CONCLUSIE VAN ANTWOORD tevens houdende (DEELS: VOORWAARDELIJK) INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP



Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:GHAMS:2014:3549 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:RBAMS:2013:BY8038

I n z a k e: T e g e n:

Hoge Raad der Nederlanden Zitting van 10 juli 2015 Rolnr. 2014/6007. Schriftelijke toelichting van mr. M.W. Scheltema. inzake

Hoge Raad der Nederlanden. Datum zitting: 10 juli 2015 Zaaknummer: C14/ SCHRIFTELIJKE TOELICHTING van mrs. P.A. Fruytier en J.F.

Zaaknummer : CBHO 2015/104 Rechter(s) : mrs. Olivier, Van der Spoel en Verheij Datum uitspraak : 5 november 2015 Partijen : Appellante en

Zaaknummer : 2014/150 : mrs. Olivier, Borman, Hoogvliet Datum uitspraak : 16 december 2014 : Appellante en Vrije Universiteit Amsterdam

Voor zover appellant aldus beoogt te betogen dat de bachelor- en masteropleiding Geneeskunde als één opleiding

3 oktober 2012 heeft plaatsgevonden, leidt niet tot een ander oordeel.

AKTE UITLATING POSITIE ASPIRANT STUDENTEN. inzake. Groningen, hierna ook: RUG;

Uitspraak /1/A4

Gerechtshof Amsterdam Zitting van 16 juii 2013 Zaaknummer /01. Memorie van antwoord

IN NAAM DER KONINGIN


Zaaknummer : CBHO 2015/033 Rechter(s) : mrs. Olivier, Lubberdink en Troostwijk Datum uitspraak : 7 augustus 2015 Partijen : Appellant en

Verweerder heeft op 7 november 1995 een verweerschrift ingediend.

ECLI:NL:RBARN:2006:AV7682

ECLI:NL:HR:2015:1871. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 14/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:589, Gevolgd

ECLI:NL:GHSHE:2017:3619

MEMORIE VAN ANTWOORD. inzake. Groningen, hierna ook: RUG; die de Universiteit van Tilburg, thans Tilburg

Artikel 3:40 Een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt.

Zaaknummer: 2000/026 en 2000/026.1 Rechter(s): mr. Olivier Datum uitspraak: 22 mei 2000 X tegen het college van bestuur van de Universiteit Leiden

Hoge Raad der Nederlanden

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

X wonende te Y, appellant, tegen het college van bestuur van de Hogeschool van Beeldende Kunsten, Muziek en Dans verweerder,

Wetsverwijzingen Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering 407, geldigheid:

het college van bestuur van de Universiteit Leiden, gevestigd te Leiden, verweerder.

Zaaknummer : 2013/129

ECLI:NL:RVS:2017:1318

Vertrouwensbeginsel, terugwerkende kracht Artikelen: WHW art lid 1,3 en 4, Uitvoeringsbesluit WHW art. 2.1 en 2.2 lid 1, Awb art.

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Zaaknummer : CBHO 2015/083 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 26 januari 2016 Partijen : appellant en Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden :

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN EERSTE KAMER ARREST

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049

2. Cassatiemiddelen Met betrekking tot dit beroep worden de volgende middelen van cassatie voorgedragen:

LJN: BH1764, Centrale Raad van Beroep, 07/2959 WWB + 07/2960 WWB + 08/6263 WWB + 08/6264 WWB + 08/6265 WWB

ECLI:NL:RVS:2013:BZ7733

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam (hierna: het college van bestuur), verweerder.

MEINDERT OOSTERHOF, in zijn hoedanigheid van gerechtsdeurwaarder, kantoorhoudende te Drachten,

Edèlhoogachtbare Heer/Vrouwe,

De Rechtbank te 's-gravenhage (nr. AWB 10/5062) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

ECLI:NL:HR:2006:AW3559

het college van bestuur van de Vrije Universiteit van Amsterdam, verweerder.

ECLI:NL:GHSHE:2017:317

1. de heer K, wonende te X, aan het adres X, hierna te noemen K

het college van bestuur van de Universiteit Maastricht, gevestigd te Maastricht, verweerder.

ECLI:NL:GHSHE:2016:2505

ECLI:NL:RBGEL:2016:2558

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Zaaknummers : 2011/019 en 019.1

Hieronder volgt dus de beknopte verklaring van enkele termen die in de arresten van het Hof worden gebruikt.

Zaaknummer : 2013/136

Rechtbank Amsterdam CV EXPL Civiel recht. Eerste aanleg - enkelvoudig. Rechtspraak.nl

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

U I T S P R A A K

Bij beslissing van 14 april 2013 heeft het college van bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

ECLI:NL:HR:2013:37. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 12/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ5416, Gevolgd

LJN: BO7059, Rechtbank Amsterdam, AWB 09/3604 AOW. Datum uitspraak: Datum publicatie:

Hof van Cassatie van België

Zaaknummer : 2013/020 en 020.1

ECLI:NL:RBROT:2017:3565

ECLI:NL:RBAMS:2015:9685

ECLI:NL:GHARL:2016:7955 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

- het op 4 juni 2014 ingekomen klaagschrift van [klager] ( klager ), inclusief 5 producties;

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Datum 27 januari 2016 ECLI:NL:RVS:2016:155

Hof van Cassatie van België

ECLI:NL:GHSHE:2016:171

ECLI:NL:RVS:2015:3233

ECLI:NL:HR:2014:156. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 13/00392

'141 SEP 201. de Rechtspraak. Gerechtshof Amsterdam. Afdeling civielrecht en belastingrecht. mr. L.C.J. Sprengers Postbus SC Utrecht

Rechtbank Amsterdam Rolnr.: Rolzitting: 25 januari 2012 CONCLUSIE VAN REPLIEK TEVENS AKTE EISWIJZIGINGEN EN INCIDENTELE VORDERING.

Tegen eerstvermeld besluit heeft appellant bij een beroepschrift, ingekomen bij het College op 19 februari 1996, beroep ingesteld.

de Rechtspraak Rechtbank Breda Hierbij zend ik u een kopie van de uitspraak waarbij op het beroep is beslist.

ECLI:NL:HR:2016:24. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 14/03918

vanstate /1/V6. Datum uitspraak: 28 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:HR:2013:983. Instantie Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:RBROT:2011:BP3927

Hof van Cassatie van België

ECLI:NL:GHAMS:2013:3271 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

Nederlandse Jurisprudentie

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2013:417, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1483

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:PHR:2007:AZ6118 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 00636/06

ECLI:NL:RVS:2016:2861

ECLI:NL:RBAMS:2009:BK9813

ECLI:NL:RBGRO:2010:BO8890

het College van Beroep voor de Examens van de Haagse Hogeschool (hierna: het CBE), verweerder.

Zaaknummer : CBHO 2015/047 Rechter(s) : mrs. Olivier, Scholten-Hinloopen en Verheij Datum uitspraak : 7 augustus 2015 Partijen : Appellant en


Uitspraak /1/A2

Uitspraak in de zaak tussen: [naam appellant], wonende te [naam woonplaats], appellant,

Hof van Cassatie van België

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:RVS:2016:3387

U I T S P R A A K

arrest van de tweede civiele kamer van 21 april 2009 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

Hof van Cassatie van België

Transcriptie:

Hoge Raad der Nederlanden Datum zitting: 20 februari 2015 Zaaknummer: C14/06007 CONCLUSIE VAN ANTWOORD tevens houdende (DEELS: VOORWAARDELIJK) INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP inzake Stichting Collectieve Actie Universiteiten, een stichting gevestigd te Amsterdam ("SCAU"), verweerder in cassatie, tevens eiser in het (deels voorwaardelijke) incidentele cassatieberoep, advocaten: mrs. P.A. Fruytier en J.F. de Groot tegen: 1. Universiteit Leiden, een publiekrechtelijke rechtspersoon, gevestigd te Leiden ("UL"), 2. Rijksuniversiteit Groningen, een publiekrechtelijk rechtspersoon, gevestigd te Groningen ("RUG"), 3. Stichting Katholieke Universiteit van Brabant, h.o.d.n. Tilburg University, een stichting, gevestigd te Tilburg ("TU"), 4. Universiteit van Amsterdam, een publiekrechtelijke rechtspersoon, gevestigd te Amsterdam ("UvA") 5. Universiteit Maastricht, een publiekrechtelijke rechtspersoon, gevestigd te Maastricht ("UM"), 6. Universiteit Utrecht, een publiekrechtelijke rechtspersoon, gevestigd te Utrecht ("UU") 7. Stichting VU-VUmc h.o.d.n. Vrije Universiteit, een vereniging, gevestigd te Amsterdam ("VU"), en 8. Stichting Katholieke Universiteit h.o.d.n. Radboud Universiteit Nijmegen, een stichting gevestigd te Nijmegen ("RUN"), eisers tot cassatie, tevens verweerders in het (deels voorwaardelijke) incidentele cassatieberoep (de "Universiteiten"), advocaat: mr. M.W. Scheltema

Edelhoogachtbaar college! I. Aangezien door de bestreden uitspraken het recht niet op de daartoe in het middel van Universiteiten aangevoerde gronden is geschonden of wezenlijke vormen zijn verzuimd, concludeert SCAU in het principale beroep tot verwerping; met zodanige verdere beslissing ten aanzien van de kosten als de Hoge Raad juist zal achten. SCAU vordert voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad. II. SCAU stelt hierbij incidenteel cassatieberoep in tegen de uitspraken van het hof en voert daartoe aan het volgende: MIDDEL VAN CASSATIE Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in de uitspraak is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden: 1. Burgerlijke rechter steeds naast CHBO bevoegd en ontvankelijk 1.0. Het hof oordeelt in rov. 2.7, 2.14 en 2.16 van zijn tussenarrest van 11 februari 2014 ("TA-I") als volgt: (iii) (iv) (v) De bevoegdheid van de burgerlijke rechter wordt bepaald door het recht waarin de aanlegger vraagt beschermd te worden (rov. 2.7 TA-I). SCAU baseert haar vorderingen (onder meer) op een onrechtmatige daad van de Universiteiten jegens de studenten wier belangen zij behartigt (rov. 2.7 TA-I). De rechtbank heeft zich in haar vonnis d.d. 9 januari 2013 (het "vonnis") op goede grond bevoegd geacht kennis te nemen van SCAU's vorderingen (rov. 2.7 TA-I). Op grond van art. 7.66 Wet op het Hoger en Wetenschappelijk onderwijs ("WHW") is het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs ("CBHO") bevoegd kennis te nemen van het beroep van een student tegen een beslissing van een orgaan van een Universiteit die jegens hem op grond van de WHW is genomen ("WHW-beslissing") (rov. 2.7 TA-I). Het kan niet worden aanvaard dat het een student zonder meer vrijstaat te kiezen of hij de burgerlijke rechter of het CBHO wil adiëren (rov. 2.7 TA-I). 2/11

(vi) Ook in een geval als dit geldt dat de burgerlijke rechter een student of in dit geval SCAU los van zijn bevoegdheid om van het geschil kennis te nemen, niet ontvankelijk dient te verklaren in zijn vorderingen indien en voor zover de rechtsgang voor het CBHO een student voldoende rechtsbescherming biedt met betrekking tot vorderingen die een student op grond van art. 7.66 WHW aan het CBHO kan voorleggen (rov. 2.7 TA-I). (vii) In zoverre gaat de door de Hoge Raad ontwikkelde specialisatiegedachte voor. De Wet versterking besturing 1 beoogt daarin geen verandering te brengen (rov. 2.7 TA-I). (viii) De bijzondere universiteiten hebben geen gebruik gemaakt van de in art. 7.68 WHW gegeven mogelijkheid om in afwijking van art. 7.66 WHW een college van beroep voor het bijzonder onderwijs in te stellen. Voor de studenten van de bijzondere universiteiten staat dus, gelijk aan de studenten van de andere universiteiten, de rechtsgang naar het CBHO open (rov. 2.14 TA-I). (ix) (x) (xi) Dat volgens SCAU de uitspraken van het CBHO met betrekking tot de aard en toetsing van de vaststellingsbesluiten van de bijzondere universiteiten onjuist zijn, maakt niet dat enkel daardoor geoordeeld moet worden dat voor de studenten van de bijzondere universiteiten geen met behoorlijke waarborgen omklede rechtsgang open staat (rov. 2.14 TA-I). Indien en voor zover voor studenten een beroep op het CBHO openstaat mag van hen worden verlangd dat zij deze met voldoende rechtswaarborgen omklede bestuursrechtelijke weg volgen (rov. 2.16 TA-I). Voor zover SCAU in de onderhavige procedure opkomt voor de belangen van studenten en deze studenten door de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk zouden moeten worden verklaard in hun vorderingen, geldt hetzelfde voor de daarvan afgeleide vorderingen van SCAU (rov. 2.16 TA-I). 1.1. Met de hiervoor onder 1.0 sub - (xi) weergegeven overwegingen en met name de overwegingen als bedoeld in (iv) - (xi) heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof miskent dat art. 7.66 WHW geen exclusieve rechtsgang naar het CBHO behelst ter bestrijding door een betrokkene van een WHWbeslissing. Naast de door art. 7.66 WHW opengestelde rechtsgang naar het CBHO staat, althans als uitgangspunt, immers ook de rechtsgang naar de burgerlijke rechter open, indien die betrokkene of een mede ter bescherming van zijn belangen optredende art. 3:305a BW-stichting of -vereniging bescherming wenst in een van zijn burgerlijke rechten en de burgerlijke rechter in dat kader over (de rechtmatig- 1 Wet van 4 februari 2010, Stb. 2010, 119. 3/11

heid van) een WHW-beslissing of de verbindendheid of rechtmatigheid van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingsbesluiten moet oordelen. 2 Daarvan is in dit geval sprake, nu SCAU haar vordering baseert op onrechtmatige daad en in dat kader de verbindendheid resp. rechtmatigheid van de aan de WHWbeslissingen ten grondslag liggende vaststellingsbesluiten voor het studiejaar 2011-2012 en 2012-2013 3 aan de orde stelt. 1.2. In ieder geval miskent het hof met zijn onder 1.0 sub - (xi) weergegeven overwegingen en met name die bedoeld onder 1.0 sub (iv) - (ix) dat art. 7.66 WHW geen exclusieve rechtsgang naar het CBHO behelst ter bestrijding van een door een bijzondere universiteit (VU, RUN en TU) genomen WHW-beslissing of daaraan ten grondslag liggende vaststellingsbesluiten van die bijzondere universiteiten. 1.3. Voor zover het hof er bij zijn oordeel vanuit is gegaan dat de vaststellingsbesluiten van de bijzondere universiteiten een algemeen verbindend voorschrift zijn, heeft het hof eveneens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Bijzondere universiteiten kunnen in verband met hun privaatrechtelijke grondslag immers geen algemeen verbindende voorschriften uitvaardigen. 2. CBHO biedt geen voldoende bescherming voor toetsing vaststellingsbesluiten 2.0. Het hof oordeelt in rov. 2.10-2.12 als volgt: Aan de eis van een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang is in zijn algemeenheid voldaan in het geval samengevat, aan de basiseisen voor eerlijke en onafhankelijke rechtspraak is voldaan en het desbetreffende rechtsmiddel effectief is (rov. 2.10). SCAU voert ten onrechte aan dat de rechtsgang voor het CBHO een niet met voldoende waarborgen omklede effectieve rechtsgang is, omdat het CBHO niet bereid is de verbindendheid van vaststellingsbesluiten te toetsen, nu a) de rechtbank heeft overwogen dat uit de wetgeving niet is af te leiden dat de bevoegdheid om vaststellingsbesluiten te toetsen beperkt is. b) uit de uitspraken van het CBHO ook niet blijkt dat het vaststellingsbesluiten niet wil of kan toetsen, omdat: - op grond van het huidige art. 8.3 Awb geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit dat een algemeen verbindend voorschrift; 2 3 Zie ook Dgv. 2.2.9; MvG 4.1-4.10 en Plta II 1.1-1.8. Zie o.a. MvG 1.7. 4/11

- uit de uitspraak van het CBHO van 25 juni 2013 (nr. 2013/009) volgt dat het CBHO bereid is tot gemotiveerde, exceptieve toetsing van de verbindendheid van een vaststellingsbesluit; - die toetsingsbereidheid bevestiging vindt in het feit dat het CBHO herhaaldelijk heeft uitgesproken dat het algemene verbindende voorschriften als zodanig niet kan toetsen. In rov. 2.16 TA-I herhaalt het hof, kennelijk op de voorgaande overwegingen voortbouwend, dat het CBHO een met voldoende rechtswaarborgen omklede bestuursrechtelijke weg is. 2.1. Het hof miskent met voornoemde overwegingen dat een (bestuursrechtelijke) rechtsgang eerst dan met voldoende waarborgen is omkleed indien daarin de grondslag van de voor beroep vatbare beslissing (hetzij een algemeen verbindend voorschrift hetzij een privaatrechtelijke regeling) ook op het punt van de verbindendheid resp. rechtmatigheid/geldigheid (op een voldoende effectieve en rechtsbescherming biedende wijze) wegens strijd met een (hogere) publiekrechtelijke regeling (ten volle) kan worden en wordt getoetst ('exceptieve toets'). De rechtsgang bij het CBHO voldoet ten aanzien van de toetsing van de vaststellingsbesluiten niet aan die eis. 4 2.2. Voor zover het hof het voorgaande niet heeft miskend, is 's hofs hiervoor in 2.0 sub bedoelde oordeel in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd omdat: (iii) uit het feit dat niet uit de wetgeving blijkt dat de toetsingsbeperking ten aanzien van de verbindendheid van de vaststellingsbesluiten beperkt is, niet volgt dat het CBHO daartoe wél bevoegd is of zich daartoe bevoegd acht; het feit dat op grond van art. 8.3 Awb geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit dat een algemeen verbindend voorschrift inhoudt op geen enkele wijze bijdraagt aan de conclusie dat het CBHO die voorschriften wel exceptief toetst aan hogere publiekrechtelijke regelingen; het CBHO in de uitspraak van 25 juni 2013 (nr. 2013/009) ten aanzien van de toetsing van de verbindendheid van het daar aan de orde zijnde vaststellingsbesluit van de VU enkel heeft overwogen dat 'het aangevoerde geen grond [geeft] om aan de verbindendheid te twijfelen' en daaruit 5 niet zonder meer volgt dat het CBHO bereid is tot gemotiveerde, exceptieve toetsing van de verbindendheid of rechtmatigheid/geldigheid van die vaststellingsbeslui- 4 5 Zie ook CvR C.3.5 en MvG met name 6.39-6.45. Nog even afgezien van de onjuiste kwalificatie van het vaststellingsbesluit van de VU een bijzondere universiteit als algemeen verbindend voorschrift. 5/11

ten, laat staan of, en zo ja in welke mate, het CBHO bereid is de vaststellingsbesluiten te toetsen aan een (hogere) publiekrechtelijke regeling, en (iv) het feit dat het CBHO herhaaldelijk heeft uitgesproken dat het algemene verbindende voorschriften als zodanig niet kan toetsen niet op begrijpelijke wijze kan bijdragen aan de conclusie dat het CBHO bereid is de vaststellingsbesluiten te toetsen aan een (hogere) publiekrechtelijke regeling, nu daaruit hoogstens volgt dat het CBHO niet tot directe toetsing van de vaststellingsbesluiten bereid is. 2.3. 's Hofs hiervoor in 2.0 sub weergegeven oordeel in is in ieder geval, althans temeer, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd in het licht van de volgende door SCAU aangevoerde omstandigheden: Het CBHO verwerpt steeds de evident op exceptieve toetsing gerichte stelling van betrokkenen dat de WHW-beslissing niet in stand kan blijven, omdat niet aannemelijk is dat het instellingscollegegeld kostendekkend is met de overweging dat algemeen verbindende voorschriften als zodanig niet kunnen worden getoetst. 6 Het CBHO ziet blijkens bestendige jurisprudentie slechts ruimte voor het buiten toepassing laten van een vaststellingsbesluit, indien strikte toepassing daarvan vanwege bijzondere omstandigheden kennelijk onredelijk is, waarbij bij die beoordeling grote terughoudendheid moet worden betracht. 7 In het licht hiervan valt immers zonder nadere, ontbrekende, motivering in ieder geval, althans te minder, in te zien waarom uit de in 2.0 sub bedoelde omstandigheden zou blijken dat het CBHO wel tot (effectieve en/of voldoende rechtsbeschermende wijze) toetsing (ten volle) van de vaststellingsbesluiten aan (hogere) publiekrechtelijke regelingen bereid is. 2.4. In ieder geval is 's hofs in onderdeel 2.0 weergegeven oordeel onvoldoende gemotiveerd voor zover het hof oordeelt dat het CBHO ook ter bestrijding van WHWbeslissingen en de daaraan ten grondslag liggende vaststellingsbesluiten van de bijzondere universiteiten een met voldoende waarborgen omklede en effectieve rechtsgang biedt. SCAU heeft er immers op gewezen dat de vaststellingsbesluiten van bijzondere universiteiten geen algemeen verbindende voorschriften zijn en studenten en de bijzondere universiteiten dus in een privaatrechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan, 8 de vaststellingsbesluiten van de bijzondere universi- 6 7 8 Dgv. 2.2.8; CvR C.3.4-3.5; MvG 6.28 en 6.42-6.44 alsmede daar genoemde CBHO 7 mei 2012, 2011, 169; CBHO 22 juli 2011, 2011/045; CBHO 5 december 2011, 2011, 102 en 103 en CBHO 17 september 2012, 2012, 043. Zie in voetnoot 6 en MvG 6.28 aangehaalde jurisprudentie alsmede MvG 6.29 en 6.42-6.43. MvG 6.14-6.17. Plta II 2.3-2.5. 6/11

teiten dus mede worden beheerst door het privaatrecht zoals de algemene voorwaardenregeling van afdeling 6.5.3 BW, Haviltex-uitleg en de redelijkheid en billijkheid 9 en (iii) het CBHO de WHW-beslissing en de vaststellingsbesluiten van de bijzondere universiteiten slechts toetst aan de hand van (beperktere) bestuursrechtelijke normen, waardoor een deel van hun privaatrechtelijke rechtsbetrekking aan de hand van onjuiste normen wordt getoetst of zelf geheel ongetoetst blijft. 10 's Hofs overwegingen kunnen niet op een begrijpelijke manier verklaren waarom het CBHO desondanks een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang biedt ter bestrijding van de op privaatrechtelijke leest geschoeide WHW-beslissingen en vaststellingsbesluiten van de bijzondere universiteiten. 3. Vertegenwoordiging algemeen belang 3.0. Het hof oordeelt in rov. 2.16 en 2.19 TA-I ten aanzien van SCAU's stelling dat SCAU als art. 3:305a BW-stichting ontvankelijk is, mede omdat op komt ter behartiging van een algemeen belang als volgt: (iii) (iv) (v) Voor zover SCAU in de onderhavige procedure opkomt voor de belangen van studenten en deze studenten door de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk zouden moeten worden verklaard in hun vorderingen, geldt hetzelfde geldt voor de daarvan afgeleide vorderingen van SCAU (rov. 2.16 TA-I). Het feit dat de statutaire doelstellingen van SCAU zijn gewijzigd om beter tot uitdrukking te brengen dat zij (ook) een eigen belang en een algemeen belang behartigt, maakt niet dat zij zonder meer door de [burgerlijke] rechter dient te worden ontvangen in haar vorderingen. Of dat het geval is hangt in het bijzonder af van de aard van die vorderingen. Alle vorderingen van de SCAU zien op belangen van studenten die een volgtijdige studie volgen of gaan volgen. Niet kan worden gezegd dat SCAU in rechte optreedt ter behartiging van een algemeen belang, omdat geen van de vorderingen ziet op belangen met een zodanig algemeen karakter dat zij een facet vormen van vrijwel ieders bestaan. In SCAU's vorderingen komt niet tot uitdrukking dat zij streeft naar bescherming van het recht op onderwijs. SCAU kan niet in haar vorderingen worden ontvangen voor zover zij deze heeft ingesteld op grond van het algemeen belang of haar eigen belang, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld. 9 Plta II 2.5. 10 MvG 6.18; Plta II 2.5-2.13 en 2.16. Zie bijv. CBHO 16 december 2014, 2014, 150 rov. 2.3 en CBHO 23 mei 2014, 2013, 229 rov. 2.2.1. 7/11

3.1. Met deze overwegingen, en met name de onder 3.0 onder - (iv) weergegeven overweging, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De vraag of een art. 3:305a BW-stichting of -vereniging ontvankelijk is in haar vorderingen, is immers in de eerste plaats afhankelijk van de vraag of de rechtsvordering strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voorzover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt. SCAU is dus ontvankelijk indien haar vorderingen strekken tot bescherming van een krachtens haar statuten behartigd 'algemeen' belang waarmee voldaan is aan het 'gelijksoortige belang van andere personen'-criterium. 3.2. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is 's hofs oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. SCAU heeft erop gewezen dat zij blijkens art. 2 van haar statuten (onder b, c en d) mede streeft naar het waarborgen van de toegang tot het volgtijdig onderwijs en het in rechte doen onderwerpen van de vaststellingsbesluiten aan een integrale toetsing aan de WHW, met inbegrip van (onder meer) art. 2 Eerste protocol EVRM, art. 14 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en art. 13 IVESCR (alle: het recht op toegang tot onderwijs) en (iii) het verkrijgen van transparantie omtrent de besteding van door onderwijsinstellingen verkregen en te verkrijgen publieke en private gelden. 11 SCAU's vorderingen strekken, althans deels, (mede) tot bescherming van (een van) die algemene belangen. Dat geldt in ieder geval voor de vordering (a) tot verklaring voor recht dat art. 7.46 WHW aldus moet worden begrepen dat de hoogte van het instellingscollegegeld te allen tijde is beperkt tot de hoogte van het collegegeldkrediet, 12 en/of (b) tot verklaring voor recht dat art. 7.46 WHW zo moet worden begrepen dat de hoogte van het instellingscollegegeld voorts is beperkt tot de hoogte van de kosten van het onderwijs waarvoor het instellingscollegegeld is verschuldigd, tot het maximum van het collegegeldkrediet, en/of (c) verklaring voor recht dat de hoogte van het instellingscollegegeld is beperkt tot de integrale kosten van de volgtijdige opleiding, en/of (d) verklaring voor recht dat de Universiteiten gehouden zijn nut en noodzaak van de vaststellingsbesluiten aan volgtijdige studenten te bewijzen 13 en/of (e) onverbindendverklaring, althans buitenwerkingstelling van de vaststellingsbesluiten. 14 Deze vorderingen strekken er in de kern immers (ook) toe ter bescherming van het mede door art. 2 Eerste protocol EVRM, art. 14 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en art. 13 IVESCR gewaarborgde algemene belang van 11 MvG 6.53, 6.55 en 6.57. 12 Zie CvR petitum onder I. Het hof gaat er in rov. 2.3 ten onrechte vanuit dat de vordering zou zien op hoogte van het wettelijk collegegeld. 13 Zie CvR petitum onder II-IV. 14 Zie CvR petitum onder VI sub A-H alsmede akte wijziging eis d.d. 12 oktober 2012 1.3. 8/11

toegang tot het (volgtijdig) onderwijs te waarborgen dat een instellingscollegegeld per individuele studie niet hoger zal zijn dan de daarmee gemoeide kosten en het op grond van de Wet studiefinanciering van rijkswege beleenbare collegegeldkrediet. De gevorderde verplichting om nut en noodzaak van de vaststellingsbesluiten te bewijzen dient verder eveneens het algemene belang van verkrijging van transparantie omtrent de besteding van door onderwijsinstellingen verkregen en te verkrijgen publieke en private gelden. 3.3. Voor zover het hof met zijn onder 3.0 sub en/of (iii) weergeven overwegingen heeft geoordeeld dat alle vorderingen van de SCAU enkel zien op (directe vermogensrechtelijke) belangen van studenten die een volgtijdige studie volgen of gaan volgen en daarom als loutere bundeling van individuele belangen gelden, heeft het hof een onbegrijpelijk uitleg aan de processtukken gegeven, althans zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. De vorderingen strekken immers, naar in middelonderdeel 3.2 naar voren is gebracht, niet enkel tot behartiging van de (directe vermogensrechtelijke) belangen van studenten die een volgtijdige studie volgen of gaan volgen, maar strekken mede tot behartiging van het algemene belang van toegang tot (volgtijdig) onderwijs en verkrijging van transparantie omtrent de besteding door de onderwijsinstellingen van verkregen publieke en private gelden. 3.4. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat het waarborgen van de toegang tot het (volgtijdig) onderwijs en/of toetsing van de vaststellingsbesluiten aan het verdragrechtelijk vastgelegde recht op onderwijs en/of (iii) het verkrijgen van transparantie omtrent de besteding van door onderwijsinstellingen verkregen en te verkrijgen publieke en private gelden niet als algemene belangen kwalificeren, omdat zij niet zouden zien op belangen met een zodanig algemeen karakter dat zij een facet vormen van vrijwel ieders bestaan, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. 3.5. Het hof ziet er met dat oordeel aan voorbij dat de het fundamentele recht op toegang tot (volgtijdig) onderwijs wel een facet van vrijwel ieders bestaan vormt. Dat geldt in ieder geval voor de wens om transparantie te verkrijgen omtrent de besteding van door onderwijsinstellingen verkregen en te verkrijgen publieke en private gelden. 3.6. Althans miskent het hof dat van behartiging van een algemeen belang en daarmee van voldoening aan het 'gelijksoortig belang'-criterium niet enkel sprake is als het behartigde belang een facet vormt van vrijwel ieders bestaan. Ook de waarborging van een fundamenteel recht, zoals het recht op (volgtijdig) onderwijs, en/of verkrijging van transparantie omtrent besteding van publieke en private geldt/gelden als algemeen belang. Het feit dat het behartigde fundamentele recht, naar zijn aard, een afgebakende doch in zichzelf weer diffuse en in omvang on- 9/11

bekende - groep burgers regardeert (in dit geval: alle bestaande en toekomstige studenten van een volgtijdige studie) doet daaraan niet zonder meer af. 3.7. Met het slagen van deze klacht kan evenmin het oordeel in rov. 2.16 TA-I in stand blijven dat voor zover SCAU in de onderhavige procedure opkomt voor de belangen van studenten en deze studenten door de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk zouden moeten worden verklaard in hun vorderingen, hetzelfde geldt voor de daarvan afgeleide vorderingen van SCAU. SCAU vertegenwoordigt immers niet een louter van de belangen van de studenten afgeleid belang. 4. Restklacht met betrekking tot onvoorwaardelijk beroep 4.1. Met het slagen van (een van) de hiervoor in middelonderdeel 1-3 geformuleerde klachten kan evenmin in stand blijven 's hofs oordeel in rov. 2.1 van zijn tussenarrest van 26 augustus 2014 ("TA-II") dat het hof geen aanleiding heeft terug te komen op eerder gegeven oordelen, voor zover deze rechtsoverweging inhoudt dat de door middelonderdeel 1-3 aangevallen overwegingen juist zijn. Voorts kan met het slagen van (een van) die klachten niet in stand blijven de overweging in rov. 2.8 TA-II (slotzin) dat aangezien SCAU op de voet van artikel 3:305a BW mede optreedt voor aspirant-studenten, zij in zoverre ontvankelijk is in haar vordering, voor zover die overweging mede inhoudt dat SCAU niet ontvankelijk is voor zover zij opkomt voor studenten. 5. Voorwaardelijk cassatieberoep m.b.t. ontvankelijkheid aspirant-studenten III. SCAU stelt voorts incidenteel cassatieberoep in tegen de uitspraken van het hof, zulks echter uitsluitend onder de voorwaarde dat (een van) de onderdelen van het principale beroep van de Universiteiten slaagt en voert daartoe aan het volgende middel van cassatie. 5.0. Het hof oordeelt in rov. 2.6 TA-II ten aanzien van de ontvankelijkheid van aspirantstudenten als volgt: Ook een aanstaande student heeft recht op goede rechtsbescherming. Die bescherming bestaat uit een interne bezwaarmogelijkheid en een externe beroepsmogelijkheid. Zij kan alleen worden verwezenlijkt indien ten aanzien van de aspirant-student een besluit is genomen dat op enig rechtsgevolg is gericht. De Universiteiten betogen dat een aspirant-student, alvorens zich in te schrijven dan wel de inschrijving te voltooien, een verzoek kan doen het instellingscollegegeld niet op hem van toepassing te verklaren, maar niet is gebleken dat een zodanig verzoek leidt tot de voor een bezwaar- en beroepsprocedure vereiste beslissing. 10/11

5.1. Voor zover het hof met deze overwegingen heeft geoordeeld dat de rechtsgang naar het CBHO ook voor aspirant-studenten een exclusieve en met voldoende waarborgen omklede effectieve rechtsgang biedt, kan dat oordeel met het slagen van (een van) de klachten uit middelonderdeel 1 of 2 evenmin in stand blijven. 5.2. Voor zover het hof met deze overwegingen, met name onder, heeft geoordeeld dat indien een verzoek tot het niet van toepassing verklaren van het instellingscollegegeld op een aspirant-student zou leiden tot een voor een bezwaar- en beroepsprocedure vereiste beslissing, van de aspirant-student mag worden verwacht dat hij ter toetsing van de verbindendheid of rechtmatigheid/geldigheid van vaststellingsbesluiten wegens strijd met (hogere) publiekrechtelijke regelgeving verzoekt om zo'n 'niet van toepassing'-verklaring, heeft het hof eveneens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof miskent dat van een burger of een (mede) namens hem optredende art. 3:305a-stichting of -vereniging - die de verbindendheid of rechtmatigheid/geldigheid van een algemeen verbindend voorschrift c.q. vaststellingsbesluit wenst voor te leggen aan de rechter niet mag worden gevergd dat hij zelf om een (bestuursrechtelijke) rechtsingang biedend besluit moet verzoeken. CONCLUSIE SCAU vordert op grond van dit middel de vernietiging van de uitspraak, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten. SCAU vordert voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad. Advocaten Deze zaak wordt behandeld door P.A. Fruytier & J.F. de Groot Postbus 75505 1070 AM Amsterdam T 020 605 65 97 F 020 605 67 18 E p.fruytier@houthoff.com j.de.groot@houthoff.com 11/11