gewenning de korte zin doe-deel en wie-deel KAPSTOK SPELLING WERKWOORDEN tegenwoordige/verleden tijd en enkelvoud/meervoud de begrippen onderwerp en persoonsvorm ik-vorm tegenwoordige tijd, alle werkwoorden spelling van persoonsvorm tegenwoordige tijd, alle werkwoorden: werkwoorden zonder een stam op -t of -d spelling van persoonsvorm tegenwoordige tijd, alle werkwoorden: werkwoorden met een stam op -t spelling van persoonsvorm tegenwoordige tijd, alle werkwoorden: werkwoorden met een stam op -d spelling van de persoonsvorm tegenwoordige tijd spelling van de persoonsvorm verleden tijd, zwakke werkwoorden zonder een stam op -t of -d spelling van de persoonsvorm verleden tijd, zwakke werkwoorden met een stam op een -t spelling van de persoonsvorm verleden tijd, zwakke werkwoorden met een stam op een -d spelling van de persoonsvorm verleden tijd, zwakke werkwoorden spelling van de persoonsvorm tegenwoordige en verleden tijd, zwakke werkwoorden inhoud cat. pagina V0 2 V1 3 V2 4 V3 5 V4 6 W1 7 W2a 8 W2b 9 W2c 10 W2 11 W3a 12 W3b 13 W3c 14 W3 15 W4 16
Spellingcategorie V0: gewenning Een werkwoord heeft verschillende vormen. Oefening Maak het woord een langer. loop - lopen. word kijk scheur spring werk teken gooi luister berg rijd vang kruip fiets drink spuit snuit denk ruik werp brei
Spellingcategorie V1: de korte zin 2 De korte zin vind je door in een lange zin de onbelangrijke woorden weg te laten. Oefening Laat de onbelangrijke woorden in de zin weg. De snorrende kat krijgt melk. Korte zin: De snorrende kat krijgt. Oefenzinnen De losse tegel ligt in de weg. Opa en oma staan op de speelplaats. De tandarts verwacht mij morgenochtend. Het blauwe jasje is nu voor mijn broer.
Spellingcategorie V2: doe-deel en wie-deel 3 De korte zin bestaat uit een doe-deel en een wie-deel. Oefening Zoek het doe-deel en het wie-deel. ik teken. teken is het doe-deel en ik is het wie-deel. Oefenzinnen Ze speelt. Wij roepen. Ik eet. We hebben. Ik drink. Ze fietsen. Jullie zagen. Ze doen. Jij kijkt. De jongen staat. Ze zeuren. Jij snuit. Wij leren. Ik slaap. We rijden. We dansen. Hij zingt. Wij kruipen. Jullie kijken. Een ander doet.
Spellingcategorie V3: tegenwoordige/verleden tijd en enkelvoud/meervoud 4 Als je wilt weten of een zin iets vertelt over vroeger of nu, moet je letten op het doe-deel. Als je wilt weten of een zin iets zegt over één of meer, moet je letten op het wie-deel. Oefening Vul het goede doe-deel in en zoek het wie-deel. eten/aten Wij gisteren zuurkool. Gisteren is verleden tijd. Ik vul dus aten in. Wie aten gisteren? Wij aten. Wij is dus het wie-deel en wij is meervoud. Oefenzinnen leren/leerden De kinderen vandaag de tafel van 7. gaan/gingen jullie nu naar de markt? hoort/hoorde Ronald vorige week een nachtegaal. legt/legde Toen de meester het nog eens uit. koopt/kocht Mijn vader morgen een nieuwe auto. gaan/gingen Waar jullie vanmiddag naar toe? gooien/gooiden Wij vroeger lege flessen gewoon weg.
Spellingcategorie V4: de begrippen onderwerp en persoonsvorm 5 Hoe vind je de persoonsvorm in een zin? De persoonsvorm is een doe-woord of een werkwoord dat aangeeft of een zin in de tegenwoordige tijd of in de verleden tijd staat. Hoe vind je het onderwerp in een zin? Het onderwerp hoort bij de persoonsvorm. Het geeft aan wíe er iets doet, maar het kan ook een ding of een dier zijn. Het onderwerp is altijd: ik, een ander of meer. Oefening 1 Schrijf op: ik, een ander of meer de treinen. Treinen is meer. Ik schrijf dus op: meer. Oefenzinnen de dieren jij mijn vader en moeder ik wij de huizen de hond van mijn zusje de haren van de kat hij jullie Oefening 2 Schrijf op: tt of vt sprak Sprak is verleden tijd want ik kan het woord gisteren ervoor zetten. Ik schrijf dus op: vt. sprak slaan schrijven belden reden denk zochten loopt verdwijnen zwommen
Spellingcategorie W1: ik-vorm tegenwoordige tijd, alle werkwoorden 6 1. Werkwoorden zonder speciale regel: fietsen - ik fiets 2. Werkwoorden met verdubbelingsregel: pakken - ik pak 3. Werkwoorden met verenkelingsregel: kopen - ik koop 4. Werkwoorden met verlengingsregel: vinden - ik vind 5. Werkwoorden met wisseling f/v en s/z: blazen - ik blaas 6. Samengestelde werkwoorden: inschenken - ik schenk in Oefening praten richten verwachten kosten ontmoeten letten haten wenden spotten heten lezen schrijven schieten verbranden ik durven schudden kiezen antwoorden vinden snijden dammen zuchten stoten zetten meten eten branden inleiden ik
Spellingcategorie W2a: spelling van persoonsvorm tegenwoordige tijd, alle werkwoorden: werkwoorden zonder een stam op -t of -d 7 De ik-vorm is het hele werkwoord zonder -en. Bij een ander komt er een -t achter de ik-vorm. Bij meer komt er -en achter de ik-vorm en gebruik je dus het hele werkwoord. werkwoord: nadenken ik denk een ander denk t meer denk en Ik denk na. Een ander denkt na. Meer denken na. krijgen voeren plaatsen verwerken denken zoeken uitvoeren verzorgen brengen aankijken vergelijken ingrijpen volgen klinken buigen meebrengen blijken luisteren gooien springen kijken merken grijpen steunen lijken wensen nadenken verlangen noemen zorgen opbouwen behandelen werken beperken schenken bevestigen gebeuren drinken stijgen dwingen gebruiken trouwen tekenen opmerken voelen bouwen toevoegen overtuigen vormen draaien vestigen lachen bedoelen groeien waarschuwen roepen begrijpen rekenen verschijnen schijnen bereiken vangen beschermen verdwijnen beschouwen vliegen bezoeken dienen zingen dreigen
Spellingcategorie W2b: spelling van persoonsvorm tegenwoordige tijd, alle werkwoorden: werkwoorden met een stam op -t 8 De ik-vorm is het hele werkwoord zonder -en. Volgens de regel zou er bij een ander een -t bij komen, maar omdat de ik-vorm al op een -t eindigt, wordt die -t weggelaten. Bij meer komt er -en achter de ik-vorm. Let op de verenkelings- en verdubbelingsregel bij de meer-vorm! werkwoord: zitten ik zit een ander zit meer zit ten Ik zit. Een ander zit. Meer zitten. praten aantasten eten fluiten richten haten vergeten gieten verwachten hechten sluiten haasten zetten inzetten schieten inlichten achten loslaten verlaten inrichten kosten omvatten bezitten neerzetten trachten rusten uitsluiten omzetten ontmoeten starten genieten opletten bevatten stichten afwachten oplichten verrichten storten afzetten opschieten berusten uiten barsten opsluiten bezetten uitrusten begroeten putten letten verwijten belasten schatten meten vluchten beletten spijten verplichten aanzetten benutten spotten verzetten weten bepleiten stoten
Spellingcategorie W2c: spelling van persoonsvorm tegenwoordige tijd, alle werkwoorden: werkwoorden met een stam op -d 9 De ik-vorm is het hele werkwoord zonder -en. Bij een ander komt er een -t achter de ik-vorm. Bij meer komt er -en achter de ik-vorm en gebruik je dus het hele werkwoord. Let op de verenkelings- en verdubbelingsregel bij de meer-vorm! werkwoord: worden ik word een ander word t meer word en Ik word. Een ander wordt. Meer worden. worden redden overlijden opwinden vinden beantwoorden plaatsvinden verspreiden houden inhouden scheiden wijden bieden lijden schudden wonden gelden melden snijden aanraden leiden onderscheiden verantwoorden afronden optreden ophouden vermoeden aftreden rijden treden zenden afwenden antwoorden verbieden bestrijden beduiden bevinden vermelden bevrijden beelden verbinden voorbereiden bidden betreden uitbreiden aanduiden doden bijhouden aanvaarden aanhouden glijden duiden aanbieden branden kleden laden besteden geschieden ondervinden onderhouden binden luiden opvoeden onthouden
Spellingcategorie W2: spelling van de persoonsvorm tegenwoordige tijd 10 De ik-vorm is het hele werkwoord zonder -en. De regel voor de spelling van de persoonsvorm van een ander is: ik-vorm + -t. Wanneer de ik-vorm eindigt op een -d dan komt daar gewoon een -t achter. Wanneer de ik-vorm al op een -t eindigt dan wordt die -t weggelaten. Als het onderwerp meer is, kun je er niet altijd zo maar -en achter zetten In sommige gevallen moet je de verdubbelings- of verenkelingsregel toepassen. werkwoord: worden ik word een ander word t meer word en Ik word. Een ander wordt. Meer worden. blijven maken hebben praten geven komen kunnen richten schrijven weten zullen verwachten geloven laten willen zetten leven geven zeggen achten kiezen nemen zitten kosten lezen horen beginnen trachten verliezen mogen liggen ontmoeten wijzen lopen stellen bevatten bewijzen geloven vallen verrichten durven leren kennen berusten sterven leven vertellen bezetten beloven praten beslissen letten schuiven spelen verschillen meten beleven betalen ontdekken verplichten
Spellingcategorie W3a: spelling van de persoonsvorm verleden tijd, zwakke werkwoorden zonder een stam op -t of -d 11 De regel voor de verleden tijd is: ik-vorm + -de(n). Wanneer de ik-vorm eindigt op een t, k, f, s, ch, of p ('t kofschip) volgt altijd het achtervoegsel -te(n) om de verleden tijd aan te geven. werkwoord: draaien ik draai de een ander draai de meer draai den Ik draaide. Een ander draaide. Meer draaiden. horen proberen sturen dreunen stellen verschillen constateren vloeien volgen voorstellen waarschuwen vergaderen noemen wonen beschermen verminderen betekenen duren opbellen verstoren spelen herinneren verwijderen profiteren vertellen ontwikkelen terugkeren mompelen voelen openen boeien bestellen veranderen trouwen benoemen combineren luisteren bouwen eindigen bevestigen verklaren groeien accepteren leveren halen draaien fotograferen leggen betalen tekenen grommen menen bepalen vertonen produceren bedoelen behandelen fluisteren
Spellingcategorie W3b: spelling van de persoonsvorm verleden tijd, zwakke werkwoorden met een stam op een -t 12 De regel voor de verleden tijd is: ik-vorm + -de(n). Wanneer de ik-vorm eindigt op een t, k, f, s, ch, of p ('t kofschip) volgt altijd het achtervoegsel -te(n) om de verleden tijd aan te geven. Omdat de ik-vorm op een -t eindigt, krijg je nu twee t's achter elkaar. werkwoord: praten ik praat te een ander praat te meer praat ten Ik praatte. Een ander praatte. Meer praatten. praten zuchten afzetten oplichten richten aantasten barsten putten verwachten haten begroeten schatten zetten hechten belasten spotten achten inzetten beletten stoten kosten omvatten benutten stuiten trachten rusten bepleiten tasten ontmoeten starten doorzetten uitbarsten bevatten stichten haasten uiteenzetten berusten storten inlichten vatten bezetten uiten inrichten verlichten letten uitrusten neerzetten verontrusten verplichten vluchten omzetten verwoesten verzetten aanzetten ontzetten voorlichten voortzetten afwachten opletten heten
Spellingcategorie W3c: spelling van de persoonsvorm verleden tijd, zwakke werkwoorden met een stam op een -d 13 De regel voor de verleden tijd is: ik-vorm + -de(n). Wanneer de ik-vorm eindigt op een t, k, f, s, ch, of p ('t kofschip) volgt altijd het achtervoegsel -te(n) om de verleden tijd aan te geven. Omdat de ik-vorm op een -d eindigt, krijg je nu twee d's achter elkaar. werkwoord: leiden ik leid de een ander leid de meer leid den Ik leidde. Een ander leidde. Meer leidden. antwoorden luiden afwenden verbranden uitbreiden scheiden beduiden verraden aanvaarden schudden beelden verwonden besteden verantwoorden duiden voeden redden vermoeden laden wenden beantwoorden bevrijden opleiden afleiden melden doden overschrijden beïnvloeden onderscheiden kleden schaden branden vermelden opvoeden wijden geschieden voorbereiden vermoorden wonden afronden aanduiden verspreiden aanraden
Spellingcategorie W3: spelling van de persoonsvorm verleden tijd, zwakke werkwoorden 14 De regel voor de verleden tijd is: ik-vorm + -de(n). Wanneer de ik-vorm eindigt op een t, k, f, s, ch, of p ('t kofschip) volgt altijd het achtervoegsel -te(n) om de verleden tijd aan te geven. werkwoord: oplichten ik licht te een ander licht te meer licht ten Ik lichtte op. Een ander lichtte op. Meer lichtten op. antwoorden luiden afzetten oplichten uitbreiden scheiden barsten putten aanvaarden schudden begroeten schatten besteden verantwoorden belasten spotten redden vermoeden beletten stoten beantwoorden bevrijden benutten stuiten melden doden bepleiten tasten onderscheiden kleden doorzetten uitbarsten vermelden opvoeden haasten uiteenzetten voorbereiden vermoorden inlichten vatten aanduiden verspreiden inrichten verlichten
Spellingcategorie W4: spelling van de persoonsvorm tegenwoordige en verleden tijd, zwakke werkwoorden 15 tegenwoordige tijd De ik-vorm is het hele werkwoord zonder -en. De een ander-vorm is de ik-vorm + -t. Wanneer de ik-vorm eindigt op een -d dan komt daar gewoon een -t achter. Wanneer de ik-vorm al op een -t eindigt dan wordt die -t weggelaten. Als het onderwerp meer is, kun je er niet altijd zo maar -en achter zetten In sommige gevallen moet je de verdubbelings- of verenkelingsregel toepassen. verleden tijd ik-vorm + -de(n). Wanneer de ik-vorm eindigt op een t, k, f, s, ch, of p ('t kofschip) volgt altijd het achtervoegsel -te(n) om de verleden tijd aan te geven. werkwoord: vermoeden nu toen toen ik vermoed de te een ander vermoed t de te meer vermoed en den ten Nu: Ik vermoed. Toen: Ik vermoedde. Een ander vermoedt. Een ander vermoedde. Meer vermoeden. Meer vermoedden. antwoorden luiden afzetten oplichten uitbreiden scheiden barsten putten aanvaarden schudden begroeten schatten besteden verantwoorden belasten spotten redden vermoeden beletten stoten beantwoorden bevrijden benutten stuiten melden doden bepleiten tasten onderscheiden kleden doorzetten uitbarsten
16