Elke cel neemt (voeding)stoffen op en geeft de resten na verbranding weer af (afvalstoffen).

Vergelijkbare documenten
1. Waarvan is DNA een belangrijke bouwstof? A) Van de celmembraan. B) Van de chromosomen. C) Van de kernmembraan.

3. Wat gebeurt er met het kernmembraan in de eerste fase van de celdeling?

1. Waar in de cel bevindt zich het centraallichaampje? A) In de celkern. B) In het cellichaam. C) In het celmembraan.

In welke volgorde vindt deze deling plaats?

Algemene anatomie en fysiologie

Thema: Transport HAVO. HENRY N. HASSENKHAN SCHOLENGEMEENSCHAP LELYDORP [HHS-SGL] Docent: A. Sewsahai

GEZONDHEIDSKUNDE. Het menselijk lichaam

Samenvatting Biologie Weefsels

Samenvatting Biologie Thema 4:

Samenvatting Biologie Regeling

A. de hersenen en het ruggenmerg B. het hersenvlies en de hersenstam C. het cerebrospinaal vocht en de gevoelszenuwen D. de klieren en de lymfevaten

Samenvatting Biologie Celleer

Uitscheiding en afweer

Capabel Examens 2011 Pagina 1

Toets Anatomie Opleiding Sport en Bewegen. Behaalde punten Hulpmiddelen geen

Samenvatting Biologie Transport

Bij hoeveel procent vochtverlies gaat de sportprestatie achteruit? Ong. 1% Bart van der Meer WM/SM theorie les 11 Amice

Samenvatting Biologie Thema 1: Organen en cellen

5,2. Antwoorden door een scholier 1376 woorden 19 februari keer beoordeeld. Basisstof 1; samenstelling van bloed

Proefexamen ANATOMIE EN FYSIOLOGIE

Een persoon raakt opgewonden en begint te hyperventileren. Om de hyperventilatie te stoppen, pakt hij een plastic zak.

BASISSTOF 1 HET BLOED OM TE ONTHOUDEN

VWO HENRY N. HASSENKHAN SCHOLENGEMEENSCHAP LELYDORP [HHS-SGL] ARTHUR A. HOOGENDOORN ATHENEUM - VRIJE ATHENEUM - AAHA

Paragraaf 6.1 en Osmotische waarde, ph weefselvloeistof, glucosegehalte

Theorie-examen Fysiologie 21 april 2006.

Samenvatting Biologie Thema 5 Transport

Samenvatting Biologie Thema 7: Transport

Naam: BLOEDSOMLOOP. Vraag 1. Waaruit bestaat bloed?

H.6 regeling. Samenvatting

Pagina 2. -Inhoudsopgave. 2 Inhoudsopgave. 3 Inleiding. 4 Hoofdstuk 1. Celleer. 11 Hoofdstuk 2. Weefselleer/Histologie. 23 Hoofdstuk 3.

Bij eencellige dieren transport via diffusie (over kleine afstand). Het transporteren van zuurstof en afvalstoffen (traag proces).

6.9. Werkstuk door E woorden 25 juni keer beoordeeld. Biologie voor jou. Inhoudsopgave

Samenvatting Biologie Transport

Samenvattingen. Samenvatting Thema 6: Regeling. Basisstof 1. Zenuwstelsel regelt processen:

1) Wat is het verschil tussen de grote en kleine bloedsomloop? 2) Tot welke bloedsomloop behoren je hersenen?

Als het bloed uit de holle ader verder stroomt, in welk bloedvat komt het dan?

In het lichaam van een meercellig organisme treedt specialisatie van cellen op.

1. Een orgaan waarbij stoffen vanuit het interne milieu naar het externe milieu gebracht worden

Werkstuk Biologie Het menselijk lichaam

Bij het uitscheiden helpen de nieren om de samenstelling van je bloed constant te houden. Uitscheiding is het

Tractus digestivus externe secretie

Hart = pomp --> spier --> trainen --> krans(slag)aders vertakken verder --> hart krijgt meer voedingsstoffen

Take-home toets. Thema 4.3.1: Anatomie en fysiologie van het hart en de circulatie

Proefexamen ANATOMIE EN FYSIOLOGIE

1. We ademen om te leven

Gaswisseling Uitscheiding

HOEK 1: RODE BLOEDLICHAAMPJES

DE HUID. 1 Bouw en functie

Examentrainer. Vragen vmbo-bk. Scan

Fig De Leefstijlacademie

Herhalingsles Het lichaam. Ademhaling. Benoem de aangeduide delen op onderstaande tekeningen aan.

Thema 4.2.1: Anatomie en fysiologie van de thorax, longen en het respiratoirsysteem

Samenvatting Biologie Bloedsomloop

V5 Begrippenlijst Hormonen

BOTTUMOREN. 1. Normaal botweefsel

Werkstuk Biologie Het menselijk lichaam

Fysiologie / Metabolisme stofwisseling

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 13 Hormonen

Voor voortgangtoets 3.1

Transport door het lichaam. CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie.

Inhoud. Woord vooraf 1 1. Over de auteurs 1 2. Redactionele verantwoording 1 3 Curriculummodel 1 3 Didactisch concept Basiswerken 1 4

Samenvatting Biologie Thema 6

Biologie SE4. Hoofdstuk 13 Paragraaf 1 Begrippenlijst:

4,3. Samenvatting door een scholier 1547 woorden 28 februari keer beoordeeld

Regeling. Regeling is het regelen van allerlei processen in het lichaam. Regeling vindt plaats via twee orgaanstelsels: Zenuwstelsel.

6,9. Werkstuk door een scholier 1972 woorden 23 mei keer beoordeeld

6.5. Opdracht 1. Opdracht 2. Opdracht 4. Boekverslag door K woorden 10 mei keer beoordeeld. Basisstof 1

Examen Voorbereiding Transport

De beenderen in het hoofd vormen samen de schedel. De schedel word gedragen door de wervelkolom die in de romp naar beneden loopt.

Bloed, Afweer en Infectieziekten

MIND & MOVEMENT COACH. Bewegen

Samenvatting Biologie 1-1 tot 1-3

1. De huid. Dermatologie. Neem altijd uw verzekeringsgegevens en identiteitsbewijs mee!

4,5. 2 vragen. 2 vragen: 3 vragen: Werkstuk door een scholier 1008 woorden 25 januari keer beoordeeld

Ooit nagedacht over wat er gebeurt onder een halsband?

Werkstuk Biologie Bloed

De romp bestaat uit een borstholte en een buikholte, gescheiden door het middenrif.

6,7. Samenvatting door een scholier 1580 woorden 20 juni keer beoordeeld

Werkstuk Biologie Lichaamstelsels

4 keer beoordeeld 30 mei 2017

Fysiologie Huid Spijsvertering

slagaders haarvaten aders uitzonderingen Bevat kleppen - - X Aorta, longslagader Gespierde dikke wand

Samenvatting Biologie Biologie Hoofdstuk 9: vertering, ademhaling, verbranding, bloedsomloop

Examen Voorbereiding Cellen

GEZONDHEIDSKUNDE-AFP LES 4. Gezonde voeding

Bloed en lymfe systeem. Bloed en lymfe systeem. Bloed stelsel. Bloed stelsel. Samenstelling van het bloed. Bloedplasma

Fysiologie Huid Spijsvertering

GEZONDHEIDSKUNDE-AFP LES 3. Zintuigen

Gunstig voor gaswisseling: - kleine diffusie afstand, grote gezamenlijke oppervlak, concentratie verschillen van O2

Theorie-examen fysiologie 2 mei 2008

1 De huid en bescherming Waar beschermt onze huid ons eigenlijk allemaal tegen?

Hart anatomie en fysiologie

Voedingsleer. Waar gaat deze kaart over? Wat wordt er van je verwacht? Voedingsleer en het plantenrijk

H5 Begrippenlijst Zenuwstelsel

Transcriptie:

Algemene anatomie en fysiologie/fysiologie/ niveau 4 Cellen De functie van de cel De functie of levensverrichtingen van de cel kunnen we verdelen in: Animale levensverrichtingen: -prikkelbaarheid Is het vermogen van een cel om te reageren op prikkels vanuit de omgeving. Een voorbeeld hiervan is: warmte, koude druk etc. Elke cel reageert op aanraking. Heeft een afweermechanisme. De prikkelbaarheid dient om het leven van de cel te beschermen. De cel is dus prikkelbaar en kent prikkelgeleiding. -beweging Elke cel is in staat zich te bewegen. Enkelvoudige cellen doen dat door van vorm te veranderen (uitstulpingen, schijnvoetjes of een soort zweepstaartje). Hierdoor kunnen ze zich in een vloeistof voortbewegen. Animale functies zijn die functies, welke reageren op prikkels van de buitenwereld en zo ons organisme de mogelijkheid bieden zich daarop in te stellen. Uitval van een van deze functies behoeft niet tot de dood te leiden. Tot deze functies behoren de zintuigen, de bewegingsorganen en het animale zenuwstelsel (willekeurige zenuwstelsel). Vegetatieve levensverrichtingen: -stofwisseling Elke cel neemt (voeding)stoffen op en geeft de resten na verbranding weer af (afvalstoffen). -groei Elke cel heeft het vermogen om te groeien, om zich optimaal te ontwikkelen. Cellen kunnen in grootte groeien, maar ook in aantal. Ze groeien niet allemaal even snel en hun levensduur is ook niet gelijk. Witte bloedcellen leven bijvoorbeeld 3 tot 4 dagen, terwijl rode bloedcellen wel 120 dagen kunnen leven. Gedurende ons hele leven sterven voortdurend cellen af en ontstaan er nieuwe. -voortplanting Elke cel heeft het vermogen de soort in stand te houden door vorming van geslachtscellen (de eicellen en zaadcellen). Deze deling wordt geslachtsceldeling genoemd, meiose. Voor groei van weefsels en organen is het ook nodig dat cellen zich kunnen delen. De meeste cellen in weefsels en organen gaan niet levenslang mee. Uit een bestaande cel kunnen door deling twee nieuwe cellen ontstaan die identiek zijn. Een dergelijke celdeling wordt mitose genoemd. Vegetatieve functies zijn die functies, die direct te maken hebben met de behoefte aan energie. Wanneer een van deze functies zou uitvallen, zou dit tot de dood leiden. Tot deze functies behoren: stofwisseling, warmteregulatie, ademhaling, spijsvertering en uitscheiding. de bloedsomloop, lymfestelsel, hormoonstelsel en het vegetatieve zenuwstelsel (onwillekeurige zenuwstelsel). De celdeling De aanmaak van nieuwe cellen geschiedt door de celdeling. Directe celdeling

hier vindt de deling van het cellichaam en de celkern gelijktijdig plaats. Dit komt voor bij ééncellige organismen (micro-organismen). Indirecte celdeling (mitose). Deze vindt plaats bij de ongeslachtelijke voortplanting. Hier vindt eerst een deling van de celkern plaats en daarna volgt het cellichaam. Hierbij zijn een aantal fasen te onderkennen. Eerst verdwijnt het celkernmembraan. Dan ontstaan in het cytoplasma twee zogenaamde poollichaampjes, de centriolen, die zich naar de uiteinden van de cel begeven. Tegelijkertijd worden de chromosomen als draden in de kern zichtbaar. De chromosomen delen zich in de lengte, waarna de ontstane helften ieder naar een uiteinde van de cel toegaan. Ze worden hiertoe aangetrokken door de poollichaampjes. Deze oefenen een "magnetische" aantrekkingskracht uit op de chromosomen. Na dit proces begint de celwand zich in het midden in te snoeren tot er een scheiding tussen de twee delen optreedt. De spoeldraden verdwijnen en uit de chromosomen worden weer chromatinekorrels gevormd. Ook ontstaat in elke cel een nieuwe kernwand. Uit één cel hebben zich zo twee cellen gevormd, beide met hetzelfde aantal chromosomen als voor de celdeling met dezelfde erfelijke eigenschappen als de oorspronkelijke cel. Beide cellen kunnen zich op hun beurt gaan delen zodra ze volwassen geworden zijn. Een volledige celdeling duurt 12 tot 24 uur. De reductiedeling of geslachtelijke celdeling/meiose In het lichaam vindt naast de mitose ook nog een ander soort celdeling plaats, de meiose of reductiedeling. Hierbij ontstaan cellen die maar de helft van het aantal chromosomen bevatten (23 in plaats van 46) die de oorspronkelijke cel in zich had. Deze deling vindt plaats bij de vorming van geslachtscellen. De halvering van het aantal chromosomen is noodzakelijk omdat bij een bevruchting een eicel en een zaadcel met elkaar versmelten. Om ervoor te zorgen dat dan cellen ontstaan met 46 chromosomen, maakt het lichaam eicellen en zaadcellen die elk 23 chromosomen bevatten. Als een zaadcel en een eicel 46 chromosomen zouden hebben, zou je cellen krijgen met 92 chromosomen. Deze zijn niet levensvatbaar. Alleen na een geslaagde bevruchting van een eicel door een zaadcel vormen de enkele chromosomen weer paren (46 in plaats van 23). Dan ontstaat er weer een cel met het normale aantal chromosomen.

Hoe wordt het geslacht van een mens bepaald? De vrouwelijke geslachtschromosomen bevatten tweemaal het X-chromosoom, de mannelijke geslachtschromosomen bevatten éénmaal het X en éénmaal het Y- chromosoom. Wanneer de eicel van een vrouw bevrucht wordt door de zaadcel van de man, betekent dat het volgende:. Vrouwelijke X en mannelijke X = een meisje.. Vrouwelijke X en mannelijke Y = een jongen. De eerste deling van de bevruchte eicel vindt plaats na ongeveer dertig uur, dus ruim een etmaal na de bevruchting/versmelting. Na de bevruchting deelt de cel zich een aantal keren totdat er zich een trosje cellen heeft gevormd. Van hieruit ontwikkelen zich de zogenaamde kiembladen. Uit deze kiembladen ontwikkelen zich alle weefsels. -Ectoderm = het buitenste kiemblad, hieruit ontstaat de huid, huidklieren, haren, nagels en de zenuwen. -Mesoderm = het middelste kiemblad, hieruit ontstaat het bindweefsel, vaatweefsel, vetweefsel en het spierweefsel. -Endoderm = het binnenste kiemblad, hieruit ontstaan de inwendige organen.

Weefsel Functie van het epitheelweefsel -bedekkend epitheel Het epitheelweefsel heeft in principe een bedekkende taak. -afscheidend epitheel Veel epitheelcellen hebben ook een afscheidende functie. Het afscheidend epitheel vormt orgaantjes (klieren), zij zorgen voor uitwisseling van stoffen (klierepitheel). Kliercellen zijn dekweefselcellen die gespecialiseerd zijn in de afgifte van een speciaal product. Klieren Klieren komen voor met of zonder afvoerbuis. Dit is een indeling naar de manier waarop het kliersecreet wordt afgescheiden. De wijze van afscheiding is: -secretie klieren die werkstoffen afscheiden, bijvoorbeeld de spijsverteringssappen -excretie klieren die afvalstoffen uitscheiden, bijvoorbeeld de zweetklieren -incretie klieren zonder afvoergang geven hun product af naar binnen, bijvoorbeeld de hormoonklieren met afvoerbuis/exocrien Klieren met een afvoerbuis zijn "exocrien", hierbij wordt hun product afgegeven aan de omgeving (naar de buitenwereld). Dit kan via de huid zijn, maar ook via een hol orgaan. Deze exocriene klieren kennen daarbij nog een indeling naar de bouw. buisvormige klieren Zijn klieren waarvan de kliercellen zich langs een rechte buis bevinden. Tot de buisvormige klieren behoren de zweetklieren (scheiden water en zouten af), de darmsapklieren en maagsapklieren (geven sappen af voor de spijsvertering) en de nieren. zak-/ trosvormige klieren Zijn klieren waarbij de afscheidende cellen in trossen gegroepeerd zijn, langs vertakte afvoerbuizen. Tot de zakvormige klieren behoren de speekselklieren, de talgklieren (scheiden de vettige stof, de talg af), de melkklieren en de alvleesklier. zonder afvoerbuis/endocrien Bij endocriene klieren wordt het klierproduct rechtstreeks vanuit de cellen afgescheiden in het bloed, dus zonder klierafvoergang (incretie). Het product van de endocriene klieren wordt hormoon genoemd. Voorbeelden van endocriene klieren zijn de schildklier en de bijnieren. endo/exocriene klieren Sommige klieren hebben een gedeelte met een endocriene en exocriene afscheiding, zij zijn endo-exocrien. De alvleesklier en de geslachtsklieren behoren hiertoe.

Het steunweefsel Een gespecialiseerde vorm van bindweefsel dient ter ondersteuning van de vormen van het lichaam en ter bescherming van weefsels en organen. Dit weefsel is het steunweefsel. Het bestaat uit kraakbeen en botweefsel. Het kraakbeenweefsel Kraakbeenweefsel dient voornamelijk om enkele gewrichten min of meer beweeglijk te maken, om skeletdelen bij elkaar te houden en om vorm te geven aan enkele uitstekende delen zoals neus en oren. Bij de geboorte is vrijwel alle botstructuur kraakbeen, dat tijdens de groei/de verbening wordt vervangen door (bot) beenweefsel. De tussenstof van kraakbeen is veel vaster dan de tussenstof van het eigenlijke bindweefsel. Het is veerkrachtig en min of meer doorschijnend. De tussenstof wordt kraakbeenlijm of chondrine genoemd. De kraakbeencellen heten chondrocyten en liggen in kleine groepjes of celnesten. Het kraakbeen is (behalve op de gewrichtsvlakken) omgeven door een kraakbeenvlies dat uit vezelig steunweefsel bestaat. Het kraakbeen bevat geen bloedvaten. Het groeit voornamelijk doordat het kraakbeenvlies nieuw kraakbeen tegen de buitenkant van het bestaande kraakbeen afzet door: chondroblasten Die tot rijping gebracht worden. Het kraakbeen wordt regelmatig vernieuwd, waarbij oud kraakbeen wordt afgebroken. chondroclasten. Deze cellen breken het oude kraakbeen af. We onderscheiden de volgende (drie) kraakbeensoorten: elastisch kraakbeen Dit is geelachtig van kleur. Het bevat veel elastische vezels die vormvast zijn en komt voor in de oorschelpen en in het strotklepje. hyaline kraakbeen Dit is een glasachtig kraakbeen. Dit soort komt het meest voor, de tussenstof is vrijwel homogeen en blauwachtig van kleur. Dit kraakbeen bevat zeer veel collagene vezels, die echter even doorschijnend zijn als de tussenstof (vandaar de aanduiding glasachtig). Het is heel sterk en het heeft een grote veerkracht. Het komt voor aan de uiteinden van beenderen waar deze een gewricht/gewrichtsvlakken vormen (= hier bekledend). Als ringen om de luchtpijp en als verbinding tussen bepaalde botdelen (ribben en borstbeen = hier verbindend). vezelig kraakbeen Bestaat grotendeels uit collagene vezels. Vezelig kraakbeen komt voor in de tussenwervelschijven en vormt de verbinding tussen de beide schaambeenderen. de functie van het kraakbeenweefsel ondersteunend Ondersteuning van bepaalde vormen, denk hierbij aan neus en oren (elastisch kraakbeen). Ook dient het als ondersteuning door middel van ringen om de luchtpijp open te houden (hyaline kraakbeen).

verbindend Om botdelen met elkaar te verbinden zoals tussen ribben en borstbeen (hyaline kraakbeen), evenals de verbinding tussen de schaambeenderen en de tussenwervelschijven (vezelig kraakbeen). bekledend Als bekleding van uiteinden van beenderen/gewrichtvlakken waardoor slijtage wordt voorkomen en een soepele beweging mogelijk maakt (hyaline kraakbeen). Het botweefsel de bouw van het botweefsel Het botweefsel is een uitermate hard en stevig weefsel. Het geraamte (skelet) is uit dit weefsel opgebouwd. Evenals bij het kraakbeen is het botweefsel omgeven door een vlies, het botvlies of periost (behalve bij de gewrichten). De tussenstof van botweefsel bestaat voor de helft uit een mengsel van kalkzouten en uit een buigzamer lijmachtige stof (5% eiwitten en suikers en 95% uit collageen vezels die dwars door elkaar lopen). Het botweefsel van kinderen bevat weinig kalkzouten en veel buigzame stof (collageen). Daar tegenover bevat botweefsel van ouderen veel kalkzouten en weinig collagene vezels waardoor het brosser is en makkelijker breekt. Bottussenstof wordt continu onderhouden, er vindt een intensieve stofwisseling in plaats. -osteoclasten botafbrekende cellen, verteren de tussenstof. -osteoblasten botvormende cellen, maken nieuwe tussenstof aan. Aanmaak van botweefsel/lengtegroei-diktegroei Botweefsel wordt voor het grootste deel gevormd uit kraakbeen. Deze botvorming is duidelijk te zien aan de uiteinden van een lang pijpbeen (tussen de diafyse, het middenstuk en de epifyse, het boteinde), waar zich een kraakbenige groeischijf bevindt, de epifysaire schijf. De kraakbeencellen uit de groeischijf vermeerderen zich enorm, rangschikken zich in rijen en zorgen zodoende voor de lengtegroei van het botstuk. Bij een volwassen mens verbenen de groeischijven en is groeien in de lengte niet meer mogelijk. Aan het bot is dan nog een groeilijn te zien, dit is het overblijfsel van de groeischijf. De diktegroei van bot gaat niet uit van kraakbeen, maar van het bindweefselvlies dat het bot omgeeft, het periost. Dit wordt "desmale" botvorming genoemd. Deze botvorming is het hele leven door mogelijk, dus ook op volwassen leeftijd. Na botbreuken en verwondingen in het bot beginnen de botvormende cellen van het botvlies (het periost), onmiddellijk nieuw bot te vormen. Structuur van het bot Wat betreft de structuur onderscheidt men twee soorten bot: - sponsachtig been (substantia spongiosa) - compact been (substantia compacta) De cellen en tussenstof zijn in beide botsoorten gelijk. De structuur verschilt echter duidelijk. Compact bot vormt een dicht, aaneengesloten geheel zonder tussenliggende openingen. Sponsachtig bot is letterlijk sponsachtig. De structuur is open, er zijn allerlei holtes in het bot. Het bot vormt als het ware een netwerk van botbalkjes om de openingen heen. Sponsachtig bot komt in kleine hoeveelheden voor rond het beenmerg in het middelste holle deel van het bot. De uiteinden van een lang pijpbeen, de epifysen, binnenzijde van platte en korte onregelmatige beenderen, zijn omgeven door een dunne laag compact bot. Bij lange pijpbeenderen bestaat het middenstuk, de diafyse, praktisch geheel uit compact bot. Deze grote hoeveelheid compact bot geeft veel stevigheid aan deze botten.

Als we gaan kijken naar de structuur van botweefsel, is te zien dat bot is opgebouwd uit dunne platen botweefsel tegen elkaar aan. Deze platen worden lamellen genoemd. Ze liggen in de vorm van cirkels tegen elkaar aan. Centraal in deze cirkels ligt een kanaal, dit wordt het kanaal van Havers genoemd. In dit kanaal liggen bloedvaten en zenuwen. Een kanaal met daaromheen in cirkels de platen botweefsel wordt het systeem van Havers genoemd. Dit systeem lijkt op een boom met zijn jaarringen. De kanalen van Havers lopen in de lengterichting van het bot. Tussen deze kanalen lopen dwarse onderlinge verbindingen (schuine kanaaltjes), de kanalen van Volkmann. Hierdoor kunnen bloedvaten en zenuwen de kanalen van Havers bereiken. De functie van het botweefsel ( en skelet) De kandidaat kan de functie van het botweefsel omschrijven -steungevend, zoals het bekken, waarop het hele bovenlichaam en het hoofd steunen en dat steun verleent aan de onderste ledematen. Het geeft vormvastheid aan het lichaam, zonder botten (skelet) zou ons lichaam in elkaar zakken. -bescherming zoals o.a. de ribben, die vitale organen in de borstholte beschermen (hart en longen). De schedel, die de hersenen beschermt en de wervel het ruggenmerg. -bloedcelvorming. In sommige botten komt het rode beenmerg voor zoals aan de uiteinden van de lange pijpbeenderen (epifysen). Dit zorgt voor de aanmaak van cellen van het bloed. -aanhechtingsplaats voor spieren en banden, wat voor bijna alle beenderen geldt. Dit maakt bewegingen in de gewrichten mogelijk. De bouw van het spierweefsel Spierweefsel heeft een heel eigen bouw. Spieren zijn opgebouwd uit dunne, langwerpige spiercellen. Het protoplasma van de spiercel bevat andere bestanddelen dan de gewone cel en wordt het sarcoplasma genoemd. In het sarcoplasma bevinden zich fijne draadvormige delen, de zogenaamde myofibrillen, die de eigenschap hebben zich te kunnen samentrekken. Daardoor kunnen spiercellen zich samentrekken om een beweging te kunnen maken. Daarnaast is een spier opgebouwd uit een aantal bundels die omgeven zijn door bindweefselkokers. In deze bundels zitten spiervezels, ook wel fibrillen genoemd. Deze spiervezels zijn ontstaan uit een groot aantal spiercellen die met elkaar versmolten zijn. Om de vele bewegingen mogelijk te maken moeten spieren onafhankelijk van elkaar kunnen werken. Elke vezel wordt dan ook omgeven door een zeer dun vliesje, het sarcolemma. De spierbundel wordt bij elkaar gehouden door bindweefselkokers. De bundels zijn spoelvormig, dun aan de uiteinden en dikker in het midden, de spierbuik. De spierschede is het vlies van fibrillair bindweefsel dat om de volledige spier heen zit. en een eindpees is het eindstuk van een spier (één of meer) waarmee die aan een bot verbonden is. Deze bestaan uit zeer trekvast vezelig bindweefsel. De pees (tendo) kan zich niet samentrekken en bevat geen elastische vezels. Functie van spierweefsel -samentrekkend vermogen (contractiliteit) Alle spierweefsel heeft tot taak krachten uit te oefenen en die komen tot stand door samentrekking van de spieren. Dit is de contractiliteit. De in de spiercellen aanwezige filamenten (fibrillen) worden door een zenuwprikkel tot samentrekking of contractie gedwongen. De functie van het zenuwstelsel omschrijven

Het centrale zenuwstelsel bestaat uit het ruggenmerg en hersenen. Het ontvangt prikkels, verwerkt ze en geeft prikkels af. Het perifere zenuwstelsel (perifeer betekent aan de buitenkant) bestaat uit hersen- en ruggenmergzenuwen die buiten de schedel en wervelkolom treden en direct in verbinding met de omgeving staan, zoals huid, spieren, ingewanden en zintuigen. Het geleidt de prikkels van de hersenen naar alle plaatsen in het lichaam en vandaar weer terug naar de hersenen. (De motorische of bewegingszenuwen en de sensibele of gevoelszenuwen.) Het zenuwstelsel kan ook in functies worden onderverdeeld namelijk: het animale zenuwstelsel en het vegetatieve zenuwstelsel. -animale zenuwstelsel Het animale zenuwstelsel staat onder invloed van de wil, het willekeurige zenuwstelsel. Het staat onder invloed van onze wil en verzorgt de functies waarbij het bewustzijn betrokken is. Het zijn de willekeurige bewegingen en de gewaarwordingen die hier geregeld worden. Ze worden gerealiseerd door het centrale en het perifere zenuwstelsel..motorische baan / bewegingszenuwen brengen beweging tot stand door afgeven van prikkels voor naar het doelorgaan (motorische cellen)..sensibele baan / gevoelszenuwen neemt prikkels op zoals zien, horen, proeven, voelen, ruiken, warmte, pijn, etc. (sensorische cellen). -vegetatieve zenuwstelsel Het vegetatieve zenuwstelsel werkt buiten onze wil om, het onwillekeurige zenuwstelsel, ook genoemd het autonome zenuwstelsel. Het regelt de functies die niet aan de wil onderhevig zijn zoals de hartslag, darmfunctie, celstofwisseling, dus eigenlijk alle orgaanfuncties (waar niet bij gedacht hoeft te worden). Alle onwillekeurige spieren ontvangen hun prikkels van het onwillekeurige zenuwstelsel. Het vegetatieve zenuwstelsel oefent twee, elkaar tegengestelde prikkels uit, waardoor het allerlei levensbelangrijke functies in stand kan houden. Bij bewusteloosheid blijft het onwillekeurige zenuwstelsel dan ook in werking. De ene prikkel werkt stimulerend op de inhoud van de holle buis (die elk orgaan in principe is) en remmend op de wanden ervan. Deze wordt voortgeleid door de sympatische banen. De andere prikkel werkt stimulerend op de wanden en remmend op de inhoud van de holle buis en wordt voortgeleid door de parasympatische banen. Hart, lever, longen en nieren behoren tot de "binnenkant" en worden door de sympatische banen gestimuleerd. De ingewanden behoren tot de wand van de buis (orgaan) en worden door de sympatische banen geremd.

De Huid. -talgklieren ook wel vet- of smeerklieren genoemd, zijn trosvormige klieren, die meestal met zijn tweeën tegelijk uitmonden in een haarzakje. De vetachtige stof, de talg, die ze produceren houden de hoornlaag en het haar vet en soepel. Door het vet houden van de huid kunnen bacteriën, zuren en zouten moeilijker op de huid inwerken. De hoornlaag vormt samen met talg en zweet, de zogenaamde "zuurmantel", een beschermende laag. Talgklieren ontbreken aan voetzolen en handpalmen. -zweetklieren Deze bestaan uit een lange buis, die aan de onderzijde trosvormig is opgewonden. De klieren monden, vanuit de onderhuid als gesloten systeem door alle huidlagen heen, aan de oppervlakte uit als een porie (opening in de huid). Poriën dienen voor uitscheiding van zweet, water en zouten en als afscheiding voor de talg. De zweetklieren zijn niet overal in de huid in even grote aantallen aanwezig. We vinden ze vooral overmatig aanwezig in de huid van de handpalmen, voetzolen, voorhoofd, rug en oksels. Zweet bestaat uit een heldere, licht zurige, zouthoudende vloeistof. Als we zweten verliezen we behalve water en zouten (afvalstoffen) ook lichaamswarmte. De zweetproductie is een belangrijk onderdeel van de warmteregulatie van het lichaam..haarspiertje. De haren maken deel uit van de hoornlaag. Het gedeelte van de haar dat buiten de huid uitsteekt, is de haarschacht. Het deel dat in de huid zit, is de haarwortel. De haarwortel wordt omgeven door het haarzakje. Naast het haarzakje zitten de talgklieren. Aan de meeste haren is een haarspiertje bevestigd, dat met het andere uiteinde aan de lederhuid is vastgehecht. Bij samentrekken van dit haarspiertje gaat de haar iets meer rechtop staan (kippenvel). Het verhoogt de warmte-isolerende werking van de huid. De functies van de huid De buitenste laag van het lichaam, de huid, is het grootste orgaan van het lichaam. Zij beschermt niet alleen het inwendige tegen beschadiging, maar helpt ook bij het regelen van de lichaamstemperatuur. De huid is het grootste en een belangrijk orgaan voor het lichaam. De meeste functies of taken van de huid zijn in voorgaande lesstof al genoemd. Wij zullen, om het leren hiervan te vergemakkelijken, de verschillende taken of functies van de huid voor u in een kort overzicht samenvatten: - Bedekking/bescherming - dikte hoornlaag en vetweefsel ( polster) - Geeft de kleur aan de huid/melaninekorrels en melanocyten ( ter bescherming tegen schadelijke UV- stralen) - Uitscheiding van afvalstoffen/zweet, water en zouten - Afscheiding van beschermende stoffen/talg - Bezit zintuigen voor gevoel, tast en pijn/zenuwreceptoren - Productie van vitamine D/ultraviolette stralen - Opvullingsorgaan/vetcellen voor vormgeving - Reserveringorgaan/opslag van vetcellen - Warmte regulatie/bloedvaten en vetcellen - Ademhaling/poriën - Wondgenezing/bloed. De huid is een actief en veelzijdig orgaan, dat waterbestendig is om te voorkomen dat we in de zon zouden uitdrogen of in de regen zouden oplossen.. De huid beschermt ons tegen de straling van de zon.. De huid is stevig genoeg om ons tegen verwonding te beschermen en soepel genoeg om beweging mogelijk te maken.

. De huid bewaart warmte en koelt het lichaam, indien nodig, en houdt zo onze temperatuur constant.. De huid zorgt voor het handhaven van een constant inwendig milieu.. De huid beschermt tegen infecties, uitdroging en door het pigment melanine tegen uv-straling.. De huid produceert vitamine D, dat een rol speelt bij botvorming.. Het onderhuids bindweefsel bevat vet dat is opgeslagen in vetcellen. Dit vet vormt een brandstofvoorraad en zorgt voor isolatie tegen kou. Het dient bovendien als een stootkussen/ bescherming. zintuigen Niet alle gebieden van de huid zijn even ontvankelijk voor gevoelsindrukken. Die gevoeligheid is afhankelijk van het aantal zintuigcellen in de huid. De lederhuid bevat het grootste deel van de zintuigen (tast, pijn, koude en warmte etc.) De tastzin dient als waarschuwing tegen gevaar. Alles wat een gevoel van pijn veroorzaakt, zal waarschijnlijk ook schadelijk zijn voor de weefsels, zodat een onmiddellijke handeling wordt vereist om dit te verhinderen. In gezicht, voetzolen en handpalmen (onbehaarde huid) liggen deze zenuwvezels in groten getale opeen. De gevoelssensoren zijn erg ongelijkmatig verdeeld. Om een aanraking te registreren, beschikken we over een hele serie sensoren, de tastlichaampjes. -tastzintuigen de ovale lichaampjes van Meisner. De tastlichaampjes liggen dicht tegen de opperhuid en registreren een lichte aanraking, kriebeling of trilling. Bij prikkeling van deze sensoren ontstaan er kleine mechanische vervormingen, waardoor er signalen tot stand komen die via de zenuwuitlopers naar de hersenen gaan. Zij liggen in de bovenste lagen van de huid. Dit verklaart ook waarom blinden met hun vingertoppen brailleschrift kunnen lezen. In de vingertoppen liggen veel van deze zintuigcellen of tastlichaampjes. Dieper in de lederhuid liggen de druklichaampjes of; -drukzintuigen De lichaampjes van Vater Pacini, deze registreren hardere aanrakingen. De tast- en druklichaampjes passen zich aan. De druk uitgeoefend door een horloge of bril voel je na een tijd niet meer. We spreken dan van prikkelgewenning of adaptie. Is de prikkel te sterk dan ervaart men pijn. -pijnlichaampjes Geven ons informatie over allerlei zaken. De pijn- of gevoelslichaampjes zijn gelijkmatig verdeeld over het huidoppervlak. Overal in het lichaam liggen zenuwuiteinden, die eveneens als pijnsensoren dient doen. Pijn waarschuwt het lichaam voor mogelijke schade. Pijnprikkels brengen een reflex teweeg. Voorwerpen die warmer of kouder zijn dan de huid, zullen de temperatuur van de huid veranderen. Deze temperatuurverandering wordt door het temperatuurzintuig waargenomen. In de hersenen komt de waarneming tot bewustzijn. Er zijn koude- en warmtezintuigen. -koudereceptoren De bolvormige lichaampjes van Krause, liggen oppervlakkig, ze worden gevormd door vrije zenuwuiteinden. De koudereceptoren bevatten kluwentjes van vezels en bevinden zich onder in

de lederhuid. Zij bestaan uit een dun kapsel, waarin een zenuwvezel eindigt. Zij registreren koude. Er zijn veel meer koude- dan warmtezintuigjes. De warmtezintuigen liggen dieper in de huid. De huid van het aangezicht en de romp is gevoeliger voor warmte en koude dan de huid van de armen en benen (de ledematen). -warmtereceptoren Of de lichaampjes van Ruffini bestaan uit een plat netwerk van zenuwvezels en houden zich bezig met temperatuursveranderingen. Een temperatuur boven de 41 graden celsius veroorzaakt bovendien een gewaarwording van pijn. Dit komt omdat deze temperatuur ook de de pijnzintuigjes prikkelt.

Stofwisseling. Osmose, diffusie en filtratie Als een cel uitsluitend energie zou verbruiken, zou ze spoedig te gronde gaan. Ze neemt daarom voedingsstoffen op uit het weefselvocht dat haar omringt. Het weefselvocht krijgt de voedselbestanddelen uit het bloed. Het bloed krijgt ze op zijn beurt weer uit de darmwand, die voedingsstoffen opneemt uit het voedsel. Ook deze processen behoren tot de stofwisseling. De uit één laag opgebouwde wand van de darmhaarvaten. De longblaasjes en de darmwand zijn doorlaatbaar. Als een heel fijnmazige zeef laten ze gasvormige en opgeloste stoffen met een klein molecuul door. Stoffen die zo'n klein molecuul bezitten zijn o.a.: Glucose, vetzuren. zuurstof, koolzuur en water. Door een of andere kracht gedreven of aangetrokken, kunnen voedingsstoffen de celwand passeren. Daartoe zijn drie krachten werkzaam: -osmose is verplaatsing van vocht onder drukverschil/waterverplaatsing of transport van watermoleculen. Waterverplaatsing van cellen naar bloedplasma en omgekeerd. Osmose is de regeling van het vochtgehalte van het lichaam. De definitie is eigenlijk dat osmotische druk de kracht is waarmee, door een grootmoleculaire oplossing, zuiver water wordt aangetrokken. We zullen u hier een voorbeeld noemen. Wanneer we een emmer, halfgevuld met zuiver water nemen en we leggen hierover een vlies dat alleen kleinmoleculaire stoffen doorlaat, dan zouden we de volgende proef kunnen nemen. We gieten boven dit vlies een vloeistof met grote moleculen die het vlies dus niet kunnen passeren. Dan zal het kleinmoleculaire water worden aangezogen naar de erboven liggende oplossing met de grote moleculen. De kracht van deze waterverplaatsing noemt men osmotische druk of osmose. Osmose is transport van watermoleculen, die overal door de wand van cellen en bloedvaten heen kunnen, met de reden, om overal in het lichaam het watergehalte gelijk te krijgen. Vooral het constant houden van het watergehalte van de bloedvloeistof is van groot belang. Water werkt in het lichaam dus als oplosmiddel van allerlei stoffen. Als we bedenken dat zowel de ruimte binnen de cellen (intracellulair) als buiten de cellen (extracellulair) voortdurend door de bloedvloeistof wordt ververst en afvalstoffen van de cel daaraan worden afgegeven, om naar de uitscheidingsorganen te worden vervoerd, is het te begrijpen hoe belangrijk het is om de samenstelling van water overal in het bloed gelijk te houden (osmo-receptoren in de tussenhersenen en de hypothalamus hebben tot taak dit te bewaken). De concentratie van opgeloste zouten in het bloedplasma is altijd hoger dan de concentratie opgeloste zouten in de cellen. Dit zal er dus automatisch al toe leiden dat water vanuit de cellen wordt aangetrokken door het bloed (zoals we bij diffusie zien). Water is dan ook het oplosmiddel dat ons lichaam gebruikt om hogere concentraties aan stoffen te verdunnen. -diffusie is de beweging van stoffen in een oplossing van een hoge concentratie naar een lage concentratie totdat een evenwicht is bereikt. Diffusie vindt plaats in o.a. de darmen en longen (gasstofwisseling). Ook hier zullen we u, om het een en ander beter te kunnen begrijpen, een voorbeeld noemen. We plaatsen in een aquarium een scheidingswand die doorlaatbaar is voor kleine moleculen. Vervolgens vullen we de ene kant met zuiver water en de andere kant met een oplossing van keukenzout. Dan zien we dat het water met keukenzout door de wand heen gaat, net zolang tot aan beide zijden de zoutoplossing gelijk is geworden. Wanneer dit punt bereikt is, stopt de beweging en zijn beide kanten in evenwicht. Diffusie is de natuurlijke neiging van deeltjes zich gelijkelijk over een ruimte te verdelen. Dus de beweging van deeltjes van een plaats met hoge concentratie naar een plaats met lage concentratie. Bij veel processen in het lichaam speelt deze kracht en belangrijke rol. Indien de deeltjes in een weefsel de wanden van de cellen ongehinderd kunnen passeren, zullen zij zich door diffusie bewegen van de ruimte buiten de cellen (weefselvocht) naar de celinhoud toe of omgekeerd.

Diffusie is dus passief transport van (voeding- en afval)deeltjes van een hogere concentratie naar een lagere concentratie. -filtratie is de beweging van een vloeistof van een plaats met hoge druk naar een plaats met een lage druk. Wanneer de concentratie water aan weerszijden van een doorlaatbaar vlies verschillend is, zal ook de druk, die dat water uitoefent op dat vlies, aan beide zijden verschillend zijn. Het water zal door de openingen van de doorlaatbare wand van de kant van hoge druk naar de kant van lage druk worden geperst. Hoe groter het drukverschil, des te groter de filtratie is.

Spijsvertering. Functies van de lever: -opslag en stofwisseling van voedingsstoffen. De lever zorgt ervoor dat het bloed in de grote bloedsomloop niet te veel wisselt van samenstelling. De lever slaat voedingsstoffen op en geeft deze aan het bloed af wanneer dat nodig is. -galvorming. De gal is het uitscheidingsproduct van de lever. Gal bevat water, zouten, afbraakproducten van de bloedkleurstof (rode bloedcellen) en galzuren. Galzuren koppelen zich aan vetzuren in de darmen. Dit is noodzakelijk voor de opname van de vetzuren door de darmwand. -vorming en opslag van vitaminen. De lever heeft een belangrijke functie in de aanmaak en de voorraadvorming van vitaminen. Vitamine A wordt hier gemaakt uit voorstadia. Verder worden hier vitamine B-soorten opgeslagen/ opgestapeld. -ontgiftende werking. In de lever kan ontgifting plaatsvinden, doordat de giftige stof aan een andere stof wordt gebonden of chemisch wordt omgezet. Hierdoor ontstaat er een stof die voor het lichaam niet giftig is. -afweer/vorming van antilichamen. In de lever bevinden zich witte bloedcellen. Deze witte bloedcellen kunnen ziektekiemen opnemen en verteren. Dit wordt fagocytose genoemd. Ook zijn ze in staat antistoffen te vormen tegen ziektekiemen en andere lichaamsvreemde stoffen. -afbraak overtollige aminozuren (eiwitten) Daarbij komt de giftige stof ammoniak vrij. Als deze ammoniak niet onmiddellijk zou worden omgezet in ureum, dan zou onze gezondheid ernstig worden aangetast. De ureum wordt later door het bloed naar de nieren gebracht en vormt dan een bestanddeel van de urine. -regulering wateruitscheiding Het bloedplasma bevat oplosbare eiwitten ofwel proteïnen die voor het lichaam van levensbelang zijn: albumine, globuline en fibrinogeen. Alle drie stoffen zorgen ervoor dat een gelijkmatige hoeveelheid water uit de weefsels terugvloeit in het bloed. -regeling bloedsuikergehalte Als na een maaltijd de spijsvertering op gang komt, brengt de poortader grote hoeveelheden suiker (glucose) naar de lever. De levercellen halen de suikermoleculen uit het bloed en verbinden deze tot strengen kralen, die dan als glycogeen in de lever als reservesuiker worden opgeslagen. Als het suikergehalte daalt, maakt de lever van glycogeen weer glucose of suiker, dat wordt afgegeven aan het bloed. -bloedreservoir De lever bevat enorm veel haarvaten. Omdat hierdoor veel bloed door de lever stroomt, kan de lever ook dienen als bloedopslagplaats. -warmtebron Bij de stofwisseling komst steeds warmte vrij. De lever is daardoor ook een belangrijke warmtebron voor het lichaam. -de leverbuis De galwegen beginnen als haarvaten tussen de levercellen. Dit worden de galcapillairen genoemd. Ze vervoeren gal uit de levercellen naar de rand van een leverkwabje. Hier is een kleine galgang te zien, die ontstaat uit de galhaarvaten. De galgangen verenigingen zich tot een grote galbuis of leverbuis. De leverbuis verzamelt gal uit de leverkwabben en mondt uit aan de

onderkant van de lever en voert de gal naar de galblaas, gal is dus een afscheidingsproduct van de lever. -de galblaas De gal verlaat de lever door de gemeenschappelijke leverbuis. Deze verenigt zich met de galblaasbuis. Aan het einde van deze buis ligt de galblaas, aan de onderzijde van de lever. Hier wordt gal ingedikt en opgeslagen. Als in de darmen voedsel aanwezig is, wordt de galblaas geprikkeld om gal af te staan. Dit gebeurt via een afvoerbuis naar de twaalfvingerige darm om de vertering van vetten mogelijk te maken. De alvleesklier of pancreas De alvleesklier, of in het Latijn, de pancreas. is een langwerpige klier die 15 tot 20 cm lang en 6 cm breed is. De alvleesklier ligt tegen de achterkant van de maag aan. Drie delen zijn hieraan te onderscheiden: een kop, het lichaam en een staart. De kop van de alvleesklier ligt in de bocht van de twaalfvingerige darm. Het staartgedeelte ligt geheel links en het lichaam is het middelste deel van deze klier. De alvleesklier bevat twee soorten klieren: -trosvormige exocriene klieren (met afvoerbuis), zij geven spijsverteringssappen en enzymen af. Via de afvoerbuis in de papil van Vater wordt dit sap afgegeven aan de massa in de twaalfvingerige darm. Dit alvleeskliersap maakt de zure massa uit de maag alkalisch, zodat de darmwand niet wordt aangetast. En endocriene klieren (zonder afvoerbuis) die in groepjes liggen en zich als eilandjes hebben verenigd, worden daarom "eilandjes van Langerhans" genoemd. Zij zijn endocrien, die hun product (hormonen) rechtstreeks afgeven aan het bloed. De kandidaat kan de functie van de spijsverteringsenzymen omschrijven. De trosvormige, exocriene klieren produceren het pancreassap. Dit bevat de volgende spijsverteringsenzymen: -amylase is een enzym dat.koolhydraten splitst. Die suiker of.glucose uit de voeding omzetten/ splitsen, voor opname in het lichaam geschikt maken. -proteasen is een verzamelnaam voor enzymen uit eiwitten in de voeding die voor opname in het lichaam geschikte bouwstenen,.aminozuren vormen. Trypsine (dat wordt geproduceerd door de alvleesklier/prancreassap) is een enzym dat eiwitten in aminozuren splitst in de dunne darm. -lipase is een enzym dat vetten splitst in.vetzuren en het wateroplosbare.glycerol, deze stoffen kunnen worden opgenomen in de darmvlokken. Het enzym lipase uit alvleeskliersap wordt in de dunne darm geactiveerd door gal en splitst vetten in vetzuren en glycerol. De galzuurzouten maken dan van de vetten een emulsie, waardoor de nog te grote vetdeeltjes zich met water kunnen vermengen waardoor glycerol in de darmvlokken kunnen worden opgenomen. De vetzuren worden pas oplosbaar na binding aan galzuur en kunnen dan in de darmvlokken worden opgenomen, waar ze voor het grootste deel in de chylusvaten terechtkomen die vertakken in steeds groter wordende lymfebuizen. Teveel vet uit de voeding wordt opgeslagen als reservevet in vetdepots onder de huid en om de organen. De endocriene klieren De eilandjes van Langerhans produceren hormonen die direct aan de bloedbaan worden afgegeven en noodzakelijk zijn voor de regeling van de suikerstofwisseling: -glucagon wordt naar de lever vervoerd. Glucagon zorgt voor de omzetting van glycogeen (de opgeslagen reservesuiker in de lever) die weer gebruikt kan worden in bruikbare suikers wanneer de lichaamscellen daaraan behoefte hebben (wordt dan via de bloedbaan vervoerd).

-insuline, heeft een bloedsuikerverlagende werking. Insuline hecht zich aan het celmembraan en door middel van een elektrisch stroompje kan de cel glucose opnemen. Insuline zorgt dat het bloedsuikergehalte in het bloed niet te hoog wordt c.q. constant blijft. Vitamine A heeft een drievoudige werking: het speelt een rol bij het gezichtsvermogen, het bevordert de groei en het is nodig voor de epitheelvorming (de huid). Een tekort aan vitamine A kan nachtblindheid/ oogziekten veroorzaken en een verhoorning van de opperhuid. Vitamine B bestaat minstens uit 16 elementen die worden samengevat onder het begrip vitamine B- complex. Vitamine B is nodig bij de koolhydraatstofwisseling/bij de verbranding van koolhydraten. Daarnaast speelt het een rol bij het prikkelen van spierzenuwen/juist functio- neren van het zenuwstelsel. Bij een tekort aan vitamine B kunnen er verlammingen optreden. Vitamine B12 is nodig voor de aanmaak van rode bloedlichaampjes/bloedvorming. Bij gebrek veroorzaakt het bloedarmoede. Vitamine C speelt een rol bij alle lichaamsfuncties en enzymreacties. Scheurbuik wees op een duidelijk gebrek aan verse groenten en fruit. Vitamine C is nodig voor de vorming van bindweefsel, kraakbeen en beenweefsel. Voor de genezing van wonden (vitamine C vormt een lichaamseigen antibioticum), voor het maken van afweerstoffen. Voor opname van ijzer uit de darm en voor de vorming van hormonen en voor rijping van de rode bloedcellen. Bij gebrek aan vitamine C worden de bloedvaten doorlaatbaar. Een van de eerst verschijnselen van gebrek aan vitamine C zijn tandvleesbloedingen. Het teveel opgenomen vitamine C wordt met de urine uitgescheiden. Vitamine D is nodig voor afzetting van kalkzouten in nieuw beenweefsel (noodzakelijk voor de bouw van botten/skelet). Een tweede functie is dat het de resorptie van kalk in de darm bevordert. De hoeveelheid vitamine D in levensmiddelen is echter gering en niet voldoende. Wil men aan voldoende vitamine D komen, dan moet men in de zomermaanden profiteren van de werking van UV-stralen van de zon. De UV-stralen zet een bepaalde stof in de opperhuid om in vitamine D. Bij een tekort aan vitamine D kunnen kinderen 0-benen of X-benen krijgen. Vitamine E vertraagt het celverouderingsproces en is belangrijk voor de voortplanting. (De tegenwoordig aangeboden huidverzorgingsproducten in reclamespotjes voor huidverjonging zit vol met het vitamine E product.) Vitamine K wordt evenals vitamine D in het lichaam aangemaakt. Bacteriën van het darmkanaal produceren deze vitamine K, het bevordert het bloedstollingsproces (prothrombine in de lever). calcium of kalk komt in het lichaam voor in de beenderen, het gebit, de spieren en in het bloed. Van de totale hoeveelheid calcium bevindt zich 99% in het skelet en is dus voor het botweefsel. fluor is belangrijk voor onze tanden. Het fluor maakt het tandbeen en het glazuur harder, waardoor het beter bestand is tegen de inwerking van zuren. fosfor

is werkzaam bij vrijwel alle processen in de stofwisseling en is net zo hard nodig als calcium. Fosfor is tevens werkzaam bij het transport van stoffen in het bloed en bij de opbouw van de beenderen. Het is ook onontbeerlijk voor ons zenuwstelsel, waar het voornamelijk voorkomt in de mergscheden die de zenuwen omhullen. jodium bevindt zich het merendeel in de schildklier. Deze klier speelt een belangrijke rol in de stofwisseling bij de groei. natrium komt in het lichaam voor in het weefselvocht (voornamelijk buiten de cellen) en in het bloed. In het weefselvocht speelt het een rol bij de regeling van de osmotische druk in de cel. De nieren regelen het gehalte aan natrium in het bloed. kalium komt voor in het intracellulaire vocht (binnen de cellen) en zorgt net als natrium voor het osmotisch evenwicht. De vochtbalans is afhankelijk van natrium en kalium samen. Als er teveel natrium in het bloed komt, gaan de nieren extra vocht uitscheiden en krijgen we dorst. ijzer vervult een belangrijk onderdeel van de rode bloedkleurstof (hemoglobine) een belangrijke functie bij het vervoer van de zuurstof en de ademhaling van de cel. De rode bloedkleurstof bevat een ijzeratoom als kern en de zuurstofopname in de hemoglobine is afhankelijk van dat ijzeratoom. zwavel is van belang voor een gezonde huid, nagels en haren (voor het verhoorningsproces). Zwavel is ook nodig voor de opbouw van eiwitten, die deel uitmaken van de hersenen en het zenuwstelsel.

Ademhaling. De werking van de ademhalingsorganen De lucht in de longen wordt steeds vervangen door middel van de ademhaling. Bij de inademing wordt de lucht aangezogen, bij de uitademing wordt de lucht weer uit de longen verwijderd. Dit is noodzakelijk om de lucht in de longen steeds te verversen. Die lucht zou anders steeds minder zuurstof gaan bevatten en steeds meer koolzuurgas. -bij de inademing (inspiratie) werken de ademhalingsspieren om de borstkasinhoud te vergroten. De borstkas neemt hierbij de longvliezen mee. Hierdoor worden de longen uitgerekt. De inhoud van de longen neemt toe en daardoor wordt de lucht via de luchtpijp naar de long gezogen. Dit is de inademing. -bij de uitademing (expiratie) verslappen alle spieren. De ribben zakken terug in hun uitgangspositie. De longen veren weer terug in hun oorspronkelijke vorm. -de ademhalingsfrequentie is normaal gesproken afhankelijk van de leeftijd. Pasgeboren kinderen ademen ongeveer dertig maal per minuut. Met het toenemen van de leeftijd neemt het aantal ademhalingen af. Volwassen personen ademen circa 16 tot 20 maal per minuut. -ademhalingsspieren zijn spieren die de borstkas vergroten en verkleinen. Spieren die de borstkas vergroten en verkleinen zijn (vier spieren): - De tussenribspieren, die trekken de ribben omhoog. - Het middenrif is de belangrijkste inademingsspier, door samentrekking wordt het middenrif platter en vergroot deze de borstruimte. - De scheve halsspieren, die trekken de bovenste ribben omhoog. - De buikspieren (de dwarse en schuine spieren) werken mee aan het vergroten en verkleinen van de borstholte. -hulpademhalingsspieren (drie) die meewerken bij een diepere ademhaling zijn: - De kleine borstspier - De grote borstspier - De borstbeen-sleutelbeen-tepel spier De functie van de ademhaling omschrijven De ademhaling dient ervoor om de lucht in de longen steeds te vervangen (de gasstofwisseling) en het bloed te voorzien van zuurstof. Zie de hiervoor omschreven lesstof. -longen.opname zuurstof door middel van inademing.afgifte koolzuurgas door middel van de uitademing Let op Het begrip koolzuur kan verwarring scheppen. Koolzuur is eigenlijk de oplosbare verbinding van kooldioxide (CO 2) in water. Het uitgeademde koolzuur is voornamelijk kooldioxide of koolzuurgas. De functie van de uitscheiding als onderdeel van stofwisselingsproces

Nieren. De grote hoeveelheid bloed die de nieren krijgen is noodzakelijk voor de functie van de nieren; het regelen van de samenstelling van de lichaamsvloeistoffen. -De afvoer overbodige stoffen uit bloed uitscheiding van schadelijke stoffen in de urine zoals het in de lever gevormde ureum en het urinezuur. En het overschot aan hormonen en vitaminen. -Het constant houden van inwendig milieu de uitscheiding in de urine van bepaalde stoffen die teveel of schadelijk voor het lichaam zijn. Het bloed dient op een bepaalde manier zuiver te blijven, het constant houden van het inwendige milieu is van levensbelang. -De regulatie vocht- en zoutgehalte de hoeveelheid water en zouten dat in de urine komt: de water- en zoutuitscheiding. De concentratie van zouten wordt nauwkeurig op het juiste peil gehouden. De zuurgraad van het bloed mag niet ver van de waarde 7,4 afwijken. Deze nauwe grens wordt in stand gehouden door de nieren. Hoewel water ook buiten de nieren om wordt uitgescheiden, berust de regeling van de waterhuishouding geheel op de nierwerking. In de nierkanaaltjes voltrekt zich een aantal processen om dit te regelen. Het zijn achtereenvolgens de filtratie en de resorptie. De kandidaat kan de productie van urine beschrijven De nierslagaders komen direct uit de grote lichaamsslagader in de buik. Hierdoor is de druk in de nierslagader hoog. Door deze hoge bloeddruk in de glomerulus, wordt vloeistof uit de haarvaten geperst. Deze vloeistof komt terecht in het kapsel van Bowman. Dit proces heet -filtratie De vloeistof die in het kapsel van Bowman terecht komt wordt voorurine genoemd. De wand van de haarvaten van de glomerulus werkt dus als een filter. Water, zouten, suiker en andere kleine stoffen worden doorgelaten. Eiwitten en bloedcellen worden niet doorgelaten door de haarvaten. De rest van de voorurine wordt aan het bloed teruggegeven ofwel geresorbeerd, weer terug genomen door het bloed. Niet alleen water wordt geresorbeerd, maar ook een groot deel van de stoffen die in de voorurine zijn opgelost. Stoffen die belangrijk zijn voor het lichaam zoals glucose, eiwitten en zouten. Stoffen die het lichaam niet nodig heeft worden niet terug genomen. Het opnemen van stoffen uit de voorurine geschied bij de doorgang door de lis van Henle en heet dus -resorptie.

Bloed. Het bloedplasma bestaat voor 90% uit water, in dat water zijn allerlei verbindingen opgelost zoals:.bloedeiwitten o.a. het stollingseiwit fibrinogeen, het collageeneiwit voor onze banden, het hemoglobine (bevindt zich in de rode bloedlichaampjes) voor het zuurstofvervoer..zouten/ mineralen zoals natrium, kalium, calcium, ijzer, koper, jodium, zwavel, fosfor, etc..water (90%) als oplosmiddel, transportmiddel en bouwstof.vitaminen als beschermende stof.voedingsstoffen zoals koolhydraten, vetten en eiwitten, voor de opbouw en energie.afvalstoffen zijn stoffen die zijn ontstaan bij de celoxidatie (verbranding van voedingsstoffen), die naar de longen, nieren en darmen worden vervoerd.hormonen die voor de informatieoverdracht zorgen. Zij dragen boodschappen over aan de cellen en beïnvloeden daarmee de stofwisseling en de functie van verschillende organen. erytrocyten De taak van de rode bloedcellen bestaat uit het vervoer van.zuurstof (zuurstoftransport) en koolzuur. Ongeveer eenderde van de inhoud van een rode bloedcel bestaat uit het eiwit.hemoglobine. Hemoglobine is een ijzerhoudend eiwit en kan zuurstof aan zich binden. In de longen wordt zuurstof door hemoglobine opgenomen. Hierdoor wordt de kleur van het bloed helderrood. Dit zuurstofrijke bloed wordt naar de weefsels vervoerd. Het bloed wordt daardoor zuurstofarm en donkerrood van kleur. Het stroomt via het hart weer naar de longen terug om weer opnieuw zuurstof op te nemen..de aanmaak van rode bloedcellen ontstaat in het rode beenmerg uit kernhoudende moedercellen (de erytroblasten). Het laatste voorstadium van de rode bloedcellen zijn de reticulocyten. Deze cellen bevatten nog maar een gedeelte van de kern. Een reticulocyt komt in het bloed terecht en ontwikkelt zich in één dag tot een rijpe rode bloedcel. Rode bloedlichaampjes kunnen zich niet voortplanten (bevatten geen celkern) en moeten dus steeds opnieuw worden aangemaakt..de afbraak begint na circa 120 dagen. De milt is hiervoor een filter. Het orgaan vormt een soort vangnet voor de "versleten" rode bloedcellen. Deze worden hier tegengehouden en afgebroken door witte bloedcellen (ook in de lever). leucocyten.afweer bij infecties Als bacteriën het lichaam binnendringen en lichaamcellen kapotmaken, komen er stoffen vrij (de neutrofiele granulocyten) die zich hechten aan de wand van de haarvaten en deze wand passeren. Het zich verplaatsen tot buiten de bloedbaan om de indringer op te sporen en te kunnen vernietigen wordt.diapedese genoemd. Vervolgens zijn ze in staat bacteriën in zich op te nemen en te verteren. Dit "opeten" van lichaamsvreemde stoffen zoals bacteriën heet.fagocytose. De granulocyten kunnen daarbij zelf in leven blijven en na hun werk weer naar het bloed terugkeren. Ook kunnen ze bij de fagocytose doodgaan, (afsterven) dan ontstaat er etter/pus. trombocyten.de bloedstolling zorgt ervoor dat een kleine opening in de wand van een bloedvat door het lichaam zelf snel weer wordt gesloten. Bij de bloedstolling zorgen enzymen voor een keten van reacties. Bij een opening in de vaatwand komt het bloed in contact met bindweefselvezels. Aan deze vezels hechten zich bloedplaatjes, deze vormen een prop op het lek en dichten dit af. De prop ontstaat binnen enkele minuten na een beschadiging van de vaatwand. In het plasma bevinden zich eiwitten die bij de bloedstolling ook een rol spelen, nl. het fibrinogeen. Het fibrinogeen vormt fibrine, dat een netwerk van draden rondom de reeds gevormde prop bloedplaatjes afzet. Samen vormt het fibrine en de bloedplaatjes een bloedstolsel (de trombus). In

het stolsel groeien bindweefselcellen van buiten de vaatwand. Er vormt zich dan een litteken en tenslotte geneest de beschadiging van de vaatwand volledig. De werking van het hart Het hart is de pomp die de bloedstroom op gang houdt en bestaat in feite uit twee parallel werkende pompen. De rechter kamer ontvangt het bloed uit het lichaam en pompt het naar de longen. De linker kamer ontvangt het bloed uit de longen en pompt het naar het lichaam. Hierdoor ontstaat de grote en kleine bloedomloop. Elke hartslag kan worden onderverdeeld in twee fasen, de contractiefase of -systole en de ontspanningsfase of -diastole. Tijdens de contractiefase trekken beide kamers gelijktijdig samen. Hierbij wordt het bloed uit de kamers naar de bijbehorende slagaders gepompt. Op het moment dat de kamers zich samentrekken, ontspannen de boezems. Dan stroomt bloed vanuit de holle aders naar de rechter boezem. Tegelijkertijd stroomt vanuit de longaders bloed naar de linker boezem. Tijdens de ontspanningsfase worden de kamers weer met bloed gevuld. Het bloed stroomt vanuit de boezems naar de kamers. Hieruit wordt duidelijk waarom de wanden van de boezems en kamers in dikte verschillen. -de hartfrequentie is het aantal keren dat de hartspier samentrekt per minuut, zonder inspanning is dat ca. 70 keer per minuut. Het slagvolume is de hoeveelheid bloed die bij één hartslag uit de kamers wordt gepompt. Elk van beide kamers pompt per hartslag 50 a 70 ml bloed uit het hart. De hoeveelheid bloed die per minuut per kamer wordt uitgeperst, is dus zeventig keer zoveel, dat is ongeveer vier liter. Die aanzet tot samentrekken wordt in het hart zelf gevormd en gaat als volgt: De prikkel ontstaat in de.sinusknoop, die in de wand van de rechter boezem ligt bij de monding van de bovenste holle ader. Deze sinusknoop geleidt de prikkel naar beide boezems waardoor deze samentrekken. Dan wordt de prikkel overgenomen door de atrioventriculaire knoop die ligt tussen boezems en kamers en die de prikkel weer verder geleidt naar.de bundel van His. Deze loopt naar het tussenschot tussen de kamers en splitst zich daar in een linker en rechter bundeltak, waardoor de hartkamers geprikkeld kunnen worden om samen te trekken. Zonder bloedvaten kan het bloed niet van de rechter in linker harthelft komen. De linker harthelft bevat altijd -zuurstofrijk bloed en de rechter helft -zuurstofarm bloed. Uit de rechter kamer ontspringt de longslagader, aan het begin hiervan zit een klep. Uit de linker kamer ontspringt de aorta (grote lichaamsslagader), aan het begin daarvan zitten drie halvemaanvormige kleppen. Deze kleppen zorgen er voor dat het bloed niet terug kan stromen. Twee hartkransslagaderen ontspringen aan het begin van de aorta en zorgen voor zuurstofvoorziening en aanvoer van voeding voor de hartspier zelf. Via de kransaderen wordt zuurstofarm bloed en stofwisselingsproducten in de rechter boezem gestort om weer ververst te worden. De slagaders/arteriën van de grote bloedsomloop De grote bloedsomloop begint in de linker kamer en eindigt in de rechter boezem van het hart. -De grote lichaamsslagader/aorta ontspringt uit de linker kamer. Deze loopt eerst vanuit het hart naar boven, dit is het opstijgende gedeelte. Vlak na het verlaten van de kamer geeft de aorta twee - kransslagaders af die naar de hartspier lopen en het hart zelf van bloed voorzien. Boven het hart buigt de aorta zich met een grote boog achter het hart langs omlaag de