Hof van Cassatie van België

Vergelijkbare documenten
Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Rolnummer Arrest nr. 86/2004 van 12 mei 2004 A R R E S T

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Instelling. Onderwerp. Datum

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Instelling. Onderwerp. Datum

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Instelling. Onderwerp. Datum

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Instelling. Onderwerp. Datum

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

VLAAMS GEWEST, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, in. de persoon van de Minister-President, met kabinet gevestigd te

Hof van Cassatie van België

Transcriptie:

25 MAART 2010 C.09.0403.N/1 Hof van Cassatie van België Arrest Nr. C.09.0403.N D. B., eiser, vertegenwoordigd door mr. Johan Verbist, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te 1000 Brussel, Brederodestraat 13, waar de eiser woonplaats kiest, tegen 1. BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de minister van Justitie, met kantoor te 1000 Brussel, Waterloolaan 115, 2. BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de minister van Volksgezondheid en Sociale zaken, met kantoor te 1040 Brussel, Handelsstraat 78-80, verweerders, ter zitting bijgestaan door mr. Paul Wouters, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te 1050 Brussel, Vilain XIIII-straat 17,

25 MAART 2010 C.09.0403.N/2 I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 17 maart 2009 gewezen door het hof van beroep te Brussel. Raadsheer Eric Dirix heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Christian Vandewal heeft geconcludeerd. II. CASSATIEMIDDEL De eiser voert in zijn verzoekschrift een middel aan. Geschonden wetsbepalingen - de artikelen 1350, 3, 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek; - de artikelen 20, 21, 23, 24, 25, 26, 1073, 1082, tweede lid, en 1110 van het Gerechtelijk Wetboek; - artikel 1, eerste lid, a, van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van de schuldvorderingen ten laste of ten bate van de Staat en van de Provinciën, zoals van toepassing voor de opheffing ervan bij wet van 22 mei 2003 houdende organisatie van de begroting en van de rijkscomptabiliteit van de federale staat; - artikel 100, 1, van het koninklijk besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, zoals van toepassing voor de opheffing ervan bij wet van 22 mei 2003 houdende organisatie van de begroting en van de rijkscomptabiliteit van de federale staat; - de artikelen 6, 2, 13 en 23 van het koninklijk besluit nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der geneesheren; - de artikelen 25, eerste lid, 31, 32 en 48 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij wet van 13 mei 1955, zoals van kracht voor de vervanging ervan bij artikel 1 van Protocol nr. 11, ondertekend te Straatsburg op 11 mei 1994 en goedgekeurd bij wet van 27 november 1996 (hierna de artikelen 25, eerste lid, 31, 32 en 48 (oud) EVRM).. Aangevochten beslissing

25 MAART 2010 C.09.0403.N/3 De appelrechters beslissen dat de vordering van eiser tot betaling van schadevergoeding wegens materiële en morele schade wegens één jaar onrechtmatige schorsing, verjaard is en derhalve niet ontvankelijk is, op grond van de volgende motieven: 4.2.1. De verjaring De vordering van (de eiser) gericht tegen de Belgische Staat op grond van aansprakelijkheid voor ambtsfouten van magistraten en personen die met rechtsprekende opdracht belast waren, is onderworpen aan de verjaringsregels van artikel 100 en volgende van de gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit. Artikel 100 van de gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit (KB van 17 juli 1991, dat artikel 1 overneemt van de wet van 16 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën) bepaalt: Verjaard en voorgoed ten voordele van de Staat vervallen zijn, onverminderd de vervallenverklaringen ten gevolge van andere wettelijke reglementaire of ter zake overeengekomen bepalingen: 1 de schuldvorderingen, waarvan de wettelijke of reglementaire wijze bepaalde overlegging niet geschied is binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan zij zijn ontstaan; 2 de schuldvorderingen die, hoewel ze zijn overlegd binnen de onder 1 bedoelde termijn, door de ministers niet zijn geordonnanceerd binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar gedurende hetwelk ze werden overgelegd; 3 alle andere schuldvorderingen, die niet zijn geordonnanceerd binnen een termijn van tien jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar van hun ontstaan. Voor de schuldvorderingen die voortkomen uit vonnissen blijft evenwel de tienjarige verjaring gelden; zij dienen te worden uitbetaald door de zorg van de deposito- en consignatiekas. Artikel 101 bepaalt: De verjaring wordt gestuit overeenkomstig de regels van het gemeen recht. Behoudens andersluidende wettelijke bepalingen geldt deze verjaringstermijn van vijf jaar in de regel voor alle schuldvorderingen ten laste van de Staat (zie Cass., 14 april 2003, C.00.0167.N; Cass. 11 februari 2005, C.03.0545.N, www.cass.be). In een arrest van 20 februari 2002 herhaalde het Grondwettelijk Hof zijn standpunt uit zijn arresten nrs. 32/96, 75/97, 5/99 en 85/2001, waarin het had geoordeeld dat de wetgever, door de vorderingen gericht tegen de Staat aan de vijfjarige verjaring te onderwerpen, een maatregel heeft genomen die in verband staat met het nagestreefde doel dat erin bestaat de rekeningen van de Staat binnen een redelijke termijn af te sluiten. Er werd immers geoordeeld dat een dergelijke maatregel noodzakelijk was omdat de Staat op een bepaald ogenblik zijn rekeningen moet kunnen afsluiten: het is een verjaring

25 MAART 2010 C.09.0403.N/4 van openbare orde, die noodzakelijk is in het licht van een goede comptabiliteit (Pasin. 1846, p. 287). Het Grondwettelijk Hof hield ook nadien vast aan dit standpunt. In het arrest 32/96 van 15 mei 1996 oordeelde het Grondwettelijk Hof dat de vijfjarige verjaringstermijn niet redelijk verantwoord is in zoverre hij van toepassing is op vorderingen tot vergoeding van schade uit werken die door de Staat werden uitgevoerd, ten aanzien van personen die in de onmogelijkheid verkeren om binnen de wettelijke termijn in rechte te treden omdat de schade die zij hebben geleden pas na het verstrijken van die termijn tot uiting is gekomen. De laattijdige klachten vinden hun verklaring meestal niet in de nalatigheid van de schuldeiser, maar in het feit dat de schade zich laattijdig manifesteert. Met betrekking tot de vorderingen uit aansprakelijkheid in het algemeen oordeelde het Grondwettelijk Hof in het arrest van 20 februari 2002 (nr. 42/2002) dat de redenering uit arrest 32/96 niet geldt ten aanzien van de aanvragers van schadevergoeding van wie de situatie niet vergelijkbaar is met die van personen die zich in de onmogelijkheid bevinden om binnen de wettelijke termijn in rechte te treden omdat hun schade pas na het verstrijken van de termijn tot uiting is gekomen. In zijn arresten van 18 oktober 2006 (nr. 153/2006) en 20 juni 2007 (nr. 90/2007) oordeelde het Grondwettelijk Hof dat de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 100 eveneens discriminerend is, in zoverre zij voorziet in een vijfjarige verjaringstermijn voor vorderingen tot schadevergoeding op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid van de overheid, wanneer de schade of de identiteit van de aansprakelijke pas na die termijn kunnen worden vastgesteld. Anders dan (de eiser) voorhoudt, bevond hij zich niet in een situatie waarbij de toepassing van de bijzondere verjaringsregels van artikel 100 strekt tot ongelijke behandeling zoals geoordeeld door het Grondwettelijk Hof. (De eiser) verkeerde met name niet in de onmogelijkheid om binnen de wettelijke termijn in rechte te treden omdat de schade pas na het verstrijken van die termijn tot uiting was gekomen. Hij kende in elk geval de schade ten laatste bij de beslissing van het Hof van Cassatie van 9 december 1994. Dat de precieze omvang van de schade pas nadien zou vaststaan, is zonder belang voor de bepaling van de aanvang van de verjaringstermijn. In geval van een onrechtmatige overheidsdaad, komt in de regel de schuldvordering tot stand op het ogenblik waarop de schade ontstaat of waarop haar toekomstige verwezenlijking, naar redelijke verwachting, vaststaat. Dat de omvang van de schade op dat tijdstip nog niet precies vaststaat doet hieraan geen afbreuk. (De eiser) kende in 1994 uiteraard ook de identiteit van de aansprakelijke persoon; het was op dat ogenblik in 1994 niet betwist dat de Belgische Staat gehouden kan zijn wegens fouten van de rechterlijke macht. Ten slotte was voor (de eiser) in 1994 ook de fout evident. In zijn conclusies verwijst (de eiser) naar de vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer vanaf het arrest Borgers van 29 oktober 1991 en voordien, het arrest Debled

25 MAART 2010 C.09.0403.N/5 van 22 september 1994 en Vermeulen van 20 februari 1996), met betrekking tot de rol van het openbaar ministerie en het ontbreken van de mogelijkheid van een repliek in het licht van artikel 6, 1, EVRM. De fout is begaan in 1993 en 1994; het onrechtmatig karakter is niet pas ontstaan met de beoordeling door de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens in op 16 april 1998 of door het Comité van ministers van de Raad van Europa van 15 juli 1999, en is ook niet pas ontdekt in 2002. (De eiser) laat gelden dat de voorwaarden voor zijn vordering tot vergoeding van rechterlijke ambtsfouten pas vervuld waren met de beslissing van het Comité van ministers van de Raad van Europa van 15 juli 1999. De vordering uit aansprakelijkheid van de Belgische Staat voor fouten van magistraten begaan in de rechtsprekende functie is in beginsel alleen ontvankelijk indien de litigieuze akte bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing ingetrokken, gewijzigd, vernietigd of herroepen is wegens schending van een gevestigde rechtsnorm en derhalve geen gezag van gewijsde meer heeft. (De eiser) stelt dat hij pas door de beslissing van het Comité van ministers van de Raad van Europa van 15 juli 1999 aan de Belgische Staat een beslissing kon tegenwerpen die weliswaar niet de onrechtmatige beslissingen van 1993 en 1994 ongedaan maakte, maar die de Belgische Staat niettemin als verdragsluitende partij moest eerbiedigen. De stelling van de laatste zin klopt, maar dat vormt geen beletsel voor het tijdig instellen van een vordering. Zoals (de eiser) zelf uiteen zet, veronderstelt een ontvankelijke vordering tot vergoeding van rechterlijke ambtsfouten dat het gezag van gewijsde van de litigieuze akte is weggenomen, maar moet daarop uitzondering gemaakt worden voor onder meer het geval een beroep op het Europees Hof voor de Rechten van de Mens of het Comité van ministers van de Raad van Europa. Niets weerhield (de eiser) om te dagvaarden in schadevergoeding zonder een uitspraak in Straatsburg af te wachten. De situatie is niet ongelijk aan die van de eiser in schadevergoeding uit een onwettige bestuurshandeling die dagvaardt vooraleer de Raad van State uitspraak heeft gedaan over zijn beroep tot nietigverklaring van de bestuurshandeling. Tot voor de wijziging van artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek door de wet van 25 juli 2008 was dat overigens de handelswijze van een normaal zorgvuldig persoon. Vooraleer de Raad van State uitspraak heeft gedaan is een behandeling door de burgerlijke rechter weliswaar voorbarig (al hoeft de burgerlijke rechter voor de beoordeling van de subjectieve rechten niet te wachten op het oordeel van de Raad van State met betrekking tot het objectief contentieux). Uit het bovenstaande volgt dat het nationale recht geen beletsel vormt tegen de bescherming van de vordering van (de eiser) tot schadevergoeding begrepen als eigendom in de zin van artikel 1, eerste aanvullend protocol, EVRM. Uit het bovenstaande volgt ook dat de eerste prejudiciële vraag die (de eiser) voorstelt te stellen aan het Grondwettelijk Hof niet relevant is voor de beoordeling van de vordering. De vordering kon immers wel degelijk ingeleid worden op de ontvankelijke of gegronde wijze. Het (hof van beroep) is niet gehouden tot het stellen van een prejudiciële vraag

25 MAART 2010 C.09.0403.N/6 die niet onontbeerlijk is om uitspraak te doen (artikel 26, 2, Bijzondere Wet op het Arbitragehof van 6 januari 1989). Anders dan (de eiser) voorhoudt is zijn vordering tot schadevergoeding hangende de procedure in Straatsburg geen voorwaardelijke vordering in de zin van artikel 2257 van het Burgerlijk Wetboek. De verjaringstermijn ving dus aan op 1 januari 1994 (het arrest van het Hof van Cassatie dateert van 9 december 1994). Er zijn geen daden van stuiting of schorsing; het beroep bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geldt niet als dusdanig, net zoals die niet het geval was voor een beroep hij de Raad van State tot bij de wet van 25 juli 2008. De Belgische Staat laat terecht gelden dat zijn betaling overeenkomstig de beslissing van het Comité van ministers van de Raad van Europa niet kan gelden als een erkenning; de Belgische Staat kon bezwaarlijk anders als verdragsluitende partij. De dagvaarding van 19 december 2002 is dus gedaan na het verstrijken van de verjaringstermijn. De vordering is niet ontvankelijk. (bestreden arrest, pagina 4, laatste alinea tot en met pagina 8, vierde alinea). Grieven 1. Krachtens artikel 1, eerste lid, a, van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, thans artikel 100, 1, van het koninklijk besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, zoals van toepassing voor de opheffing ervan bij wet van 22 mei 2003 houdende organisatie van de begroting en van de rijkscomptabiliteit van de federale staat, zijn verjaard en voorgoed vervallen ten voordele van de Staat, onverminderd de vervallenverklaringen uitgesproken door andere wettelijke, reglementaire of ter zake overeengekomen bepalingen: de schuldvorderingen, waarvan de op wettelijke of reglementaire wijze bepaalde overlegging niet geschiedde binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan zij zijn ontstaan. Behoudens andersluidende wettelijke bepalingen geldt die verjaringstermijn in de regel voor alle schuldvorderingen ten laste van de Staat. Met toepassing van deze bepaling begint de vijfjarige verjaringstermijn voor de buitencontractuele aansprakelijkheid aldus te lopen van de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan dat recht is ontstaan. 2. De Staat kan in de regel op grond van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk gesteld worden voor de schade ten gevolge van een door een rechter of een ambtenaar van het openbaar ministerie begane fout. De fout van een magistraat waarvoor de Staat op basis van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk kan zijn bestaat in de regel in een gedraging die, ofwel neerkomt op een verkeerd optreden dat moet worden beoordeeld naar de maatstaf van een normaal zorgvuldig en omzichtig magistraat, die in dezelfde

25 MAART 2010 C.09.0403.N/7 omstandigheden verkeert, ofwel, behoudens onoverkomelijke dwaling of enige andere rechtvaardigingsgrond, een schending inhoudt van een nationaalrechtelijke norm of van een internationaal verdrag met rechtstreekse werking in de interne rechtsorde, waarbij de magistraat verplicht is niets te doen of op een bepaalde manier wel iets te doen. Wanneer de betwiste handeling bovendien het rechtstreeks voorwerp is van de rechtsprekende functie, is de Staat in de regel alleen aansprakelijk als de litigieuze handeling door een in kracht van gewijsde gegane beslissing is ingetrokken, gewijzigd, vernietigd of herroepen wegens schending van een gevestigde rechtsnorm. Iedere eindbeslissing heeft immers gezag van gewijsde vanaf de uitspraak (de artikelen 23 en 24 van het Gerechtelijk Wetboek). Dit gezag van gewijsde verhindert dat de vordering opnieuw wordt ingesteld (artikel 25 van het Gerechtelijk Wetboek) en verhindert eveneens dat de inhoud van de beslissing tussen partijen in vraag gesteld wordt (artikel 1350, 3, van het Burgerlijk Wetboek). Dit gezag van gewijsde blijft bestaan zolang de beslissing niet ongedaan is gemaakt (artikel 26 van het Gerechtelijk Wetboek). Voor de intrekking, wijziging, vernietiging of herroeping van de litigieuze rechtshandeling bestaat er geen vergoedbare schade. De benadeelde beschikt dus maar over een recht op vergoeding tegen de staat vanaf het ogenblik van intrekking, wijziging, vernietiging of herroeping van de beslissing (de artikelen 1350, 3, 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek en 23 tot 26 van het Gerechtelijk Wetboek). Hieruit volgt dat de vijfjarige verjaringstermijn voor de buitencontractuele aansprakelijkheid van de staat wegens het foutief handelen van een magistraat in zijn rechtsprekende functie pas begint te lopen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan de foutieve rechtsprekende handeling is ingetrokken, gewijzigd, vernietigd of herroepen. 3. Uit de artikelen 6, 2, en 13 van het koninklijk besluit nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der geneesheren, 2 en 23 tot 26 van het Gerechtelijk Wetboek vloeit voort dat de beslissing van de Raad van beroep van de Orde der geneesheren die een individuele maatregel oplegt om de overtreding van de regels van de geneeskundige plichtenleer te voorkomen of te doen eindigen een jurisdictionele uitspraak is die met gezag van gewijsde bekleed is. Uit de artikelen 23 van het koninklijk besluit nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der geneesheren, 23 tot 26, 1073, 1082, tweede lid, en 1110 van het Gerechtelijk Wetboek vloeit verder voort dat de arresten van het Hof van Cassatie waarbij het cassatieberoep tegen een beslissing van de Raad van Beroep van de Orde van geneesheren wordt verworpen gezag van gewijsde heeft. Dit gezag van gewijsde heeft tot gevolg dat na de verwerping van het cassatieberoep, noch de beslissing van de Raad van Beroep, noch deze van het Hof van Cassatie in vraag kunnen worden gesteld (artikel 1350, 3, van het Burgerlijk Wetboek). Hoewel tegen de beslissing Raad van beroep en het arrest van het Hof van Cassatie geen rechtsmiddel meer openstaat in de zin van de artikelen 20 en 21 van het Gerechtelijk

25 MAART 2010 C.09.0403.N/8 Wetboek, kan het gezag van deze beslissingen wel ongedaan gemaakt worden na een verzoekschrift overeenkomstig artikel 25, eerste lid (oud), EVRM. Indien dit verzoekschrift ontvankelijk is, stelt de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens (hierna de Commissie ) een rapport op betreffende de feiten en geeft zij haar mening omtrent de vraag of de geconstateerde feiten een schending van de zijde van de betrokken Staat betekenen van de verplichtingen die krachtens het Verdrag op deze rusten (artikel 31, 1 (oud), EVRM). Indien, binnen drie maanden na de datum van overleggen van het rapport aan het Comité van ministers, de zaak niet aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is voorgelegd (hierna het Europees Hof ) overeenkomstig artikel 48 van het Verdrag, neemt het Comité van ministers een beslissing over de vraag of het Verdrag al dan niet geschonden is (artikel 32, 1 (oud), EVRM). Hetzelfde gebeurt indien de zaak door de klagende partij toch aan het Europees Hof is voorgelegd, doch het Europees Hof beslist dat het de zaak niet zal behandelen omdat de zaak niet een ernstig vraagstuk betreft dat de interpretatie of toepassing van het Verdrag raakt en niet om een andere reden behandeling door het Europees Hof rechtvaardigt (artikel 48, inzonderheid tweede lid (oud) EVRM). Overeenkomstig artikel 32, 4 (oud), EVRM verbinden de Hoge Verdragsluitende partijen zich elke beslissing welke het Comité van ministers bij toepassing van artikel 32 (oud) EVRM moge nemen, als voor hen bindend te beschouwen. Dit houdt in dat de Staat gebonden is door een beslissing waarbij een schending van het Verdrag wordt vastgesteld en gehouden is om deze beslissing uit te voeren. Dit houdt meteen in dat een beslissing van het Comité van ministers genomen overeenkomstig de artikelen 32 en 48 (oud) EVRM, waarbij de schending van het Verdrag wordt vastgesteld, tot gevolg heeft dat de beslissing van de nationale rechter, die de verdragsbepalingen schond, ophoudt gezag van gewijsde te hebben. Hieruit volgt dat het recht op vergoeding van de schade geleden ingevolge de met de bepalingen van het EVRM strijdige beslissing pas ontstaat op het ogenblik waarop het Comité van ministers overeenkomstig de artikelen 32 en 48 (oud) EVRM de schending van het Verdrag vaststelt en de beslissing van de nationale rechters ophouden gezag van gewijsde te hebben. Er anders over beslissen zou in strijd zijn met de wezenlijke regel van de rechterlijke organisatie en met de opdracht gegeven aan de hoven en rechtbanken. 4. Terzake blijkt uit het bestreden arrest dat - de raad van beroep van de Orde van geneesheren eiser bij beslissing van 15 november 1993 veroordeeld heeft tot de tuchtstraf van een jaar schorsing in het recht de geneeskunde uit te oefenen, - het cassatieberoep tegen deze beslissing werd verworpen bij arrest van het Hof van 9 december 1994,

25 MAART 2010 C.09.0403.N/9 - de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens bij beslissing van 16 april 1998 de schending vaststelde van artikel 6, 1, EVRM zowel in de procedure voor het Hof van Cassatie als in de procedure voor de Raad van Beroep, het Comité van ministers bij beslissing van 15 juli 1999, genomen overeenkomstig de artikelen 32 en 48 (oud) EVRM, het advies van de Commissie overnam en een schending van artikel 6, 1, EVRM vaststelde. Daar de beslissing van de raad van beroep van de Orde der geneesheren van 15 november 1993 en het arrest van het Hof van Cassatie van 9 december 1994, pas op het ogenblik van de voor de Belgische Staat bindende beslissing van het Comité van ministers van 15 juli 1999 ophielden gezag van gewijsde te hebben nu deze beslissing en dit arrest pas op 15 juli 1999 werden ingetrokken, gewijzigd, vernietigd of herroepen, beschikte eiser pas op 15 juli 1999 over een recht op vergoeding tegen de staat en begon de vijfjarige verjaringstermijn voor de buitencontractuele aansprakelijkheid pas te lopen vanaf 1 januari 1999. Door te beslissen dat zowel fout, schade als oorzakelijk verband vast stonden vanaf het arrest van het Hof van Cassatie van 9 december 1994, waarbij het cassatieberoep tegen de beslissing van de Raad van Beroep van 15 november 1993 werd verworpen, en dat derhalve de verjaringstermijn begon te lopen van 1 januari 1994, hoewel het gezag van gewijsde van de beslissing van 15 november 1993 en van het arrest van 9 december 1994 pas ongedaan werden gemaakt door de beslissing van het Comité van ministers van 15 juli 1999, schenden de appelrechters alle in het middel genoemde bepalingen. III. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling 1. De fout van een magistraat waarvoor de Staat, op basis van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, aansprakelijk kan zijn, bestaat in de regel in een gedraging die, ofwel neerkomt op een verkeerd optreden dat moet worden beoordeeld naar de maatstaf van een normaal zorgvuldig en omzichtig magistraat, die in dezelfde omstandigheden verkeert, ofwel, behoudens onoverkomelijke dwaling of enige andere rechtvaardigingsgrond, een schending inhoudt van een nationaalrechtelijke norm of van een internationaal verdrag met rechtstreekse werking in de interne rechtsorde, waarbij de magistraat verplicht is iets niet te doen of op een bepaalde manier wel iets te doen. 2. Wanneer de betwiste handeling bovendien het rechtstreeks voorwerp is van de rechtsprekende functie, is de Staat in de regel alleen aansprakelijk als de

25 MAART 2010 C.09.0403.N/10 litigieuze handeling door een in kracht van gewijsde gegane beslissing is ingetrokken, gewijzigd, vernietigd of herroepen wegens schending van een gevestigde rechtsnorm. Hiermee moet worden gelijkgesteld de toestand waarin, vóór de wijziging van het EVRM door het Elfde Protocol, het Comité van ministers van de Raad van Europa in een beslissing heeft vastgesteld dat de litigieuze handeling een schending inhoudt van het EVRM of van de toegevoegde protocollen. Vóór die beslissing waarbij de bedoelde schending is vastgesteld, bestaat er geen vergoedbare schade. 3. Het arrest stelt vast: - het Hof van Cassatie heeft op 9 december 1994 het cassatieberoep verworpen tegen de beslissing van de Raad van Beroep van 15 november 1993 waarin geoordeeld werd dat aan de eiser een tuchtsanctie van een jaar schorsing in het recht de geneeskunde uit te oefenen moet opgelegd worden; - het Comité van ministers van de Raad van Europa stelt bij beslissing van 15 juli 1999 een schending vast van artikel 6, 1, EVRM, zowel in de procedure voor het Hof van Cassatie als in de procedure voor de Raad van Beroep. Het arrest oordeelt dat de eiser zijn vordering tot schadevergoeding reeds in 1994 kon instellen aangezien de schade ten laatste bij de beslissing van het Hof van Cassatie van 9 december 1994 vaststond en de fout begaan is in 1993 en 1994. Het beslist aldus dat de vergoedbare schade ontstaan is vóór de beslissing van het Comité van ministers die de schending van het EVRM heeft vastgesteld en schendt aldus de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek. Het middel is in zoverre gegrond. Dictum Het Hof, Vernietigt het bestreden arrest. Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het vernietigde arrest.

25 MAART 2010 C.09.0403.N/11 Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over. Verwijst de zaak naar het hof van beroep te Gent. Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, eerste kamer, samengesteld uit raadsheer Eric Dirix, als waarnemend voorzitter, en de raadsheren Eric Stassijns, Beatrijs Deconinck, Alain Smetryns, en Geert Jocqué, en in openbare terechtzitting van 25 maart 2010 uitgesproken door waarnemend voorzitter Eric Dirix, in aanwezigheid van advocaat-generaal Christian Vandewal, met bijstand van griffier Johan Pafenols. J. Pafenols G. Jocqué A. Smetryns B. Deconinck E. Stassijns E. Dirix