7 Samenvatting door Syb 764 woorden 1 keer beoordeeld 4 maart 2018 Vak Nederlands Nederlands Toets week 3 ZAKELIJKE TEKSTEN LEZEN Het onderwerp van een tekst bestaat uit een paar woorden. Een deel onderwerp in het onderwerp van een alinea. De hoofdgedachte geeft in één zin weer waar de tekst over gaat. Het onderwerp van een alinea is meeste al terug te vinden in één zin: de kernzin. Meestal is dat de eerste of laatste regel. Maar sommige alinea s hebben helemaal geen kernzin. De tekst is meestal opgebouwd in 3 delen: inleiding-middenstuk-slot. De inleiding maakt je nieuwsgierig, het middenstuk geeft informatie, en het slot rond de tekst af. Verwijswoorden zijn woorden die terug verwijzen naar een woord, zin of woordgroep. Zoals het of dat. Signaalwoorden zijn woorden die een alinea of zin met elkaar verbinden. Pagina 1 van 8
Er zijn verschillende soorten tekstdoelen: 1. Informerende Tekst Teksten als nieuwsbericht of krant, je wilt kennis overbrengen 2. Overtuigende Tekst Teksten als recensie, je wilt je mening geven of iemand overhalen 3. Activerende Tekst Teksten als advertenties, je wilt de lezer aansporen met bijvoorbeeld; kom naar dit event, koop dit product 4. Amuserende Tekst Teksten als strips of boeken, je wilt de lezer vermaken 5. Instruerende Tekst Teksten als gebruiksaanwijzing, je wilt de lezer instructies geven WERKWOORDEN Vormen van werkwoorden: Persoonsvorm: Wij spelen Voltooid deelwoord: Wij speelden Onvoltooid deelwoord: Spelend liepen wij Hele werkwoord / infinitief: Wij willen spelen Werkwoordsvormen: Zelfstandig werkwoord: dat is de hoofdactiviteit van een zin Hulpwerkwoorden: overige werkwoorden in een zin Lijdende zinnen: zijn zinnen met worden of zijn er in. WOORDSOORTEN Pagina 2 van 8
Er zijn 3 lidwoorden: de, het, een Bepaalde lidwoorden: zijn de en het Onbepaalde lidwoord: is een Voorzetsels zijn woorden die je voor kast of feest kan zetten; in de kast, op de kast, tijdens het feest. Dus ook woorden over tijd. Voegwoorden verbinden woordgroepen, woorden of zinnen aan elkaar; ijs en friet, ik ga naar huis maar eerst pak ik mijn jas, ik ga met de fiets of met de auto. Enkele voegwoorden: of, en, maar, indien, omdat, toen. Zelfstandige naamwoorden zijn woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten. Namen als Frank, Parijs, Google, Nederland zijn ook zelfstandige naamwoorden. Bijvoeglijke naamwoorden zijn woorden die iets zeggen over een zelfstandig naamwoord; mooie fiets. Bijwoorden zeggen iets over andere woorden dan zelfstandige naamwoorden; bijzonder mooie fiets VOORNAAMWOORDEN Een voornaamwoord is een woord dat op de plaats van een zelfstandig kan komen te staan; Rick eet friet met Tom, hij eet het met hem. Persoonlijk voornaamwoord: verwijzen naar dieren mensen of dingen; Rick geeft dat aan Tom, Zij geeft dat aan hem Bezittelijk voornaamwoord: geven een bezit aan; Rick ruilt zijn bon in. Dat is mijn fiets. Dat zijn onze spullen. Wederkerend voornaamwoord: Ik vergis me, jij vergist je, hij vergist zich, wij vergissen ons. Pagina 3 van 8
Betrekkelijk voornaamwoord: wijst terug naar een woord of woordgroep; De bal die daar ligt, Het kind dat gevallen is. Die verwijst terug naar de-woorden Dat verwijst terug naar het-woorden Wat verwijst terug naar een hele zin Aanwijzend voornaamwoord: wijst een zelfstandig voornaamwoord aan; Die bal die hier ligt, Dat boek is van hem Die en Deze verwijzen naar de-woorden Dit en Dat verwijzen naar het-woorden Vragend voornaamwoord: wie, wat, welke, wat voor een. Wie heeft dat gedaan, welke film heb je gezien. Onbepaald voornaamwoord: verwijst maar vage personen of zaken; Men zegt dat iemand niet zomaar iets doet. Pagina 4 van 8
Pagina 5 van 8
ZINSDELEN Persoonsvorm: de persoons vorm vind je door de zin in de verleden tijd te zetten. Het woord veranderd dan mee. Soms moet je dan een woord mee veranderen; Morgen ga ik naar school, Gisteren ging ik naar school. Onderwerp: die vind je met de vraag: wie of wat + alle werkwoorden. Het woord het is een moeilijk onderwerp om te vinden, de vraagproef werkt er niet bij, dit is een loos onderwerp; het regent al de hele dag. Werkwoordelijk gezegde: dat zijn alle werkwoorden in de zin, dus ook de persoonsvorm(en). Soms staat er te of aan voor een werkwoord, dat hoort dan ook gewoon bij het gezegde. Lijdend voorwerp: die vind je door de vraag: Pagina 6 van 8
wie of wat + gezegde + onderwerp. Er hoeft niet altijd een lijdend voorwerp in een zin te zitten. Meewerkend voorwerp: die vind je door de vraag: aan of voor + wie of wat + gezegde + onderwerp (+ lv). Er hoeft niet altijd een meewerkend voorwerp in de zin te zitten. Bijwoordelijke bepaling: dat zijn alle overige zinsdelen. Je vind deze door vragen zoals; met wie, wanneer, waar en nog veel meer. AFKORTINGEN (ww) = Werkwoord (lw) = lidwoord (vz) = voorzetsel (vw) = voegwoord (znw) = Zelfstandig naamwoord (bvn) = Bijvoeglijk naamwoord (pv) = persoonsvorm (o) = onderwerp (wg) = werkwoordelijk gezegde (lv) = lijdend voorwerp (mv) = meewerkend voorwerp (bwb) = bijwoordelijke bepaling (p vnw) = persoonlijk voornaamwoord (bz vnw) = bezittelijk voornaamwoord (w vnw) = wederkerend voornaamwoord (bt vnw) = betrekkelijk voornaamwoord (a vnw) = aanwijzend voornaamwoord (v vnw) = vragend voornaamwoord Pagina 7 van 8
(o vnw) = onbepaald voornaamwoord Pagina 8 van 8