MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Vergelijkbare documenten
MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

hierna de tegen voor wie hierna de

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

HANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Beslissing. tegen. hierna de. hierna de

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

hierna de tegen voor wie hierna de

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

HANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

HANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

HANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Beslissing. tegen. hierna de. hierna de

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

hierna de tegen hierna de

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN TUSSENARREST

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

52-VK van. hierna de. tegen. voor wie. hierna de. 6 november 2012

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Beslissing. tegen. hierna de. hierna de

Hof van Cassatie van België

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

hierna de tegen 6/24, hierna de

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. XIVe KAMER A R R E S T. nr van 13 december 2011 in de zaak A /XIV-32.

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE TUSSENARREST

Milieuhandhavingscollege

Hof van Cassatie van België

RAAD VAN STATE, AFDELING ADMINISTRATIE. A R R E S T. nr van 8 juli 2004 in de zaak A /XII-662.

uw bericht van uw kenmerk ons kenmerk bijlagen

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE TUSSENARREST

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging.

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Transcriptie:

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST van 29 augustus 2017 met nummer MHHC/M/1617/0120 in de zaak met rolnummer 1516/MHHC/0033/M Verzoekende partij Verwerende partij de heer Leo SMETS, met woonplaatskeuze te 2470 Retie, Molsebaan 82 het VLAAMSE GEWEST vertegenwoordigd door de Vlaamse regering, ten verzoeke van de Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw vertegenwoordigd door advocaat Dirk ABBELOOS, met woonplaatskeuze op het kantoor te 9200 Dendermonde, Noordlaan 82-84 I. BESTREDEN BESLISSING Verzoekende partij vordert met een aangetekende brief van 4 december 2015 de vernietiging van de beslissing van de gewestelijke entiteit van 10 november 2015, gekend onder nummer 13/AMMC/1435-M/JA/il. De bestreden beslissing legt aan verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op van 636 (106 euro verhoogd met de opdeciemen overeenkomstig artikel 16.4.25, lid 2 DABM) wegens schending van de artikelen 12 en 41 van het besluit van de Vlaamse regering van 15 mei 2009 met betrekking tot soortenbescherming en soortenbeheer (hierna: Soortenbesluit). Aan verzoekende partij wordt verweten dat zij in het bezit was van 35 ongeringde fazanten. II. VERLOOP VAN DE RECHTSPLEGING Verwerende partij dient een antwoordnota en het administratief dossier in. Verzoekende partij dient een wederantwoordnota in. Verwerende partij dient een laatste nota in. 2. De kamervoorzitter behandelt de vordering tot vernietiging op de openbare zitting van 27 oktober 2016. Verzoekende partij verschijnt schriftelijk. Advocaat Dirk ABBELOOS voert het woord voor verwerende partij. 3. Het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (DBRC-decreet) en het besluit van de Vlaamse regering van 16 1

mei 2014 houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (Procedurebesluit) zijn toegepast. III. FEITEN Op 16 oktober 2013 wordt door twee natuurinspecteurs O.G.P./gewestelijke toezichthouders voor het Agentschap voor Natuur en Bos te Antwerpen (hierna verbalisant) op een perceel te Retie het volgende vastgesteld: Vaststellingen: Op 16 oktober 2013 worden door opstellers fazanten aangetroffen op perceel 1 C 525 A aan de Goorstraat te 2470 Retie. Op moment van vaststelling is de eigenaar dhr. SMETS Leo, woonachtig Molsebaan 82 te 2470 Retie aanwezig. Opstellers tellen 35 fazanten in de ren. Alle aanwezige fazanten hebben geen wettelijke pootring. Opstellers delen SMETS Leo mee dat hij in overtreding is met het Soortenbesluit. Opstellers stellen tevens vast dat er geen fazanten los lopen in de directe omgeving van de ren. Betrokkene deelt opstellers mee dat hij enkel fazanten voor eigen gebruik kweekt. Opstellers delen betrokkene mee dat een bestuurlijke maatregel (MHD art. 16.4.7 2 5 ) wordt genomen dat inhoudt dat hij de fazanten voor zondag 20 oktober 2013 12.00 uur doodt of slacht voor eigen consumptie. Op zondag 20 oktober 2013 omstreeks 12.30 uur stellen opstellers vast dat betrokkene SMETS Leo alle 35 fazanten heeft gedood teneinde de dieren te kunnen slachten voor eigen gebruik. Overige inlichtingen: Er is niet vastgesteld dat de fazanten worden uitgezet voor de jacht. De fazant komt voor op de lijst van beschermde vogels. Bijgevolg dienen deze te voorzien zijn van een gesloten pootring indien men deze wil houden in gevangenschap. Zulke ringen kan men bekomen bij een erkende vogelvereniging. Voorts mag men fazanten tijdelijk in gevangenschap houden indien men - mits melding aan het Agentschap voor Natuur en Bos - kan aantonen dat nesten dreigen vernield te worden door landbouwactiviteiten. In dit geval mag men de eieren rapen en deze laten uitbroeden. De nadien opgekweekte fazanten moet men voor 31 juli van hetzelfde jaar terug loslaten in de vrije wildbaan. Deze terugzetting dient ook gemeld. Verzoekende partij wordt naar aanleiding van voormelde vaststellingen op 20 oktober 2013 door de verbalisant verhoord, waarbij zij het volgende verklaart: V: De fazanten die we bij u hebben aangetroffen, waarom hadden deze geen pootring aan? A: Ik heb altijd fazanten gehad, het is mijn hobby en ik heb nooit geweten dat fazanten een pootring moeten hebben. Ik wist het dus niet. V: Heb je de fazanten zelf gekweekt? A: Als de boer fazanten uitmaait, haal ik een kloekske en leg ik er de eieren onder of soms koop ik eieren op Mol markt en steek ik ze ook onder een kloekhen. V: Wat doe je nadien met de fazanten als deze op gewicht zijn, als ze volgroeid zijn? A: Ik slacht ze zelf en ik eet ze op of geef er ook aan familie. 2

Deze vaststellingen en verhoor worden opgenomen in het aanvankelijk proces-verbaal nr. TU.64J.H2.110083/13 van 21 oktober 2013, dat wordt gesloten op 22 oktober 2013 en op 25 oktober 2013 per aangetekend schrijven met ontvangstbewijs aan verzoekende partij evenals aan het Parket wordt verzonden. 2. Op 19 november 2013 meldt de procureur des Konings aan de gewestelijke entiteit AMMC dat het milieumisdrijf niet strafrechtelijk zal worden behandeld. 3. Met een aangetekend schrijven met ontvangstbewijs van 27 november 2013 brengt de gewestelijke entiteit verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om desgevallend een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming. Verzoekende partij wordt daarbij tevens uitgenodigd om haar schriftelijk verweer mee te delen, eventueel vergezeld van een vraag tot hoorzitting, terwijl zij ook de mogelijkheid krijgt om inzage te vragen in het administratief dossier. Verzoekende partij dient geen schriftelijk verweer in en verzoekt evenmin om te worden gehoord. 4. Op 10 november 2015 legt de gewestelijke entiteit de vermelde bestuurlijke geldboete op, waarvan verzoekende partij met een aangetekend schrijven met ontvangstbewijs van dezelfde datum in kennis wordt gesteld. Deze beslissing wordt als volgt gemotiveerd: Milieumisdrijf en toerekenbaarheid De fazanten die bij u werden aangetroffen, zijn soorten die aangeduid zijn in bjilage 1 van het Soortenbesluit als categorie 2 en 4. Conform artikel 9 van het Soortenbesluit zijn de soorten die aangeduid zijn in bijlage 1 van het Soortenbesluit als categorie 1, 2 of 3 beschermde soorten waarop de beschermingsbepalingen van toepassing zijn ongeacht de levensfase waarin die specimens zich bevinden. Categorie 4 behelst soorten als vermeld in artikel 3 2 3 en 4, in casu diersoorten die onder het jachtwild vallen, waarop het Soortenbesluit van toepassing is als het gaat over aspecten die niet geregeld worden in de jacht- of visserijregelgeving. Artikel 12 van het Soortenbesluit stelt het onder zich hebben van beschermde vogels verboden. Artikel 41 van het Soortenbesluit stelt dat van dit verbod kan afgeweken worden indien het gaat om specimens die in het Vlaams Gewest in gevangenschap zijn geboren en gekweekt. Dit dient aangetoond te worden met een gesloten pootring die voldoet aan de bepalingen van artikel 42, 43 en 44 van het Soortenbesluit. U had in totaal 35 illegale vogels in uw bezit, namelijk 35 ongeringde fazanten in een ren. De bewering dat u deze kweekte voor eigen gebruik neemt het bestaan van het milieumisdrijf niet weg. Het onder zich hebben van beschermde soorten zonder pootring volstaat om als milieumisdrijf in aanmerking te komen. Dat u niet op de hoogte was van de verplichting omtrent de pootringen is evenmin van invloed op het voorhanden zijn van het milieumisdrijf. U gaf zelf aan dat u altijd fazanten hield gezien dit uw hobby was. Er kon en mocht aldus van u verwacht worden dat u zich op de hoogte stelde omtrent de vigerende regelgeving. 3

Het milieumisdrijf staat in uw hoofde derhalve vast. De hoogte van de geldboete Bij de bepaling van de hoogte van de geldboete wordt rekening gehouden met de ernst van het milieumisdrijf, de frequentie en de omstandigheden waarin het milieumisdrijf is gepleegd of beëindigd. Ernst Het Soortenbesluit is tot stand gekomen om kwetsbare soorten te beschermen. Deze regelgeving streeft een goede biodiversiteit na. Een doordacht soortenbeleid draagt hiertoe bij en brengt een gedeelde verantwoordelijkheid mee voor zowel de overheid als de vogelliefhebber om zowel het vogelbestand als de vogelliefhebberij voor de komende generaties te vrijwaren. Deze doelstelling wordt miskend door het door u gepleegde milieumisdrijf. Het Soortenbesluit kadert in nationale en internationale overeenkomsten en is een omzetting van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen die streven naar de instandhouding en herstel van alle vogelsoorten in Europa en de natuurlijke habitats en de wilde fauna en flora in de verschillende lidstaten. Deze Vogel- en Habitatrichtlijnen hebben, naast het gebiedsgerichte uitgangspunt door het afbakenen van speciale beschermingszones, als tweede pijler de rechtstreekse soortenbescherming. Centraal hierin staan een reeks verbodsbepalingen die de lidstaten moeten opleggen ten aanzien van een aantal handelingen met betrekking tot bepaalde soorten, zowel specimens van die soorten, als hun nest-, rust- en voortplantingsplaatsen. Het verbod om beschermde soorten in bezit te hebben (artikel 12 van het Soortenbesluit), heeft tot doel om de in het wild levende specimens van beschermde soorten uit het eigendoms- en handelscircuit te houden. U had in totaal 35 beschermde vogels wederrechtelijk in uw bezit, nl. 35 fazanten die allen ongeringd waren. Bovenvermelde feiten zijn derhalve voldoende ernstig om gesanctioneerd te worden met een alternatieve bestuurlijke geldboete. Frequentie wordt het criterium frequentie niet meegenomen bij de bepaling van het bedrag van de geldboete. Omstandigheden Per schrijven van 27 november 2013 werd u op de hoogte gebracht van het voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen. Overeenkomstig artikel 16.4.37 DABM neemt AMMC een boetebeslissing binnen een termijn van honderdtachtig dagen na deze kennisgeving. Deze 180-dagentermijn is een termijn van orde, waarvan de overschrijding niet gesanctioneerd wordt. Deze beslissingstermijn is inmiddels verstreken. AMMC is in casu van oordeel dat de feiten voldoende ernstig zijn om alsnog een bestuurlijke geldboete op te leggen. Het is evenwel aangewezen om het boetebedrag te verlagen met één vijfde rekening houdend met de termijn die verstreken is sedert de start van de bestuurlijke beroepsprocedure. 4

Voor het overige zijn er wat dit milieumisdrijf betreft, geen andere bijzondere omstandigheden die een invloed hebben op de hoogte van de geldboete. Dit is de bestreden beslissing. IV. ONTVANKELIJKHEID VAN DE VORDERING TOT VERNIETIGING Uit het dossier blijkt dat de vordering tijdig en regelmatig is ingesteld. Er worden geen excepties opgeworpen. V. ONDERZOEK VAN DE MIDDELEN TOT VERNIETIGING A. Eerste middel Standpunt van de partijen Verzoekende partij roept (onder randnummer 2) rechtsdwaling (onwetendheid) in, doordat zij niet wist dat bij het hobbymatig houden van 35 fazanten deze een pootring moeten dragen. Zij stelt dat zij als boerenzoon al vanaf haar kinderjaren dieren houdt waaronder ook fazanten, en de dieren omstreeks 1980 is gaan houden aan de Goorstraat. Zij benadrukt dat de 35 fazanten hobbymatig werden gehouden, en dat de meesten in de kerstperiode worden geslacht en verdeeld onder familieleden en vrienden, waarbij een haan en vier moederdieren ieder jaar blijven behouden voor de kweek. Zij meent dat ieder redelijke mens van haar leeftijd (nu 76 jaar), die al zo lang dieren houdt, zich er niet van bewust is dat als hij 35 fazanten heeft deze een pootring moeten dragen, en dat er van haar gezien haar leeftijd (76 jaar) niet kan worden verwacht dat zij zich, na zoveel jaren houden van dieren, op de hoogte stelde van de vigerende regelgeving. Zij voegt hieraan niet wezenlijks toe in haar wederantwoordnota. 2. Verwerende partij repliceert dat verzoekende partij het bewijs van rechtsdwaling dient aan te tonen, en stelt dat iedere rechtsonderhorige dient te weten dat er regels bestaan inzake het houden van dieren en dat dit zeker moet gelden voor een persoon die vanaf zijn 10 jaar, opgroeiend in een boerenmilieu, fazanten houdt. Zij meent dat het bereiken van een bepaalde leeftijd niemand ontslaat van het principe dat eenieder geacht wordt de wet te kennen, en dat een persoon van 76 jaar die sinds zijn jonge jaren hobbymatig fazanten houdt, zich voldoende dient te informeren met de geijkte gebruiken. Beoordeling door het College Verzoekende partij beroept zich in haar verzoekschrift in essentie op onoverwinnelijke (rechts)dwaling, gezien zij stelt dat zij geen kennis had van het feit dat de fazanten die zij onder zich had geringd dienden te zijn. 5

2. Het College stelt vast dat de bestreden beslissing is gesteund op het aanvankelijk proces-verbaal van 21 oktober 2013, dat overeenkomstig artikel 16.3.25. DABM bewijswaarde heeft tot het tegendeel is bewezen. Verzoekende partij pleegde op basis van de vaststellingen in dit procesverbaal een inbreuk op de artikelen 12 en 41, 1, 1 Soortenbesluit, dat ressorteert onder artikel 16.1, lid 1, 15, 16 en 20 DABM, doordat zij (35) ongeringde fazanten onder zich hield. Deze inbreuk ressorteert onder de milieumisdrijven in artikel 16.6.3ter DABM, waarvoor overeenkomstig artikel 16.4.27, lid 2 DABM een alternatieve bestuurlijke geldboete kan worden opgelegd. De betreffende schending wordt door verzoekende partij bovendien op zich niet betwist. Derhalve vermocht de gewestelijke entiteit voor deze inbreuk een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen. 3. De bewering van verzoekende partij dat zij onwetend was dat zij een milieumisdrijf pleegde, waarbij zij zich feitelijk beroept op rechtsdwaling als schulduitsluitingsgrond, doet geen afbreuk aan voormelde vaststellingen. Opdat verzoekende partij strafbaar zou zijn volstaat het dat de gewestelijke entiteit aantoont dat de feiten door verzoekende partij werden gepleegd door een gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid. Opzet is hierbij niet noodzakelijk vereist. Verzoekende partij maakt niet aannemelijk dat er in casu sprake was van onoverwinnelijke (rechts)dwaling, en dat elke normaal redelijk en vooruitziend persoon, geplaatst in dezelfde omstandigheden, evenmin op de hoogte zou zijn geweest van het verbod om ongeringde fazanten onder zich te houden. Het College merkt vooreerst op dat de verklaringen van verzoekende partij inzake de kweek van de betreffende fazanten tegenstrijdig zijn. Terwijl zij tijdens haar verhoor door de verbalisanten initieel verklaarde dat ze de fazanten bekomt door de eieren van door boeren uitgemaaide fazantennesten, of op de markt gekochte fazanteneieren, te laten uitbroeden door een kloekhen, stelt verzoekende partij in haar verzoekschrift dat ze na de jaarlijkse slachting van haar fazanten telkens een haan en vier moederdieren behoudt voor de kweek. Bovendien is haar bewering dat zij de fazanten (jaarlijks) zelf slacht en opeet of aan familie geeft ongeloofwaardig, gelet op de vaststelling dat er in de ren 35 fazanten werden aangetroffen, die bezwaarlijk allemaal voor eigen consumptie (in beperkte kring) kunnen bestemd zijn. Deze vaststelling wordt nog versterkt doordat verzoekende partij klaarblijkelijk zonder enige betwisting onmiddellijk akkoord ging om deze fazanten in het kader van de opgelegde bestuurlijke maatregel te slachten. Tenslotte merkt het College op dat (de door verzoekende partij geschonden artikelen van) het Soortenbesluit (overeenkomstig artikel 57) in werking trad op 1 september 2009. De ringplicht bestond op het ogenblik van de vaststellingen derhalve reeds lange tijd en is doorgaans goed ingeburgerd bij vogelliefhebbers en jagers, terwijl uit het proces-verbaal blijkt dat verzoekende partij reeds van kindsbeen af fazanten houdt. Gelet op voormelde vaststellingen oordeelt het College dat verzoekende partij niet aantoont noch aannemelijk maakt dat zij zich geenszins bewust was van de noodzaak om enkel geringde fazanten te houden. Het milieumisdrijf kan dan ook wel degelijk aan verzoekende partij worden verweten. In die optiek is de overweging daaromtrent in de bestreden beslissing, dat van verzoekende partij kon en mocht worden verwacht dat zij zich op de hoogte stelde omtrent de vigerende regelgeving, niet kennelijk onredelijk. Het middel wordt verworpen. 6

B. Tweede middel Standpunt van de partijen Verzoekende partij stelt (onder randnummer 3) dat de opgelegde boete disproportioneel en onredelijk is in het licht van de vaststelling dat het milieumisdrijf het hobbymatig houden van 35 fazanten zonder pootring betreft. Zij meent dat de gewestelijke entiteit op een kennelijk onevenredige of onredelijke wijze toepassing heeft gemaakt van de waarderingscriteria. In dezelfde zin stelt verzoekende partij (onder randnummer 3) dat de gewestelijke entiteit haar beslissingstermijn overeenkomstig artikel 16.4.37, lid 1 DABM overschreed, en dat de termijn die de gewestelijke entiteit in deze heeft genomen de hoogte en ernst van de boete niet kan rechtvaardigen. Zij verwijst daarbij naar rechtspraak van het College, waarin wordt geoordeeld dat de beslissingstermijn relevant kan zijn om de ernst van de feiten en de redelijkheid van de boete te beoordelen, in die zin dat ongerechtvaardigd dralen erop wijst dat de gewestelijke entiteit geen overheersend belang hecht aan de feiten. Zij meent tevens dat er in de bestreden beslissing evenmin een afdoende/dragende motivering is opgenomen inzake de hoge boete die wordt opgelegd. Eveneens onder verwijzing naar voormelde rechtspraak van het College stelt verzoekende partij (onder randnummer 5) dat de boete onredelijk en niet evenredig is. Nog in dezelfde zin stelt verzoekende partij (onder randnummer 6) dat de motiveringsplicht in samenhang met het redelijkheidsbeginsel het rechtvaardigt om de opgelegde boete aanmerkelijk te verminderen, gezien er volgens haar op onvoldoende wijze rekening is gehouden met de geringe ernst van de feiten. In de rand hiervan benadrukt zij opnieuw dat de manifeste/grote overschrijding van de beslissingstermijn (bijna viermaal de decretaal bepaalde termijn) ervan getuigt dat het milieumisdrijf als niet prioritair en weinig ernstig kan worden beschouwd, en dat de opgelegde boete dan ook onredelijk is in verhouding tot de manifeste termijnoverschrijding en de schending van de redelijke termijn die de gewestelijke entiteit zichzelf gedurende bijna twee jaren heeft toegestaan. In navolging hiervan stelt verzoekende partij (onder randnummer 7), onder verwijzing naar rechtspraak van het College, dat de geringe ernst van het milieumisdrijf onvoldoende is meegewogen, en dat het houden van 35 fazanten zonder pootring naar haar oordeel niet gaat om een ernstig milieudelict, zodat matiging van de boete alleszins redelijk en aanvaardbaar is. Tenslotte stelt verzoekende partij (onder randnummer 8) in dezelfde zin dat het boetebedrag financieel niet draagbaar is en disproportioneel voor een gepensioneerde met een pensioen van slechts 094,23 euro per maand (bijlage 3). Zij verwijst naar rechtspraak van het College, waarbij wordt geoordeeld dat er wegens de wezenlijk punitieve aard van bestuurlijke geldboetes, gelet op de proportionaliteitsverplichting, bij het afwegen van de relatieve zwaarwichtigheid van de boete, naast het objectieve boetebedrag, onder omstandigheden ook de mate mag worden meegenomen waarin dit bedrag de overtreder pijn berokkent gezien zijn financiële draagkracht. Zij meent dat een matiging van de opgelegde boete eveneens redelijk is gezien haar maandelijkse pensioen, vermits de boete nota bene meer dan de helft bedraagt van haar maand inkomen. In haar wederantwoordnota volhardt verzoekende partij grotendeels in de argumentatie in haar verzoekschrift dat de gewestelijke entiteit op onevenredige en onredelijke wijze toepassing maakte van de waarderingscriteria. Zij betwist dat de gewestelijke entiteit rekening hield met de overschrijding van haar beslissingstermijn, en stelt dat dit uit de beslissing op geen enkele wijze blijkt. Zij herhaalt dat het houden van 35 fazanten naar het oordeel van ieder weldenkend individu niet kan worden aangemerkt als een ernstig milieumisdrijf, temeer er evenmin schadelijke gevolgen zijn van het milieumisdrijf voor de mens of het leefmilieu als 35 fazanten worden gehouden. Zij herhaalt dat zij slechts een maandelijks pensioen geniet en meent dat zij haar beperkte inkomsten afdoende aantoont, temeer het tegendeel niet zou blijken uit onderzoek van de gewestelijke entiteit naar haar vermogen. Zij verwijst naar een gelijkaardige zaak, waarin 7

de boete door het College eveneens werd verminderd, en meent dat dit in casu, gelet op de gelijkenissen tussen beide zaken, ook moet gebeuren. Tenslotte wijst zij op de vaststelling dat een gelijkaardig milieumisdrijf te Retie, waarbij het houden van veel meer ongeringde fazanten werd vastgesteld, niet geleid heeft tot een boete, en stelt zij dat dit in strijd is met het gelijkheidsen redelijkheidsbeginsel. 2. Verwerende partij stelt in haar antwoordnota met betrekking tot de overschrijding door de gewestelijke entiteit van haar beslissingstermijn dat dit slechts een termijn van orde is, en dat de beoordeling naar de overschrijding van de redelijke termijn een in concreto beoordeling betreft waarbij de aard van de zaak (complexiteit), het al dan niet dringend karakter van de beslissing, het belang van de zaak voor de bestuurde en de houding tussen het bestuur en bestuurde doorheen de beslissingsprocedure beoordelingselementen zijn. Zij stelt dat verzoekende partij terloops de boeteprocedure een passieve houding aannam, en dat zij in haar verzoekschrift op geen enkele wijze aantoont welk belang zij heeft bij een eerdere beslissing. Zij meent dat er geen sprake is van schending van de redelijke termijn die aanleiding geeft tot de vernietiging van de beslissing, en wijst op het feit dat de gewestelijke entiteit om billijkheidsredenen inzake de omstandigheden reeds rekening heeft gehouden met het overschrijden van de beslissingstermijn door het boetebedrag te verlagen met één vijfde. Zij stelt dat de bestreden beslissing verwijst naar alle dienende feitelijke en juridische overwegingen en formeel omstandig gemotiveerd is in die zin dat de gewestelijke entiteit bij de begroting van de omvang van de geldboete de redenen en waarderingscriteria duidelijk weergeeft. Zij stelt dat de artikelen 16.4.4 en 16.4.29 DABM enkel kunnen geschonden zijn indien de gewestelijke entiteit op een kennelijke onevenredige of onredelijke wijze toepassing heeft gemaakt van de daarin opgenomen waarderingscriteria. Zij wijst op het feit dat de gewestelijke entiteit in de bestreden beslissing uitvoerig de doelstelling van het soortenbesluit bespreekt en erop wijst dat het louter bezit van ongeringde fazanten een milieumisdrijf uitmaakt, en dat de ernst van het milieumisdrijf voldoende vaststaat en verzoekende niet ontkent dat zij 35 ongeringde fazanten in haar bezit had. Zij wijst tevens op het feit dat de gewestelijke entiteit in het kader van de omstandigheden duidelijk rekening houdt met de overschrijding van de termijn van orde van 180 dagen en de bestuurlijke geldboete wordt verlaagd met één vijfde, zodat het overschrijden van de termijn van orde geen invloed heeft gehad op de ernst van het milieumisdrijf en de uiteindelijke begroting van het boetebedrag. Wat betreft de door verzoekende partij aangevoerde beperkte financiële draagkracht erkent zij dat dit een element vormt waarmee de gewestelijke entiteit in het kader van haar proportionaliteitstoetsing rekening dient te houden. Zij stelt dat het aan verzoekende partij toekomt om het bewijs te leveren van deze beperkte financiële toestand. Zij merkt vooreerst op dat het middel van beperkte financiële draagkracht voor het eerst wordt opgeworpen in het verzoekschrift tot beroep tegen de bestreden beslissing voor het College, zodat de gewestelijke entiteit bij het nemen van haar beslissing tot het opleggen van een bestuurlijke geldboete geen rekening kon houden met de financiële mogelijkheden van verzoekende partij, ondanks de duidelijke expliciete melding dat men schriftelijke argumentatie kon aanbrengen. Voorts stelt zij dat verzoekende partij enkel zijn maandelijkse liquiditeiten aantoont terwijl de financiële draagkracht een ruimer begrip betreft en noodzakelijk dient rekening te houden met het gehele vermogen (artikel 7 en 8 Hyp. W.), waarbij zij opmerkt dat de maandelijkse inkomsten van verzoekende partij relatief beperkt kunnen zijn maar zijn vermogen omvangrijk (onroerende goederen, aandelen, ), zodat zij meent dat het bijgevoegde stuk 3 onvoldoende is ter staving van een beperkte financiële toestand. In haar laatste nota volhardt verwerende partij grotendeels in de argumentatie in haar antwoordnota. Zij verwijst naar rechtspraak van het College inzake de beoordeling van de redelijke termijn, en meent dat het boetebedrag, dat reeds werd herleid met 20%, in voorkomend geval niet nogmaals moet worden verminderd, temeer verzoekende partij geen concrete 8

benadeling aantoont. Wat betreft de financiële draagkracht van verzoekende partij merkt zij op dat de gewestelijke entiteit geen vermogensonderzoek deed. Beoordeling door het College Verzoekende partij betwist (onder de randnummers 3 tot en met 8) in essentie dat de gewestelijke entiteit haar discretionaire bevoegdheid bij het bepalen van de hoogte van de geldboete in casu op kennelijk onredelijke wijze uitoefende in het kader van de artikelen 16.4.4. en 16.4.29. DABM. Zij betwist met name de beoordeling van de ernst van de feiten, waarbij zij wijst op de geringe ernst van het milieumisdrijf, die tevens zou blijken uit de overschrijding door de gewestelijke entiteit van haar decretale beslissingstermijn. Zij stelt dat de motivering daaromtrent in de bestreden beslissing niet afdoende is. Voorts wijst zij aan de hand van haar pensioeninkomsten op haar beperkte financiële draagkracht. Zij meent dat de boete kennelijk onredelijk hoog is, en dient te worden gematigd. 2. Het College stelt vooreerst vast dat het middel(onderdeel) in de wederantwoordnota, waarbij verzoekende partij de schending aanvoert van het gelijkheids- en redelijkheidsbeginsel, doordat een gelijkaardig milieumisdrijf niet zou hebben geleid tot het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete, onontvankelijk is. Verzoekende partij maakt niet aannemelijk dat zij dit middel niet reeds in haar verzoekschrift kon opwerpen, terwijl zij overeenkomstig artikel 15, 4 Procedurebesluit, samen gelezen met artikel 29 Procedurebesluit, niet voor het eerst in de wederantwoordnota een nieuw middel kan ontwikkelen, indien dat haar reeds bekend was op het ogenblik van het indienen van het verzoekschrift. Bovendien stelt het College vast dat verzoekende partij haar bewering hieromtrent geenszins staaft, onafgezien van het feit dat er geen ongelijkheid bestaat in de onwettigheid. 3. Artikel 16.4.4 DABM luidt als volgt : Bij het opleggen van bestuurlijke maatregelen of bestuurlijke geldboeten zorgen de personen, vermeld in artikel 16.4.6, alsook de gewestelijke entiteit, vermeld in artikel 16.4.25, ervoor dat er geen kennelijke wanverhouding bestaat tussen de feiten die aan de bestuurlijke maatregelen of bestuurlijke geldboeten ten grondslag liggen, en de maatregelen of de boeten die op grond van die feiten worden opgelegd. Artikel 16.4.29 DABM, dat een precisering betreft van artikel 16.4.4. DABM, luidt als volgt : Als een bestuurlijke geldboete wordt opgelegd, wordt de hoogte van de geldboete afgestemd op de ernst van het milieumisdrijf. Tevens wordt rekening gehouden met de frequentie en de omstandigheden waarin de vermoedelijke overtreder milieumisdrijven heeft gepleegd of beëindigd. De gewestelijke entiteit beschikt in het licht van artikel 16.4.27, lid 2 DABM over een ruime discretionaire bevoegdheid bij het bepalen van het boetebedrag. Het College zal bij haar toezicht nagaan of de gewestelijke entiteit haar appreciatiebevoegdheid naar behoren heeft uitgeoefend binnen het kader van geciteerde artikelen 16.4.4. DABM en 16.4.29. DABM. Zij zal met name nagaan of de gewestelijke entiteit hierbij is uitgegaan van de juiste feitelijke en juridische gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan rechtmatig en dus niet kennelijk onredelijk tot haar boetebeslissing is kunnen komen. Er zal pas sprake zijn van een schending van deze artikelen indien aan de hand van de argumentatie die regelmatig aan het 9

College wordt voorgelegd (inzonderheid door verzoekende partij), wordt vastgesteld dat de gewestelijke entiteit op foutieve dan wel op kennelijk onredelijke wijze toepassing heeft gemaakt van de daarin opgenomen waarderingscriteria tot bepaling van het boetebedrag. Bestuurlijke geldboeten vallen als individuele bestuurshandelingen onder de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen. Op basis van artikel 3 van deze wet moeten in de bestreden beslissing de juridische en feitelijke motieven worden vermeld die daaraan ten grondslag liggen, en moeten deze motieven afdoende zijn. De boetebeslissing dient een draagkrachtige motivering te bevatten, waarbij de motieven de keuze voor een boete en voor een welbepaald boetebedrag moeten (kunnen) verantwoorden. De bestreden beslissing moet derhalve op controleerbare wijze, aan de hand van een concrete, precieze en pertinente motivering, doen blijken dat de gewestelijke entiteit, binnen haar ruime beleidsmarge, bij het bepalen van het boetebedrag daadwerkelijk rekening hield met de criteria in de artikelen 16.4.4 en 16.4.29 DABM. 4. Uit de bestreden beslissing blijkt dat er bij het bepalen van het boetebedrag uit hoofde van het vastgestelde milieumisdrijf, dat door verzoekende partij op zich niet wordt betwist, rekening werd gehouden met de ernst van het milieumisdrijf, de frequentie en de omstandigheden waarin het milieumisdrijf is gepleegd of beëindigd. Inzake de ernst wordt met name gewezen op de totstandkoming en de doelstelling van het Soortenbesluit, en de miskenning hiervan door het milieumisdrijf, terwijl inzake de omstandigheden rekening wordt gehouden met de overschrijding door de gewestelijke entiteit van haar (redelijke) beslissingstermijn. De juistheid en de pertinentie van de betreffende motieven inzake de respectievelijke waarderingscriteria, die concreet zijn toegespitst op het milieumisdrijf, wordt door verzoekende partij op zich niet betwist, terwijl zij evenmin aan de hand van concrete argumenten betwist dat deze motieven de boetebeslissing redelijkerwijze kunnen dragen. Verzoekende partij maakt met name niet aannemelijk waarom de feiten, in het licht van de vrijwaring van het vogelbestand en de vogelliefhebberij, slechts een geringe ernst zouden vertonen. Haar bewering dat het milieumisdrijf geen schadelijke gevolgen had voor het leefmilieu wordt alleszins niet aangetoond, vermits haar verklaring omtrent de herkomst van de (ongeringde) fazanten tegenstrijdigheden vertoont, zodat niet valt uit te sluiten dat de fazanten voortkomen uit illegaal verkregen eieren van in het wild levende vogels (dan wel werden opgekweekt met het oog op de jacht). Het ringen van vogels die geboren en gekweekt zijn in gevangenschap is noodzakelijk om deze te onderscheiden van vogels die geboren zijn in het wild, zodat verzoekende partij de ernst van de feiten ten onrechte minimaliseert, en niet aantoont dan wel aannemelijk maakt dat de gewestelijke entiteit het criterium ernst in artikel 16.4.29 DABM niet correct en kennelijk onredelijk heeft beoordeeld. Verzoekende partij maakt ook niet aannemelijk dat de feiten niet voldoende ernstig waren om ondanks het verstrijken van de decretale beslissingstermijn (van orde) van de gewestelijke entiteit alsnog een boete op te leggen, terwijl zij evenmin kritiek uit op de herleiding van de boete met 20% in het licht van de verstreken termijn sinds de start van de bestuurlijke beroepsprocedure. Verzoekende partij kon terzake niet volstaan met de verwijzing naar haar eigen mening dat de feiten niet ernstig zijn en de boete in het licht hiervan kennelijk onredelijk is, en diende concrete elementen aan te voeren die deze mening onderbouwen. Gelet op deze vaststelling oordeelt het College dat de gewestelijke entiteit haar boetebeslissing in het licht van de concrete omstandigheden van het dossier afdoende motiveerde aan de hand van de waarderingscriteria overeenkomstig artikel 16.4.29 DABM. 5. 10

Wat betreft de stelling van verzoekende partij dat de boete kennelijk onredelijk hoog is in het licht van haar beperkte financiële draagkracht, merkt verwerende partij (terecht) op dat verzoekende partij naliet om dit argument terloops de administratieve boeteprocedure ter beoordeling voor te leggen aan de gewestelijke entiteit, die daarmee dan ook geen rekening kon houden. Overeenkomstig artikel 44 DBRC-decreet, kan het College na gehele of gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beslissing zelf een beslissing nemen over het bedrag van de boete, en bepalen dat zijn uitspraak daarover de vernietigde beslissing vervangt. Het College beschikt derhalve over een eigen beoordelingsbevoegdheid bij de behandeling van het jurisdictioneel beroep van verzoekende partij, en beslist op grond van de elementen die haar regelmatig worden voorgelegd op onaantastbare wijze of de opgelegde boete is afgestemd op de ernst van het milieumisdrijf, en of er rekening werd gehouden met de omstandigheden waarin verzoekende partij het betreffende milieumisdrijf pleegde of beëindigde. Gelet op het punitief karakter van de bestuurlijke geldboete, vormt de financiële toestand van verzoekende partij één van de elementen waarmee er in het licht van de waarderingscriteria in de artikelen 16.4.4 en 16.4.29 DABM rekening kan worden gehouden. Het College stelt op basis van het rekeninguittreksel van verzoekende partij inzake haar wettelijk pensioen vast dat de bestreden boete het maandelijks (wettelijk) pensioen van verzoekende partij inderdaad aanzienlijk overstijgt, en met name meer dan de helft van dit pensioen bedraagt. Hoewel (enkel) dit pensioen van verzoekende partij geen duidelijkheid geeft omtrent haar vermogen, en niet valt uit te sluiten dat zij nog andere inkomsten geniet, bijvoorbeeld uit hoofde van een aanvullend pensioen of pensioensparen, zijn haar wettelijke pensioeninkomsten alleszins richtinggevend wat betreft haar financiële draagkracht. In die optiek oordeelt het College dat het in casu, mede gelet op de pensioengerechtigde leeftijd van verzoekende partij, redelijk is om hiermee rekening te houden bij de beoordeling van de hoogte van de boete. Het College merkt evenwel op dat hiermee slechts beperkt rekening wordt gehouden, gelet op de vaststelling dat verzoekende partij naliet om de gewestelijke entiteit in haar schriftelijk verweer dan wel tijdens een hoorzitting in het kader van de boeteprocedure expliciet te wijzen op haar (precaire) financiële toestand, en derhalve klaarblijkelijk oordeelde dat dit element geen belangrijk aspect vormde bij de bepaling van de boete. In zoverre verzoekende partij stelt dat er bij de beoordeling van de hoogte van de boete ook rekening moet worden gehouden met haar financiële situatie, is het middel gegrond. VI. NIEUWE BESLISSING DIE DE VERNIETIGDE BESLISSING VERVANGT Gelet op het hierboven gegrond bevonden middel dat de boete kennelijk onredelijk hoog is in het licht van de beperkte financiële draagkracht van verzoekende partij, vernietigt het College de bestreden beslissing, en neemt het overeenkomstig artikel 44 DBRC-decreet zelf een beslissing over het boetebedrag, die de vernietigde beslissing vervangt. Het College houdt bij haar beslissing rekening met de krijtlijnen in de artikelen 16.4.4 DABM en 16.4.29 DABM, en stemt de geldboete inzonderheid af op de ernst van het milieumisdrijf, de omstandigheden waarin het misdrijf werd beëindigd en het tijdsverloop sinds de start van de bestuurlijke beboetingsprocedure. 2. Wat betreft de ernst van de feiten, onderschrijft het College de gemotiveerde beoordeling in de bestreden beslissing, waarvan verzoekende partij (zoals hoger gesteld) niet aantoont noch 11

aannemelijk maakt dat ze foutief dan wel kennelijk onredelijk is. Het College oordeelt dat een alternatieve bestuurlijke geldboete met een basisbedrag van 795 euro (132,50 euro verhoogd met de opdeciemen overeenkomstig artikel 16.4.25, lid 2 DABM) in het licht van de concrete omstandigheden van de zaak, inzonderheid de ernst van het milieumisdrijf, redelijk en aangewezen is. 3. Wat betreft de omstandigheden, stelt het College vast dat verzoekende partij tijdig gevolg gaf aan de bestuurlijke maatregel van de verbalisant, en met name alle fazanten doodde. Het College meent dat dit een verzachtende omstandigheid betreft, op basis waarvan de principiële boete moet worden verlaagd. Gelet op de ontstentenis van motivering in de bestreden beslissing inzake de impact van deze omstandigheid op het boetebedrag, oordeelt het College dat een vermindering van het basisbedrag met 15% in het licht van de omstandigheden van de zaak, inzonderheid de vaststelling dat verzoekende partij de gedode fazanten voor eigen gebruik mocht slachten, in casu is aangewezen. Wat betreft de omstandigheden, houdt het College tevens rekening met de beperkte financiële draagkracht van verzoekende partij, op basis waarvan de principiële boete moet worden verlaagd. Het College oordeelt dat een vermindering van het basisbedrag met 30% in het licht van de omstandigheden van de zaak, inzonderheid de vaststelling dat er terzake slechts één bewijsstuk voorligt inzake het wettelijke pensioen van verzoekende partij voor november 2015, in casu is aangewezen. 4. Tenslotte oordeelt het College, in navolging van de bestreden beslissing, dat een geldboete in het licht van de feitelijke gegevens van de zaak, onafgezien van het tijdsverloop van de beboetingsprocedure (inclusief de procedure voor het College), nog steeds opportuun is in het licht van de ernst van het milieumisdrijf, maar dat de principiële boete moet worden verlaagd. Het College meent dat het onredelijk lange tijdsverloop tussen de kennisgeving van het voornemen om desgevallend een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen en (de kennisgeving van) de bestreden beslissing, waarvoor door de gewestelijke entiteit geen enkele (redelijke) verantwoording wordt gegeven, een verlaging van de geldboete verantwoordt met 20%. Het College neemt hierbij vooral in aanmerking dat het geen complex dossier betreft, dat verzoekende partij geen schriftelijk verweer indiende, noch verzocht om te worden gehoord, en dat er in tussentijd geen nieuwe onderzoeksdaden zijn gebeurd noch (relevante) elementen aan het dossier zijn toegevoegd. Het College meent dat de door de gewestelijke entiteit toegepaste (niet gemotiveerde) verlaging van de geldboete met 20% evenredig is met de concrete termijnoverschrijding en voldoende is in het licht van de concrete omstandigheden van de zaak, inzonderheid de ernst van de feiten, temeer verzoekende partij niet aantoont dat zij welbepaalde nadelen leed ingevolge het overschrijden van de redelijke termijn, die moeten leiden tot een hoger herleidingpercentage dan 20%. 12

BESLISSING VAN HET MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE Het beroep is ontvankelijk en gegrond. 2. Het College vernietigt de beslissing van de gewestelijke entiteit de gewestelijke entiteit van 10 november 2015 met nummer 13/AMMC/1435-M/JA/il, waarbij aan verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete wordt opgelegd van 636 euro (106 euro verhoogd met de opdeciemen overeenkomstig artikel 16.4.25, lid 2 DABM). 3. Het College legt ter vervanging van de vernietigde beslissing aan verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op van 349,80 euro (58,30 euro verhoogd met de opdeciemen overeenkomstig artikel 16.4.25, lid 2 DABM). 4. De behandeling van het beroep heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is. Dit arrest is uitgesproken te Brussel, in openbare zitting van 29 augustus 2017, door het Milieuhandhavingscollege, derde kamer, samengesteld uit: De toegevoegd griffier, De voorzitter van de derde kamer, Marino DAMASOULIOTIS Pascal LOUAGE 13