MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Vergelijkbare documenten
MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Beslissing. tegen. hierna de. hierna de

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

hierna de tegen voor wie hierna de

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

Beslissing. tegen. hierna de. hierna de

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

hierna de tegen 6/24, hierna de

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

Beslissing. tegen. hierna de. hierna de

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

STROOMDIAGRAM MILIEUHANDHAVING BEROEP BIJ HET MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

HANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN TUSSENARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. A R R E S T. nr van 4 maart 2010 in de zaak A /XII-5232.

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

hierna de tegen hierna de

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE TUSSENARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VAN STATE, AFDELING ADMINISTRATIE. A R R E S T. nr van 8 juli 2004 in de zaak A /XII-662.

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

ALGEMEEN REGLEMENT OP DE

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

Gelet op Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Infosessies geluidsnormen muziek

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

DE VLAAMSE REGERING, Op voorstel van de Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw; BESLUIT:

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Hof van Cassatie van België

Uitspraak nr. WB DE VLAAMSE MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR. INBURGERING. WONEN. GELIJKE KANSEN EN ARMOEDEBESTRI J DING

35-VK van. hierna de. tegen. hierna de. 9 augustus 2012

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

401l10/N - Commissie van Beroep van 18 oktober 2010 (defmitieve beslissing)

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

Transcriptie:

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST van 22 augustus 2017 met nummer MHHC/M/1617/0119 in de zaak met rolnummer 1516/MHHC/0048/M Verzoekende partij de heer Jan HENDRIKS vertegenwoordigd door advocaat Guy KLOK, met woonplaatskeuze op het kantoor te 3910 Neerpelt, Vrijheidsstraat 23 Verwerende partij het VLAAMSE GEWEST vertegenwoordigd door de Vlaamse regering, ten verzoeke van de Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw vertegenwoordigd door advocaat Dirk ABBELOOS, met woonplaatskeuze op het kantoor te 9200 Dendermonde, Sint- Gillislaan 117 I. BESTREDEN BESLISSING Verzoekende partij vordert met een aangetekende brief van 29 december 2015 de vernietiging van de beslissing van de gewestelijke entiteit van 1 december 2015, gekend onder nummer 14/AMMC/412-M/WVM. De bestreden beslissing legt aan verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op van 1.980 (330 euro verhoogd met de opdeciemen overeenkomstig artikel 16.4.25, lid 2 DABM) wegens de schending van artikel 21, 1 van het decreet van 22 december 2006 houdende de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (hierna: Mestdecreet). Aan verzoekende partij wordt verweten dat zij percelen grasland bemestte met kunstmeststoffen tot op een afstand van minder dan 5 meter tot de waterloop. II. VERLOOP VAN DE RECHTSPLEGING 1. Verwerende partij dient een antwoordnota en het administratief dossier in. Verzoekende partij dient een wederantwoordnota in. Verwerende partij dient een laatste nota in. 2. De kamervoorzitter behandelt de vordering tot vernietiging op de openbare zitting van 24 november 2016. Verzoekende partij en verwerende partij verschijnen schriftelijk. 1

3. Het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (DBRC-decreet) en het besluit van de Vlaamse regering van 16 mei 2014 houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (Procedurebesluit) zijn toegepast. III. FEITEN 1. Op 18 maart 2014 stellen twee toezichthouders bij de Mestbank - Vlaamse Landmaatschappij Regio Oost (hierna: verbalisant) bij een terreincontrole het volgende vast: 2. Beschrijving van de vaststellingen Op dinsdag 18 maart 2014 stellen we vast dat 3 percelen grasland, grenzend aan de waterloop De Dommel (categorie 1) in Overpelt en Neerpelt, werden bemest. De percelen werden allen bemest met drijfmest via mestinjectie, hierbij werd verplichte afstand van 5 meter tot de waterloop nageleefd. We merken echter op dat in deze 5- meterzone, grenzend aan de waterloop, kunstmest werd opgebracht; dit terwijl ook deze vorm van bemesting verboden is in de 5-meterzone naast de waterloop. We stellen vast dat de percelen bij de Mestbank gekend zijn onder de nummers 28, 19 en 24. Ze zijn alleen in gebruik door Jan Hendriks 3. Administratieve controle De afstand van de 5-meterzone langsheen de waterloop en waarop de kunstmest werd opgebracht, bedraagt in totaal 864 meter. Op 24/03/2014 nemen we telefonisch contact op met Hendriks Jan. Wanneer we hem onze vaststellingen meedelen zegt hij dat er geen kunstmest werd toegediend. Hij wenst te wachten op ons fotodossier alvorens hij mogelijks een verklaring indient aangaande onze vaststellingen. Wanneer we alsnog een verklaring ontvangen zal deze via een navolgend proces-verbaal worden overgemaakt. Voormelde vaststellingen worden opgenomen in het aanvankelijk proces-verbaal nr. VLM/14/PV/6008/0633/A (notitienr. HA.63.H5.080633/14) van 26 maart 2014, dat op dezelfde datum wordt gesloten en aan verzoekende partij evenals aan het parket wordt verzonden op 31 maart 2014. 2. In navolging van voormeld proces-verbaal bezorgt verzoekende partij op 14 april 2014 volgende verklaring aan de verbalisant: Hierbij wil ik reageren op het P.V. aan mijn adres. Er is inderdaad mest geïnjecteerd op de percelen 19 en 24 door loonbedrijf Broekx uit Bree. Perceel 28 heb ik zelf al eerder geïnjecteerd met drijfmest. Op 24/03/2014 bevestig ik dat er nog geen kunstmest is gestrooid op die percelen. Dat is pas gebeurd op 31/03/2014. De Dommel treedt regelmatig buiten haar oevers bij zware regenval (zie foto!). Dit gebeurde ook weer in het najaar 2013. Na een paar dagen trekt het water weg, maar toch verzuurt de grond sneller op die plaatsen waar het water heeft 2

gestaan. Om de ph op peil te houden (randvoorwaarden) voer ik regelmatig een bijkomende bekalking uit op die percelen waar water heeft gestaan. Hierbij wil ik melden dat ik op voornoemde percelen eind februari Duwa-Gran (zie factuur) heb gestrooid. Dit is een kalkmeststof om de ph op peil te houden. Hierbij moet ik toegeven dat ik de 5 m zone niet heb gerespecteerd. Ik dacht dat kalk geen meststof was. Mag ik van u horen wat het dan wel is, want de mening van collega s hierover lopen sterk uiteen. De verbalisant stelt hieromtrent het volgende: In het mestdecreet worden inderdaad geen bepalingen opgenomen aangaande de bemesting van percelen landbouwgrond met kalkmeststoffen en is deze toediening als dusanig ook niet verboden. De bepalingen van het mestdecreet zijn enkel van toepassing op de stoffen die stikstof en/of fosfaat bevatten en die op landbouwgronden worden toegediend. Alhoewel onze vaststellingen over het opbrengen van kunstmest op de percelen, in gebruik door Jan Hendrikx, niet gestaafd kunnen worden door een analyse naar de aanwezigheid van stikstof en/of fosfaat, wensen we toch op te merken dat kalkmeststoffen steeds uitsluitend wit van kleur zijn, dit in tegenstelling tot de korrels die we terugvonden op de percelen en die lichtbruin, donkerbruin en wit waren, hetgeen duidt op een samengestelde meststof. Bovendien heeft Jan Hendriks tijdens ons telefoongesprek op 24/03/2014 nooit melding gemaakt van het toedienen van kalk op deze percelen. Beide verklaringen worden opgenomen in het navolgend proces-verbaal nr. VLM/14/PV/6008/1049/N van 17 april 2014, dat op dezelfde datum wordt gesloten en aan het parket wordt verzonden op 24 april 2014. 3. Ondertussen meldt de procureur des Konings op 4 april 2014 aan de gewestelijke entiteit AMMC dat het milieumisdrijf niet strafrechtelijk zal worden behandeld. 4. Met een brief van 28 april 2014 brengt de gewestelijke entiteit verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om desgevallend een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming. Verzoekende partij wordt daarbij tevens uitgenodigd om haar schriftelijk verweer mee te delen, eventueel vergezeld van een vraag tot hoorzitting, terwijl zij ook de mogelijkheid krijgt om inzage te vragen in het administratief dossier. Verzoekende partij bezorgt met een aangetekende brief van 23 mei 2014 haar schriftelijk verweer aan de gewestelijke entiteit, waarin in essentie wordt volhard in het standpunt zoals verwoord in haar verklaring aan de verbalisant van 14 april 2014. 5. Op 18 september 2015 legt de gewestelijke entiteit de vermelde bestuurlijke geldboete op, waarvan verzoekende partij met een aangetekend schrijven met ontvangstbewijs van 4 december 2015 in kennis wordt gesteld. Deze beslissing wordt als volgt gemotiveerd: 3.1 Het milieumisdrijf en de toerekenbaarheid aan de overtreder Overwegende dat door verbalisant werd vastgesteld dat door vermoedelijke overtreder de percelen grasland, grenzend aan de waterloop De Dommel' (categorie 1), met nummers 28, 3

19 en 24 (respectievelijke oppervlakte: 1,68; 2,03 en 2,20 hectare) werden bemest met kunstmeststoffen; dat hierbij de 5-meter afstand tot de waterloop niet werd gerespecteerd over een lengte van totaal 864 meter. Overwegende dat overeenkomstig artikel 21, 1 van het Mestdecreet het verboden is meststoffen op of in de bodem te brengen, met uitzondering van bemesting door rechtstreekse uitscheiding bij beweiding, tot 5 meter landinwaarts van de bovenste rand van een waterloop. Overwegende dat bovenvermelde feiten een schending uitmaken van artikel 21, 1 van het Mestdecreet. Overwegende dat bovenvermelde feiten vallen onder de definitie van milieumisdrijf conform artikel 16.1.2.2 DABM waarvoor een alternatieve bestuurlijke geldboete kan worden opgelegd. Overwegende dat de raadsman van vermoedelijke overtreder de vaststellingen van verbalisant betwist; dat de raadsman van vermoedelijke overtreder in zijn verweerschrift stelde dat de vaststellingen van 18 maart 2014 door vermoedelijke overtreder werden weerlegd in zijn schrijven d.d. 14 april 2014; dat volgens de raadsman vermoedelijke overtreder geen antwoord kreeg of het aangewende kalkproduct een meststof dan wel een grondverbeteraar betrof. Overwegende dat verbalisant in antwoord op het schrijven van vermoedelijke overtreder d.d. 14 april 2014 stelde dat, alhoewel de vaststellingen over het opbrengen van kunstmest op de percelen, in gebruik door vermoedelijke overtreder, niet gestaafd kunnen worden door een analyse naar de aanwezigheid van stikstof en/of fosfaat, kalkmeststoffen steeds wit van kleur zijn, dit in tegenstelling tot de korrels die verbalisant terugvond op de percelen en die lichtbruin, donkerbruin en wit waren, hetgeen duidt op een samengestelde meststof; dat verbalisant tot slot stelde dat vermoedelijke overtreder tijdens een telefoongesprek met verbalisant op 24 maart 2014 nooit melding heeft gemaakt van het toedienen van kalk op deze percelen. Overwegende dat het proces-verbaal en haar bijlagen een bijzondere bewijswaarde genieten; dat artikel 16.3.25, 1 ste lid DABM immers bepaalt dat het proces-verbaal bewijswaarde heeft tot het tegendeel is bewezen; dat de beweringen van vermoedelijke overtreder en diens raadsman niet gestaafd worden en dat het tegenbewijs niet wordt geleverd; dat de vaststellingen als bewijsmiddel derhalve niet worden aangetast; dat de navolgende verklaringen van vermoedelijke overtreder bovendien ongeloofwaardig worden geacht. Overwegende dat het milieumisdrijf voldoende vaststaat in hoofde van de overtreder. 3.2 De hoogte van de boete Overwegende dat bij de bepaling van de hoogte van de geldboete rekening wordt gehouden met de ernst van het milieumisdrijf, de frequentie en de omstandigheden waarin het milieumisdrijf is gepleegd of beëindigd. 3.2.1 De ernst van de feiten 4

Overwegende dat in uitvoering van de Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen, Nitraatrichtlijn genaamd, en de Richtlijn 2001/81/EG van 23 oktober 2001 van de Raad en van het Parlement inzake de nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen, NEC-richtlijn genaamd, het Mestdecreet bepaalde maatregelen heeft voorzien. Overwegende dat één ervan bestaat uit het opleggen van beperkingen aan het op of in de bodem brengen van meststoffen overeenkomstig de goede landbouwpraktijken en rekening houdend met de kenmerken van de betrokken kwetsbare zone. Overwegende dat in het kader van de nitraatproblematiek het algemeen principe is dat meststoffen enkel mogen opgebracht worden op landbouwgrond of groeimedium en dit binnen een vastgestelde periode, op gezette tijdstippen en op welbepaalde wijze; dat, door het uitspreiden van kunstmeststoffen op 3 percelen tot op een afstand van minder dan 5 meter van de waterloop 'De Dommel' (categorie 1) over een lengte van totaal 864 meter, de doelstellingen van de Nitraatrichtlijn in het gedrang gebracht worden. Overwegende dat de Nitraatrichtlijn onder meer als doel heeft de lucht- en wateremissies die veroorzaakt of teweeggebracht worden door nitraten uit agrarische bronnen te verminderen en verdere verontreiniging te voorkomen. Overwegende dat het misdrijf in professioneel verband werd gepleegd. Overwegende dat bovenvermelde feiten derhalve voldoende ernstig zijn om te worden gesanctioneerd met een alternatieve bestuurlijke geldboete. 3.2.2 De frequentie Overwegende dat het geen eenmalige schending betreft; dat er reeds op 3 april 2013 een proces-verbaal (nummer HA.63.H5.0080306/13) voor vergelijkbare feiten werd opgesteld; dat ingevolge dit proces-verbaal door AMMC een alternatieve bestuurlijke geldboete werd opgelegd aan overtreder ten belope van 500 euro; dat er derhalve sprake is van recidive. 3.2.3 De omstandigheden Overwegende dat, wat dit misdrijf betreft, er voor het overige in het gehele dossier geen bijzondere elementen zijn die meegenomen worden bij het bepalen van de hoogte van de boete. Dit is de bestreden beslissing. IV. ONTVANKELIJKHEID VAN DE VORDERING TOT VERNIETIGING Uit het dossier blijkt dat de vordering tijdig en regelmatig is ingesteld. Er worden geen excepties opgeworpen. 5

V. ONDERZOEK VAN DE MIDDELEN TOT VERNIETIGING A. Eerste middel Standpunt van de partijen 1. Verzoekende partij betwist formeel de gedane vaststellingen en alleszins de op basis hiervan geformuleerde persoonlijke bevindingen van de verbalisant. Zij meent dat de stelling dat het proces-verbaal een bijzondere bewijswaarde heeft enkel geldt voor de gedane objectieve vaststellingen nl. de vermeende donkere kleur van de korrels en uiteraard niet voor de hieruit afgeleide louter subjectieve conclusie, temeer kalk trouwens ook donkerder van kleur kan zijn en stikstof op haar beurt een eerder witte kleur (kan) hebben. Zij hekelt dat de verbalisant naliet, alhoewel hiertoe ruim de tijd en de mogelijkheden voorhanden waren, de aangetroffen korrels (en/of een grondstaal op aanwezigheid van nitraat) aan een voor de hand liggende analyse te onderwerpen. In haar wederantwoordnota herhaalt verzoekende partij dat de bewering dat deze lichtbruine en donkerbruine korrels naar het deskundig oordeel van de verbalisant aan te merken zijn als meststof niet volstaat als regelmatig bewijs en evenmin kan gelden als een terzake relevante inlichting. Zij stelt dat de verwijzing naar haar houding en haar vermeend gebrek aan openheid nergens op slaat, gezien zij van bij het eerste contact het gebruik van kunstmeststof heeft ontkend, haar handelswijze (heeft) toegelicht en de naam van het product (Duwa Gran) (heeft) opgegeven. Zij meent dat zij volgens de bijgebrachte stukken, aantoont dit product op 28 februari 2014 gekocht te hebben en het aannemelijk lijkt dat dit product enige dagen later werd uitgestrooid. Zij wijst op het feit dat in de veronderstelling dat zij toch kunstmeststof met stikstof en fosfor zou gebruikt hebben -quod non- dit normalerwijze veertien dagen later zelfs niet meer zichtbaar was, terwijl kalk daarentegen een traagwerkende meststof is en daardoor waren de korrels, weliswaar verkleurd na uitstrooiing op een open grasveld, bij de vaststelling op 18 maart 2014 nog duidelijk aanwezig en zichtbaar. Gelet op deze vaststellingen besluit zij dat het bestaan van het milieumisdrijf derhalve niet afdoende is bewezen, temeer de verbalisant naliet de samenstelling van de aangetroffen korrels te analyseren, terwijl deze eenvoudige onderzoeksmaatregel zelfs was aangewezen, nu zij toch van bij aanvang het gebruik van kunstmeststof formeel had ontkend. Zij blijft erbij dat enkel de beweerde kleurverschillen niet volstaan als doorslaggevend bewijs van het gebruik van kunstmest. Zij merkt op dat haar handelswijze wel erg onvoorzichtig en ondoordacht zou zijn, gezien zij het jaar voordien wel in de fout was gegaan en dit trouwens met de nodige toelichting en verantwoording destijds ook had toegegeven. 2. Verwerende partij wijst in haar antwoordnota en laatste nota op het feit dat de in casu opgestelde processen-verbaal op grond van artikel 16.3.25 1 e lid DABM een bijzondere bewijswaarde genieten nl. tot bewijs van het tegendeel, waarbij deze bijzondere bewijswaarde conform de rechtspraak van het College wordt beperkt tot hetgeen de verbalisanten persoonlijk zintuiglijk kunnen waarnemen. Zij stelt dat de bijzondere bewijswaarde zich in casu met name uitstrekt tot het feit dat er sprake is van een verrijking van de grond binnen de 5 meter landinwaarts, gerekend vanaf de bovenste rand van de waterloop De Dommel, dat de eisende partij niet onmiddellijk wil reageren op de vaststellingen en het fotodossier wenst af te wachten, en dat de korrels die de verbalisanten terugvonden binnen deze 5 meter-zone lichtbruin, donkerbruin en wit zijn. Zij wijst erop dat een milieumisdrijf, gelet op de vrije bewijsvoering, perfect kan worden afgeleid uit een geheel van samenhangende feitelijke vaststellingen die 6

eensluidend tot een zelfde beoordeling nopen. Zij meent dat de redenering die de verbalisant maakt ten gevolge van het aanwezig zijn van diverse gekleurde korrels nl. dat er sprake is van een samengestelde meststof, conform de rechtspraak van het College niet onder de bijzondere bewijswaarde valt maar, gelet op de vrije bewijsvoering van een milieumisdrijf, in ieder geval als inlichting geldt. Zij stelt dat de gemaakte redenering een samentrekking is van de deskundigheid van de verbalisant waarbij ze stelt dat kalk een uitsluitend witte kleur vertoont en een empirische vaststelling van lichtbruine en donkerbruine korrels binnen de vijf meter zone, en dat deze lichtbruine en donkerbruine korrels naar het deskundig oordeel van de verbalisant aan te merken zijn als meststof die men binnen de vijf-meterzone niet mag aanbrengen. Zij stelt dat naast de redenering van de verbalisant, ten titel van inlichting, tevens de houding die de eisende partij zich aanmeet nl. een gebrek aan openheid indicatief is tot het bewijs van een milieumisdrijf, gezien het niet valt in te zien waarom de eisende partij, indien hij niets te verbergen heeft, de verbalisanten er reeds op duidt dat de grond verrijkt is met kalk, en gezien het fotodossier afwachten blijk geeft dat de eisende partij weet dat er naast kalk ook gebruik is gemaakt van een meststof nl. de lichtbruine en donkerbruine korrels. Zij stelt dat de gewestelijke entiteit, op basis van de feitelijkheden bekleed met het bewijs tot het tegendeel aangevuld met de feitelijke elementen die gelden tot inlichting heeft geoordeeld dat de eisende partij zich schuldig maakt aan een milieumisdrijf, en dat het door de eisende partij aangebrachte verweer er enkel toe kan nopen dat er twijfel bestaat aangaande de aangetroffen witte korrels nl. of deze al dan niet uitsluitend bestaan uit kalk en bijgevolg al dan niet te labelen zijn als meststof maar niet aangaande de lichtbruine en donkerbruine korrels dewelke kunstmest zijn gelet op de samenhangende feiten, zodat het bestaan van het milieumisdrijf voldoende is bewezen. Beoordeling door het College 1. Verzoekende partij betwist in essentie dat de vaststellingen van de verbalisant volstaan als bewijs voor het milieumisdrijf op basis waarvan de bestreden geldboete werd opgelegd. Zij betwist met name dat de door de verbalisant aangetroffen kunstmeststoffen (die zijn opgebracht op minder dan 5 meter van een waterloop in de zin van artikel 21, 1 Mestdecreet) stikstof en/of fosfaat bevatten, en stelt dat dit louter toegelaten kalkmeststoffen betroffen. 2. Een bestuurlijke geldboete betreft een punitieve sanctie, waarbij de bewijslast van het milieumisdrijf en de overtreder berust bij de gewestelijke entiteit. Het bewijs van de feiten en het daderschap kan met het oog op bestuurlijke beboeting, naar analogie met de bewijsvoering in strafzaken, in beginsel met alle middelen van recht worden geleverd. De principieel vrije bewijsvoering behelst onder meer dat het bewijs van het misdrijf en het daderschap kan worden geleverd door een geheel van samenhangende feitelijke vaststellingen, die éénsluidend eenzelfde persoon als pleger van het milieumisdrijf aanduiden. De beginselen van behoorlijk bestuur, inzonderheid het zorgvuldigheidsbeginsel, en het vermoeden van onschuld, zoals onder meer bepaald in artikel 6, lid 2 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, omringen de bewijslevering met waarborgen op procedureel en inhoudelijk vlak. 3. Het College stelt vast dat de gewestelijke entiteit in de bestreden beslissing, inzake de toerekenbaarheid van het milieumisdrijf in hoofde van verzoekende partij, verwijst naar het antwoord van de verbalisant op het verweerschrift van verzoekende partij van 14 april 2014, waarbij wordt gesteld dat alhoewel de vaststellingen over het opbrengen van kunstmest niet gestaafd kunnen worden door een analyse naar de aanwezigheid van stikstof en/of fosfaat, 7

kalkmeststoffen steeds wit van kleur zijn, dit in tegenstelling tot de korrels die verbalisant terugvond op de percelen en die lichtbruin, donkerbruin en wit waren, hetgeen duidt op een samengestelde meststof, evenals dat vermoedelijke overtreder tijdens een telefoongesprek met verbalisant op 24 maart 2014 nooit melding heeft gemaakt van het toedienen van kalk op deze percelen. De gewestelijke entiteit overweegt vervolgens dat het proces-verbaal en haar bijlagen een bijzondere bewijswaarde genieten, en dat de beweringen van vermoedelijke overtreder en diens raadsman niet gestaafd worden en dat het tegenbewijs niet wordt geleverd, zodat de vaststellingen als bewijsmiddel derhalve niet worden aangetast, terwijl de navolgende verklaringen van vermoedelijke overtreder bovendien ongeloofwaardig worden geacht. 4. Artikel 16.3.25 DABM luidt als volgt: Het proces-verbaal heeft bewijswaarde tot het tegendeel is bewezen. Als de vermoedelijke overtreder bekend is, wordt, op straffe van verval van de bewijswaarde tot het tegendeel, aan de vermoedelijke overtreder kennis gegeven van een kopie van het proces-verbaal. Die kennisgeving gebeurt binnen een termijn van veertien dagen, na de datum van afsluiting van het proces-verbaal. De bijzondere bewijswaarde in artikel 16.3.25, lid 1 DABM geldt enkel wat betreft de materiële vaststellingen die de verbalisant zelf heeft gedaan, en wordt niet toegekend aan de feitelijke of de juridische gevolgtrekkingen die de verbalisant uit zijn vaststellingen afleidt. Uit de lezing van het aanvankelijk proces-verbaal van 26 maart 2014, waarvan tijdig kopie werd overgemaakt aan verzoekende partij (die hieromtrent geen ernstige betwisting voert), blijkt dat de verbalisant vaststelde dat in deze 5-meterzone, grenzend aan de waterloop, kunstmest werd opgebracht; dit terwijl ook deze vorm van bemesting verboden is in de 5-meterzone naast de waterloop, evenals dat verzoekende partij op 24 maart 2014, naar aanleiding van de mededeling door de verbalisant van de vaststellingen, telefonisch zegt dat er geen kunstmest werd toegediend, en dat hij wenst te wachten op ons fotodossier alvorens hij mogelijks een verklaring indient aangaande onze vaststellingen. Het College oordeelt dat de bijzondere bewijswaarde in casu enkel geldt wat betreft de vaststelling van de verbalisant dat er op de betreffende percelen van verzoekende partij in deze 5-meterzone kunstmest werd opgebracht, die overigens wordt gedocumenteerd aan de hand van foto s. De stelling van de verbalisant dat ook deze vorm van bemesting verboden is in de 5-meterzone naast de waterloop betreft geen materiële vaststelling waaraan bijzondere bewijswaarde wordt toegekend, maar een juridische gevolgtrekking (die de verbalisant uit zijn vaststellingen meent te kunnen afleiden). De bijzondere bewijswaarde geldt tevens wat betreft de vaststelling van de verbalisant inzake het telefonisch standpunt van verzoekende partij. Uit de lezing van het navolgend proces-verbaal van 17 april 2014 blijkt dat de verbalisant opmerkt dat alhoewel onze vaststellingen over het opbrengen van kunstmest op de percelen niet gestaafd kunnen worden door een analyse naar de aanwezigheid van stikstof en/of fosfaat, kalkmeststoffen steeds uitsluitend wit van kleur zijn, dit in tegenstelling tot de korrels die we terugvonden op de percelen en die lichtbruin, donkerbruin en wit waren, hetgeen duidt op een samengestelde meststof, temeer verzoekende partij tijdens ons telefoongesprek op 24/03/2014 nooit melding heeft gemaakt van het toedienen van kalk op deze percelen. Het College oordeelt dat er geen bijzondere bewijswaarde kan worden toegekend aan deze opmerkingen. Onafgezien van het feit dat dit navolgend proces-verbaal niet zozeer betrekking heeft op de vaststelling van het milieumisdrijf, maar nadere verduidelijking geeft inzake de aangetroffen 8

kunstmeststoffen, blijkt uit het administratief dossier dat het proces-verbaal niet (tijdig) werd overgemaakt aan verzoekende partij zoals vereist door artikel 16.3.25, lid 2 DABM. Het gegeven dat bepaalde vaststellingen of inzichten van de verbalisant niet bekleed zijn met een bijzondere bewijswaarde, doet geen afbreuk aan het feit dat ze door de gewestelijke entiteit als inlichting kunnen worden betrokken bij de beoordeling van (het bewijs van) het milieumisdrijf. 5. Het College oordeelt dat verzoekende partij, in het licht van de stukken van het administratief dossier en de procedurestukken, niet aantoont noch aannemelijk maakt dat de motivering van de gewestelijke entiteit inzake het milieumisdrijf en haar daderschap foutief dan wel kennelijk onredelijk is, en er terzake (minstens) twijfel bestaat. Het gegeven dat niet alle vaststellingen en opmerkingen van de verbalisant in casu gelden tot bewijs van het tegendeel, en dat de gewestelijke entiteit niet zonder meer kan verwijzen naar de bijzondere bewijswaarde van de voorliggende processen-verbaal in de zin van artikel 16.3.25 DABM, impliceert niet dat de gewestelijke entiteit niet kon oordelen dat het milieumisdrijf en het daderschap van verzoekende partij afdoende is bewezen. De verschillende argumenten van verzoekende partij ter ondersteuning van haar standpunt dat er geen afdoende bewezen milieumisdrijf in haar hoofde voorligt, en dat in essentie steunt op het uitgangspunt dat de beweerde kleurverschillen niet volstaan als doorslaggevend bewijs van het gebruik van kunstmest, overtuigen niet. Verzoekende partij betwist het door de gewestelijke entiteit onderschreven argument van de verbalisant dat de lichtbruine, donkerbruine en witte kleur van de aangetroffen kalkmeststoffen duidt op een samengestelde meststof, vermits kalkmeststoffen steeds uitsluitend wit van kleur zijn. Het College merkt vooreerst op dat verzoekende partij niet zonder meer kan wijzen op de vermeende donkere kleur van de korrels dan wel op de beweerde kleurverschillen. Zoals blijkt uit het aanvankelijk proces-verbaal en met name uit de foto s, en door verzoekende partij niet wordt weerlegd, werd door de verbalisant vastgesteld dat er op een afstand van minder dan 5 meter tot de waterloop kunstmestkorrels werden gestrooid, die zowel lichtbruin, donkerbruin als wit waren. Het staat derhalve vast dat sommige korrels een donkere kleur hadden en dat de korrels kleurverschillen toonden. Verzoekende partij stelt dat het algemeen is geweten dat kalk ook donkerder van kleur kan zijn en stikstof op haar beurt zelfs in bepaalde strooivormen een eerder witte kleur kan aannemen, en legt ter staving van deze bewering een foto voor waarop volgens haar respectievelijk stikstof, kalk en kalkstof staan afgebeeld. Gezien bij deze foto met drie stoffen geen enkele nadere uitleg wordt gegeven, kan het College daaruit niet afleiden of de betreffende stoffen effectief worden afgebeeld, en in hoeverre de kleur van kunstmeststoffen representatief is voor hun samenstelling. Voormeld standpunt in de bestreden beslissing wordt dan ook niet ernstig tegengesproken door verzoekende partij. Verzoekende partij meent tevens dat de gewestelijke entiteit bij de beoordeling van het milieumisdrijf niet vermocht om te wijzen op de opmerking van de verbalisant dat zij tijdens het telefoongesprek op 24 maart 2014 geen melding maakte van het toedienen van kalkmeststof op de betreffende percelen. Zij stelt dat zij van bij het eerste contact het gebruik van kunstmeststof heeft ontkend, haar handelswijze (heeft) toegelicht en de naam van het product (Duwa Gran) (heeft) opgegeven. Het College stelt op basis van het aanvankelijk proces-verbaal vast dat verzoekende partij bij het eerste contact geenszins duidelijkheid gaf omtrent de door de verbalisant aangetroffen kunstmest, gezien zij ten overstaan van de verbalisant enkel (telefonisch) verklaarde dat er aldaar geen kunstmest werd opgebracht, zonder dat zij daarbij gewag maakte van bemesting met kalkmeststoffen. Hoewel verzoekende partij vervolgens, nadat zij een kopie ontving van het aanvankelijk proces-verbaal, in haar schriftelijke verklaring van 14 april 2014 meldde dat zij op voornoemde percelen eind februari Duwa-Gran (zie factuur) heb gestrooid, en dat dit een kalkmeststof is om de ph op peil te houden, stelt zij in dezelfde 9

verklaring: Op 24/03/2014 bevestig ik dat er nog geen kunstmest is gestrooid op die percelen. Dat is pas gebeurd op 31/03/2014. In haar wederantwoordnota stelt zij dan weer dat zij aantoont dit product op 28 februari 2014 gekocht te hebben en het aannemelijk lijkt dat dit product enige dagen later werd uitgestrooid. Gelet op de vaststelling dat 28 februari 2014 de laatste dag van februari was, zou dit dan betekenen dat verzoekende partij de Duwa-Gran (met factuurdatum 31 maart 2014 en leverdatum 28 februari 2014) begin maart 2014 strooide, en niet eind februari 2014, zoals (initieel) verklaard. Hoewel er volgens de verklaring van verzoekende partij vervolgens (ook) op 31 maart 2014 kunstmest is gestrooid, blijkt niet welke kunstmest dit betrof. De verklaringen van verzoekende partij omtrent de beweerdelijk gestrooide kunst(kalk)meststof en het tijdstip hiervan lopen derhalve uiteen, terwijl verzoekende partij hiervoor geen aannemelijke uitleg geeft. Verzoekende partij merkt tenslotte op dat in de veronderstelling dat zij toch kunstmeststof met stikstof en fosfor zou gebruikt hebben -quod non- dit normalerwijze veertien dagen later zelfs niet meer zichtbaar was, terwijl kalk daarentegen een traagwerkende meststof is en de korrels daardoor, weliswaar verkleurd na uitstrooiing op een open grasveld, bij de vaststelling op 18 maart 2014 nog duidelijk aanwezig en zichtbaar waren. Onafgezien van de hoger vastgestelde hiaten in de verklaringen en het verweer van verzoekende partij inzake het tijdstip van de gestrooide kunst(kalk)meststof, stelt het College vast dat zij geen aannemelijke verklaring geeft voor het (vaststaande) feit dat de door de verbalisant aangetroffen kunstmestkorrels zowel lichtbruin, donkerbruin als wit waren, zodat klaarblijkelijk niet alle korrels na uitstrooiing op een open grasveld waren verkleurd. In de rand hiervan merkt het College op dat het product Duwa- Gran, dat volgens verzoekende partij eind februari dan wel begin maart 2014 op de betreffende percelen werd gestrooid, volgens de technische fiche die raadpleegbaar is op de website van Aveve, grijs van kleur is, en derhalve niet (donker)bruin. Gelet op voormelde overwegingen oordeelt het College dat de gewestelijke entiteit, uit het geheel van feitelijke vaststellingen en verklaringen van verzoekende partij en van de verbalisant, rechtmatig kon afleiden dat iedere redelijke twijfel omtrent het milieumisdrijf in hoofde van verzoekende partij kan worden uitgesloten, terwijl laatstgenoemde het tegendeel niet aantoont dan wel aannemelijk maakt. In die optiek vormde de vaststelling dat de samenstelling van de aangetroffen kunstmestkorrels niet werd geanalyseerd geen beletsel om een alternatieve geldboete op te leggen. Het middel wordt verworpen. B. Tweede middel Standpunt van de partijen 1. Verzoekende partij stelt in haar verzoekschrift en wederantwoordnota dat de vastgestelde feiten nl. het aldaar toedienen van een noodzakelijke grondverbeteraar, niet voldoende ernstig zijn om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen. Zij merkt totaal ondergeschikt en louter volledigheidshalve op dat de begroting van de boete weinig transparant is en rekening houdend met de beperkte gevolgen, het bedrag als overdreven en niet in verhouding tot de eerder geringe overtredingen overkomt. 2. Verwerende partij stelt in haar antwoordnota en laatste nota dat er slechts sprake kan zijn van een schending van de artikelen 16.4.4 juncto 16.4.29 DABM indien de gewestelijke entiteit op 10

kennelijk onredelijke wijze toepassing heeft gemaakt van de waarderingscriteria in deze artikelen. Zij wijst op de motieven van de bestreden beslissing inzake het waarderingscriterium van de ernst van de feiten, inzonderheid de verwijzing naar de doelstelling van de nitraatrichtlijn. Zij benadrukt de discretionaire bevoegdheid van de gewestelijke entiteit, en meent dat het milieumisdrijf voldoende ernstig is om te worden gesanctioneerd met een alternatieve bestuurlijke geldboete. Zij stelt dat verzoekende partij niet alleen nalaat om de kennelijke onredelijkheid van de ernst van het milieumisdrijf in concreto aan te tonen, maar dat zij evenmin aantoont dat er een kennelijke onevenredigheid bestaat tussen de (ernstig bevonden) feiten, en de omvang van de alternatieve bestuurlijke geldboete. Zij wijst op het feit dat naast de ernst tevens het waarderingscriterium van de frequentie is betrokken bij het besluitvormingsproces, en dat het de gewestelijke entiteit in het kader van het beoordelingscriterium van de frequentie redelijkerwijze vrij staat om het enkel in aanmerking te nemen als boeteverzwarende omstandigheid, waarbij de recidive (eerdere schending dd. 3 april 2013) aanleiding geeft tot een hogere geldboete. Zij merkt op dat het waarderingscriterium van de omstandigheden eveneens is betrokken bij het besluitvormingsproces. Zij stelt dat de transparantie inzake de bepaling van de omvang van de alternatieve bestuurlijke geldboete is gedekt door het betrekken en afdoende motiveren van de waarderingscriteria, terwijl de gewestelijke entiteit bij het nemen van haar beslissing tot het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete niet kennelijk onredelijk noch kennelijk onevenredig handelt. Beoordeling door het College 1. Verzoekende partij betwist in essentie de beoordeling door de gewestelijke entiteit van de ernst van het milieumisdrijf, en meent dat het boetebedrag weinig transparant is en overdreven in het licht van de beperkte gevolgen van de inbreuk. Zij roept derhalve in essentie de schending in van het proportionaliteitsbeginsel, zoals bepaald in de artikelen 16.4.4 en 16.4.29 DABM. 2. Zoals hoger overwogen bij de beoordeling van het eerste middel, vermocht de gewestelijke entiteit aan verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen voor de vastgestelde inbreuk op artikel 21, 1 Mestdecreet. Zij diende daarbij rekening te houden met de artikelen 16.4.4 en 16.4.29 DABM. Artikel 16.4.4 DABM luidt als volgt: Bij het opleggen van bestuurlijke maatregelen of bestuurlijke geldboeten zorgen de personen, vermeld in artikel 16.4.6, alsook de gewestelijke entiteit, vermeld in artikel 16.4.25, ervoor dat er geen kennelijke wanverhouding bestaat tussen de feiten die aan de bestuurlijke maatregelen of bestuurlijke geldboeten ten grondslag liggen, en de maatregelen of de boeten die op grond van die feiten worden opgelegd. Artikel 16.4.29 DABM, dat een precisering betreft van artikel 16.4.4. DABM, luidt als volgt: Als een bestuurlijke geldboete wordt opgelegd, wordt de hoogte van de geldboete afgestemd op de ernst van het milieumisdrijf. Tevens wordt rekening gehouden met de frequentie en de omstandigheden waarin de vermoedelijke overtreder milieumisdrijven heeft gepleegd of beëindigd. De gewestelijke entiteit beschikt in het licht van artikel 16.4.27, lid 2 DABM over een ruime discretionaire bevoegdheid bij het bepalen van het boetebedrag. Het College zal bij haar toezicht 11

nagaan of de gewestelijke entiteit haar appreciatiebevoegdheid naar behoren heeft uitgeoefend binnen het kader van geciteerde artikelen 16.4.4 DABM en 16.4.29 DABM. Zij zal met name nagaan of de gewestelijke entiteit hierbij is uitgegaan van de juiste feitelijke en juridische gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan rechtmatig en dus niet kennelijk onredelijk tot haar boetebeslissing is kunnen komen. Er zal pas sprake zijn van een schending van deze artikelen indien aan de hand van de argumentatie die regelmatig aan het College wordt voorgelegd (inzonderheid door verzoekende partij), wordt vastgesteld dat de gewestelijke entiteit op foutieve dan wel kennelijk onredelijke wijze toepassing heeft gemaakt van de daarin opgenomen waarderingscriteria tot bepaling van het boetebedrag. Gelet op haar ruime discretionaire bevoegdheid dient de gewestelijke entiteit de boetebeslissing te motiveren overeenkomstig de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen. In navolging van artikel 3 van deze wet moeten in de beslissing de juridische en feitelijke motieven worden vermeld die hieraan ten grondslag liggen, waarbij deze motieven afdoende moeten zijn. De gegeven motivering moet draagkrachtig zijn, zodat de aangehaalde motieven moeten volstaan om de beslissing te schragen. Ze moet ook concreet en precies zijn, toegespitst op de concrete situatie. 3. In de bestreden beslissing wordt inzake de ernst van de feiten, als eerste waarderingscriterium bij het bepalen van de hoogte van de geldboete, gesteld dat de doelstellingen van de Nitraatrichtlijn in het gedrang worden gebracht door niet voldoende afstand te bewaren van de betreffende waterloop. Gelet op de vaststelling dat het -huidige- Mestdecreet werd ingevoerd ingevolge de eerdere veroordeling van België door het Hof van Justitie wegens de niet conforme uitvoering van deze richtlijn, en dat de bemestingsvoorschriften een wezenlijk onderdeel vormen van de maatregelen om die doelstellingen te bereiken, oordeelt het College dat deze motivering pertinent is en niet kennelijk onredelijk. De loutere bewering van verzoekende partij dat de ernst van de feiten moet worden genuanceerd, gelet op de beperkte gevolgen, overtuigt niet, en doet geen afbreuk aan het bestaan van het milieumisdrijf en de mogelijkheid om hiervoor een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen. Het verbod in artikel 21 Mestdecreet heeft betrekking op het op of in de bodem brengen van meststoffen buiten bepaalde grenzen ten opzichte van bepaalde waterlopen. Er wordt niet vereist dat er rechtstreeks meststoffen in de waterloop moeten terechtkomen. De decreetgever acht het voldoende waarschijnlijk dat er eveneens onrechtstreeks waterverontreiniging wordt veroorzaakt door nitraten en fosfaten ingevolge bemesting op onvoldoende afstand van bepaalde waterlopen, zodat regels inzake de nabijheid van waterlopen worden opgelegd. Gelet op voormelde vaststellingen oordeelt het College dat verzoekende partij niet aantoont dat de ernst van het misdrijf door de gewestelijke entiteit in de bestreden beslissing op foutieve dan wel kennelijk onredelijke wijze werd beoordeeld, en dat er op basis daarvan geen boete kon worden opgelegd. 4. Wat betreft het beweerd gebrek aan transparantie bij de begroting van de boete, stelt het College vast dat uit de bestreden beslissing blijkt dat er bij het bepalen van het boetebedrag rekening werd gehouden met de ernst van het milieumisdrijf, de frequentie en de omstandigheden waarin het milieumisdrijf is gepleegd of beëindigd. Dit wordt door verzoekende partij overigens niet betwist. Inzake de ernst wordt zoals hoger gesteld met name benadrukt dat de doelstellingen van de Nitraatrichtlijn in het gedrang worden gebracht, terwijl inzake de frequentie wordt gewezen op 12

de vaststelling dat verzoekende partij eerder werd geverbaliseerd en beboet voor een gelijkaardig milieumisdrijf. De juistheid en de pertinentie van de betreffende motieven inzake deze waarderingscriteria, die concreet zijn toegespitst op het milieumisdrijf, wordt door verzoekende partij op zich niet betwist, terwijl zij evenmin aan de hand van concrete argumenten betwist dat deze motieven de boetebeslissing redelijkerwijze kunnen dragen. Gelet op deze vaststelling oordeelt het College dat de gewestelijke entiteit haar boetebeslissing in het licht van de concrete omstandigheden van het dossier afdoende motiveerde aan de hand van de waarderingscriteria overeenkomstig artikel 16.4.29 DABM. Verzoekende partij toont niet aan dat de gewestelijke entiteit haar discretionaire bevoegdheid bij het bepalen van de hoogte van de geldboete, waarvan het bedrag (overeenkomstig artikel 16.4.27, lid 2 DABM) kan schommelen tussen de minimumboete van 0 euro en de maximumboete van 250.000 euro, in casu op foutieve dan wel op kennelijk onredelijke wijze uitoefende in het kader van geciteerde artikelen 16.4.4 DABM en 16.4.29 DABM. Het middel wordt verworpen. 13

BESLISSING VAN HET MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE 1. Het College verwerpt het beroep. 2. De behandeling van het beroep heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is. Dit arrest is uitgesproken te Brussel, in openbare zitting van 22 augustus 2017 door het Milieuhandhavingscollege, derde kamer, samengesteld uit: De toegevoegd griffier, De voorzitter van de derde kamer, Marino DAMASOULIOTIS Pascal LOUAGE 14