De openbare (water)weg als sportaccommodatie



Vergelijkbare documenten
Tweede Kamer der Staten-Generaal

De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA 'S-GRAVENHAGE

Rechtbank Gelderland AWB - 15 _ Belastingrecht. Rechtspraak.nl

De Rechtbank te 's-gravenhage (nr. AWB 10/5062) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 16 januari 2009, nummer AWB 08/141, in het geding tussen belanghebbende

Datum 10 september 2014 Betreft Beantwoording Kamervragen van de leden Bruins Slot en Omtzigt (beiden CDA) (2014Z13486)

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer) 15 juni 1989*

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 13 juli 1989*

1 Het geding in feitelijke instanties

Eiseres heeft op haar aangifte voor het eerste kwartaal van omzetbelasting voldaan.

ECLI:NL:HR:2017: Geding in cassatie. Uitspraak

Verruiming btw-sportvrijstelling

Hoge Raad der Nederlanden Postbus EH DEN HAAG. Edelhoogachtbaar College,

Datum van inontvangstneming : 28/03/2013

In haar verwijzigingsbeslissing heeft de Hoge Raad de volgende vraag aan het HvJ EG voorgelegd:

A. Het in het belastbaar inkomen 1998 begrijpen van het voordeel uit het tegen inkoopsprijs aankopen vaneen auto, groot fl

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 25 mei 1993 *

ECLI:NL:RBGEL:2016:6620

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 10 mei 2001 *

Datum van inontvangstneming : 10/06/2014

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 05/6797) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Datum van inontvangstneming : 07/06/2013

Btw-heffing over sportbeoefening en het geven van gelegenheid tot sportbeoefening

Naar aanleiding van uw brief van 18 oktober 2011 heb ik de eer het volgende op te merken.

1 Het geding in feitelijke instanties

2. Cassatiemiddelen Met betrekking tot dit beroep worden de volgende middelen van cassatie voorgedragen:

Datum van inontvangstneming : 07/08/2014

BESCHIKKING VAN HET HOF (Eerste kamer) 12 juli 2001 *

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer) 18 oktober 2007 *

Zaak A 2005/1 - Bovemij Verzekeringen N.V. / Benelux-Organisatie voor de Intellectuele Eigendom

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

Edelachtbaar college,

Datum van inontvangstneming : 07/06/2013

Datum van inontvangstneming : 06/03/2017

ECLI:NL:RBNNE:2017:3135

Date de réception : 16/12/2011

ECLI:NL:RBZWB:2013:7492

BENELUX COUR DE JUSTICE GERECHTSHOF. Zaak A 98/2 Campina Melkunie / Benelux-Merkenbureau

Datum van inontvangstneming : 22/06/2017

Datum van inontvangstneming : 07/06/2013

HOGE RAAD ARREST. nr. 31/695. gewezen op het beroep in cassatie van X te Z. tegen

Datum van inontvangstneming : 17/07/2019

Datum van inontvangstneming : 14/06/2013

ECLI:NL:RBDHA:2017:15972

Uitspraak. Auteur: Verschenen in: Datum: Instantie: Titel:

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 21 februari 2013 (*)

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. Voorstel voor een

ARREST VAN HET HOF (Zesde Kamer) 8 februari 1990*

Hof van Cassatie van België

Hoge Raad / Belastingrecht. Cassatie. Rechtspraak.nl

Datum van inontvangstneming : 07/09/2018

JURISPRUDENTIE VAN HET HVJEG 1987 BLADZIJDEN 3611

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Btw-regeling per 1 januari 2017

ECLI:NL:HR:2013:BX9444

Hof van Cassatie van België

Arrest van het Hof (Zesde Kamer) 13 november 1990 *

Naar aanleiding van uw brief van 8 februari 2012 heb ik de eer het volgende op te merken.

.. ' :,> ' ',!. ' ' : Naar aanleiding van uw brief yàn 26 september 2017 heb ik de eer het vólgende op te mérken.

/ Belastingrecht. Hoger beroep

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 8 oktober 1987*

de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

ECLI:NL:RBGEL:2016:6801

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 april 2017, nummer AWB 16/2734, in het geding tussen belanghebbende en

GERECHTSHOF TE s-gravenhage, derde meervoudige belastingkamer. 12 september 1989 Nr. 3701/85-M-3 EP/1 U I T S P R A A K

Overzicht van de verwachte inkomsten uit indirecte belastingen in De omzetbelasting is de enige indirecte belasting die gebaseerd is op EU

ECLI:NL:RBDHA:2016:3831

MOTIVERING CASSATIEBEROEPSCHRIFT

Datum van inontvangstneming : 20/12/2017

ARREST VAN HET HOF VAN 12 DECEMBER 1974.

Opinie inzake HvJ EG 21 februari 2008, zaak C-412/04 (Commissie-Italië)

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De moeder van belanghebbende (hierna: erflaatster) is op [ ] 2010 overleden.

Richtlijn betreffende bescherming rechten op aanvullend pensioen

Hoge Raad 30 november 2018, nr. 17/04543

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 8 maart 1988 *

Datum van inontvangstneming : 17/04/2014

Kluwer Online Research Bedrijfsjuridische berichten Verruiming van de zorgplicht en werkgeversaansprakelijkheid

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. Gewijzigd voorstel voor een RICHTLIJN VAN DE RAAD

Date de réception : 16/02/2012

ECLI:NL:RBAMS:2015:9685

ECLI:NL:RBSGR:2012:BV8097

ARREST VAN HET HOF 26 maart 1987 *

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. Voorstel voor een BESCHIKKING VAN DE RAAD

Opinie inzake Voorzieningenrechter Rechtbank Utrecht 17 augustus 2007, LJN: BB1867 (Sint Antonius Ziekenhuis)

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 3 maart 1994 *

2. In het arrest van 20 september 2001 heeft het Hof uitspraak gedaan over twee prejudiciële vragen die respectievelijk betrekking hadden op:

Besluit van 25 januari 2013, nr. BLKB 2013/82M, De staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

BESLUIT. 3. De Raad heeft wegens de hiervoor in randnummer 1 genoemde overtreding aan Bouwbedrijf P. Moll B.V. een boete opgelegd.

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8147

ECLI:NL:CRVB:2008:BC5947

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD

BTW-bulletin, De aftrek van btw staat niet meer rotsvast

ECLI:NL:RBDHA:2017:7752

Sport en Btw Zit de btw-regelgeving omtrent sport in de blessuretijd? Administratienummer : Datum : 20 april R. Wijkstra LL.

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049

Hoge Raad der Nederlanden

Transcriptie:

De openbare (water)weg als sportaccommodatie Door: Henk Hensens 2011/ 2012

Inhoudsopgave Pagina 1. Inleiding 2 2. Sport in de BTW 2.1. Vrijstelling 3 2.2. Verlaagd btw-tarief 5 3. De Nijmeegse vierdaagse 5 4. Gemeenschapstrouw versus rechtszekerheidsbeginsel 4.1. Inleiding 8 4.2. Gemeenschapstrouw 8 4.3. Rechtszekerheidsbeginsel 8 4.4. Overwegingen Hoge Raad 9 5. Richtlijnconforme interpretatie 5.1. Inleiding 10 5.2. Juridische basis 10 6. De arresten van 2 december 2011 6.1. Zeilen en surfen in openbaar water 12 6.2. Hardlooptrainingen op de openbare weg 13 7. Betekenis en reikwijdte van het recht gebruik te maken van een sportaccommodatie 7.1. Inleiding 14 7.2. Vaststelling betekenis en reikwijdte 15 7.2.1. Wijze van vaststelling 15 7.2.2. Sport 16 7.2.3. (Het recht gebruik te maken van) een sportaccommodatie 18 8. Conclusie 23 Literatuurlijst 25 1

1. Inleiding Met het nieuwe jaar in het vooruitzicht nemen vele mensen zich voor om meer te gaan sporten om zo de gevoelde overbodige kilo s kwijt te raken. Sporten en meer bewegen maakt al jaren deel uit van de top-3 van de beste voornemens voor het nieuwe jaar. In het begin van het jaar zie ik bij mij in de buurt dan ook altijd meer joggers op straat dan later in het jaar, die met koptelefoon op hun meters in de buurt maken. Dit is niet alleen praktisch, je loopt immers van huis uit, maar ook goedkoop, omdat je daarvoor immers geen vergoeding verschuldigd bent. Anderen, die wellicht meer aansporing nodig hebben, zoeken daarentegen hun toevlucht meer tot sportverenigingen en sportscholen c.q. fitnesscentra om aldaar onder toezicht en begeleiding te gaan sporten. Voor dit laatste zal echter veelal een bijdrage verschuldigd zijn, meestal in de vorm van een contributie. Het sporten komt op dat moment binnen het bereik van de omzetbelasting. De persoon die het sporten tegen vergoeding mogelijk maakt zal in de regel kwalificeren als ondernemer in de zin van de omzetbelasting en zijn verrichte prestaties als belastbare prestaties. In de BTW-richtlijn 1 (hierna: de richtlijn) zijn enkele bepalingen opgenomen die zien op sportbeoefening. Zo bevat vrij vertaald artikel 132 een vrijstelling voor de prestaties van sportverenigingen aan hun leden en artikel 98 de mogelijkheid voor lidstaten om een verlaagd btw-tarief in te voeren voor het recht gebruik te maken van een sportaccommodatie. Op grond van bijlage III, post 14 van de richtlijn kan een verlaagd tarief worden ingesteld voor het recht gebruik te maken van een sportaccommodatie. In de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de wet) vinden we de vrijstelling terug in artikel 11, eerste lid, onderdeel e en het verlaagde tarief in Tabel I, post b-3 behorende bij de wet. Uit de praktijk blijkt dat met name op het gebied van het verlaagde btw-tarief veel procedures zijn gevoerd. In die procedures ging het veelal om de vraag of een bepaalde activiteit als sportbeoefening kon worden aangemerkt als ook wanneer er sprake is van een (sport)accommodatie. Het meest bekende arrest is dat van de Hoge Raad inzake de Nijmegen Vierdaagse uit 2007. Aan deze reeks van rechterlijke uitspraken zijn recent een tweetal op 2 december 2011 gewezen uitspraken van de Hoge Raad toegevoegd 2. Deze uitspraken vind ik opmerkelijk, omdat hierin niet alleen in afwijking van de conclusie van de Advocaat-Generaal is beslist, maar met name omdat ook ten aanzien van hardlooptrainingen op de openbare weg en zeillessen op openbaar water het verlaagde btw-tarief van toepassing is verklaard. Ik zal in mijn verhandeling nagaan in hoeverre beide uitspraken verenigbaar zijn met het Europese recht. 1 Richtlijn 2001/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegeveogde waarde, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2009/69/EG van 25 juni 2009 (b. 2009, L175). 2 HR 2 december 2011, nr.. 10/02778, NTFR 2011-2863 en HR 2 december 2011, nr. 11/00311, NTFR 2011-2862. 2

2. Sport in de BTW In de richtlijn zijn een tweetal bepalingen opgenomen die expliciet zien op sportbeoefening. Het betreft een vrijstellingsbepaling en een bepaling inzake toepassing verlaagd btw-tarief. 2.1. Vrijstelling Op grond van artikel 132, lid 1, aanhef en onderdeel m van de richtlijn verlenen de lidstaten een vrijstelling voor sommige diensten, welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding en welke worden verricht door instellingen zonder winstoogmerk voor personen die aan sport of lichamelijke opvoeding doen. Het gaat hier dus om een dwingende bepaling waarvan de lidstaten niet kunnen afwijken. Uit artikel 133 van de richtlijn volgt dat de lidstaten de vrijstelling wel afhankelijk mogen stellen van bepaalde voorwaarden, zoals: a) de instellingen mogen niet het systematisch maken van winst beogen; b) het beheer en bestuur van de instellingen moeten in hoofdzaak op vrijwillige basis en zonder vergoeding plaatsvinden door personen die noch zichzelf, noch via tussenpersonen, enig rechtstreeks of zijdelings verband hebben bij de resultaten van de werkzaamheden van de instellingen; c) de vrijstellingen mogen niet tot verstoring van de mededinging leiden ten nadele van belastingplichtige, commerciële ondernemingen. Het Hof van Justitie EU heeft echter bepaald dat deze voorwaarden op geen enkele wijze zien op de materiele omschrijving van de in artikel 132 van de richtlijn beschreven vrijstellingen 3. Volgens artikel 134 van de richtlijn zijn goederenleveringen en diensten van de vrijstelling uitgesloten als deze niet onontbeerlijk zijn voor het verrichten van de vrijgestelde handelingen en als deze er in hoofdzaak toe strekken de instelling extra opbrengsten te verschaffen door de uitvoering van handelingen in rechtstreekse mededinging met aan de BTW onderworpen handelingen van commerciële ondernemingen. In de wet is de corresponderende bepaling opgenomen in artikel 11, eerste lid, onderdeel e juncto tweede lid. Vrijgesteld zijn onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden, de diensten door organisaties die zich de beoefening van sport of de bevordering daarvan ten doel stellen, aan hun leden [ ] als met die prestaties geen winst wordt beoogd. Ik stel hier al vast dat er bij AMvB geen voorwaarden zijn gesteld. 3 Zie onder andere HvJ EU 19 januari 1982, zaak 8/81, Becker, punt 32 tot en met 34, als ook HvJ EU 7 mei 1998, C-124/96, Commissie-Spanje, punt 11 en 12. 3

Uit de vergelijking van de richtlijn bepaling met de nationale bepaling blijkt dat deze in ieder geval grammaticaal van elkaar verschillen. Zo ziet de nationale bepaling op de dienstverrichting (1) door sportorganisaties (2) aan hun leden. De richtlijnbepaling daarentegen ziet op de dienstverrichting (1) door instellingen (2) voor personen die aan sport of lichamelijke opvoeding doen. Zo bezien is de richtlijnbepaling ruimer dan de nationale bepaling, die de vrijstelling alleen van toepassing acht op sportorganisaties en dan alleen voor de prestaties die zij aan hun leden verichten. Het Hof van Justitie EU heeft genoemde vrijstellingsbepaling met name uitgelegd in het arrest van 16 oktober 2008 inzake de Canterbury Hockeyclub (HvJ 16 oktober 2008, C-253/07). In dat arrest brengt het Hof van Justitie EU eerst in herinnering dat volgens vaste rechtspraak 4 de in artikel 132 van de richtlijn genoemde vrijstellingen autonome begrippen van gemeenschapsrecht zijn, die tot doel hebben verschillen in de toepassing van het btw-stelsel tussen de lidstaten te voorkomen en dat de bewoordingen waarin deze vrijstellingen zijn omschreven, dan ook strikt moeten worden uitgelegd, omdat het afwijkingen zijn van het algemene beginsel dat BTW wordt geheven over elke dienst die onder bezwarende titel wordt verricht. Het Hof overweegt verder in punt 17 dat de bewoordingen moeten worden uitgelegd in het licht van hun context en van de doelstellingen en algemene opzet van de richtlijn, waarbij in het bijzonder rekening moet worden gehouden met de ratio legis van de betrokken vrijstelling. Artikel 132 van de richtlijn bevat de vrijstellingen voor bepaalde activiteiten van algemeen belang, waaronder die inzake de beoefening van sport en lichamelijke opvoeding. Het doel van de vrijstelling is volgens het Hof dan ook om de sport en de lichamelijke opvoeding te stimuleren. De vrijstelling ziet dus op de beoefening van sport in het algemeen en daarmee ook op sporten die door particulieren noodzakelijkerwijze in groepsverband worden beoefend, of die worden beoefend binnen organisatorische en administratieve structuren die zijn opgezet door verenigingen zonder rechtpersoonlijkheid of door rechtspersonen, zoals sportclubs. Ik ben van mening dat op basis van met name dit laatste arrest de Nederlandse vrijstelling in overeenstemming is met die van de richtlijn. Onder de vrijstelling vallen dan de diensten door sportverenigingen aan hun leden, als ook de diensten door sportbonden aan de bij hen aangesloten sportverenigingen. Voor deze diensten blijft overigens nog steeds gelden dat zij nauw met de sport en de lichamelijke opvoeding moeten samenhangen, daarvoor ook onontbeerlijk zijn en worden verricht door instellingen zonder winstoogmerk. Ik concludeer op deze plaats al dat in de eerdergenoemde drie arresten van de Hoge Raad niet in geschil was dat de sportvrijstelling niet van toepassing was, omdat in die arresten geen sprake was van dienstverlening door niet-commerciële instellingen, als ook niet van dienstverrichting aan leden. 4 Zie onder andere HvJ 15 juni 1989, zaak 348/87, SUFA, punt 13. 4

2.2. Verlaagd btw-tarief Het tweede artikel dat ziet op sportbeoefening is artikel 98 in samenhang met bijlage III behorende bij de richtlijn. Dit artikel biedt lidstaten de mogelijkheid om één of twee verlaagde tarieven toe te passen op bepaalde goederen en diensten. Deze goederen en diensten zijn genoemd in bijlage III van de richtlijn, waaronder post 14 het recht gebruik te maken van sportaccommodaties. Nederland heeft gebruik gemaakt van deze in artikel 98 van de richtlijn opgenomen mogelijkheid om een verlaagd tarief overeenkomstig genoemde post 14 in haar wetgeving op te nemen. Tabel I, post b-3 behorende bij de wet bepaalt met ingang van 1 januari 2002 5 dat het verlaagde tarief van toepassing is op het gelegenheid geven tot sportbeoefening 6 en baden. Nederland heeft er aldus voor gekozen om een van de richtlijn afwijkende tekst op te nemen. In zijn beleidsbesluiten sluit de staatssecretaris echter wel aan bij de tekst van de richtlijn, namelijk dat het voor toepassing van tabelpost b-3 moet gaan om het verlenen van het recht gebruik te maken van een sportaccommodatie die dient voor de actieve sportbeoefening van de mens. De tabelpost verschilt dus in ieder geval grammaticaal met de corresponderende richtlijnbepaling. De tabelpost heeft zo bezien een ruimere strekking, omdat daarin niet de eis wordt gesteld dat gebruik moet worden gemaakt van een sportaccommodatie. Het enkele gelegenheid geven tot sportbeoefening zou daardoor al voldoende zijn om onder het verlaagde tarief te vallen. Het verschil tussen beide bepalingen is aanleiding geweest voor de procedure die uiteindelijk heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 10 augustus 2007 inzake de Nijmeegse Vierdaagse. De procedure is uiteindelijk beslist met toepassing van het leerstuk van de richtlijnconforme interpretatie. Ik zal dit leerstuk in hoofdstuk 4 behandelen. 3. De Nijmegen Vierdaagse 7 Op 10 augustus 2007 heeft de Hoge Raad het arrest gewezen inzake de Nijmeegse Vierdaagse. Het betreft een meerdaags wandelevenement, georganiseerd door een stichting. De organisator brengt voor de deelname aan het evenement een vergoeding in rekening aan de deelnemers en is als organisator aan te merken als ondernemer voor de omzetbelasting. 5 Belastingplan 2002-IV, Wet van 14 december 2001, Stb2001, 643. 6 Voor 1 januari 2002 waren de leveringen en diensten door instellingen die zich bezighielden met het geven van gelegenheid tot sportbeoefening voor die prestatie vrijgesteld als zijn geen winst beoogden, één en ander op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel f van de wet, juncto artikel 7, eerste lid, Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, post b-21 (vervallen met ingang van 1 januari 2002). 7 HR 10 augustus 2007, nr. 43.169, NTFR 2007-1513. 5

Elke dagetappe van het wandelevenement vangt aan op locatie X en daar vandaan wordt een parcours afgelegd over een afgezette route. De etappe eindigt weer op locatie X. Zowel voor als na de etappe kunnen de deelnemers gebruik maken van de op locatie X aanwezige beperkte voorzieningen, bestaande uit onder andere kleedkamers en doucheruimtes. Procedure voor het Gerechtshof te Arnhem In het beroep voor het Gerechtshof te Arnhem was in geschil of de organisator op de door hem verrichte diensten het verlaagde btw-tarief kon toepassen. Belanghebbende voerde daarvoor aan dat zijn diensten bestonden uit het gelegenheid geven tot sportbeoefening, zodat op grond van tabelpost b-3 die diensten belast waren tegen het verlaagde tarief. Meer in het bijzonder was in geschil of tabelpost b-3 richtlijnconform diende te worden uitgelegd. Voorzover dit het geval is, is tussen partijen tevens in geschil of de gehele wandelroute dan wel alleen de start- en finishlocatie X kan worden aangemerkt als een accommodatie. Na te hebben gememoreerd dat de lidstaten vrij zijn om zelf te bepalen welke van de in bijlage III van de richtlijn genoemde prestaties zij onder het verlaagde brengen, overweegt het Hof dat aan een richtlijnconforme uitleg niet wordt toegekomen. Het Hof komt tot dit oordeel door te wijzen op de geschiedenis van de totstandkoming van genoemde tabelpost b-3. Het Hof hecht daarbij veel belang aan de Memorie van Toelichting 8 (MvT) waarin terzake het volgende is vermeld: Door de wijziging wordt het verlaagde tarief van toepassing op het recht gebruik te maken van alle sportaccommdaties. Teneinde duidelijk te maken dat het verlaagde btw-tarief in de nieuwe situatie ook van toepassing zal zijn op de in het kader van het gebruik gegeven training, instructie en begeleiding, wordt in de nieuwe post 3, onderdeel b gesproken van het geven van gelegenheid tot sportbeoefening [ ]. Het gaat daarbij dus niet langer alleen om bad- en zweminrichtingen, maar ook om het recht op het gebruik maken van bijvoorbeeld ijs-, ski-, kart- en golfbanen en fitnesscentra met inbegrip van de daar gegeven training, instructie en begeleiding. Het begrip gelegenheid geven tot sportbeoefening wordt hiermee ruimer geïnterpreteerd dan in het hiervoor vermelde kader van artikel 11, eerste lid, onderdeel f van de Wet OB om in de praktijk afbakeningsproblemen te ondervangen. Het Hof leidt hieruit af dat de nationale wetgever bewust heeft gekozen voor een van de richtlijn afwijkende regeling, zodat belanghebbende zich daarop dan ook mag beroepen. Beroepschrift staatssecretaris De staatssecretaris heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld en heeft daarvoor slechts één cassatiemiddel voorgesteld, namelijk schending van het Nederlandse recht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de wetgever bewust heeft gekozen voor een van de richtlijn afwijkende regeling, waardoor voor een richtlijnconforme uitleg van de tabelpost geen plaats is. De staatssecretaris stelt 8 Onder andere Kamerstukken II, 28 015, nr. 3, p. 28 en 29. 6

dat de wetgever aan deze tabelpost geen ruimere werking heeft willen geven dan aan de richtlijnbepaling. De in de wetsgeschiedenis genoemde ruimere werking ziet volgens hem slechts op de vergelijking met de oude bepaling van artikel 11, eerste lid, onderdeel f van de wet om in dat kader in de praktijk bestaande afbakeningsproblemen te ondervangen ten aanzien van training, instructie en begeleiding. Conclusie Advocaat-Generaal De Wit 9 Advocaat-Generaal De Wit sluit zich in zijn conclusie bij dit arrest echter aan bij de overweging van het Hof en overweegt met een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel dat de grammaticale interpretatie voor gaat op de met de wet beoogde interpretatie. Belastingen worden immers geheven uit kracht van wet, zodat belanghebbenden mogen vertrouwen op de tekst van wet- en regelgeving. De A-G beoordeelt tot slot nog de vraag of de start- en finishlocatie met het parcours als een sportaccommodatie is aan te merken, dit in het geval de Hoge Raad een richtlijnconforme uitleg mogelijk zou achten. De A-G merkt op dat hij de stellingname van belanghebbende, namelijk dat het parcours tijdens het wandelevenement is afgezet en daarmee haar karakter van openbare weg in ieder geval tijdelijk heeft verloren, pleitbaar is vanuit de (vermoedelijke) doelstelling van het verlaagde tarief, te weten het bevorderen van sportbeoefening. Overwegingen en uitspraak Hoge Raad De Hoge Raad volgt het Hof en de A-G niet dat belanghebbende een gerechtvaardigd beroep kan doen op het rechtszekerheidsbeginsel en geeft aan dat een nationale rechter bij de uitlegging en toepassing van het nationale recht ervan moet uitgaan dat de Staat de bedoeling heeft gehad ten volle uitvoering te geven aan de uit de betrokken richtlijn voortvloeiende verplichtingen 10. De tabelpost kan niet alleen, maar moet ook richtlijnconform worden uitgelegd. Daarom moet verder worden beoordeeld of het parcours is aan te merken als een sportaccommodatie. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe: Het nationale begrip het geven van gelegenheid tot sportbeoefening veronderstelt dat een dienst wordt verleend aan iemand die zonder dat die dienst wordt verleend, niet dezelfde gelegenheid zou hebben tot sportbeoefening. Het ligt in de rede hierbij te denken aan het gelegenheid geven voor sportbeoefening in een gebouw dat, of een locatie die voor de sportbeoefening is ingericht. [ ] Het terrein van aankomst en vertrek met de daarbij behorende voorzieningen, alsmede de parcoursen die de sportbeoefenaren afleggen, zijn voor de duur van de sportbeoefening gereserveerd voor die sportbeoefening. Gelet op dit één en ander is redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat met betrekking tot die infrastructuur sprake is van een sportaccommodatie in de zin van de richtlijn. Hieraan doet niets af dat de accommodatie niet langer beschikbaar wordt gehouden dan het sportevenement zelf duurt. 9 Conclusie A-G De Wit van 16 november 2006, met name punt 7.8 en 7.9. 10 Zie onder andere HvJ EU 16 december 1993, C-334/92, Wagner Miret, r.o. 20. 7

4. Gemeenschapstrouw versus rechtszekerheidsbeginsel 4.1. Inleiding Zoals hiervoor vermeld heeft de Hoge Raad in de zaak van de Nijmeegse Vierdaagse het beroep van belanghebbende op het rechtszekerheidsbeginsel afgewezen en de richtlijnconforme interpretatie laten prevaleren. Reden om in dit hoofdstuk hier kort bij stil te staan. 4.2. Gemeenschapstrouw Artikel 4, derde lid van het Verdrag van de Europese Unie 11 luidt: De lidstaten treffen alle algemene of bijzondere maatregelen welke geschikt zijn om de nakoming van de uit dit Verdrag of uit handelingen van de instellingen der Gemeenschap voortvloeiende verplichtingen te verzekeren. Zij vergemakkelijken de vervulling van haar taak. Zij onthouden zich van alle maatregelen welke de verwezenlijking van de doelstellingen van dit Verdrag in gevaar kunnen brengen. Uit dit artikel volgt dat de lidstaten alles moeten doen om het gemeenschapsrecht tot volle werking te laten komen, in het spraakgebruik beter bekend als de gemeenschapstrouw. Daartoe behoort ook het waar mogelijk richtlijnconform interpreteren van met de richtlijn strijdige nationale bepalingen. Genoemde verplichting geldt zoals eerder vermeld voor alle met overheidsgezag beklede instanties, meer algemeen voor de wetgevende macht, de uitvoerende macht en de rechterlijke macht. Het beginsel van de gemeenschapstrouw vloeit aldus voort uit het EU-verdrag en behoort daarmee tot het primaire gemeenschapsrecht. 4.3. Het rechtszekerheidsbeginsel Het rechtszekerheidsbeginsel wordt als één van de algemene rechtsbeginselen tot het primaire gemeenschapsrecht gerekend. Volgens het Hof van Justitie EU 12 is het rechtszekerheidsbeginsel een fundamenteel beginsel van gemeenschapsrecht, hetwelk inzonderheid verlangt dat een regeling duidelijk en nauwkeurig is omschreven, opdat de justitiabelen ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen zouden kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen zouden kunnen treffen. 11 Voorheen artikel 10 EG-Verdrag. 12 Zie onder andere HvJ EU 14 april 2005, C-110/03, Commissie-België, Jurispr. I-2801. 8

Toegepast op het Nijmeegse Vierdaagse-arrest houdt dit in dat belanghebbende voor een geslaagd beroep op het rechtszekerheidsbeginsel zijn rechten en verplichtingen uit de nationale wet- en regelgeving ondubbelzinnig heeft kunnen afleiden. 4.4. Overwegingen Hoge Raad In het arrest komen aldus twee uit het primaire gemeenschapsrecht voortvloeiende c.q. behorende beginselen in strijd met elkaar. De Hoge Raad heeft deze strijd beslist in het voordeel van het beginsel van de gemeenschapstrouw. Uit het arrest blijkt goed hoe de Hoge Raad tot die beslissing komt. Om de daarbij gevolgde redenering geen geweld aan te doen, heb ik deze hierna overgenomen. De Hoge Raad overweegt in het arrest als volgt: 3.4. Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dat de nationale rechter bij de toepassing van bepalingen van nationaal recht, ongeacht of zij van eerdere of latere datum dan de richtlijn zijn, deze zo veel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen van een op het betrokken gebied geldende richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 249, derde alinea, EG te voldoen. Dit brengt mee dat de nationale rechter bij de uitlegging en toepassing van het nationale recht ervan moet uitgaan dat de staat de bedoeling heeft gehad ten volle uitvoering te geven aan de uit de betrokken richtlijn voortvloeiende verplichtingen. Evenbedoelde verplichting kan mitsdien niet afstuiten op het resultaat van een wetshistorische uitlegging van de betrokken nationale bepaling, indien de bewoordingen van die bepaling een uitlegging toelaten die deze bepaling in overeenstemming doet zijn met de richtlijn. Het beginsel van de rechtszekerheid verlangt in dat geval niet dat de justitiabele die reden vindt zich nader te oriënteren omtrent de betekenis en reikwijdte van de wettelijke bepaling, met voorbijgaan aan het bepaalde in artikel 249 EG moet kunnen afgaan op uitsluitend de gevolgtrekkingen die hij meent te kunnen baseren op toelichtingen en uitlatingen die zijn gegeven of gedaan in het proces van het tot stand brengen van de wettelijke regeling. Dit is slechts anders indien in zulke toelichtingen of uitlatingen ondubbelzinnig uitdrukking is gegeven aan de welbewuste bedoeling om de nationale regeling te doen afwijken van hetgeen waartoe de richtlijn zou verplichten of de vrijheid zou laten. 3.5. Uit het door het Hof in onderdeel 4.5 van zijn uitspraak opgenomen citaat blijkt niet dat de wetgever met post b.3 van tabel I welbewust van de Zesde richtlijn heeft willen afwijken. In de onderdelen 4.14 4.17 van de conclusie van de Advocaat-Generaal is een meer uitgebreid overzicht van de wetsgeschiedenis opgenomen. Daaruit blijkt veeleer dat de wetgever op het punt dat hier in geding is niet anders heeft gewild dan de richtlijnbepaling overnemen. Ik leid uit deze overwegingen af dat de Hoge Raad van mening is dat belanghebbende verder had moeten kijken dan alleen naar de letterlijke tekst van genoemde tabelpost. Als in casu echter ook uit de wetgeschiedenis zou blijken dat de wetgever bewust had willen afwijken van de richtlijn, dan had belanghebbende 9

wellicht een terecht beroep op het rechtszekerheidsbeginsel kunnen doen. Nu belanghebbende zich uitsluitend baseerde op de letterlijke tekst van de tabelpost heeft de Hoge Raad naar mijn mening terecht de richtlijnconforme interpretatie laten prevaleren. 5. Richtlijnconforme interpretatie 5.1. Inleiding Na te hebben geoordeeld dat het beroep van belanghebbende op het rechtszekerheidsbeginsel moet worden afgewezen, komt de Hoge Raad in het Nijmeegse Vierdaagse-arrest toch, zij het op andere gronden, tot hetzelfde oordeel als het Gerechtshof, namelijk dat de prestaties van belanghebbende zijn aan te merken als het gelegenheid geven tot sportbeoefening. De belangrijkste overweging van de Hoge Raad om daar toe te komen is dat het verschil in terminologie tussen de richtlijnbepaling en de tabelpost niet relevant is, omdat de nationale wetgever geacht wordt bij het invoeren van het verlaagde tarief voor sportbeoefening ten volle uitvoering te hebben gegeven aan de uit de betrokken richtlijn voortvloeiende verplichtingen. Het geven van gelegenheid tot sportbeoefening houdt dus hetzelfde in c.q. heeft dezelfde reikwijdte als het recht gebruik te maken van een sportaccommodatie en moet dan ook op dezelfde wijze worden uitgelegd. De Hoge Raad past hiermee het leerstuk van de richtlijnconforme interpretatie toe 13. 5.2. Juridische basis Een richtlijn is verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat waarbij de lidstaten vrij zijn om vorm en middelen te kiezen, zolang het resultaat dat de richtlijn beoogt maar wordt bereikt. Om dit te verzekeren moeten de lidstaten de bepaling van de richtlijn omzetten in dwingende bepalingen van nationaal recht. De vrijheid van de nationale instanties kan ertoe leiden dat de tekst, waarmee de richtlijnbepaling in de nationale wetgeving wordt overgenomen, daarvan afwijkt met als mogelijk resultaat dat de nationale bepaling in conflict komt met de richtlijnbepaling. Dit conflict kan worden opgelost door toepassing van het leerstuk van de richtlijnconforme interpretatie. Lidstaten zijn namelijk zoals eerder vermeld op grond van het beginsel van gemeenschapstrouw verplicht om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen om in dit geval het beoogde resultaat van de richtlijn te bereiken 14. Deze 13 De nationale bepaling kan hierdoor een andere inhoud, een andere kleur krijgen dan die uit de letterlijke wettekst blijkt. L.F. Ploeger noemt dit het kameleon-effect in zijn noot bij het arrest HR 16 mei 1984, nr. 22 246, BNB 1984/212. 14 Artikel 4, lid 3 Verdrag Europese Unie. 10

verplichting geldt voor alle met overheidsgezag beklede instanties, dus ook de rechterlijke instanties 15. De nationale rechter is aldus gehouden om de afwijkende nationale bepaling zoveel mogelijk uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, ten einde het hiermee beoogde resultaat te bereiken 16. In het arrest Wagner-Miret 17 formuleert het Hof van Justitie EU het iets anders, namelijk door te stellen dat elke nationale rechter bij de uitlegging en toepassing van het nationale recht ervan moet uitgaan, dat de staat de bedoeling heeft gehad ten volle uitvoering te geven aan de uit de betrokken richtlijn voortvloeiende verplichtingen. Uit dit arrest mag echter niet worden afgeleid dat de rechter in alle gevallen verplicht is om over te gaan tot richtlijnconforme interpretatie. Zo volgt bijvoorbeeld uit het Grasland-arrest 18 dat er voor richtlijnconforme interpretatie geen plaats is als de nationale wetgever bewust gekozen heeft voor een van de richtlijn afwijkend stelsel. Ook in het arrest inzake gratis medische diensten 19 werd een richtlijnconforme interpretatie niet mogelijk geacht, nu omdat de Hoge Raad met de techniek van de richtlijnconforme interpretatie het gat tussen richtlijn en wet niet volledig weet te dichten. De Hoge Raad overwoog als volgt: Bij de aanpassing van de Wet aan de Zesde Richtlijn heeft de wetgever voor ogen gestaan de bepalingen inzake het ontstaan en de omvang van het recht op aftrek in overeenstemming te brengen met het bepaalde in artikel 17 van de Richtlijn. Aangezien volgens die bepaling de aftrek slechts is toegestaan van belasting die in rekening is gebracht ter zake van belaste leveringen en diensten, moet worden aangenomen dat de wetgever heeft beoogd de aftrek uit te sluiten van elke voorbelasting die moet worden toegerekend aan enige prestatie die bij de ondernemer aan wie de voorbelasting in rekening is gebracht, niet tot heffing van belasting leidt. Naar de bewoordingen van artikel 15, lid 2, van de Wet is de aftrek evenwel slechts uitgesloten voor de belasting die kan worden toegerekend aan prestaties als zijn bedoeld in artikel 11. Met deze bewoordingen is het niet verenigbaar artikel 15, lid 2, aldus uit te leggen dat de vooraftrek is uitgesloten voor elke prestatie van de ondernemer die bij hem niet tot heffing van belasting leidt. Tot slot vindt de verplichting tot richtlijnconforme interpretatie ook zijn begrenzing in de werking van de algemene rechtsbeginselen, met name het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Zo kan er strijd ontstaan met het rechtszekerheidsbeginsel als een belanghebbende als gevolg van de richtlijnconforme interpretatie geconfronteerd wordt met een uitleg en de daaraan verbonden gevolgen, die hij redelijkerwijs niet had kunnen voorzien. Zo heeft het Hof van Justitie EU het in strijd met de rechtszekerheid geacht dat een lidstaat als gevolg van de verplichting van de rechter om zoveel mogelijk richtlijnconform te interpreteren, afziet om bepalingen uit richtlijnen uit te werken in nationale wetgeving. In die gevallen ziet het Hof van Justitie EU geen aanleiding 15 Zie HvJ EU 10 april 1984, zaak 14/83, Colson & Kamann, punt 26. 16 Zie HvJ EU 13 november 1990, C-106/89, Marleasing, met name punt 7 en 8. 17 HvJ EU 16 december 1993, C-334/92, punt 20. 18 HR 7 december 1994, nr. 29 153, BNB 1995/87. 19 HR 24 april 1991, nr. 26 878, BNB 1991/206. 11

om de nationale bepalingen in dat geval toch richtlijnconform te interpreteren 20. Met andere woorden: de richtlijnconforme interpretatie mag niet leiden tot het feitelijk toekennen van een directe werking aan richtlijnbepalingen. In het arrest inzake de Nijmeegse Vierdaagse heeft de Hoge Raad de richtlijnconforme interpretatie aldus toegepast ten koste van de rechtszekerheid van belastingplichtige. In zijn noot bij dit arrest acht Widderhoven dit oordeel juist vanuit EG-recht bezien. De Hoge Raad benadert het leerstuk namelijk vanuit de ruimte die de nationale bepaling daartoe laat en niet zoals A-G De Wit en met hem diverse gezaghebbende schrijvers, stelt om te beoordelen of er op grond van het nationale recht een aanspraak bestaat op toepassing van het verlaagde btw-tarief. In haar conclusie bij het hierna te bespreken arrest inzake de zeilschool sluit A-G van Hilten zich bij de opvatting van Widderhoven aan. Het geschil heeft zich in beide hierna te bespreken arresten van de Hoge Raad dan ook alleen nog maar beperkt tot de vraag of de belanghebbenden wel een sportaccommodatie ter beschikking stelden. 6. De arresten van 2 december 2011 6.1. Zeilen en surfen in openbaar water 21 In deze zaak gaat het om een belanghebbende die een aan een meer gelegen zeilschool exploiteert. De zeilschool beschikt op de wal over een accommodatie met diverse voorzieningen, bestaande uit sanitaire voorzieningen, douche- en kleedruimten en dag- en overnachtingsverblijven. Direct voor deze accommodatie bevindt zich een jachthaven waar de zeilboten liggen waarmee c.q. waarop door belanghebbende zeilles wordt gegeven. In het kader van haar bedrijf organiseert belanghebbende onder meer zeil- en surfkampen voor kinderen tegen vergoeding, terzake waarvan belanghebbende als ondernemer in de omzetbelasting is aan te merken. De deelnemers zijn geen leden van belanghebbende. De beginners oefenen dicht bij de haven, terwijl de gevorderden het openbare water opgaan. Belanghebbende maakt gebruik van vlotten en boeien die in het openbare water liggen. De vlotten dienen enerzijds voor de veiligheid, omdat cursisten zonodig daar naartoe kunnen zwemmen, anderzijds markeren de vlotten en boeien de banen waarbinnen de cursisten zeilen. De vlotten en boeien dienen dan om de cursisten een richtpunt te geven bij het varen. Tegelijkertijd markeren de vlotten en boeien voor andere watersporters dat ter plaatse zeil- en surflessen worden gegeven. Naar goed gebruik varen andere watersporters niet door het gemarkeerde vaarwater heen. De meer ervaren cursisten maken ook tochten buiten de gemarkeerde zone. 20 HvJ EU 16 juli 2009, C-554/07, Commissie/Ierland, NTFR2009-1838. 21 HR 2 december 2011, nr. 10.02778, NTFR 2011-2863. 12

In geschil is of de door belanghebbende georganiseerde zeilarrangementen zijn aan te merken als het gelegenheid geven tot sportbeoefening, zodat deze onder het verlaagde tarief vallen. Rechtbank te Leeuwarden 22 De Rechtbank Leeuwarden heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, met name op grond van de vaststelling dat het gemarkeerde deel van het openbare water niet is aan te merken als een sportaccommodatie. Belanghebbende kan aan dat deel namelijk niet een exclusief gebruiksrecht ontlenen. De etiquette onder watersporters is daartoe onvoldoende. Van een recht gebruik te maken van sportaccomodaties is daarom naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Gerechtshof te Leeuwarden 23 Het Gerechtshof Leeuwarden is echter onder verwijzing naar het arrest van de Nijmegense Vierdaagse van mening dat de accommodatie op de wal, het aangrenzende water, de gepachte jachthaven en het met boeien en vlotten gemarkeerde deel van het openbare water voor de duur van de sportbeoefening zijn gereserveerd en in zijn geheel als een sportaccommodatie is aan te merken. Het feit dat andere watersporters in strijd met de etiquette toch door het gemarkeerde vaarwater gaan varen, doet daar niets aan af, omdat dit volgens het Hof ook mogelijk was bij de Nijmeegse Vierdaagse. De staatssecretaris van Financiën heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Op 8 maart 2011 heeft Advocaat-Generaal mevrouw mr. M.E. van Hilten haar conclusie ingediend en geconcludeerd tot het gegrondverklaren van het cassatieberoep. Hoge Raad De Hoge Raad komt in slechts één rechtsoverweging tot een oordeel, welke ik vanwege de beknoptheid hier integraal zal overnemen: Het oordeel van het Gerechtshof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en voegt daaraan toe dat hieraan niet af doet dat het zeilen en surfen mede plaatsvindt op het grote water. Voor het overige kan het oordeel als verweven met waarderingen van feitelijke aard niet in cassatie op juistheid worden getoetst. 6.2. Hardlooptrainingen op de openbare weg 24 In deze zaak gaat het om een belanghebbende die als eenmanszaak tegen vergoeding hardlooptrainingen verzorgt. Belanghebbende is terzake als ondernemer in de zin van de omzetbelasting aan te merken. De hardlooptrainingen beginnen op een sportcomplex en eindigen daar ook. Het hardlopen zelf vindt plaats op de openbare weg, onder begeleiding van een trainer. Voorafgaande aan de trainingen als ook daarna kunnen de deelnemers gebruikmaken van de op het 22 Rechtbank Leeuwarden 16 januari 2009, AWB 08/00141, NTFR2009/317. 23 Gerechtshof Leeuwarden 11 mei 2010, nr. 09/00013, NTFR 2010/1920. 24 HR 2 december 2011, nr. 11/00311, NTFR 2011-2862.. 13

sportcomplex aanwezige kantine, kleedkamers en douches. Belanghebbende zorgt er ook voor dat er op het sportcomplex een fysiotherapeut aanwezig is ten behoeve van de deelnemers. Af en toe wordt een sporthal in het complex gehuurd voor het houden van informatieavonden en hardloopclinics. In de zomermaanden wordt het complex speciaal voor belanghebbende opengehouden. Alleen de kantine is dan gesloten. In geschil is primair of de prestaties van belanghebbende kunnen worden aangemerkt als het gelegenheid geven tot sportbeoefening en daarmee onder het verlaagde tarief vallen. Rechtbank te Arnhem 25 De Rechtbank in Arnhem heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, omdat het parcours niet is aan te merken als een sportaccommodatie. Zo is de route niet gereserveerd voor de sportbeoefening, zoals bij de Nijmeegse Vierdaagse, maar vrij toegankelijk voor de overige verkeersdeelnemers. Ook het sportcomplex zelf wordt niet gebruikt voor de actieve sportbeoefening. Het gebruik is zodanig ondergeschikt aan de hardlooptrainingen dat hieruit niet volgt dat de prestaties van belanghebbende naar hun aard zijn aan te merken als de terbeschikkingstelling van een sportaccommodatie. Gerechtshof te s-hertogenbosch 26 In hoger beroep volstaat het Gerechtshof in s-hertogenbosch met het oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Hoge Raad In cassatie oordeelt de Hoge Raad onder verwijzing naar haar eerdere arrest inzake de Nijmeegse Vierdaagse dat de prestaties van belanghebbende wel zijn aan te merken als het recht gebruik te maken van een sportaccommodatie, zodat het verlaagde tarief van toepassing is. Belanghebbende stelt namelijk in staat tot het beoefenen van de hardloopsport in georganiseerd verband, gebruikmakend van een locatie van waaruit de deelnemers vertrekken en weer terugkomen en zich (laten) verzorgen. Dat het feitelijke sporten plaatsvindt op de niet door belanghebbende ter beschikking gestelde openbare weg doet daaraan niet af. 7. Betekenis en reikwijdte van het recht gebruik te maken van een sportaccommodatie 7.1. Inleiding Op grond van de richtlijn kan het verlaagde btw-tarief worden toegepast op het recht gebruik te maken van een sportaccommodatie. Zoals vermeld heeft Nederland bij het opnemen van het verlaagde tarief bij sport een van de richtlijn afwijkende tekst gebruikt, te weten het gelegenheid geven tot sportbeoefening. 25 Rechtbank Arnhem 11 maart 2009, AWB/2674, LJN BI0718. 26 Omdat de gemachtigde tevens als plaatsvervangend raadsheer verbonden is aan het Gerechtshof in Arnhem is het hoger beroep behandeld door het Gerechtshof s-hertogenbosch. 14

De Hoge Raad heeft in zijn arrest inzake de Nijmeegse Vierdaagse geoordeeld dat de Nederlandse tekst hetzelfde omvat als de bepaling uit de richtlijn. Dit houdt in dat om het verlaagde tarief te kunnen toepassen sprake moet zijn van 1) een accommodatie 2) die ter beschikking wordt gesteld voor 3) de beoefening van een sport. Zo op het oog gaat het hier om algemeen gangbare begrippen waarvan de betekenis in algemene zin wel duidelijk zal zijn. Wellicht dat dit ook de reden is dat er betrekkelijk weinig jurisprudentie en literatuur over dit onderwerp is verschenen. Uit de voorliggende arresten blijkt echter dat vooralsnog onduidelijk is waar de grenzen van deze begrippen liggen, met andere woorden welke betekenis en reikwijdte deze hebben. 7.2. Vaststelling betekenis en reikwijdte 7.2.1. Wijze van vaststelling Uit de stukken die zijn gepubliceerd met betrekking tot de totstandkoming van bijlage H van de Zesde richtlijn, noch uit die met betrekking tot bijlage III bij de richtlijn, kan worden afgeleid welke betekenis of reikwijdte de Europese Commissie (of de Raad) beoogd heeft van de in deze bijlagen vermelde goederen en diensten 27. Ook zijn er geen definities gegeven waaruit dit zou kunnen worden afgeleid. Daarnaast heeft ook het Hof van Justitie EU zich tot op heden nog niet kunnen uitspreken over deze goederen en diensten. De betekenis en reikwijdte zal dus op andere wijze moeten worden vastgesteld. In haar conclusie bij het in hoofdstuk 5 genoemde arrest stelt A-G van Hilten dat het voor de hand ligt om voor de uitleg van het recht gebruik te maken van een sportaccommodatie zo dicht mogelijk bij de letterlijke tekst te blijven wegens het ontbreken van een definitie, uitleg van het Hof van Justitie EU en onduidelijkheid omtrent de reikwijdte van die post. In de jurisprudentie van het Hof van Justitie EU zijn wat betreft de reikwijdte van de post wel enige aanknopingspunten te vinden. Zo geldt ten eerste dat verlaagde tarieven uitzonderingen zijn op het algemene beginsel dat BTW naar het algemene tarief wordt geheven over elke dienst die onder bezwarende titel wordt verricht 28. Uitzonderingen op dit beginsel moeten dan ook strikt worden uitgelegd. Daarnaast hoeft een lidstaat niet het verlaagde tarief in te voeren voor alle onderdelen van een bepaalde categorie uit Bijlage III, zolang daardoor maar geen concurrentieverstoring optreedt 29, dat wil zeggen dat de fiscale neutrailiteit daardoor niet mag worden aangetast. Ook kan worden gekeken naar de verschillende andere taalversies. 27 zie Verslag van de Europese Commissie van 22 oktober 2001 inzake verlaagde tarieven, COM(2001) 599 definitief, pag. 6. 28 Vgl. onder andere HvJ EU 18 maart 2010, C-3/09, Erotic Center, punt 15. 29 Zie onder andere HvJ EU 6 mei 2010, C-94/09, Commissie-Frankrijk, punt 25. 15

Ook vrijstellingen zijn uitzonderingen op het algemene beginsel dat BTW naar het algemene tarief wordt geheven over elke dienst die onder bezwarende titel wordt verricht. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie EU blijkt dat de in deze vrijstellingsbepalingen gebruikte begrippen als communautaire begrippen worden aangemerkt. Ik ben van mening dat ditzelfde heeft te gelden voor verlaagde tarieven, die immers ook als uitzonderingen zijn aan te merken. Communautaire begrippen hebben namelijk tot doel verschillen in de toepassing van het btw-stelsel tussen de lidstaten te voorkomen. De begrippen moeten dus een communautaire definitie krijgen 30. De uitleg van een communautair begrip kan in dat geval dan ook niet afhankelijk worden gesteld van een uitleg naar nationaal recht 31. Bij het ontbreken van een definitie zal de betekenis en reikwijdte worden gezocht in de context en doel van de regeling waarvan het onderdeel uitmaakt 32. Als echter onduidelijk is welk doel met de desbetreffende bepaling voor ogen heeft gestaan, dan kan de betekenis en reikwijdte worden vastgesteld aan de hand van het spraakgebruik 33, zolang de betekenis maar in alle lidstaten gelijk is. Advocaat-Generaal mr. M.E. van Hilten stelt dat de ratio van de in bijlage III genoemde categorieën mogelijk moet worden gezocht in het levensnoodzakelijke, sociale, dan wel historische of conjuncturele karakter van die goederen en diensten 34. Ik acht het verdedigbaar dat de ratio van het verlaagde tarief, gelijk aan de vrijstellingsbepaling voor sport in artikel 132 van de richtlijn, moet worden gezocht in het algemeen belang en wel in het stimuleren van sport en lichamelijke opvoeding 35. Ik kom dan ook tot de conclusie dat het recht op het gebruik van en sportaccommodatie moet worden beoordeeld naar het spraakgebruik in het licht van genoemde ratio. Ik zal hierna de te onderscheiden begrippen op deze wijze afzonderlijk beoordelen. 7.2.2. Sport Sport is een algemeen ingeburgerd begrip. Een ieder begrijpt wel wat daar onder moet worden verstaan. Toch is het moeilijk om hiervan een eenluidende definitie te geven. De betekenis van het begrip is aan verandering onderhevig als gevolg van nieuwe opkomende activiteiten dan wel bestaande activiteiten die men in tegenstelling tot voorheen als sport gaat zien. 30 Zie onder andere HvJ EU 12 september 2000,C-355/97, Commissie/Ierland, Jurispr.Blz. I-6301, punt 51. 31 Zie onder andere HvJ EU 16 januari 2003, C-315/00, Maierhofer, NTFR 2003-177, punt 26. 32 Zie onder andere HvJ EU 14 oktober 1999, C-223/98, Adidas, Jurispr. Blz. I-7081, punt 23. 33 Zie met name HvJ EU 14 mei 1985, C-139/84, Van Dijk s Boekhuis, punt 19 en 20. 34 A-G van Hilten leidt dit af uit het Verslag van de Europese Commissie van 22 oktober 2001, COM(2001) 599 definitief, punt 65 en het Voorstel van de Europese Commissie voor een Richtlijn van de Raad tot wijziging van richtlijn 77/388/EEG, COM(2003) 397 definitief. Zie Conclusie van 8 maart 2011, nr. 10/02778, NTFR 2011-748, punt 6.13 tot en met 6.15. 35 Zie onder andere HvJ EU 16 oktober 2008, C-253/07, Canterbury Hockeyclub, punt 19. 16

De activiteiten die men in het algemeen als sport aanmerkt, hebben gemeen dat deze een zekere fysieke inspanning vereisen. Sport is met andere woorden dus een actieve activiteit. Met een beetje goede wil kan dit ook uit bijlage IIII, post 14 van de richtlijn worden afgeleid. Die post vermeldt namelijk gebruik te maken van hetgeen naar mijn mening het enkel innemen van een passieve houding uitsluit. Om het begrip sport te kunnen afbakenen moet zoals gezegd het begrip worden uitgelegd aan de hand van het spraakgebruik. Dit spraakgebruik volgt naar mijn mening uit hetgeen terzake in woordenboeken staat vermeld. In de diverse geraadpleegde woordenboeken wordt als sport aangemerkt: Allerlei lichamelijke oefeningen en ontspanning waarbij vaardigheid, kracht en inzicht vereist worden; Een fysieke krachtmeting, zoals zwemmen, een fysiek spel, zoals voetbal of een denkspel, zoals schaken, dat op reglementaire wijze in competitieverband of recreatief gespeeld kan worden; Een fysieke of mentale activiteit, uitgevoerd individueel of in teamverband, met of zonder tegenspelers om van te winnen (bijvoorbeeld voetbal), of om een doel te bereiken (bijvoorbeeld bergbeklimmen) of om gezondsheidsredenen (bijvoorbeeld zwemmen). Uit deze hiervoor gegeven definities c.q. beschrijvingen kan worden afgeleid dat sport wordt ervaren als een actieve inspanning van de mens, waarbij vaardigheid en kracht voorop staan. Ook de staatssecretaris gaat voor de toepassing van het verlaagde btw-tarief uit van een fysieke inspanning van de mens. In zijn besluit van 4 januari 2010 36 merkt hij als actieve sportbeoefening aan de geregelde uitoefening van lichamelijke activiteiten, die erop zijn gericht de fysieke prestaties door middel van training en wedstrijden te verbeteren. Deze omschrijving is ook in zijn laatst verschenen besluit 37 opgenomen. Zo zijn bijvoorbeeld (ook) als sport aan te merken: zumba en Streetdance 38 ; yoga, die hoofdzakelijk fysiek van aard is en die erop gericht is om door te trainen van vaardigheid en kracht een goede conditie te ontwikkelen, is wat de aard en inspanning betreft gelijk te stellen met bijvoorbeeld aerobics en gymnastiek 39. maar niet bijvoorbeeld: yoga, die zich kenmerkt door het enkel aannemen van bepaalde lichaamshoudingen om tot een zekere bewustwording en transformatie te komen 40 ; slenderen, waarbij met behulp van bewegingsbanken de spieren worden versterkt 41 ; 36 Besluit van 4 januari 2010, DGB2010/4M. 37 Besluit van 27 oktober 2011, nr. BLKB 2011/26M. 38 Rechtbank Haarlem 1 april 2011, nr. 10/02984, NTFR 2011/1495. 39 Hof s-gravenhage 2 juli 2009, nr. BK 08/00479. 40 Zie onder andere Rechtbank Haarlem 26 november 2007, nr. 06/11927, LJN BB9354. 41 Zie onder andere Gerechtshof Arnhem 19 oktober 2004, nr. 03/02459, LJN AR5686. 17

dansen waarbij vaardigheid, kracht en inzicht niet voorop staan, maar het ritmisch gevoel, expressie, esthetiek en (bij stijldansen) harmonie tussen de danspartners 42. Activiteiten die daarentegen op zich wel een actieve inspanning van de mens vereisen, maar waarbij niet het sportieve karakter overheerst, maar het recreatieve karakter, vallen niet onder de tabelpost. Zo worden lasergamen en paintball niet als sport aangemerkt. Niet in alle gevallen is echter duidelijk wanneer sport overgaat in recreatie en omgekeerd, zie onder andere het hiervoor gegeven voorbeeld van het dansen. Van belang kan daarbij zijn 43 of voor de activiteiten: organisaties (bonden en verenigingen) actief zijn, die zijn aangesloten bij het NOC/NSF; (spel)regels zijn vastgesteld; wedstrijden worden georganiseerd; sprake is van lokale activiteiten (recreatie) of van landelijke activiteiten (sport). 7.2.3. (Het recht tot het gebruik van) een sportaccommodatie Uit de vergelijking met de andere (leesbare) taalversies volgt dat de richtlijnbepaling daadwerkelijk ziet op een accommodatie of een inrichting die bedoeld is om daar sport te beoefenen. Zo spreekt de Engelse tekst over use of sporting facilities, de Duitse tekst over überlassen von sportanlagen en de Franse tekst over le droit d utilisation d installations sportives. Uit de vergelijking van deze taalversies leid ik af dat de daaraan in de afzonderlijke lidstaten te geven betekenis niet veel van elkaar zullen verschillen. Voor de uitleg zal ik ook hier aansluiten bij hetgeen gangbaar is in het spraakgebruik. Sportaccommodatie In de diverse geraadpleegde woordenboeken wordt het begrip (sport)accommodatie aangeduid als: Aangebrachte voorzieningen; Ruimte en wat verder nodig is voor een bepaald doel; Een sportaccommodatie is een locatie waar een sport uitgeoefend kan worden. Sportaccommodaties kunnen overdekt of openlucht zijn. Uit deze definities c.q. omschrijvingen blijkt dat naar het spraakgebruik als een sportaccommodatie wordt gezien een ruimte of een locatie waar een sport kan worden beoefend, als ook dat in, op of aan deze ruimte al dan niet tijdelijk voorzieningen zijn aangebracht voor het beoefenen van de sport. Het samengestelde woord sportaccommodatie lijkt er ook op te duiden dat de accommodatie voor het beoefenen van sport moet zijn ingericht. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de voor te beoefenen sport benodigde materialen, zoals doelen, korfbalpalen, klimwanden, ringen etc. 42 Zie Rechtbank Haarlem 11 april 2011, nr. AWB 10/2984, LJN BQ4418. 43 Zie Besluit staatssecretaris van Financiën van 27 oktober 2011, nr. BLKB 2011/26M. 18

De staatssecretaris lijkt deze mening ook te zijn toegedaan en verstaat onder een sportaccommodatie een onroerende zaak die specifiek en permanent is ingericht voor actieve sportbeoefening door de mens, zoals een ijs-, ski-, kart- en golfbaan, een manege, sporthal, atletiekbaan en fitnesscentrum. Vanaf 10 juni 2010 is de voorwaarde dat de accommodatie specifiek en permanent voor sportbeoefening moet zijn ingericht komen te vervallen naar aanleiding van het Nijmeegse Vierdaagse arrest 44. De Hoge Raad heeft overigens in de zaak van de Nijmeegse Vierdaagse zelf geoordeeld dat bij het gelegenheid geven tot sportbeoefening in de rede ligt te denken aan het gelegenheid geven voor sportbeoefening in een gebouw dat, of een locatie die voor de sportbeoefening is ingericht 45. Het lijkt erop dat de Hoge Raad hiermee heeft willen aangeven dat bij een sportaccommodatie sprake moet zijn van een accommodatie die voor de sportbeoefening moet zijn ingericht. Het begrip accommodatie duidt er op dat er sprake moet zijn van een onroerende zaak. Dit kan een gebouw zijn, maar ook een blijvend afgebakend terrein, zelfs als het onder water ligt, kan als een onroerend goed worden aangemerkt 46. Uit het arrest Maierhofer volgt dat als onroerend goed moet worden aangemerkt met de grond verbonden constructies, die niet gemakkelijk demonteerbaar en verplaatsbaar zijn 47. De staatssecretaris heeft in zijn beleidsbesluiten ook altijd de toepassing van het verlaagde tarief mede afhankelijk gesteld van de vraag of datgene wat ter beschikking wordt gesteld onroerend is. Zo zijn verplaatsbare sportattributen, zoals trampolines, klimwanden en zeilboten, niet onroerend en dus niet aan te merken als een sportaccommodatie. De enkele terbeschikking van deze sportattributen tegen vergoeding valt dus niet onder het verlaagde tarief. Het recht gebruik te maken van Zoals vermeld moet het er voor gehouden worden dat een sportaccommodatie een onroerende zaak is, die gebruikt wordt voor het beoefenen van sport. Het recht gebruik te maken van een sportaccommodatie impliceert dat er sprake is van een terbeschikkingstelling van een onroerend goed ten behoeve van die sportbeoefening. A-G van Hilten merkt in haar conclusie op dat het recht gebruik te maken van bijvoorbeeld een sportaccommodatie, voor de omzetbelasting op zich geen belastbare prestatie vormt. Daarvan is pas sprake als het recht, in casu een gebruiksrecht, tegen vergoeding wordt verleend. De A-G geeft aan dat dit inhoudt dat degene die de sportaccommodatie ter beschikking stelt zelf al de beschikking moet hebben over dat gebruiksrecht om het te kunnen verlenen c.q. overdragen. 44 Zie Besluit van 19 juni 2010, nr. DGB2010/2147M, Stcrt. 2010,8434. 45 Zie punt 3.6 uit dat arrest. 46 Onder andere HvJ EU 3 maart 2005, C-428/02, Jurispr. blz. I-1527, punt 34, Fonden Marselisborg Lystbådehavn. 47 HvJ EU 16 januari 2003, C-315/00, Maierhofer, V-N 2003/9.19, punt 33. 19