kwetsuur 377 kwikstaart

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "kwetsuur 377 kwikstaart"

Transcriptie

1 kwetsuur 377 kwikstaart kwetsuur znw. v., mnl. quetsure, mhd. quetschiwe, quatschiure (kort na 1200) < ofra. quassure 'verwonding', met associatie met nnl. kwetsen. kwetteren ww., sedert Kiliaen bekend, oudnnl. quëteren (vgl. mnl. quëteringhe 'gebabbel, kletspraat') behoort tot de groep van klankwoorden zoals kwelen en kwebbelen. kwezel znw. v., sedert Cats, maar ook westf. kwidsel, kwissel 'geestelijke zuster'. Zal wel gevormd zijn van kwezelen. kwezelen ww. Kiliaen quêselen 'onbeduidende dingen met ernst behandelen', wellicht te vergelijken met holst. quêsen 'mopperen, gemelijk zijn', elzass. queisen 'klagen, jammeren', on. kvisa fluisteren' (Holthausen G RM 17, ). Een klankwoord zoals ook oe. cwänian 'wenen', on. kveina 'jammeren, klagen', got. qainon 'wenen, treuren'. Zoals on. kvisa naast kveöa staat, zo staat kwezelen naast *kwedelen; dit kunnen dus affectieve nevenvormen zijn. kwibus znw. m., eerst 17de eeuws, zal wel een woord van de studententaal zijn = lat. quibus. kwiek bnw., zie: kwik 2. kwijl znw. v.o., mnl. quijl o. 'kwijl, slijm', Kiliaen quijl, quiel (Fland. Fris. Sax. Sicamb.), daarvan kwijlen, mnl. quïlen, Kiliaen quijlen, quielen. Men zal hier een affectieve klinkervariant naast *kwala 'slijmerig' (waarvoor zie: kwalster 1) mogen aannemen (vgl. J. de Vries PBB 80, 1958, 12). kwijnen ww., Kil. quijnen 'Sax. Fris. Holl. Sicamb. Fland.), mnd. quïnen mhd. (ver)quinen, oe. cwlnan 'wegkwijnen'. Daarnaast Kiliaen quenen 'kwijnen'. Opmerkelijk is het ww. verdwijnen dat daarnaast staat en waaraan beantwoordt oe. öwlnan, mnd. dwinen 'wegkwijnen' uit een germ. *pwinan. Indien het woord kwijnen, dat eerst laat optreedt, uit een duits dialect overgenomen is, dan zou men kunnen denken aan de in het duits soms voorkomende wisseling van anlauts pw- en kwzoals ook in kwark, vgl. ook nhd. quer naast nnl. dwars of quirl naast ohd. twiril. kwijt bnw., mnl. quite 'vrij, kwijt, ontslagen van', mnd. quit, mhd. quit (nhd. quitt), ofri. quit, ne. quit < ofra. quite, quitte (sedert de 12de eeuw) < lat. quietus 'rustig' Zie ook: kiet. De uitdrukking kwijtschelden, mnl. quyt schelden is overgenomen in het aangrenzende ripuarische gebied en in het nederduits, vgl. mhd. quit schelden, nhd. quitt schelten (rechtsterm, vgl. E. Öhmann, ZfdWortf. 17, 1961, 183). kwijten ww., mnl. quïten 'vrij maken, verlossen, inlossen, vrijwaren, verlossen van', mnd. qulten, mhd. quiten, ne. quit < ofra. quiter, quitter < lat. quietäre 'tot rust brengen'. NL kwijten kan ook rechtstreeks van kwijt gevormd zijn. kwik 1 znw. v., sedert de 16de eeuw 'beuzeling, grap', vgl. de uitdrukking strikken en kwikken, vgl. ook Kiliaen quick, quack 'pulpa', laat-mnl. quecke o. 'vlezig deel', quike v. 'stekelige opmerking', quicke m. 'kwant, gezel'. Kan behoren bij mnl. quicken, quecken 'schudden, met het oog knippen', oe. cweccan 'schudden' (waarvoor zie: kwakkelen). In kwik zit dus de grondgedachte 'iets licht bewegelijks'. 2 znw. o., sedert de 18de eeuw verkorting van kwikzilver. 3 bnw. naast kwiek, mnl. quic (zelden) 'levendig', os. quik 'levend, levendig', ohd. queh, quek (nhd. queck) en chech (nhd. keck), ofri. quick, oe. cwic, cwicu, cucu (ne. quick), on. kvikr 'levend'. Als znw. mnl. quic, quec 'dier, stuk vee, vee' (vgl. onfrank, quicca fê 'animalia'), mhd. quec, quick 'levend dier', ofri. quik, quek 'vee', Naast germ. *kwikwa- staat ook *kwiwa in got. qius 'levend'. Dit beantwoordt aan gr. bios 'leven', oiers beo 'levend' en met lange klinker: oi. jïva- 'levend', lat. vlvus 'levend', osl. zivü, lit. gj/vas 'levend' (IEW 467-9). Zie: kweek en kweken. De beoordeling van germ. *kwikwa is onzeker. Men kan uitgaan van idg. *gh-g-o wat echter wel zeer hypothetisch is. FW 364, die denkt aan een vorm met gebroken reduplicatie, gelooft niet dat men reeds oergerm. *kwikwa aannemen mag. Daarentegen zou een vorm *kwika normaal zijn en voor het nl. woord een bevredigend uitgangspunt zijn; de kk in nhd. keek meent men echter uit kw te moeten verklaren. kwikstaart znw. m., reeds bij Kiliaen en mnd. quikstert, quekstert, dus de vogel met de levendig bewegelijke staart. Daarnaar werd de vogel ook elders benoemd, vgl. ne. wagtail, nde. rumpevrikker, f ra. hoche-queue, nhd. wippsterz, ital. squassacoda, gr. seisopugis. Een dialectkaart geeft K. Heeroma, Taalatlas van Oost-Nederland Nr. 15.

2 kwikzilver 378 laag kwikzilver znw. o., mnl. quicsilver, quecsilver, mnd. quiksulver, queksulver, ohd. quecsilbar (nhd. quecksilber), oe. cwicseolfor (ne. quicksilver), is evenals ital. argento vivo en nfra. vif-argent een vertaling of voortzetting van lat. argentum vivum. kwinkeleren ww., vroeg-nnl. en mnd. quinkëleren; vgl. mnl. quinken 'kwinkeleren' en quinkêren 'bepaalde wijze van zingen', Kiliaen quincken, quinckelen, quinckêren. Het zal wel te verbinden zijn met mnl. quinken 'zich snel bewegen, flikkeren' (een nasalering van de stam van kwik 3?). Als klankwoord zal het echter ook verband houden met kwekken en kwaken. FW 364 wijst nog op woorden als lit. zwengti 'hinneken' en osl. zvegq, zvesti 'zingen', maar een afleiding uit een idg. grondvorm is hoogst twijfelachtig. kwinkslag znw. m., bevat als iste lid de stam van mnl. quinken 'zich snel bewegen', vgl. Wangeroogs quink 'met de ogen knippen', saterlands quinkje 'knipogen' (W. de Vries Ts. 43, , 287). kwint znw. v. 'list, kuur', Kiliaen quinckte, quinckt 'vergissing; onzekere beweging; delireren', mogelijk < fra. quinte 'aanval van slecht humeur'. Of dit samenhangt met de uitdr. de kwint sprong hem 'hij werd erg boos'? Daarin is kwint de hoogste vioolsnaar, eig. interval vgl. mnd. lose quinte 'valse toon, bedrog, streek', lame quinten singen 'met schijngronden aankomen'. kwintessens znw. v. < lat. quinta essentia 'het vijfde element', dat de Pythagoreërs en Aristoteles aannamen naast de vier elementen der oude Griekse natuurfilosofen: vuur, lucht, aarde, water. Met deze vijfde essentie werd de aether bedoeld. kwips bnw. 'flauw, slap; ongesteld' staat naast kwaps. Een der woorden die met kw- beginnen en iets slaps aanduiden zoals kwab en kwal. Opmerkelijk is het, dat het een rijmwoord met pips vormt. kwispedoor znw. o.m. 'spuwbak', eerst na Kiliaen < port, cuspidor < lat. conspütörium. De anlaut kw- zal beïnvloed zijn door woorden als kwalster en kwijlen. kwispel znw. m., mnl. quispel, quespel m. 'kwispel, kwast', mnd. quispel. Te vergelijken met oi. guspitd- 'samengevlochten', lat. vespicês 'dicht struikgewas'. Een p-a.il. naast de onder kwast besproken t-a.il. van de idg. wt. *g#es 'twijgen, loof'. kwistig bnw., van laat-mnl. quist in de uitdr. te quisle gaen 'te gronde gaan', vgl. mnd. quist 'verlies, schade' ohd. quist 'vernietiging', bij het ww. mnl. quisten 'spillen, verspillen' (intrans.) 'te loor gaan' (vgl. nnl. verkwisten), mnd. quisten 'vernietigen, verkwisten', ohd. {ar-, fir-) quisten 'vernietigen', got. qistjan 'vernietigen, doen omkomen'. Etymologie is onzeker. 1. lit. gaistù, gaisti 'verdwijnen' (A. Fick BB 6, 1881, 211 en F. A. Wood, KZ 45, 1913, 64). 2. lit. gendù 'gebrekkig worden' waarvoor zie ook: kwetsen (K. Brugmann IF 6, 1896, 103). 3 oi. jdsate 'uitgeput zijn', gr. sbénnumi 'blus uit', osl. gasiti 'uitblussen' (H. Hirt PBB 23, 1898, 352). 4. Een afl. van on. kvistr 'tak' evenals lat. exstirpare bij stirps 'stam' (Sperber WS 6, 1914, 31). Onmogelijk omdat dit kvistr typisch noordgerm. is en omdat ohd. quist reeds de bet. 'vernietiging' heeft. L la znw. v., zie: lade. laag 1 znw. v., mnl. Idghe v., 'ligging, gelegenheid, toestand, bergplaats, hinderlaag, laag, legerafdeling, ruil', mnd. läge v. 'ligging, gelegenheid, hinderlaag', ohd. läga v. 'het liggen, hinderlaag', ofri. lége v. 'aanleg, hinderlaag'. < germ. *lëgö, afl. van liggen. 2 bnw., mnl. lâghe, lêghe, laech, leech 'laag, vlak,, gering', mnd. lege, lêch, mhd. lœge < wgerm. *lägia- naast *lägain ofri. leg, on. lägr (> ne. low). Ofschoon de begrippen 'laag' en 'liggen' dicht genoeg bij elkander liggen, om de woorden met elkaar te verbinden, zal men toch voor 'laag' eerder verband moeten zoeken met lett. lêzns, lit. lëkstas 'vlak', osl. lëzq, lësti 'kruipen'. Deze wijzen op een idg. wt. *lè~gh, die wel-

3 laai 379 laar licht een variant is van *legh, waartoe liggen behoort (IEW 660). De vorm leeg is met zuidnl. kolonisten naar een gebied ten O. van de Elbe gekomen, vgl. Teuchert, Sprachreste met kaart. laai znw. v., alleen nog in lichtelaaie, mnl. laeye, läye v. 'vlam', indien men dit als een friese vorm opvat, zou men als grondvorm *laugö kunnen opstellen, die te vergelijken is met ohd. loug, oe. lieg, on. ley gr m. 'vlam'. Daarnaast abl. : ofri. loga, on. logi, vgl. ook Kiliaen lochene Fris. 'vlam', loechene vetus Sicamb. en os. lögna 'vlam'. Mnl. löghe 'vlam, gloed' kan *laugö of *lugö zijn. Met gramm. wiss. staat daarnaast mhd. lohe m.v. (nhd. lohe v.). -Voor de idg. verwanten zie bij: licht. Misschien is nl. laaie echter anders te verklaren. Men kan als grondvorm ook opstellen *hlêwjön, te vergelijken met oe. hlèowe 'lauw' en on. hlê 'bescherming, beschutte kant'. Zie voor deze woorden onder lauw. laak 1 znw. v., mnl. lake 'poel, plas; waterloop, beek, mnd. lake 'stilstaand water in een rivierbedding', os. laca (in plaatsnamen), ohd. lahha (mhd. lache) 'poel', oe. lacu v. 'rivier, beek', ne. dial, lake 'meer' ; daarnaast abl. on. lœkr m. 'langzaam stromende beek'. Afl. van leken; zie ook: leek 2. Uit het germ, zijn ontleend ital. lacca 'diepte in de bodem' en osl. loky 'poel'. Daarentegen is lat. lacus 'meer' niet verwant; het kan echter op de bet. 'plas, poel' invloed uitgeoefend hebben. Overname uit een rom. laca, lacca, verwant met lat. lacus is niet onmogelijk, maar ook niet waarschijnlijk. Voor de verbreiding van het nl. woord naar N. Duitsland, vgl. Teuchert, Sprachreste znw. v. (vlaams) 'bloedzuiger', mnl. lake v., Kiliaen laecke (Fland.). Men verbindt dit woord wel met os. läki, ohd. lähhi, lächi, ofri. lêza, lêtza, oe. Icece, got. lëkeis 'geneesheer'; maar dit verband is waarschijnlijk eerst secundair gelegd. Naast mnl. lake staat lieke, vgl. oe. lœce, kentisch lyce. W. de Vries Ts. 34, , 289 zoekt verband met ohd. liochan 'plukken, scheuren', vgl. ook Kiliaen locken (Fland.) 'zuigen' en vlaams lokken 'al zuigende drinken'. oi. rujâti 'breekt stuk', arm. lucanem 'losmaken', lat. lugeo 'treuren', lit. lâuziu, lâuzti 'breken', idg. wt. Heug 'breken' (IEW 686). laan 1 znw. v. 'zijweg, met bomen beplante weg', mnl. läne (holl.) 'laan, weg', ofri. lona v., oe. lone v.,weg, straat', on. Ion 'huizenrij, weg, schuur', nzw. lân 'overdekte omgang om het huis'. De verbinding met gr. eldö, elaünö 'drijven, voortdrijven' is hoogst onzeker, al biedt dreef daarvoor een parallel. 2 znw. v. 'los gedeelte van de bevloering van een botter of bedstede, ook wel bruggetje', mnl. läne, laen 'leuning', nnl. vooral in Zuid-Holl., waarnaast het moeilijk verklaarbare lan (vroeger in Z-Holl., nu nog in Kampen), terwijl fries lading wel een jongere vervorming zal zijn. Beschouwt men laan als een 'inguaeonisme', dan kan het teruggaan op germ. *hlainö bij het ww. *hlainön 'leunen' (zie daarvoor: leunen). De eig. bet. zou dan zijn 'steun, steunbalk, onderlegger' (K. Heeroma Ts. 70, I ~4 8 en I2 3-5)- Er is nog een woord laan 'dwarsbalk, waarop de kap van een hooiberg rust', dat men ongedwongen uit de bet. van dit woord laan 2 kan afleiden. Heeroma Ts. 70, 47-8 denkt aan laan 1 en construeert twijfelend een bet. 'afgepaald gedeelte, perceel' ; dat is weinig aanbevelenswaardig. laar 1 znw. o. 'open plaats in een bos' vooral in plaatsnamen, ook met bet. 'moerassig land', mnl. laer 'open veld, onbebouwd veld', Kiliaen laer (Germ. Sax.), nnd. lär (in plaatsnamen). Het best te verbinden met os. ohd. lâri (nhd. leer), oe. {ge)lcere 'leeg' < grondvorm *lêzia 'waar gelezen of bijeengeraapt mag worden' en wel gezegd van het afgemaaide veld, waar de armen de aren mochten lezen. Vandaar dus 'leeg, open gebied'. Andere verklaringen gaan uit van een grondvorm *hlära, die Lohmeyer en Jellinghaus verbonden hebben met mnl. Here 'wang' dus eig. 'grasplek aan de helling van een heuvel' (maar de klinker maakt deze verbinding bezwaarlijk). laar 2 znw. v. (dial. Gronings) 'zode van dicht ineengegroeid vlotgras'. Indien men uit mag gaan van de bet. 'weke, slappe massa' kan men (met gramm. wisseling) verbinden met mnd. las. lasch 'slap, mat', on. lasinn 'zwak', got. lasiws 'zwak' en met bet. 'slap afhangende lap' vgl. nde. nnoorw. las 'vod', mnd. mhd. lasche 'lap, vod' en verder lit. läskana 'vod, lap', russ. lóskut 'stuk, lap' (IEW 680).

4 laars 380 lade Maar naast laar staat Gr on. ladde 'drijvend eilandje in plassen', dat als 'opgehoopte massa' bij laden zou kunnen behoren. laars znw. v., mnl. leerse, laerse, mnd. Ierse, een samentrekking uit lederhose, vgl. ohd. lederhosa 'leren beenbekleding' dus samengesteld uit leder en hoos i. laat 1 znw. m. 'horige, halfvrije, die land in gebruik heeft' mnl. laet, late, mnd. lat, ohd. laz. Indien men mag uitgaan van een persoon, die uit lijfeigenschap is vrijgelaten, dan zou het woord met laten kunnen samenhangen. 2 bnw. bijw. mnl. laet, gevormd bij het bijw. mnl. läte, mnd. läte, oe. late. Dit behoort weer bij het bnw. mnl. lat 'traag', os. lat, ohd. laz, oe. lœt, on. latr, got. lats. Gewoonlijk verbonden met het ww. laten. De overtreft, trap *latista is algemeen-wgerm. vgl. mnl. laetst, lest, onfrank, letist, os. lezto, lesto, lazto, lasto, ohd. lazzost, lezzist (nhd. letzt < nd.), ofri. lest, oe. Icetest, latost (ne. last). De vergr. trap: mnl. later, ofri. letora, letera 'later, volgend'. laatdunkend bnw., vroeg-nnl. vgl. 17de eeuw het znw. laatduncken, behorende bij mnl. hem laten dunken 'zich inbeelden' (ook 'denken, geloven'). laatst zie: laat 2. labbei znw. v., gevormd van het ww. I abb en naar het voorbeeld van klappei. labbekak znw. m. 'babbelaar; kwaadspreker; bangerd' naast labbekaak, fri. labbekak is samengesteld uit I abb en en een 2de lid, dat bij kakelen behoort. labben 1 ww. 'likken' mnl. lobben 'likken, slurpen', Kiliaen lobben (vetus), mnd. lopen, ohd. laffan, oe. lapian (ne. lap), nijsl. lep ja 'slurpend likken', nzw. dial. läppja 'slurpen'. gr. Idptö 'slurpend likken', lat. lambo 'likken', russ. dial. lopati 'vreten' (IEW 651). Zie: lepel. 2 ww. 'leuteren', sedert Kiliaen (Holl.) staat met affectieve -bb- naast de groep van laf 2. labberdaan 'gezouten kabeljauw' evenals nhd. laberdan < fra. laberdan, dat terug zou gaan op Labourdain, de naam van de Baskische kust aan de monding van de Adour ; van hier uit voeren de Basken om de kabeljauw bij New Foundland te vangen. Oudere vormen zijn in het nnl. habourdaen (1512), abberdaen, abbordaen, abboerdaen < fra. abordean, habordean, ontstaan nadat men de l van laberdan als lidwoord voelde. Kluyver, Med. AW, Lott. 69, A wil fra. abordean over het gaskons < vuig. lat. *fabrecenda < lat. fabrefacienda 'wat toebereid moet worden' verklaren en dan is de / van laberdan dus toegevoegd lidwoord. Zeer onwaarschijnlijk. labberen ww., 'zacht waaien, wapperen' een iteratief-formatie bij labben 2, vgl. noorw. labben 'slap omlaag hangend', nzw. dial, labba 'aan iets vast hangen' ; een -bb- formatie bij on. lafa 'slap omlaaghangen; bungelen', noorw. lava 'heen en weer zwaaiend hangen'. Zie verder: laf. label znw. m. (uitgesproken als label en lébel) 'adreskaartje aan reisgoed gebonden' < ne. label 'kaartje' < ofra. label naast lambel (vgl. nfra. lambeau 'lap, vod') < of rank. * labba naast ohd. lappa 'afhangend stuk stof'; vgl. met andere consonant lap. lachen ww., mnl. lachen (meestal sterk ww.), os. hlahhian, ohd. hlahhen, lahhen, oe. hliehhan (ne. laugh), on. hlœja, got. hlahjan. Daarnaast staat owfri. hlackia, fri. laeitsje. In het idg. staan naast elkaar *klök : *klak en *klög, *klag. Voor de iste wt. zie gr. klössö 'klokken', miers cloc 'klok', osl. klokostq, klokotati 'klokken', voor de 2de vgl. on. hlakka 'krijsen (van de arend)', oe. hlacerian 'bespotten', lat. clango 'geluid geven, schreeuwen', gr. klózö 'weerklinken, geluid maken', lit. klagêti, lett. kladzêt 'snateren' (IEW ). De grondbet. van 'lachen' is dus 'een geluid maken'. ladder znw. v., mnl. ladder(e), lader (e); dial. nnl. ladder (het Westen van Zeeland tot N.-Holl.), ledder (Overijsel, Drente, Gron.), Ijedder (Friesland), leer (Gelderl. Utrecht, Brabant, oostel. deel van N. en Z. Holl. en Z. Nederl.), vgl. B. van den Berg, Oude tegenstellingen op Nederl. taalgebied 1938, 42-51). De vormen met a zijn dus 'inguaeonismen'. Uit te gaan van germ. *hlaiör(i)ö vgl. mnd. ledder, ohd. leitara, ofri. hlêdere, Madder-, oe. hlœder, hlcedder (ne. ladder). Verder zijn verwant got. hleipra 'tent, hut'. Idg. wt. *klei 'leunen', vgl. lat. clitellae 'pakzadel voor muildieren', miers clethe 'dakbalk', clethar 'steun' olit. slitê 'ladder'. Zie verder: leunen. De dialectische vormen vindt men op de kaart van B. van den Berg, Taalatlas afl. 1, 4. lade znw. v., of la, mnl. lade v. 'kistje, koffertje, bergplaats (van hout)', mnd. mhd. lade (nhd. lade) 'kistje, houten schuur', me. lape 'oprit voor het laden',

5 laden 381 lakmoes on. hlaöa v. 'schuur', naast hlaö n. 'korenschuur', hlaöi m. 'stapel'. Zie: laden. NI. laden > ofra. laie, lay e (sedert 1537 te Rij sel). laden 1 ww., mnl. laden (sterk ww.), os. oe. hladan, ofri. hlada en met gramm. wiss. ohd. hladan, on. hlada, got. afhlaßan. Daarnaast abl. onfrank, hlöthu 'buit', mhd. luot v. 'last, menigte', oe. hlöö v. 'buit, bende', lit. klóju, klóti 'uitbreiden, uitspreiden', lett. klâju, klât 'id.', osl. kladq, klasti 'laden, leggen' (IEW 599). 2 ww. (verouderd) mnl. laden 'oproepen, dagen, uitnodigen, uitdagen', os. lathian, laööian, ohd. ladön, ofri. lathia, oe. laöian, on. laöa, got. lapön 'uitnodigen, indagen'. Waarsch. bij gr. lën 'willen', lèma 'wil', oiers air-ie 'ik wil' (IEW 665). Zie ook: loeder 1. Anders Meringer IF 16, 1904, 114 vlgg. die van germ. *lapa 'plankje' (zie: lat) wil uitgaan en denkt aan het stokje of plankje dat rondgezonden werd om de mannen tot de ding vergadering op te roepen. Daartegen spreekt echter, dat laden ook een sterk ww. is. laf 1 znw. o. 'vocht, nat; water in de pomp bij de zuiger'. Zie: laven. 2 bnw., mnl. laf 'slap, flauw, krachteloos', westf. laff 'flauw', oostfri. laf, fri. laf, lef 'krachteloos'. gr. lobos 'peul, oorlel', lat. labeö 'wankelen', labes 'neerzinken, ondergang; arbeid' en mets-: lit. slobstù, slobti 'slap worden'. Zie ook: labberen, lap en lip. Deze woorden gaan terug op idg. wt. *{s)lep: *{s)läp. Daarnaast staat echter ook *(s)leb: *{s)läb, waarvoor zie: lap, slap en slapen ( IEW ). Een ge^nasaleerde wortel steekt in slampampen. lager znw. o., naam voor kamp van in een kring geplaatste wagens (Zuid- Afrika) < nhd. lager. lagerbier znw. o., eerst nnl. < nhd. lagerbier 'licht, weinig gegist bier, dat op lager nagist'. lagune znw. v., vroeg-nnl. < ital. laguna 'strandmeer bij Venetië' < lat. lacuna 'poel, plas', afl. van lacus 'meer'. lak 1 znw. m. 'gebrek; valse beschuldiging', mnl. lac o.m. 'gebrek, fout, misslag, blaam, (valse) beschuldiging', mnd. lak o. 'fout, gebrek, blaam', ofri. leek 'schade, blaam', ne. lack 'gebrek, behoefte'. Bij het ww. laken. 2 znw. o. 'stofnaam', sedert Kiliaen < fra. laque, ital. lacca < arab. lakk < nperz. läk < nind. läkh < oi. läksd 'lak'. Dit woord is ws. een bijvorm van ] *raksa 'het rode', een afl. van rajati 'rood worden' (M. Mayrhofer GRM 34, )- De oude verklaring uit laksa ' ' met de wonderlijke verklaring: wegens de d.i. ontelbare insecten, die de harsige afscheiding bewerken' strandt daar op, dat het getal in het oi. läksa heet. P. Thieme KZ 69, 1951, 209 vlgg. leidt daarentegen läksa af van de visnaam * läksa 'zalm' (waartegen vgl. Mayrhofer t.a.p. 72-3). 3 znw. o. 'nonsens, fopperij', vgl. de afl. verlakken. Naar alle waarschijnlijkheid hetzelfde woord als lak 2. Uit het ww. verlakken 'met lak bedekken' kan zich die van 'foppen, bedriegen' ontwikkeld hebben. lakei znw. m., sedert Kiliaen < fra. laquais < spa. lacayo, waarvan de herkomst onbekend is. > russ. lakéj (sedert 1706, vgl. R. v. d. Meulen, Verh. AW Amsterdam 66, 2, 1959, 55). laken 1 znw. o., mnl. laken o., os. lakan, ohd. lahhan (nhd. laken < nd.), ofri. leken o. 'laken, doek, kleed, tapijt'. Men gaat uit van een germ. *lakana 'slap afhangende lap, slip' en vergelijkt lat. languere 'slap zijn', gr. Idganon 'dunne brede koek', lêgö 'ophouden', oiers lacc 'slap, zwak' van idg. wt. *(s)leg 'slap zijn' (IEW ). Zie: slaken en slinken. 2 ww. mnl. laken 'schenden, honen, berispen, ontbreken, verminderen', mnd. laken 'verachten, berispen', oofri. leckia, owfri. lackia, leckia 'zich verzetten, protesteren', me. laken 'berispen'. Zie: lak 1. Men voert dit ww. op dezelfde idg. grondvorm terug als laken 1 en laks. De bet. maakt hiertegen wel bezwaar. Er is aan te herinneren dat de zelfde bet. 'berispen' optreedt in got. laian (alleen overgeleverd lailöun) dat men pleegt te verbinden met lat. lämentum 'weeklacht', gr. lèros 'gezwets, ijdele pronk', oiers Hid 'klaagt aan' (IEW 650), waarvoor zie verder ook: lallen. Dan zou men moeten aannemen, dat van de idg. stam *lä of *lë een afl. met gutturaal zou zijn gevormd (zoals gr. Ids ka < * lakskö 'luid spreken'). lakenvelder znw. m., met epenthetische d voor lakenveller 'koe met een witte, streep als een laken over het vel. lakmoes znw. o. heet ± 1 5 en nog wvla. lecmoes, leecmoes. Daar lakmoes een 'blauwe kleurstof, bereid uit ver-

6 lakooi 382 lampet schillende soorten korstmossen' is, en wel door een pap of moes daaruit te bereiden en die te laten uitdruipen' kan men het iste lid met de groep van lekken verbinden. Misschien heeft op de vorm lakmoes het woord lak 2 invloed gehad (vgl. J. Heinsius Ts. 30, 1911, ). Uit mnl. lecmoes of lijemoes is ne. litmus (sedert 1502) overgenomen; later uit de vorm lakmoes nogeens lacmus (sedert 1794), vgl. Bense 171 en 189. lakooi znw. v. 'violier', eerst na Kiliaen, gaat evenals nhd. levkoje terug op gr. leukóïon 'wit viooltje'. Het nnl. woord waarsch. over lat. leitcoium, het nhd. over ngr. uitspraak van leukóïon. De vorm lakooi heeft secundair in de voorsyllabe a ontwikkeld, evenals in kantoor en arduin. lakris znw. o. 'zoethout', alleen gewestelijk vgl. lakrits in Zuid-Limb., likorisse Gron., mnl. lacrisse, lecorisse, licorisse, liquirisse, Kilaen leckrits, lickorise, mhd. lakeritze (nhd. lakritze) < lat. liquiritia < gr. glykyrrhiza 'zoetwortel'. laks bnw., beantwoordt aan mnl. lac 'dartel, wulps, flauw, slap' (Kiliaen: Fland.) mnd. lak 'slap'. De vorm laks stemt geheel overeen met lat. laxus 'slap' en kan er door beïnvloed zijn. Germ. lakka zal eerder secundair -kk- gekregen hebben, dan dat wij het zouden moeten terugvoeren op idg. gn, zoals gr. lagnós 'wellustig'. Voor de verklaring zie verder: laken 1. lallen 'onduidelijk praten', is een klankwoord naast lellen en lollen, ook nhd. lullen, mnd. lollen. Misschien een oud woord en dan te verbinden met oi. lólati 'zich heen en weer bewegen', lit. leliûou, leliûoti 'wiegen, schommelen', lat. lolium 'dolik' (eig. plant die duizeling verwekt) van een idg. wt. *lel-, lul- 'in slaap zingen, in slaap wiegen' (IEW 650). lam 1 znw. o., mnl. lam, dial, lamp, os. ohd. lamb, oe. lomb, on. lamb 'lam', got. lamb o. 'lam, schaap'. Germ, grondvorm is *lambaz, lambiz, dus oude esos stam. Men pleegt te vergelijken gr. élaphos (< *elnbho) 'hert' ( zo reeds Hirt, Ablaut 122), verder osl. jeleni, lit. elnis, kymr. elain, die men dan terugvoert op een idg. wt. *el 'bruin' (vgl. els, olm en het onder eland genoemde germ. *elyß). Deze bet. past echter voor lam slecht. Daarom vergelijkt Mikkola BB 21, 1896, 219 lett. löps (< *lampas) 'vee' en alb. l'opë v. 'koe'. Ook dit bevredigt niet. De naam van dit huisdier zou wel uit een substraattaal kunnen stammen. 2 bnw., mnl. lam (gen. lames, lammes), os. lamo, ohd. lam (nhd. lahm), ofri. lom, oe. lorna (ne. lame), on. lami. Met ablaut mnl. loemen 'bederven, vernielen', loeme 'bijt in het ijs', ohd. luomi 'slap'. osl. lomlja, lomiti 'breken', oiers rolaimethar 'wagen', laime 'bijl'! (IEW 674), idg. wt. *lem 'stukbreken; gebroken, slap'. Zie ook: loom. lama 1 znw. m. 'boeddhistische monnik', evenals nhd. ne. lama < tibetaans (b)lama. Daarnaast staat als titel van de beide hoogste lama's in Tibet en in Mongolië Dalai-Lama, waarvan het iste lid het mong. dalai 'god' (oorspronkelijk 'zee') is: hun macht is onuitputtelijk evenals de zee. 2 znw. m. 'schaapskameel uit Peru' sedert vroeg-nnl. < spa. llama < peruaans (ketschua) llama. lambrizeren ww., Kiliaen lambrisser en < fra. lambrisser afl. van lambris, waarnaast lambrus (sedert 14de eeuw). Men neemt een gallorom. *lambruscum 'houtbeschot' aan, dat terug zou gaan op *lambrusca = lat. labrusca 'wingerd'; dan dus van de gedachte uit: als met een wingerd bedekken' (Meyer-! Lübke Nr. 4814). lamel znw. v. 'dun plaatje van een stof' < fra. lamelle < lat. lamella. lamfer znw. m.o. 'floers, sluier', vgl. mnl. lamfeter 'lamfer, krip; kap voor afgerichte jachtvogels (?)', lamper, lampers 'fijne doorschijnende stof'. Kiliaen ook lampers. mnl. *lamperkïn > fra. lambrequin 'helmbekleding, bogenversiering aan de top van een tent' (sedert 15de eeuw). Herkomst onbekend. lammenadig bnw., eerst na Kiliaen, een afl. van lam, eerder onder invloed van lat. lamentare dan van genadig. lamoen znw. o., ook lemoen 'disselboom met twee armen', mnl. lamoen, lemoen, limoen < fra. limon 'limoen', in de 12de eeuw ook 'raam van het bed', van onbekende herkomst. lamp znw. v., mnl. lampe < fra. lampe (12de eeuw) < lat. lampada stamvorm van lampas < gr. lampas. Rechtstreeks uit lampade stammen mnl. lampade, lampde, lampte, mhd. lampade 'lamp, fakkel'.! lampet znw. o., sedert de 16de eeuw; in ouder nnl. ook 'mandje, waarin pekkransen gebrand worden', een bet. die de afleiding van lamp wel waarschijnlijk maakt. Van Haeringen Suppl. 97

7 lampion 383 langwerpig herinnert er aan, dat vorm en materiaal der oudere lampen de overdracht van de bet. 'lamp' > 'kan' wel begrijpelijk maken. Holthausen IF 48, 1930, 265 vergelijkt oe. lempitu, lempit 'schotel', dat hij bij lat. lambo 'likken' plaatst (waarvoor zie: lepel). Dan moet men accentverspringing aannemen onder invloed van woorden met het romaanse suffix -et. lampion znw. m., eerst na Kiliaen < f ra. lampion of ital. lampione, verkleinwoord van fra. lampe, ital. lampa. lamprei 1 znw. o. 'jong konijn', heette ouder lampreel (in Reinaert eigennaam van het konijn) < ofra. laperel (nfra. lapereau) 'jong konijn', waarnaast later lapin opkwam. Men leidt' laperel van een fra. laper 'likken' af (Meyer-Lübke Nr. 4905). 2 znw. v. 'vissoort', mnl. lampreide, lampreye, evenals mnd. lamprede, lampreide, ohd. lampreda, lampreta, lamphrida, lantfrida (nhd. lamprete), oe. lamprede (ne. lamprey) < gallo-rom. lampreda (sedert de 8ste eeuw bekend). Daaruit ontstond mlat. lampetra, mogelijk door volksetymologie naar lat. lambo 'likken' en petra 'steen', wegens het feit, dat de vis met zijn zuignapbek zich aan de stenen op de zeebodem vastzuigt. lamzalig bnw., eerst na Kiliaen, gevormd van lam onder invloed van woorden als armzalig, rampzalig. lancet znw. o., eerst na Kiliaen < fra. lancette, verkleinw. van lance (zie: lans). land znw. o., mnl. lant, os. land, ohd. lant, ofri. oe. lond, on. got. land. Daarnaast abl. nzw. linda 'braakland; en waarschijnlijk ook on. lundr m. 'bos, boom' (eig. 'omheinde plek in het bos, heilig bos, vgl. Much ZfdA 42, 1898, 170). oiers land 'open ruimte', en abl. : osl. *ledina, witruss. Ijada 'gerooid landstuk', opr. ace. enk. lindan 'dal' (IEW 675). Zie: belenden, landen, landschap. Men zal wel mogen uitgaan van 'omheind stuk land' vgl. opr. lindan 'door bergen omsloten gebied' (J. Trier Nachr. AW Göttingen 1940 Nr. 4, 88-89). Dan zou het uitgangspunt, zoals in vele andere gevallen (zie bijv. tuin) omheining zijn; Trier ZfdPh 70, z wijst in dit verband op iers lann 'braadpan' en gr. Idsana (mv.) 'pot op poten'; in beide gevallen uit te gaan van een bet. 'met leem besmeerd vlechtwerk'. landauer znw. m., later-nnl. < landauer, dat Goethe nog omschrijft als een in Landau gemaakte wagen. Reeds vroeg in de 18de eeuw kende men in Engeland reeds het woord landau. landen ww., mnl. landen, mnd. landen naast Teuth. lenden, mhd. lenden, lenten, afl. van land. Zie ook: belenden. landjuweel znw. o. 'groot feest der rederijkers', dan ook 'de daarvoor uitgeloofde prijs', mnl. lantjuweel. Daarin gaat het 2de lid terug op ofra. joiel, joel dat behalve 'juweel' ook 'spel, feest' betekent (afl. van lat. jocus 'spel'), terwijl het iste lid eigenlijk alleen Brabant aanduidt, waar deze feesten alleen gehouden werden (vgl. G. J. Steenbergen LBijdr. 39, 1949, 10-20). landerig bnw., eerst na Kiliaen; evenals de uitdr. het land hebben duidt dit op de gemoedsgesteldheid van zeelieden, die aan wal zijn. landouw znw. v., samenstelling van land en ouw; zie: eiland. landschap znw. o. 'uitgestrektheid land, dat men overziet; schilderstuk, dat een landschap voorstelt'. Met de ndl. schilderkunst kwam het woord in het ne. als landscape (sedert 1598 bekend), vgl. Bense 175 en H. Marquardt GRM 30, 1942, lang bnw., mnl. lanc, onfrank. bijw. lango, os. ohd. lang, ofri. oe. long, on. langr, got. laggs. lat. long us, gall. longo- (< *dlongho) (oiers long 'schip' waarsch. < lat. (navis)longa), gr. dolichós, oi. dïrgha, osl. dlügü, lit. ilgas, illyr. plaatsn. Longarus (IEW 197). Zie verder: leng 1, lengen en lengte. langet znw. v. 'mutsenkant', eerst nnl. < fra. languette 'tongetje, klepje, randlijst', verkleinw. van langue 'tong' < lat. lingua. langs 1 voorz., mnl. langhes, lanx 'in de lengte, rechtuit' als voorz. 'langs', mnd. langes 'languit, langs', mhd. langes, lenges (nhd. längs, längst) 'lang geleden, languit, langs' ; eig. de 2de nv. van lang, eerst als bijw. 'in de lengte, overlangs', dan als voorz. 2 bijw. in uitdr. als ergens langs gaan, ervan langs krijgen, hoe langs zo meer, mnl. langhes 'in de lengte, overlangs' is van lang gevormd met een bijw. s, eig. oude adv. comparatief, vgl. os. ofri. oe. leng 'langer'. langwerpig bnw., Kiliaen langhworpigh, voor mnl. lancwerpel, lancwarpel, ook langwerpelt enz., mnd. lankworpel. Het 2de lid hangt natuurlijk met werpen samen, maar de vorming van het woord is onduidelijk.

8 langzaam 384 lariks De mnl. vormen zijn samenstellingen met het suffix -ala, die een neiging tot iets uitdrukken; dus ongeveer 'met de neiging zich in de lengte te werpen'. Logeman LB 17, 1925, 1-16 will daartoe uitgaan van een intrans. ww. werpen, dat echter onbekend is. De verklaring van v. Lessen, Samengest. Naamw. 143 vk T g. gaat uit van het znw. mnl. werp, werpe, warp o.v., mnd. warp, oe. wearp 'schering', waarvan zij oe. longwyrpe 'langwerpig' wil afleiden en nu ook een nl. langwerpe als uitgangspunt aanneemt, terwijl ouder nnl. langwerpt, ne. longwarped als een participiale vorming beschouwd worden. Tegen deze opvatting bestaan verschillende bezwaren, waarvoor zie vhaeringen Suppl. 97: de vooronderstelde bet. 'met lange schering', dwz. 'met langer schering dan inslag' is nergens overgeleverd en verder is een nominale afl. met het suffix -el ongewoon, hoewel niet onmogelijk. langzaam mnl. lancsam, lancsaem, lancsom 'langzaam, traag' (waarschijnlijk vooral onder invloed van duitse mystieke geschriften vgl. v. Wijk Ts. 28, 1909, 275), mhd lancsam, nhd. langsam; vgl. ook ohd. langseimi (voor het 2de lid zie: sedert) 'langzaam, traag'. Daarentegen betekenen os. ohd. langsam, oe. longsum 'langdurig'. laning znw. v. (scheepsterm) 'houtenbrug, overloop' (dial.) 'losse vloer bijv. in een bed', mnl. laninghe 'planken vloer in een schuit'. Een afl. van laan 2. lankmoedig bnw., mnl. lancmoedigh, mnd. lankmödich, ohd. lancmuotig (nhd. langmütig), vgl. got. laggamodei 'lankmoedigheid' vertaling van lat. longanimus < gr. makróthumos. lans znw. v., mnl. lancie, lanche, lance < f ra. lance < lat. lance a. lantaren znw. v., mnl. lanterne, lanterne, lantaerne < f ra. lanterne of lat. lanterna < gr. lamptér. Daarnaast staat mnl. laterne, latterne, mhd. laterne < lat. laterna. lanterfant znw. m., sedert Kiliaen, die het woord verklaart als landtrefant < land-trouwant, waarvan het 2de lid = mnl. trawant 'bedelaar' < fra. truand < gallisch truganto (vgl. oiers trog 'ellen- dig')- Maar ofra. lanterner bet. 'zijn tijd verbeuzelen, voor de gek houden', waarbij laterne (bij Rabelais) 'hersenschim'; dit woord laterne is I Î een euphémisme voor ouder landie < lat. landica 'kietelaar'. Het is dus mogelijk, dat in het mnl. uit lanterner een woord lanteren en daarvan later een 'Streckform' lanterfanten ontstaan is. lanterlu znw. o. 'een aantal kaarten van dezelfde kleur in een kaartspel' < fra. lanturelu 'bepaalde kaart in een kaartspel', eig. het refrein van een straatliedje, dus een echt klankwoord. lap znw. m., mnl. lappe v. 'lap, brok, stuk', onfrank, lap 'zoom van een kledingstuk', os. lappo m. 'slip van een kleed', ohd. lappa v. 'afhangend stuk goed, lap (nhd. lappen), ofri. lappa m. 'lap, stuk, brok', oe. lœppa m. (ne. lap) lap, zoom, district', on. leppr m. 'lap, vod; haarlok'. De geminatie -ppis eerder als een expressieve geminatie op te vatten, dan uit een idg. pn- of bn-. Germaans *lapa is te vergelijken met gr. lobos 'peul, oorlel'. Zie ook: lip. Reeds in het idg. stonden naast elkaar wortels als *leb en *lep ; (IEW 655-6) ; zie verder bij : laf. ij j 1 Hiertoe behoort ook het woord lepel voor hazenoor, vgl. mhd. ( Ie f f el (nhd. der löffel) naast mnd. i ör-lepel 'oorlel' en oe. ear-liprica \ ' ld/ J lapel znw. v. 'omgevouwen gedeelte van i de voorzijde van jassen of mantels' j <ne. lapel, afl. van lap 'vouw in een j kleed' en zie verder: lap. j larderen ww., sedert de 16de eeuw < il fra. larder, afgeleid van lard 'spek'. i larie znw. v. 'onbeduidend vrouwsper- I soon' (Achterh. Zaan), onbeduidend gepraat, zotteklap', bij het ww. lariën j 'babbelen, kletsen'. Kiliaen noemt! laere, laerie 'dwaze, ijdele vrouw' en ; laeriën 'onzin zeggen of doen'. De j; grondbet. is dus wel 'onbeduidend, j I leeg' en dan kan het ww. ontstaan zijn uit een grondvorm *lëzjan van *lëzja 'leeg' (waarvoor zie: laar 1). Uit het ww. zou dan verder larie zijn gevormd en de vorm laere bij Kiliaen zou dan nog jonger zijn (K. Heeroma Ts. 77, 1959, ). Geheel anders oordeelt Vercoullie Med. Vla. AW 1920, 961 die de woorden larie en lariefarie wil afleiden uit de noten van de kerkzang la re en fa re, wat weinig waarschijnlijk is. lariks znw. m., laat -nnl. < lat. larix. De Romeinen leerden de boom in de Alpen kennen en namen ook de naam, die hij bij de keltische bevolking had, over. Reeds vroeg (nog met uitspraak van

9 larve 385 latuw lat. k voor e) werd de naam door de Duitse bevolking ontleend: ohd. *larihha, *lerihha, mnd. lerche, larche (nhd. lärche), maar ook in het nnl. (saksische dial.) lark, lerk, waaruit later lork (vgl. reeds Kiliaen lorckenboom). larve znw. v., sedert Kiliaen larve (Ger. Sicamb. Sax. Fland.) zowel 'larva' als 'lamia' < mnd. larve (14de eeuw). Het lat. larva 'spook, geest; masker', oudlat. larua < *läsouä, is met ablaut verbonden met lat. lares 'geesten'. Het gebruik demonen bij bepaalde gelegenheden door gemaskerde personen te laten optreden leidde tot de bet. 'masker'. Sedert het einde van de 18de eeuw gaat het ook 'larve van een insect' betekenen, eig. 'het masker, waar achter zich het ware wezen verbergt'. las 1 znw. m. 'soort van tong' (kust van Zuid-Holl.), zal wel duiden op het weke vlees, vgl. mnd. las, lasch 'moede, slap', nhd. lasch 'slap'. Zie verder: laar 2. 2 znw. v. 'verbindingstuk van twee constructiedelen', mnl. lassce 'soort houtverbinding', mnd. lasche 'geer, wigvormige lap', mhd. lasche m. 'lap', ne. lash 'koppelriem', nijsl. laski 'onderstuk van een handschoen'. lit. laskana 'lomp, lap', russ. lóskut 'stuk, lap' Dit woord gaat dus uit van het onder las 1 genoemde bnw. las(ch) 'slap' (zie verder: laar 2). Het woord betekent dus oorspr. een stuk goed, dat als verbindingsstuk van kleren gebruikt werd; dan ook verbindingsstuk in houten en metalen constructies. lassen ww., mnl. lasscen 'een houtverbinding maken', nhd. laschen 'met zwaluwstaarten (laschen) verbinden, samenvoegen, lappen', ne. lash 'verbinden'. Afl. van las 2. lasso znw. m. eerst nnl. < koloniaalspaans laço, dat sedert de 18de eeuw met reisbeschrijvingen uit Amerika overgenomen is. Het woord gaat terug op spa. lazo 'touw, strik' < lat. laqueus. last znw. m., mnl. last m.v.o., mnd. last v., ohd. hlast, last m.v., owfri. hlest, oe. hlœst o. Germ. *hlasta, *hlastu < *hlaösta, *hlaöstu, een afl. met -sta, -stu van *hlapan, waarvoor zie: laden. > ne. dial, last 'hoeveelheid, gewicht' (sedert 14de eeuw; eerder uit mnl. dan mnd. meent Bense 178); > fra. last, laste 'gewicht van 2 ton' (sedert de 17de eeuw; vgl. Valkhoff 179). laster znw. m., mnl. laster m. 'schande, hoon', onfrank, laster 'improprium', os. ohd. lastar 'schande, gebrek', ofri. laster 'beschadiging, hoon' uit grondvorm *lah-stra, waarnaast *lah-tra in mnl. lachter 'schande, hoon', oe. leahtor 'slechte daad, gebrek, schade' en *lah-stu in on. Igstr m. 'schade, gebrek, blaam'. De stam *lah in het ww. *lahan, vgl. os. ohd. lahan, oe. lêan, nijsl. la' berispen'. Daarmee is alleen te verbinden oiers locht 'schuld, fout' (IEW 673) ; dus voorbeeld van een woord van het germ.-kelt. taalgebied. lat znw. v., mnl. latte, os. ohd. latta, me. lappe (ne. lath) wijzen op een grondvorm *lappö; daarnaast echter ook *lattö blijkens oe. Icet, nijsl. latta. Verder zijn te vergelijken mhd. lade m. 'balk, vensterluik, winkel' (nhd. laden) en met nasaal-infix mhd. lander n. 'hek van latten' (nhd. geländer). Daarnaast ook vormen als noorw. slindr 'lange splinter, buigzame stang', slind v. 'dwarsbalk, muurplank'. Idg. grondvorm is dus *(s)lat, vgl. iers. lat, kymr. llath (< *slatna). Dus een stam alleen van het germ, en kelt. De geminatie pp- in germ. Happö is niet duidelijk; daarnaast moet dan latto een jongere formatie zijn. laten ww., mnl. laten, os. lätan, ohd. läzzan (nhd. lassen), ofri. lêta, oe. lœtan (ne. let), on. lata, got. lêtan. gr. lêdeïn 'vermoeid zijn', alb. loth (< *lêd) 'moe maken', vgl. lat. lassus (< *hdto) 'vermoeid' van idg. wt. *lè(i) 'afnemen, verzwakken', voor welke bet. zie ook: laat 2 (IEW 666). latierboom znw. m. 'hangende boom die in een stal twee paarden scheidt' mnl. lantierboom (Hattem, begin 15de eeuw), Kiliaen litierboom. Het iste lid is het woord mnl. leitiere, litière, teuere, lettiere, Kiliaen lattier, litier 'draagstoel; ligplaats, ligstro' < fra. litière 'ligstro; draagstoel' < gallo-rom. *lectaria van lat. lectarius 'wat bij het bed behoort'. latoen znw. o. (verouderd) 'geelkoper, messing', mnl. latoen, lattoen, letoen, lettoen, mnd. laton, lattun < ofra. laton (nfra. laiton), waarvan de herkomst onbekend is. latrine znw. v. 'privaat in kampement' < fra. latrine(s) < lat. latrina 'bad; privaat, riool' van laväre 'wassen'. lats znw. v. 'broekklep', eerst na Kiliaen bekend (vgl. nog. Gron. in de latse steken 'zich meester maken van') < nhd. latz 'broekklep' < ofra. laz (fra. lacs) 'band om vast te snoeren, nestel', en < ital. laccio 'veter, snoer', beide < lat. laqueus 'strik'. Zie ook: lis 1. latuw znw. v. 'soort sla', mnl. latûwe, lattûwe < fra. laitue < lat. lactüca. Daarentegen wijst mnl. lachteke, oe.

10 laurier 386 lawaai lactuc, leahtroc, leactrog (ne. lettuce) en ohd. latohha, lattüh (nhd. lattich) op een veel vroegere ontlening nog voor de hd. klankversch., waarsch. met andere tuinproducten reeds in de Romeinse tijd bij de Germanen bekend geworden. laurier znw. m., eerst na Kiliaen < f ra. laurier, een afleiding van lat. laurus. Daarentegen stammen rechtstr. uit het lat. woord nnl. lauwer, mnl. lauwer, lauer. Maar nhd. lorbeer is een veel oudere ontlening; mogelijk reeds voor de 7de eeuw werd laurus als lör- in lörbaum overgenomen ; daarnaast maakte men toen (evenals dat bij maulbeere, vgl. moerbei het geval was) ohd. lörberi 'bes van de laurier'. lauw bnw., mnl. laeu, mnd. lauw, ohd. läo (nhd. lau) ; voor ofrank. *hläo zie onder flauw. Grondvorm is *hlêwa-, waarnaast *hlëwia in on. hlœr 'lauw van het weer' ; in on. rijke ontwikkeling, vgl. hläna 'zacht worden', hläka 'dauwweer'. lat. caleö 'warm, heet zijn', kymr. clyd (< *kl-to) 'warm', oi. saradv. 'herfst', osset. särd 'zomer', van de idg. wt. *Mel (IEW 551-2). Zie ook: lij en luw. Het is opmerkelijk dat de idg. wt. *Mel ook 'vriezen, koud' betekent, waarvoor zie: hal 2. Misschien is dit niet een voorbeeld van ambivalente betekenis (IE 551 denkt aan een tussenbetekenis 'brandend'), maar eerder van religieuze aard. De sjamaan zowel als de yogi bewezen hun het menselijke niveau overtreffende kwaliteit daardoor dat zij zowel ongevoelig waren voor uiterste koude als warmte (vgl. M. Eliade, Forgerons et alchimistes (1956) biz. 83). Er is verder nog een idg. wt. *gel, waarvoor zie: koud. lauwer znw. m., zie: laurier. lava znw. v., evenals nhd. lava en fra. lave in de 18de eeuw uit ital. lava overgenomen. In Frans-Zwitserl. lava, lave 'laag van gladde stenen', Doubs lave 'platte steenplaat', een woord, dat waarsch. tot een vóóridg. taal van het Middellandse-Zeegebied behoort en waartoe ook gr. laas 'steen' zal behoren (H. Güntert, Labyrinth 1932, 10). Zie ook: lawine. lavas znw. v. 'uit Zuid-Europa afkomstig gewas levisticum officinale', ook lubbestok (saksisch), manskracht (zuid-limb.), dial, levesche, livesche, mnl. livessche, levestoc, lubbestok, lubbestekel, vgl. os. lubesteko m., liuistik, mnd. lubbestock, ohd. lubistechal, mhd. lübestecke, liebstuckel (nhd. liebstöckel). Het geneeskrachtige kruid heet lat. ligusticum (naar de herkomst uit Ligurië), waarvan in mlat. reeds allerlei bijvormen voorkomen : lubisticum, luvisticwm, levisticum, livisticum, die de afwijkende vormen der Germ, talen verklaren, die bovendien nog volksetymologisch veranderd werden. Mnl. levesche < fra. levèche. Nnl. lavas kan < waals lavase overgenomen zijn. lavement znw. o., mnl. lavament; het nnl. woord < fra. lavement, het mnl. < lat. lavamentum, afl. van lavare 'wassen'. laven ww., mnl. laven 'laven, verkwikken, troosten', os. labön 'laven, verkwikken', ohd. labön (nhd. laben) 'wassen, laven, verkwikken', oe. lafian 'wassen, uitgieten op'. Daar de oorspr. bet. 'wassen' schijnt te zijn, is een afl. < lat. laväre wel aan te nemen (overgang v > b vinden wij ook in de mhd. plaatsnamen Bern < Verona en Raben < Ravenna). Een andere bet. heeft mnl. laven nog en wel 'doorweken', vgl. nnl. laven 'de te looien huid door zuren doen opzwellen', waarvan weer afgeleid laf 1. lavendel znw. v., mnl. lavendel, lavender < rom. (ital.) lavendola, vgl. mlat. lavandula, een afl. van lavare 'wassen' : in Italië werd deze plant gebruikt om baden geurig te maken. laveren ww., laat-mnl. laveren 'laveren van een schip; met onvaste gang lopen (van beschonkenen)', laat-mnd. laveren ( > nhd. lavieren) < fra. loveer (eerst 16de eeuw bekend, nfra. louvoyer) ; het franse ww. is afgeleid van lof 'loefzijde' (reeds 12de eeuw), dat wel van nl. loef zal zijn overgenomen. > ne. laveer (1598, vgl. Bense 179). Jongere betekenissen vertonen Kil. laveyen 'doelloos rondzwerven; zwervend heen en weer grazen', in 1658 lavayen 'stropen'; zie ook: lawaai. lawaai znw. o., eerst na Kiliaen, nnl. dial, 'oproer van werkvolk' (Sliedrecht), lav ei 'korf of takkenbos, die omhooggetrokken werd om aan de arbeiders in bos of veen de schafttijd aan te geven (N.-Brabant vgl. de plaatsnaam Laveibos bij Zundert), oostfri. lawei, lavei 'het ophouden met werken, rusttijd, feestavond, lawaai'. Men kan hier denken aan laveien 'grazend rondzwerven van schapen' (waarvoor zie: laveren). Het is niet onwaarschijnlijk dat nnl. lawaai met deze woorden samenhangt, vgl. ook zuidnl. laweit.

11 lawine 387 ledig lawine znw. v., eig. een Alpenwoord < laat-lat. (7de eeuw) labïna 'afstorting van aarde en stenen'; het tessinische en rhaetorom. woord werd in Zwitserse dialecten overgenomen als lauwiu, vgl. beiers lauen, tirools län. Daarnaast staan savoois lavenche, zwitsers-fra. vallant-ze (nfra. avalanche), dat uit een grondvorm lavinea stamt, een afl. van het mediterrane woord lava. Het zou derhalve mogelijk zijn, dat ook lawine daarop teruggaat en dat lat. labïna volksetymologisch naar labes 'val, instorting' daaruit is gevormd. lazaret znw. o., sedert de 16de eeuw uit ital. lazzaretto, oorspr. het pesthuis, dat bij de kerk Santa Maria di Nazaret te Venetië was opgericht ; het verving een ouder pesthuis, dat naar Lazarus (Lucas 16, 20) genoemd was. Mogelijk is uit de contaminatie van Lazzaro en Nazaret het ital. lazzaretto ontstaan; daartoe kan hebben bijgedragen, dat in het Venetiaanse dialect aan het begin van een woord «en I kunnen wisselen (R. van der Meulen Ts I35-I44)- lazuur znw. o., zie: azuur. leb 1 znw. v. of lebbe 'lebmaag'. Daarnaast ook 'slappe buikzijde van een gegromde vis', eig. 'plak, afgesneden schijf, lap' (nog wvla. en holl.). Dit behoort tot de onder laf en lap genoemde woorden. De bet. 'vierde maag' zou dan eerst daaruit ontwikkeld zijn (K. Heeroma Ts. 61, 1942, ). Deze verklaring is bevredigender, dan de verbinding van de bet. 'lebmaag' met leb 2, waarbij men wijst op de daarin zuurgeworden melk, stremsel. 2 znw. v. 'stremsel', mnl. lebbe naast libbe, lib, lip. De vorm lebbe < *labjö is een afl. van *laba, vgl. ohd. lab o. 'saus', mhd. lap (nhd. lab) 'stremsel', mnd. laf 'stremsel'. Daarentegen is libbe als ablautsvorm te verbinden met mnd. lip, dial. nhd. lippe. Een derde abl. vorm is ohd. kasiluppa, oe. {des) lybb. Het is onzeker, of deze verschillende vormen inderdaad als ablautsverhouding op te vatten zijn. De vorm libbe verbindt men met mnd. leveren, mhd. liber en, libberen, md. geliefern 'doen stollen', die op een idg. wt. *leibh kunnen wijzen, welke naast *leip 'kleven, met vet besmeren' staat (daarvoor zie: leven en lijf). De vorm met a heeft men verbonden met gr. lâpë 'bezinksel, slijm'. De vorm met u heeft men verbonden met os. lubbi, ohd. luppi o. 'dodend sap, gif', oe. lybb 'medicijn, gif', on. lyf 'krachtige [medicijn', got. lub ja- (in samenstellingen) 'gif'. Dit verbindt men met oiers luib 'kruid' en verder met loof. Het is stellig raadzaam, deze woorden buiten beschouwing te laten. Men kan evenwel overwegen, dat bij een stof van zo praktisch dagelijks gebruik affectieve klank-veranderingen gemakkelijk kunnen optreden. Dan schijnt het aan te bevelen van de mnl. vorm libbe uit te gaan. lebberen ww. 'met kleine teugen hoorbaar drinken; (Zuidnl.) 'kleverig, slijmerig worden', iteratief van lebben 'likken, slobberen', een klinkervariant naast I abb en 1. ledematen znw. mv., zie: lidmaat. leder of leer znw. o., mnl. leder o., os. lethar, mnd. leder, ledder, ladder, ohd. ledar, ofri. lether, oe. leöer (ne. leather), on. leör 'leer, huid'. oiers lethar, kymr. lledr. De verhouding tussen de germ, en kelt. woorden wordt verschillend beoordeeld. Gewoonlijk denkt men aan een germ, ontlening aan het kelt., die dan door een zeer willekeurige etymologie gesteund wordt (idg. *pletron bij lat. pellis, gr. pélla vgl. J. Loth RC 15, 1894, 370) of bij gr. péltê 'klein, licht schild' ( < *pe-lt-ä), vgl. W. Wüst, Suomal. Tiede akat. toimituksia 93, 1, 1956, 75. Een andere verklaring verbindt het woord met gr. leïós, lat. levis 'glad' en gaat dan uit van 'gladgemaakte huid' (J. Loewenthal PBB 53, 1929, 462), die echter op idg. *lei wijzen (IEW 663). Indien dit woord zo moeilijk te etymologiseren is en bovendien alleen in het germ, en kelt. voorkomt, is de herkomst uit een substraattaal te overwegen. ledig of leeg bnw., mnl. lêdich 'vrij, onbelemmerd, niet bezig, lui, ongehuwd, vrij van, onbeheerd, nietig', mnd. lêdich, leddich, laddich 'vrij, niet werkend, onbewerkt, leeg, ter vrije beschikking staand, nietig', mhd. ledic 'vrij, ongehinderd' (nhd. ledig), ofri. lethich 'vrij, onbelemmerd, opengevallen', oe. liöig 'vrij, ongebonden, buigbaar', on. liöugr 'gemakkelijk te bewegen, vrij, ongebonden, vriendelijk, geschikt'. Gaat men uit van de bet. 'buigbaar, bewegelijk', dan kan men het woord met lid 1 verbinden. >

12 ledikant 388 leep fra. lége 'boot zonder lading' (sedert de l I leem 1 znw. o. m. mnl. leem, lerne, leim, 17de eeuw Valkhoff 179). Hem, onfrank, ohd. leimo m. (nhd. dial. Men vat ledig ook wel op als afl. leimen), os. lëmo m. (vgl. nhd. lehm uit van me. lepe 'vrije tijd', mnl. onlede 'bezigheid, drukte (vgl. on slijk'. Hieraan beantwoordt lat. oostmd.), oe. läm o. (ne. loam) 'leem, ledig), dat verder zou samenhangen met lijden. Dat is niet naast abl. lijm. In deze woorden Umus (< *loimos) 'slijk, vuil' en daar waarschijnlijk; aannemelijker is de is m een formans, vgl. on. leir n. 'leem' hierboven gegeven afleiding uit (< *lajiz < es-stam *loies) en leira lid 1. (< *laizön) 'lemig strand' (IEW 662). ledikant znw. o., sedert de 16de eeuw < Voor verdere verwanten zie: lijm. fra. Ut de camp 'veldbed'. Naast de 2 znw. v. (zuidnl.) 'naald (van naaldhout)', (gewestel. ook) 'houtachtig deel oudere vorm ledekant staat met fonetische versterking ledikant (Heeroma van vlasstengel', mnl. lëme 'graat; Ts. 77, , ). Vgl. voor het stoppels van vlas', evenals on. limr v. oudere voorkomen van het woord 'lid; twijgje', Urn v. 'lid; twijgje', Urn K. de Flou, Med. Vla. AW 1907, 177- o. 'de bladdragende twijgen', oe. Urn 184. o. 'lid, tak' en abl. on. Umi m. 'takkenbundel, bezem', een afl. van de idg. wt. leed 1 znw. o., mnl. leet, os. lëth 'kwaad, zonde', ohd. leid 'leed, smart', ofri. *elei 'buigen', waarvoor zie: lid 1. lëth 'leed, overlast', oe. lad 'kwaad, leeman znw. m. ook ledeman 'pop met overlast, belediging'. Het znw. is het verstelbare ledematen'. Deze werd gesubstantiveerde bnw. leed 2. vroeger door kunstenaars gebruikt om 2 bnw. 'verdrietig, onaangenaam' er stoffen op te draperen en dan als (vgl. met lede ogen), mnl. leet 'hatelijk, model te dienen; vandaar als kunstenaarsterm overgenomen > ne. layman gehaat, onaangenaam, droevig', os. lëth 'gehaat, onaangenaam, droevig, (in gebruik , vgl. Bense boosaardig', ohd. leid 'gehaat, onaangenaam, droevig', ofri. lëth 'onaan leemte znw. v., mnl. leemte 'verlamming, 180). genaam, droevig', oe. lad 'hatelijk, verminking', daarnaast zelden de oudere vorm leemde = mnd. lêmede, boosaardig, onaangenaam' (ne. loath), on. leiör 'gehaat, onaangenaam'. lembte 'verminking, verlamming', mhd. Gevormd van de idg. wt. *leit (IEW lêmede, lemde 'verlamming, verminking', 672), vgl. gr. aleitës en aloïtós 'misdadiger', alitrós 'slecht', oiers liuss (< *lit- on. lemd 'verlamming, verminking'. ofri. lemithe 'verminking, verlamming', tu) 'afschuw'. Uit het germ, waarschijnlijk uit het ofrank. stamt fra. laid mnl. lerne, mhd. lerne, os. lemi v. Afl. van lam 2. Een andere afl. is 'lelijk'. Zie: leed 1 en lelijk. leen znw. o., mnl. leen o.m. 'leengoed, leedvermaak znw. o., eerst nnl. als bezit, gift, lot', os. lehen, ohd. lehan vertaling van nhd. schadenfreude. (nhd. lehen), ofri. lên 'leengoed, leen', leeftocht znw. m., mnl. leeftocht, zelden, on. län 'leen, het geleende, geluk' naast het oudere lijftocht, gevormd van (>me. län > ne. loan). Daarnaast nog de stam van het ww. leven en tocht. een vr. lëne (vgl. ter leen), mnd. lëne, Vgl. voor derg. jongere samenstellingen: stijgbeugel en weegschaal. < Haihwna, abl. naast het ww. *lih- oe. leen v. De grondvorm is *laihna Zie ook: lijftocht. wan 'lenen', vgl. mnl. lien 'in leen leeg bnw., zie: ledig. geven, belenen met' (alleen Sassenspiegel), onfrank, lïan 'commodare', leek 1 znw. m., mnl. leec znw. bnw. 'nietgeestelijke; onkundige in een tak van os., ohd. Uhan (nhd. leihen), oe. lëon, wetenschap', mnd. lëk, ohd. laihman, on. Ijä, got. leihwan 'te leen geven, verlenen'. lat. linquo, gr. leipö verlaten', owfri. lëk ; on. leikr is met klinkersubstitutie uit mnd. lëk overgenomen. Al deze oi. rinakti 'overlaten', lit. liëkù, likti woorden <_lat.laicus < gr. laikós eig. 'achterlaten', osl. otü-lëkü 'overblijfsel', 'wie tot het volk behoort'. De bovengenoemde woorden zijn geleerde ont (IEW 669). De oorspr. bet. is dus oiers lëicim 'laten', airlicud 'lenen' leningen; daarentegen komen over 'overlaten'. Zie: lenen 1. romaanse vormen *laigu, laiju (waaruit ofra. lay > ne. lay) de germ, woor leep. Dit staat zeker in verband met leep 1 bnw. 'met druipende ogen', mnl. den (sedert de 10de eeuw) : mnl. leye, lat. lippus, dat dezelfde bet. heeft. Dit mnd. leie, ohd. laigo, mhd. leige, leie heeft verscherping -pp- en behoort bij (nhd. laie), ofri. leia. de idg. wt. *leip 'met vet besmeren' 2 znw. v., vooral in plaatsnamen (waarvoor zie: blijven). Het is echter 'beekje'. Zie: laak 1. bezwaarlijk alleen voor mnl. leep een

13 leer 389 leggen idg. wt. *leib te postuleren. Is het misschien een ontl. aan lippus? 2 bnw. 'slim, gevat', sedert de ióde eeuw; de oude bet. is 'schuins, scheef', vgl. vla. leep 'met scheve vouwen', maar nnd. lêp 'slecht, naar', fri. liep 'leep, slim'. Vgl. abl. mnl. lïpen 'schuinse blikken werpen, grijnzen', ook 'schreien' (zo nog in Friesl. en Overijsel), vgl. nog wvla. Iepen 'grijnzen'. Terwijl men een bet. 'slim' wel bij de idg. wt. Heip, leibh 'kleverig, besmeren' zou kunnen rekenen, pleit daartegen zowel de beperking tot het nnl. nnd. fri. gebied en vooral de oudere bet. 'schuins, scheef'. De herkomst is vooralsnog duister. 3 in de uitdr. van de leep krijgen of geven 'klappen krijgen of geven' is van onbekende herkomst. leer 1 znw. v. 'lering', mnl. 1ère v., os. ohd. 1er a (nhd. lehre), ofri. läre, oe. lär 'leer, lering, onderricht'. Verbaalnomen bij leren. 2 znw. v. zie: ladder. 3 znw. o. zie: leder. leerling znw. m., komt omstr op, terwijl in het Keuls reeds in het begin van de 14de eeuw leirlinc, lirlinc voor de leerling in het kunsthandwerk voorkomt. leest znw. v., mnl. leest m. 'vorm, model, schoenmakersleest', mnd. lést, leste 'leest', ohd. leist 'vorm, leest', mhd. leist (nhd. leist, leisten m.), oe. last, lœst m. 'voetspoor, voetstap', on. leistr 'onderdeel van broek, sok; schrede', got. laists m. 'spoor' Daarvan is afgeleid het ww. got. laistjan 'volgen', en verder mnl. leesten 'gestand doen, inwilligen, voltooien', os. lêstian, ohd. leisten 'nakomen, volvoeren', ofri. lësta, lästa 'volvoeren, betalen', oe. lœstan 'volgen, nakomen, volvoeren, voortduren' (ne. last). Men moet uitgaan van een germ. *lais-ta 'spoor', waarnaast Kiliaen: leese 'sulcus et orbita', ohd. wagan-leisa 'wagenspoor', mhd. geleis 'begane weg', nhd. gleis o. 'spoor'. osl. lëcha (< Hoisa) 'akkerstuk', abl. lat. lira (< Heisa) 'vore', lit. lysé ( < Heisa) 'bloembed', opr. lyso 'opgeworpen aarde tussen twee voren'. Zie verder nog: leren en lijst. leeuw znw. m., mnl. Uwe, leeu m., onfrank. 2de nv. mv. leono, mnd. lëwe, ohd. lewo (nhd. löwe), leo, louwo (plaatsnaam Lauenburg), ofri. lauwe v. 'leeuwin', oe. on. leo. Deze woorden gaan grotendeels terug op lat. leo < gr. léön misschien uit het semietisch, vgl. hebr. labi, assyr. labbu. Opmerkelijk is ohd. louwo < germ. Haujan, dat wel een vervorming zal zijn. leeuwerik znw. m., mnl. lêwerke (vgl. dial, leeuwerk, Antw., west -N.Brab.), lieweric, liwerke, lawerke, os. lêwerka, mnd.. lëwerike, lêwerke, ohd. lerahha (nhd. lerche), fri. Ijurk, Ijurts, oe. läwerce, läwrice, lœwerce (ne. lark, schots laverock) v., on. lœvirki m. Als germ, grondvorm mag men aannemen Haiw(a)rikön, dat van een stam Haiwaz gevormd zal zijn; deze kan men verbinden met gr. laiein 'klinken'; de vogel is dusnaar zijn gezang benoemd. Ook fins leivo, estn. löiw zijn klankschilderende namen. Port. laverca is aan het westgot. ontleend, lefznw. o.m. 'moed', bargoens < jiddisch leiw < hebr. leb 'hart' (Moormann 1 332). legaat znw. m., eerst na Kiliaen < ofra. legat < lat. legatum. Daarvan is nnl. legateren gevormd (vgl. fra. léguer). legende znw. v., mnl. legende 'voorlezing uit de Bijbel of een heiligenleven; verhaal over een heilige' < lat. legenda 'de stukken die voor te lezen zijn' (en wel de stukken die op bepaalde dagen in de kerk voorgelezen werden). Onder invloed van het fra. légende kreeg het woord de bet. van 'oude overlevering' (waarvan de geloofwaardigheid betwijfeld kon worden). leger znw. o., mnl. lêgher m. (o.?), lêghere m.v., 'ligging, belegering, ligplaats, kamp, beschrijving van vaste goederen', onfrank, leger (in samenst. legerstede), os. legar o. 'het liggen, ziekbed', ohd. legar m. 'ligplaats, het liggen', ofri. legor, leger o.?, oe. leger o. 'het liggen, ziekte, ligplaats', got. ligrs m. 'bed. ligplaats'. Gevormd met het suffix -ra van de stam van liggen. Het duitse lager is sedert Luther de gangbare vorm geworden; waarsch. omdat in zijn dialect mhd. e tot a geworden was; de doorvoering van deze vorm kan gesteund zijn door het daarnaast staande woord lage. De bet. 'legertroep' is sedert 1551 bekend en werd overgenomen > ne. leaguer (1577, vgl. Bense 180). leggen ww., mnl. legghen, leghen, os. leggian, ohd. lecken, legen (nhd. legen), ofri. ledza, lidza, lidzia, leia, oe. lecgan (ne. lay), on. leggja. Germ, grondvorm is Hagjan, causatief bij liggen, vgl. osl. loziti 'leggen', oiers Huigim (< Hogheiö) bijv. in fu-llugaimm 'verberg' (IEW 659).

14 legger 390 lel legger 1 znw. m., mnl. leggher 'register', eig. 'boek, dat op een vaste plaats gelegd wordt', afl. van leggen. > ne. ledger (1481, vgl. Bense 182-3). 2 znw. m. 'watervat aan boord van schepen; inhoudsmaat', vroeg-nnl. een afl. van leggen. > russ. legger (nu verouderd; vgl. R. v. d. Meulen, Verh. AW Amsterdam 66, 2, 1959, 55-56). leghorn znw. m. 'legkip van italiaanse herkomst' < ne. leghorn, de eng. naam voor Livorno. legioen znw. o., mnl. leghioen o.v. < fra. légion < lat. legio 'uitgekozen manschappen, regiment'. In de vorm legio voor een groot getal stamt het woord uit Mare en Luc. 8, 30. leguaan znw. m. gaat terug op spa. iguana < arauk. iwana. Maar er is een woord lahuane in de taal der Zuidamerikaanse Indianenstam der Mapoetsje, waaruit in het spa. van Chili lahuade 'lacerta iguana' afkomstig is; misschien heeft dit woord op de nl. hd. vorm ingewerkt (Lokotsch, Et. Wb. amer. Wörter Nr. 74). lei 1 znw. o. v., mnl. ley e v. 'rots, lei' (sedert de 16de eeuw ook 'sehr ij f lei'), os. leia v., mhd. leie, lei 'rots, lei', vgl. owfri. laeyde 'van lei'. Daar het woord uitgegaan is van het Rijnse leisteengebied, zal het wel ontleend zijn aan een woord van de gallische voorbevolking, vgl. oiers lie 'steen', verwant met gr. laas 'steen' vgl. Th. Frings Germ. Rom. 1932, 216 (maar IEW 683 noemt hierbij niet het germ. lei). Het is niet onmogelijk, dat dit woord van vóór-idg. herkomst is. 2 in woorden als allerlei, velerlei, mnl. ley e {leide met hypercorrecte d), mnd. lei, leie, leige, mhd. leie, lei (als afzonderlijk woord, maar nhd. alleen -lei), ofri. leie 'wijze, soort, -lei'. < ofra. ley 'soort' < lat. legem akk. enk. van lex 'wet'. leiden ww., mnl. leiden, leden, onfrank. leiden, os. lêdian, ohd. leiten, ofri. lêda, oe. lœdan (ne. lead), on. leiöa 'doen gaan, voeren, leiden'. Germ. *laiöjan is een causatief van lijden. leidsel znw. o. is een eerst na Kiliaen bekende samenstelling van de stam van leiden en zeel. Vgl. mnd. leidesël o. 'leidsel' en mhd. leitseil o. 'touw om een hond vast te houden'. Daarnaast dial., nnl. lei, leide (Beierland, Bommelerwaard, Gron.) 'leidsel', mnd. leide, lede v. 'touw waaraan enige hengelsnoeren bevestigd zijn.' leidsman znw. m., mnl. leitsman, mnd. leidesman, lêdesman, mhd. leitesman, heeft als iste lid blijkens de verbindings- -s een nomen, vgl. ohd. -leita v. 'leiding', ofri. lade, lede v. 'bewijsvoering', oe. lad v. 'weg, reis; transport; levensonderhoud; leiding', on. leid v. 'weg, reis'. Zie ook: loods. leis znw. v., verouderd met paragogische t ookleist, mnl. leisse, leise 'koppelriem, leiband', < fra. laisse 'koppelriem', is een afl. van het ww. laisser 'de hond aan de riem losser laten' < lat. laxäre canes. Ook kan laisse rechtstreeks teruggaan op lat. {funis) laxa 'losse strik'. lek 1 znw. o. (1384 mv. lecken), evenals nnd. leek, fri. lek. Het kan het gesubstantiveerde bnw. lek 2 zijn, of ook zijn gevormd van lekken 1. > ne. leak 'gat, waardoor vocht kan uit- of instromen' (sedert 1487; vgl. Bense 181). 2 bnw. mnl. leek, nnd. leek (> nhd. leek). Daarnaast ohd. lech, oe. hlec (met onjuiste h), on. lekr < germ. *lakja bij het ww. lekken 1. De kk in mnl. en nnd. zal wel onder invloed staan van het ww. lekkage znw. v., mnl. leccage, leckaetse, mnd. leckasie { > nde. lœkage, nzw. läckage), is met het fra. suffix -age van lekken 1 gevormd (zie voor een derg. afl. nog tuigage). lekken 1 ww., mnl. mnd. lecken, ohd. lecchen (nhd. lecken is afgeleid van leek of uit het nnd. overgenomen), oe. leccean 'nat maken'. Het is een afl. van het bnw. oudnnl. lac, mnd. lak 'lek'; daarnaast mnl. lake v.m.o. 'plas, meer, grenssloot, pekel', mnd. lake v. 'plas, moeras' en 'pekel' (nhd. lake), ohd. lahha v. 'poel, plas' (nhd. lache), oe. lacu v. 'plas, vijver, meer' (ne. lake), nde. lage 'pekel', nzw. lake 'pekel; sap van een boom' ; daarnaast abl. on. leekr m. 'beek'. De stam *làk, lôk staat naast *lëk in mnl. leken sterk ww. 'lekken, doorsijpelen, druppelen', ohd. lehhan 'lekken', on leka 'druppelen, sijpelen'. oiers legaim 'smelten', kymr. llaith { < *lekto) 'vocht' (IEW 657)- 2 ww., zie: likken. lekker bnw., mnl. lecker 'gesteld op lekker eten; zinnelijk, lekker', mnd. lecker 'op lekker eten gesteld; zinnelijk, lekker', mhd. lecker 'lekker'. Daarnaast het znw. mnl. oudnnl. lecker, leckaert 'gastronoom, gulzigaard, smeerlap', mnd. lecker, ohd. lecchari, mhd. lecker 'id.' Beide afl. van lekken 2. De bet. 'gastronomisch' leeft nog voort in lekkerbek. lel znw. v., sedert Kiliaen lelie 'oorlel, tepel, onderkam (van de haan), huig, tongpunt'. Hierbij het ww. lillen

15 lelie 391 lenen 'schudden van een weke massa', bij Kiliaen alleen lillebeenen 'palpitare pedibus' en Theut. lyllen myt den oven, dat wel 'schudden met de oren' zal betekenen. Ofschoon deze woorden eerst laat overgeleverd zijn, zal men ze wel niet als spontane klankschilderende formaties moeten verklaren; er is eerder aanleiding te verbinden met oe. Icel v. 'buigzame twijg, striem'; dit is misschien te verbinden met osl. lelëti 'titubare, fluctuare', oi. lelâyati 'trillen, waggelen' ; de hele groep is echter stellig klankschilderend blijkens de vorm l + klinker + /. Is deze verbinding juist, dan bestaat er hoger op samenhang met de groep van lellen 'babbelen', naast lallen en lullen en verder met lul 2. Of moet men uitgaan van een betekenis 'iets dat buigzaam is? Dan kan men denken aan de idg. wt. *elei 'buigen' waar- \ voor zie lid i. lelie znw. v., mnl. lelie, v., os. lilli m.o.? ohd. lilja v. (nhd. lilie), oe. lilge v. (ne. lily), on. lilja < lat. lïlia mv. van lilium < gr. leirion, dat teruggaat op koptisch hrêri en hlêli < egypt. hrr-t. Opmerkelijk is het, dat het lat. woord in alle germ. dial, als lïlia en niet als lïlia overgenomen werd; dat ver klaart dan ook de e van lelie. lelijk bnw., mnl. lêlijc, leellijc, leedlijc, leetlijc 'onaangenaam, kwetsend, schandelijk, lelijk', os. lêthlïk 'boosaardig, afschuwelijk', ohd. leidlïh 'gehaat, afschuwelijk, slecht', ofri. lêthlik 'hatelijk, gemeen', oe. läölic 'hatelijk, onaangenaam, afschuwelijk'. Afl. van leed 2. lemmen ww. (verouderd) 'flemen, vleiend spreken', eerst sedert begin 17de eeuw. Het woord zal wel in aansluiting aan lam en loom gevormd zijn, waarbij de klankwaarde van l en m hebben meegewerkt. Daarnaast lammen en lamen 'vervelen door gezanik'. lemmer znw. o. en lemmet o. (maar vla. m.), mnl. lemmer, lemmen, lemmet, die ontstaan zijn door dissimilatie en ook door substitutie van de uitgang uit het gewonere lemmele, lemmel, lempele v. (ook o. en lemmelen o.) 'blad van metaal, kling van een wapen', mnd. lemmelen, lêmel, lömel o, ohd. lamel v.o. 'kling'. Deze woorden zijn aan het lat. ontleend, deels aan lamina, lammina 'metaalblad, kling', deels aan het verkleinwoord lamella (> of ra. lemele, lemelle, lumelle, vgl. nfra. allumette), maar dan over romaanse tussenvormen. i Volgens Frings, Germ. Rom. 1932, is het nnl. woord reeds in Romeinse tijd overgenomen en wel van de Romeinse wapenfabrieken in Gallië uit. lemmet 1 znw. o., zie: lemmer. 2 znw. o. 'pit van kaars of lamp' o. mnl. lemmet naast ouder tenement o. 'linnen windsel of lap, kaarse- of lampepit', mnd. lement, leiment, ouder tenement 'kaarsepit' < lat. linämentum.lampepit'. Het woord is een late ontlening uit het latijn, vgl. Th. Frings, Germ. Rom. 1932, lemming znw. m. 'noordeuropees knaagdier' van de soort der woelmuizen evenals nhd. en ne. nde. lemming voor lemœn, nnoorw. lemende, lœmende, on. lœmingi, lœmingv naast lömundr. Men kan dit woord verbinden met de idg. wt. *lä 'schreeuwen', evenals het ook uit het noordgerm. overgenomen lom 2. Men heeft ook gedacht aan een afl. van de groep van lam, vgl. nnoorw. laamen 'slap, moede' (vgl. AEW 366). lemoen 1 znw. zie: lamoen. 2 znw., zie: limoen. lende znw. v., mnl. lende, waarsch. enk. bij mv. lenden van het onz. lenden; daarnaast lendine, lendene, lenden, onfrank, lendin o. mv. 'renes', ohd. lentin enk. mv. o. 'nieren, lenden'. Daarnaast staan andere formaties: ohd. enk. mv. lenti v. (nhd. lende), os. lendil (voor lendin?), ofri. lenderna 4de nv. mv., oe. lendenu o. mv. 'lendenen, nieren' en on. lend v. (> fins lantio 'heup, lende') ; germ, grondvorm *landwiö. osl. ledvije 'lendenen, nieren', lat. lumbus (< *londhuos) 'lende' (IEW 675). Abl. staan daarnaast ohd. lunda 'vet, spek', boerg. *lund in plaatsnaam^ llondans (Gamillscheg Rom. Germ. 3, 137), oe. lynd 'vet', lundlaga, gelyndu o. mv. 'lenden' on. lund v. 'lende, niervet', maar ook 'gemoedsgesteldheid', vgl. ook lunderni o. 'temperament'. Voor deze bet. ontw. vgl. gr. phrén 'middenrif', maar ook 'gemoed, ziel', en prapides 'middenrif' en 'gezindheid, gevoel'. lenen 1 znw. 'te leen geven', mnl. lenen 'lenen aan, lenen van, aanbieden, verlenen', os lêhnon, ohd. lêhanön, ofri. lëna, oe. lœnan (ne. lend) 'te leen geven' soms ook 'te leen ontvangen' (on. lëna < mnd. lenen). Afl. van leen. 2 ww. Zie: leunen.

16 leng 392 lenzen leng 1 znw. m. 'soort kabeljauw, molva molva, sedert Kiliaen: lenghe, linghe, mnd. lange, nnd. lenge, nhd. länge (langfisch), me lenge, lienge, linge, ling (ne. ling), on. langa. Afl. van lang; de vis is zeer lang. > russ. leng (sedert 1717, vgl. R. v. d. Meulen, Verh. AW Amsterdam 66, 2, 1959, 56). 2 znw. o. 'strop dienende om vaten en dgl. op te hijsen' eerst na Kiliaen, mnd. lenge (> nde. lange, nzw. länga). Ofschoon men dit woord van lang kan afleiden en dus van een bet. 'lang touw' zou kunnen uitgaan, is het eerder te verbinden met on. leng ja 'riem, streep', een 7'a-afl. van een germ. *langa, gramm. wiss. bij *lanha, vgl. oe. löh 'riem', en die verder te verbinden zijn met osl. Iqka 'krcmming, bocht', leci 'strik', lit. lenkiù, lenkti 'buigen', lanka 'dal' (IEW 676). 3 znw. o.m. 'bederf in graan; bederf in brood, waardoor de broodkruim slijmig wordt', vgl. mnl. lingene 'slijk, drek, modder' is het best te verbinden met de idg. wt. *(s)lei 'slijmerig', waarvoor zie: lijm, leem en slijk. lengen ww., mnl. lenghen 'langer maken of worden', mnd. lengen, ohd. lengen (nhd. längen) 'verlengen, uitstellen', oe. lengan 'verlengen, lang worden', on. lengja 'lang maken. Afl. van lang. lengte znw. v., mnl. lende naast alg. lengde, lenghede, mnd. lengde, lengede, mhd. lengede, oe. lengö (ne. length), on. lengd v. 'lengte'. Een ipö-att. van lang (voor de verscherping d > t zie ook: hoogte). Een andere abstract-formatie op -in is mnl. lenghe, mnd. lenge, ohd. lengï (nhd. länge), ofri. lentze, oe. lengo, got. laggei v. lenig bnw., eerst na Kiliaen, oostfri. länig, lenig 'buigzaam, lenig', fri. linich 'buigzaam, lenig, vlug, handig'. Dit woord behoort bij on. linr 'week, toegefelijk' en mhd. lin (gen. linwes) 'lauw, mat, slecht'. Verder zijn te verbinden ohd. bilinnan 'wijken, ophouden', oe. linnan 'ophouden', on. Unna 'laten ophouden, verhinderen', got. aflinnan 'ophouden, weggaan' (germ, grondvorm *linuön). miers lian (< *leino) 'zacht', gr. linamai, liâzomai 'uitwijken, wegzinken'. Idg. wortel *lei 'afnemen, verdwijnen; mager, slank; zwak' (IEW 661), waartoe men ook luttel rekent. Gaat men uit van de bet. 'buigzaam', dan zou men lenig moeten scheiden van on. linr en het met de woordgroep van lid 1 moeten verbinden, die men terugvoert op een idg. w T t. *elei, *lei 'buigen'. Dit is echter een minder aannemelijke verklaring, vooral omdat dan lenig als «-afl. van deze wortel geisoleerd komt te staan. lens 1 znw. v. 'soort harpoen', komt in 1640 in de vorm lance, lande voor; men leidt het wel uit ne. lance af, ofschoon dit eerst 1727 overgeleverd is. In de oudere nhd. scheeptsaal heet het lanze, wat eveneens op een oorsprong uit lat. lancea wijst. Mnl. lense is een bijvorm van lance, misschien uit een grondvorm * lans ja < lat. lancea? 2 znw. v. 'spie', zie: luns. 3 znw. v. 'glazen lens' is hetzelfde woord als lens 'linze', waarvoor zie: linze. 4 bnw. 'slap, mat', bij Kiliaen lents, lijns (vetus) 'lang, slap', nnd. dial. lens, fri. Uns 'leeg' (nwfri. Uns 'ledige tijd'), vla. lens, lents, lengsch 'mat, loom'. De betekenis der woorden wijst op samenhang met de woordgroep van lenig, vgl. vooral mhd. lin 'lauw, mat, slecht'. Zie ook: lenzen. Ook nnd. lens (> nhd. lens) 'geen vocht meer bevattend'. Kluge, Seemannssprache 534 vergelijkt mnd. lent in het bijw. lentliken 'langzamerhand, zoetjes aan', dat men heeft willen verklaren als lendet = all-endet, wat onmogelijk is. Ook een afl. uit lat. lentus is weinig waarschijnlijk. Gaat men uit van een gebruik als 'de pomp is lens', dan ligt de overgang van 'slap' > 'leeg' voor de hand. lente znw. v., mnl. lenten, lentijn m.v. zeldzamer lente. In het ohd. komen de volgende vormen voor: 1. lenzo m. (nhd. lenz) vgl. mnd. lente, linte m.v.; 2. lengizin, lenzin m., mnl. mnd. lenten, m.v., oe. lenden m. (ne. Lent 'vastentijd'); 3. langem (opper-nhd. langes). Al deze woorden zijn afleidingen van lang en duiden dus op het jaargetijde, waarin de dagen lengen. Men voert de vorm ohd. lange%, lengizin terug op een grondvorm *langat-tin, waarvan het 2de lid *tïna 'dag' zou betekenen, vgl. got. sinteins 'dagelijks' en dat verder te verbinden zou zijn met oi. dina-, osl. dîni, lit. dienà, opr. akk. deinam 'dag', lat. nundinae de markt op de negende dag (IEW 186), dat verder verwant is met de naam van de idg. hemelgod: lat. Juppiter, gr. Zeûs oi. Dyaus en germ. Tiwaz. lenzen ww. 'met weinig of geen zeil voor de wind varen', mnd. lensen 'voor de wind varen'. Indien men uitgaat van

17 lep 393 lessen de bet. 'met losse zeilen varen', dan kan men vergelijken Kiliaen lents en, lens sen 'losmaken', dat een afl. is van lens 4. lep 1 znw. m. 'scherpe houten spade met ijzer beslagen', nfri. leppe. Het zal wel samenhangen met de groep van lap en lip. 2 'klap, opstopper', rijmwoord bij mep; indien men uitgaat van een bet. 'met een slappe hand gegeven slag', zou verband met de groep van lap niet onmogelijk zijn ; stellig heeft het woord een sterk klankelement. lepel znw. m., mnl. lepel, os. lepil, mnd. lepel, ohd. leffil (nhd. löffel), terwijl opr. lapinis een leenwoord kan zijn uit got. lapins of lapils. Een afl. van germ, stam *lap 'drinken, likken', vgl. mnl. läpen 'slurpen, leppen', mnd. läpen, ohd. laffan, oe. lapian (ne. lap), nijsl. lepja 'oplikken' (vgl. ook nl. leppen). De idg. wt. is *lab, vgl. lat. lambo 'likken', gr. lâptô 'likkend slurpen', alb. lap 'lik water' (IEW 651). Het woord was reeds idg. met affectieve klankwisseling: *lab, labh, lap, laph; daarom kan men hiermee ook verbinden nl. I abb en 1, vgl. nhd. dial, labbe 'lip' en misschien ook osl. lobüzati 'kussen', evenals russ. dial, lopatî 'vreten'. In Zuid-Nl. komt daarnaast de dissimilatievorm leper voor (vgl. Frings-Vandenheuvel, Die südniederl. Mundarten 1921) en deze vorm kwam met zuidnl. kolonisten naar een gebied ten O. van de Havel, waar läper gesproken wordt (vgl. kaart 63 bij Teuchert Sprachreste). Men zal waarsch. het woord lepel als naam van het hazeoor hiervan moeten scheiden ; vgl. daarvoor: slap. lepelaar znw. m., mnl. lëpelaer, mnd. lêpeler, nhd. löffler. Kiliaen geeft reeds de juiste verklaring: 'auis quae rostro cochlearis figuram praefert'. leppen ww. en lepperen 'met kleine teugen drinken', vgl. verder bij: lepel. lepra znw. v. eerst na Kiliaen, internationaal woord < lat. lepra < gr. lepra 'melaatsheid'. leraar znw. m., mnl. leeraer, leerrer, lêrer 'onderwijzer, godsdienstleraar', os. êwin-lêrari 'onderwijzer in de wet', ohd. lêrari 'onderwijzer', got. laisareis 'leraar', gevormd met het leensuffix -ärja (< lat. -ärius) van *laisö 'leer, onderricht', waarvoor zie: leren. leren ww., mnl. Uren 'docêre, discere', onfrank, lëran 'docêre', os. lêrian 'docêre', mnd. lëran 'docêre, discere', ohd. leren 'docêre', soms 'discere' (nhd. lehren), ofri. lëra, oe. Iceran, got. laisjan 'docêre' (on. Icera < oe. of mnd.). Causatief bij een praet. pres. vgl. got. lais 'ik weet'. Uit het verband met de woorden leest en nhd. gleis 'spoor', blijkt, dat de oorspr. bet. is 'nasporen' en dan 'door nasporen ervaren'. Abl. verder got. leis 'kundig' in lubjaleis 'gifkundig' en van de nultrap *lis een afl. *liznon vgl. mnl. leernen (eenmaal) 'discere', os. linon (en *lernon blijkens lernunga v. 'lering'), ohd. Urnen, lernen, lernön (nhd. lemen), ofri. lernia, lirnia, oe. leornian (ne. learn) 'discere' en vgl. verder nog: list, leraar en geleerd. lerf znw. v. 'tong' (vooral 17de en 18de eeuw), vgl. Kiliaen larve, larwe 'tong'. Ofschoon het laat overgeleverd en alleen ndl. bekend is, kan het toch wel oud zijn; het kan verbonden worden met nzw. slarf 'vod' (omstr. 1700) en het ww. slarva 'slungelig heen en weer gaan' (vgl kiöttstycket (nl. de tong!) som ligger och slarf var i munnen), nnoorw. slarv 'slordigheid; liederlijk mens; gebazel'. Daarnaast zonder s nnoorw. nzw. dial, larv 'vod, lap', nijsl. larfr 'kapot kledingsstuk; schooier', vgl. ook zwits. lärpe 'hangende onderlip'. Het schijnt dat idg. *(s)ler een klankverbinding is, waarmee 'iets slordigs, los bungelends' aangeduid wordt. Naast de verbinding van *sler met labiaal, staat er ook een met gutturaal zoals mhd. slurk 'keelgat', slurken 'slikken', lat. lurcare 'brassen, zwelgen'. Met labiaal ook lett. slarpata 'oud vod', slarpatât 'plomp lopen' (IEW 965). De bet. 'tong' is dus te verklaren uit die van 'los bengelend vleesstuk'. Voor verwante woorden zie: lurf en slurf. lerp znw. 'zweep', in het Zaans 'tong', vgl. fri. larp 'afgescheurde reep'. Het woord is een variant van de onder lerf behandelde woorden. les znw. v., mnl. lesse is een ontlening aan lat. lectio, dat aan het ndl. taalmateriaal aangepast is (misschien over een tussenvorm *lechse). Overigens is het woord, dat tot de geleerde taal behoorde, overgenomen als mnl. lexe, os. lekzia, ohd. lecza, leczia en got. laiktjo. lessen ww., mnl. lesscen 'uitdoven, uitgaan', mnd. leschen, nhd. löschen; eensdeels een sterk ww. germ. *leskan vgl. os. ohd. leskan 'uitgaan' en een zwak ww. *laskian, vgl. os. aleskian, ohd. lesken 'uitblussen'. Verwant zijn mnl. lasscen 'verslappen', mnd. lasch 'moede', nhd. lasch 'slap', on. Içskr 'slap' (indien dit laatste niet uit oern.

18 lessenaar 394 leur *latskwaz bij on. latr 'traag' AEW 374). oiers lese 'lui'. Mogelijk zijn deze woorden op te vatten als sko-a.il. van de wortel *legh 'gaan liggen, liggen' (IEW 659). Dan betekent dus lessen 'kalmer worden, verminderen van het vuur'. Zie ook blussen. Intussen is het ook mogelijk uit te gaan van een idg. grondvorm *los-kwo en dan kunnen wij aanknopen aan mnd. las 'moe', mhd. erleswen 'zwak worden', oe. leswe, lyswe 'vals, slecht', on. lasinn, got. lasiws 'zwak', verder met lat. sublestus 'zwak, gering', osl. losï 'gering, mager' (IEW 680). lessenaar znw. m., mnl. lessenare, lessenaer m. is van les gevormd naar het voorbeeld van lat. lectionärium ; het woord lezenaar is daarna weer aangepast aan het ww. lezen. lest voor laatst, superl. van laat 2. letten ww., mnl. letten 'vertragen, beletten, terughouden, opsluiten, hinderen, deren, talmen, toeven, wachten, te kort schieten', os. lettian 'tegenhouden, lastig vallen, aflaten', ohd. lezzen 'tegenhouden, beletten, hinderen, deren, nadeel toebrengen' (nhd. letzen), ofri. letta 'lastig vallen', oe. lettan 'vertragen, terughouden, lastig vallen' (ne. let), on. letja 'zoeken af te houden, ontraden', got. latjan 'terughouden, doen toeven'. Een afl. van de germ, stam *läta, waarvoor zie: laat 2. letter znw. v., mnl. lettere, letter v. 'letter, brief, geschrift, wetenschap' < fra. lettre < lit. littera. Mnl. litter(e) is eerder een dial, nevenvorm, dan een ontlening aan het lat. woord. leugen znw. v., naast logen, mnl. löghene, luegene, lougene, onfrank, lugena, os. ohd. lugina, ofri. leyne, oe. lygen, nnoorw. lygn, nde. l0gn, nzw. lögn is een afl. van liegen. Daarnaast staan mhd. lue, nhd. lug, oe. lyge m. (ne. lie), ohd. lugi v. (nhd. lüge), on. lygi v. en lygö v. leugenaar znw. m., mnl. loghenare, lugenaer, os. luginari, ohd. luginäri (nhd. lügner), met het leensuffix *ärja~ afgeleid van leugen. leuk 1 znw. (gewestel.) 'omheining, omheinde plaats' behoort tot de groep van luik. 2 znw. ook geleuk (Z. NL) 'schouw van de dijken', afgeleid van een ww. *leuken 'beschouwen, bekijken', vgl. oe. locian (ne. look) 'zien'. 3 bnw. 'lauw; doodkalm; aardig, grappig', vgl. nnd. löks 'luilak', oostfri. löks 'luie vlegel, lange slungel'. Daarnaast staan woorden met ü zoals gron. lük 'bedaard, slim', veluws luekds 'onnozel, dom', achterh. lükgs 'leuk', oostfri. lük, luke 'lauw, warm, flauw, rustig, on verschillig', fri. lük 'leuk, slim', me. leuke en ouder hleuk 'lauw' (ne. lukewarm). De grondvorm is *hlük{i)a, een afl. van de idg. stam *kleu waarvoor zie: lauw en lui 2. leunen naast verouderd en dial, lenen, mnl. lenen, loenen, leunen 'steunen, leunen tegen; doen leunen', os. hlinon, ohd. hlinen, linen (nhd. lehnen), oe. hlinian, hleonian 'leunen'. Daarnaast het causatief mnl. leinen, ohd. kleinen, leinen, oe. hlœnan (ne. lean). Vgl. ook nijsl. hleinn 'vooruitspringende rots', nnoorw. dial, lein 'helling' en got. 2de nv. mv. hlaine 'der heuvels'. Idg. wt. *klei 'zich neigen, leunen', vgl. lat. clinö 'buigen, neigen', gr. klinö 'neigen, aanleunen', oiers clöin, clöen 'scheef, met kromme rug', lit. sliejù, slièti, lett. sleju, sliet 'aanleunen', oi. srdyati 'leunt' (IEW 600-2). Zie: ladder en lid 2. De vorm leunen, vroeger meestal als o-umlaut verklaard, vertoont dezelfde overgang van e > eu als reus en de dial, vormen geune, veul, speulen, zeuven, die men aan de invloed van omringende medeklinkers toeschrijven wil. Wat leunen aangaat, is deze ronding vrijwel algemeen, alleen in het Zuidnl. taalgebied bevinden zich enkele gebieden met de vorm lenen (zie kaart bij van Ginneken, Taaltuin 1, , 287). De vorm leunen schijnt zich van het Oosten en Noorden te hebben verspreid; het grote succes kan te danken zijn enerzijds door invloed van steunen, anderzijds door de wens de homonymie met lenen 1 te vermijden (v. Ginneken, Taaltuin 2, 1933, 125). leur 1 znw. m., gewoonlijk leurwijn 'slechte wijn uit voor de tweede maal geperste druiven', sedert Kiliaen, die ook lore vermeldt. Te vergelijken zijn ohd. lurra v. (nog beiers leuer, zwabisch leier). Dit woord is ontleend aan lat. *lörea, een bijvorm van *löra 'met water uitgegoten wijn (<*louerä bij laväre 'spoelen'), hieruit ohd. Iura, mhd. Iure, nhd. lauer. 2 znw. v. 'vod' is een bijvorm van lor. 3 in te leur stellen, mnl. ter löre, leure, luere stellen, setten, leiden en te(r) löre vallen 'bedrogen uitkomen, te kort schieten'. Dit leure is evenals oe. lyre m. 'verlies' het germ. *luzi, dat een abstractum bij verliezen is.

19 leuren 395 lever leuren 1 ww. 'venten' is een afl. van lor. 2 ww. 'lappen, knoeien' is eveneens een afl. van lor. 3 ww. 'trekken aan, rukken' (Vlaanderen, Brabant), Kiliaen loren, leuren, loeyeren, luyeren 'trekken'. Het woord staat naast sleuren. Daar in het overige germ, alleen woorden met s/-anlaut voorkomen, zal leuren wel een jongere nevenvorm zijn. Zie ook: lurken. leus 1 znw. v., eerst ióde eeuws lose v., mnd. löse 'wachtwoord, leus'. Mogelijk is het uit te gaan van een bet. 'inlossing van het wachtwoord, aflossing van de wacht' en dan te verbinden met mnl. mnd. löse v. 'inlossing van een pand, aflossing van de rente', dat natuurlijk verder met de groep van lozen te verbinden is. Minder waarschijnlijk is de opvatting, dat het woord uit het nhd. zou stammen en dan uit een kortere, maar niet overgeleverde, vorm naast laat-mhd. losunge; men wil dit woord afleiden van ohd. hlö\ o., waarvoor zie: lot. Men denkt zich dan verder een bet. ontw. : plankje met het wachtwoord > papierstrook met het wachtwoord > wachtwoord zelf. Alles zeer onzeker. 2 znw. m., dial, (in het Oosten van N-Nl.) voor 'lis', vooral 'liesgras'. De eu zal onder invloed van de voorafgaande l zijn ontstaan (zie ook: leunen) leut znw. v. of leute 'grap, pret', eerst nnl., vgl. saks. löte, nfri. liette (< *liota). Indien men, evenals bij het woord pret als grondbet. aanneemt 'voor de gek houden, bedriegen', dan is er verband met oe. lot 'bedrog', lytig 'listig, handig, bedriegelijk', got. luton 'bedriegen' (W. de Vries Ts. 34, , 288). Verdere verwanten zijn got. Huts 'huichelachtig', ohd. lio% 'leugenachtig', on. Ijötr 'wreed, boosaardig', ofri. liât 'leugenachtig' en verder mhd. lüzen, oe. lütian 'zich verschuilen, loeren', lütan, on. lüta 'zich buigen, vallen'. osl. luditi 'bedriegen' ludü 'dwaas', lit. liüdnas 'bedroefd', liüstu, liüsti 'treurig zijn', kymr. lludded (< *loudeta) 'vermoeidheid' (IEW 684). leuteren ww. (verouderd, Z.-Nl.) 'los zitten, waggelen talmen, treuzelen; kletsen, zaniken', mnl. löteren 'los zitten, waggelen; (trans.) schudden, wiegelen', Kiliaen toteren, leuteren 'talmen, uitstellen; bedriegen'. Indien men uitgaat van een betekenis 'los zitten, heen en weer waggelen', dan kan men verband liederlijk leggen met de groep van en lodder. Vgl. ook on. slota 'omlaag hangen, werkeloos zijn', nhd. dial, schlössen 'slap worden, dooien' en on. slüta 'omlaag hangen, lui zijn' (IEW 963). Mogelijk ontleend in het ne. als loiter (sedert de 14de eeuw, vgl. Bense 191). leuver znw. m. 'oog gemaakt in een touw langs een zeil', daarnaast vormen als leuvel, lover, leeuwer, lauwer ( > nhd. lowers; zie R. v. d. Meulen Ts. 71, 1953, ). Herkomst onzeker. Betekent het 'oog, waardoor een touw gevierd kan worden', dan kan men vergelijken nfra. lover 'inrollen; een touw vieren', dat men van oostfri. lofen, lufen 'wenden, keren' afleidt (Gamillscheg 572) en dat dan verder met de groep van loef zou te verbinden zijn. leven 1 ww. mnl. leven, onfrank, libbon, os. lebon, ohd. lebën, ofri. libba, oe. lïbban, lifgan (ne. live), on. Ufa, got. liban 'leven'. Alleen verwant lat. caelebs 'ongehuwd' (< *caivi-lib, vgl. kai- 'alleen'), zo H. Collitz, Schwaches Prät. 81 en IEW 670. De idg. wt. *leibh is een variant van *leip, waarvoor zie: blijven. 2 znw. o. is de gesubstantiveerde infin. van leven 1, vgl. mnl. leven, mnd. leven, mhd. leben. Daarentegen kent het got. de afl. lïbains v. 'leven'. Zie ook: lijf. levendig bnw., mnl. lêvendich 'levend' (soms) 'krachtig', os. lebindig, ohd. lebentïg (nhd. lebendig), ofri. livendig. Een afl. van het verl. dlw. levend, die vooral in het taalgebruik van predikers en geestelijke dichters opgenomen werd en daardoor het oudere woord kwik 2 verdrong. lever znw. v., mnl. lêvere, lever v., mnd. lever, ohd. lebra (nhd. leber), ofri. livere, oe. lifer (ne. liver), on. lifr 'lever'. Gewoonlijk verklaart men het woord als 'het vette, kleverige' en vergelijkt gr. liparós 'vet, gezalfd', oi. lipyati 'kleven' (IEW 504), zie dan verder: blijven. Men kan echter moeilijk aannemen, dat het woord niet verwant zou zijn met de idg. namen voor de 'lever' : oi. yakrt (gen. yaknds), perz. jiyar (< *yakar), lat. jecur, lit. jäknos, lett. aknis mv. Om verband te leggen kan men uitgaan van een grondvorm *liêk"r-t, dat Benveniste, Origines 182 bij de wt. *leik$ 'laten' wil plaatsen; dan eig. 'het aan de goden overgelaten orgaan bij het offer'. Het is onnodig met M. Walleser, WS 14,

20 leverancier 396 lichaam 1928, 152 vlgg. toch een verband met de groep van gr. liparós te leggen. Ten slotte wil Pisani, IF 50, 1932, 31 noot het germ, woord voor 'lever' verklaren als een contaminatie van *liirt ( = arm. hard), gen. liinnos (vgl. lat. Hen) en *iek-rt: iek~nos, vgl. oi. yakrt: yaknds. In de bet. van als spijs gebruikte lever > russ. liver, vgl. R. v. d. Meulen, Verh. AW Amsterdam 66, 2 (1959), 56. leverancier znw. m. < fra. livrancier gevormd van livrance, liverance 'het afleveren van waren', waaruit mnl. leverantie 'proviand, levensmiddelen', mnd. leverancie 'livrei'. Daaruit stamt weer nzw. leverans (1630 leffverantzie). Dus geen invloed van het trouwens jongere nhd. liefevant (sedert 1712), zoals FW 382 meende, zie J. Grauls, Hand. Comm Top. Dial. 7, 1932, leveren ww., mnl. leveren 'leveren, verschaffen', mnd. leveren, nhd. liefern (sedert 1400 lievern als vakterm van de Hanze), owfri. livria < fra. livrer < lat. liberäre 'bevrijden', maar mlat. nog 'overhandigen'. Een andere overname van hetzelfde fra. woord is mnl. liver ér en, lever eren, mnd. lever eren 'leveren'. levertraan znw. m. 'olie gewonnen uit de lever van kabeljauwachtige vissen', ook nhd. lebertran, een samenstelling van lever en traan, die voor het eerst 1636 optreedt (R. v. d. Meulen Ts. 62, I35-I44)- lezen ww., mnl. lêsen 'zamelen, uitkiezen, samenvouwen, lezen, opzeggen, onderwijzen, verhalen, studeren', os. lesan 'zamelen, oprapen, lezen, voorlezen', ohd. lesan 'zamelen, oprapen, lezen, vertellen, berichten', ofri. lesa 'lezen, voorlezen', oe. lesan 'zamelen, oprapen' (ne. lease), on. lesa 'zamelen' (de bet. 'lezen' uit het mnd.), got. lisan 'zamelen'. lit. lesù, lesti 'met de snavel oppikken', aplasyti 'opzoeken, uitkiezen' (IEW 680). De overgang van bet. 'zamelen, oprapen' > 'lezen' vinden wij! eveneens bij gr. légein, lat. legere; het is dus denkbaar, dat in het Westgerm. het ww. lisan onder invloed van legere dezelfde bet. ontw. zou hebben doorgemaakt. Er is echter aan te herinneren, dat ook bij de Germanen het lezen oud- j tijds een 'oprapen' was en wel in de I tijd van het runenschrift. Tacitus Germ. 10 spreekt van het wichelen met runenstaafjes en zegt daarbij surculos ter singulos tollit. De runentekens op de aldus uitgekozen staafjes worden daarop gelezen en verklaard. De andere germ, talen hebben op eigen manier het begrip 'lezen' uitgedrukt: het got. door siggwan, d.i. het op half gezongen toon voorlezen van evangelie-pericopen en oe. rœdan (ne. read), on. räöa eig. het 'raden' ni. van de runentekens. liane znw. v. 'slingerplant' < nfra. liane eig. norm, (sedert de 17de eeuw) uit een ouder liarne, dat door kruising met het ww. lier 'binden' ontstaan zou zijn uit viarne of viorne < lat. viburnum 'slingerplant'. lias 1 znw. v. 'snoer, waaraan brieven geregen worden ; bundel aaneengeregen papieren' < fra. liasse 'bundel' < vuig. lat. Higacea collectief 'het samengebondene'. 2 znw. o. 'oudste tijdperk van de Juraperiode' < ne. lias < ofra. lieis (nfra. liais) 'harde en fijnkorrelige kalksteen', dat mogelijk afstamt van ofrank. *leiisk 'steenachtig, hard', waarvoor zie verder: lei 1. libel 1 znw. o. 'schotschrift', mnl. libelle, libel o. 'boekje, klein geschrift; akte, processtuk' (schotschrift heet dan nog famose, diffamose libelle) < lat. libellus 'boekje'. 2 znw. v. 'waterjuffer' of 'glazenmaker' ; het insect, dat met horizontale vleugels rondvliegt, werd door de dierkundigen vergeleken met de in evenwicht verkerende weegschaal = lat. libella, verkleinw. van libra 'weegschaal'. Nu bet. libel ook nog 'waterpas, bestaande uit een glazen buisje, met ether gevuld, zodat er een luchtbel overgebleven is'. liberaal bnw., mnl. liberael 'onbekrompen, mild' < ofra. libéral < lat. überaus. De huidige politieke betekenis 'vrijzinnig' is in de 19de eeuw opnieuw aan het fra. ontleend. lichaam znw. o., mnl. lichäme m.o. zelden v., os. likhamo, ohd. lihhamo, ofri. lïkoma, lik{k)oma, oe. lïchoma, on. lïkatni; daarnaast nog ohd. lïhhinamo m. (< *lihhin-hamo, nhd. leichnam). Samenstelling van germ. *likawaarvoor zie: lijk 2 en *haman, waarvoor zie: haam 1. Het woord betekent dus eig. 'vleselijk omhulsel' en het beantwoordt dus geheel aan het dichterlijke oe. flcbsc-homa, waarnaast ook bânfœt 'beendervat', bänhüs 'beenderhuis', bäncofa 'beenderbehuizing'. In het geval van 'lichaam' is dus de dichterlijke

21 licht 397 lichtmis omschrijving in de omgangstaal overgegaan. licht 1 znw. o., mnl. licht, lecht, Hecht, lucht, onfrank. os. ohd. lioht, ofri. liächt, oe. lêoht (ne. light), got. liuhap. In het on. komen andere formaties voor: Ijömi (< germ. *leuhman), vgl. os. Homo, oe. lêoma en Ijös (< germ. *leuhsa-) naast bnw. Ijöss (< oern. *leuhsar) vgl. ohd. liehsen 'licht, glanzend', oe. liexan 'lichten, schitteren'. Andere formaties zijn nog got. lauhmuni v. 'bliksem', lauhatjan, ohd. lohazzen 'lichten, vlammen', met gramm. wiss. lougezen 'lichten'. oi. röcis o., rüciv. 'glans', ruksd- 'glanzend', opr. lauksnos 'ster', arm. lusnkay 'maan', gr. lüchnos ( < *luksnos) 'lantaarn', lat. lüna (< *louksna) 'maan', bij oi. röcatê 'lichten, schijnen', gr. leukós 'licht, wit', lat. lüx 'licht', oiers luchair 'glans', lit. laükas 'bleek', osl. luca 'straal', toch. AB luk- 'stralen, verlichten' (IEW 687-9). Naast de idg. wt. *leuk stond ook *leuk, waarvoor zie los 1. 2 znw. v. (Zuidnl.) 'long', mnl. lichte, licht, ne. lights, een woord dat het geringe gewicht van de long aanduidt. Zie verder: licht 5. Ook in andere talen wordt de long naar haar lichtheid genoemd, vgl. port. levés, oiers. seaman (: seaman 'licht'), russ. lëgkoje (:lëgkij 'licht'). 3 znw. o. (gewestel.) 'baarmoeder van de koe' (W. van Utrecht) ; nageboorte' (N. Holl. en elders), vgl. ohd. lehtar. Het nl. woord is een /i-afl. van liggen. 4 bnw. 'helder', mnl. licht, lecht, os. ohd. lioht, ofri. liächt, oe. lêoht 'licht, glanzend' (got. Hiuhts is af te leiden uit het daarvan gevormde ww. liuhtjan). Voor verdere verwanten zie: licht 1. 5 bnw. 'niet zwaar', mnl. licht, lecht, os. lïht, ohd. lïht, lïhti (nhd. leicht), ofri. licht, oe. lêoht (ne. light), on. lêttr, got. leihts < germ. Hihtia < *lenhtia. oi. laghü- 'vlug, licht, gering', gr. elachus 'gering, klein', lit. lengvus, lengvas, osl. ligükü 'licht', oiers laigiu 'minder, slechter' (IEW 660). Zie ook: long. lichtekooi znw. v., reeds 1474 als eigennaam van een schipper (R. v. d. Meulen Ts. 62, 1943, ). Het 2de lid kooi is een aanduiding van 'achterste' (vgl licht u koykin voor 'sta op' vgl. K. Heeroma Ts. 61, 1942, ); dial. (oost-n. Brab.) bet. kooi nog 'holte van het bekken' Hetzelfde woord vinden wij in oudernl. gerdekoyen (Plantijn: 'de benen bij het lopen te wijd vaneen zetten'). Terwijl het woord dus oorspr. niet in obscene bet. gebruikt werd, was dit later wel het geval; in de 16de eeuw spreekt men reeds van licht kooiken, waarin licht 'losbandig' ; dit wordt dan eerst later tot een vaste verbinding (zo Heeroma). Maar daarbij wordt niet voldoende aandacht besteed aan de reeds in 1474 voorkomende bijnaam van een man, die waarschijnlijk op zijn bijzondere gang wijst: 'onder het lopen het achterste oplichten'. Indien dit de typische manier van lopen voor lichte vrouwen was, zou de toepassing op hoeren begrijpelijk zijn; in dezelfde richting wijzen namen als kwikkebil, wappergat en mnl. clekerbille. Zie voor een andere verklaring J. Dupont, Album Grootaers 89. lichten 1 ww., mnl. lichten, dat onder invloed van licht 1 en 4 in de plaats is getreden van ouder luchten (vgl. nnl. verluchten en luchter), os. liuhtian, ohd. liuhten (nhd. leuchten), oe. lêohtian, lïehtan (ne. light), got. liuhtjan 'lichten, schitteren'. 2 ww. 'lichter maken, optillen', mnl. lichten 'minder zwaar maken, verlichten, opheffen', ook 'lichter, goedkoper worden; opgetild worden', mnd. lichten 'oplichten', ohd. gilihten 'verlichten', ofri. Ugta 'verlichten, verminderen', oe. lïehtan 'verlichten, afstijgen' (ne. a-light), on. lêtta 'lichter maken, opheffen, ophouden met'. Afl. v. licht 5. In de bet. 'het anker lichten' ook nd. (reeds in de 15de eeuw Emden) en daaruit > nhd. lichten, vgl. Kluge, Seemannssprache 539. lichter 1 znw. m. 'kandelaar, lantaarn', mnl. lichter naast luchter. Zie: licht 1 en luchter. 2 znw. m. 'vaartuig voor opheffen van vrachten, hefboom', mnl. lichter 'hefboom, lijkbaar' is een afl. van lichten 2. Als naam voor een vaartuig, dat de lading uit grote schepen lost ook nnd. (voor het eerst 1377) en vandaar > nhd. leichter (vgl. Kluge, Seemannssprache 531); > ne. lighter (sedert 1487; vgl. Bense 187). lichtmis znw. m., mnl. lichtmesse, lichtmisse, os. liohtmissa, mhd. liehtmesse, -misse, owfri. liuchtmissa 'naam voor het feest der Purificatio Mariae op 2 Februari, evenals lat. festum luminum genoemd naar het gebruik bij deze gelegenheid de kaarsen voor het gehele jaar te wijden. - Tussen 1615 en 1620 duikt plotseling de bet. 'losbol' op, naar C. Kruyskamp Ts. 72, 1954, I1^~ 123 vermoedt naar aanleiding van een

22 lichtvaardig 398 lieden opzettelijk gebruik van dit woord (woordspeling van licht in de bet. 4 en 5), waarvoor het gedicht 'De Feeste van de Lichtmissen' (1615) een voorbeeld is. lichtvaardig bnw., mnl. lichtvaerdich, lichtveerdich 'licht in zijn bewegingen, vlug', dan ook 'vluchtig, hchtvaardig', vgl. ook mhd. llhtvertec is een afl. van licht 5 en vaart. lid 1 znw. o. 'lichaamsdeel', mnl. Ut, let o., os. lith m., ohd. lid o.m. (gilid o. > nhd. glied), ofri. lith, leth o., oe. lid m.o., on. Hör m., got. lipus m. Een oude afl. met het suffix -pu- < idg. -tu- (vgl. vormen als os. lithuwastom, ohd. lidostarc, oe. leoöubend). Formeel te vergelijken met lat. lituus 'kromme staf van de augur; krijgshoorn'. Een afl. van de idg. wt. *elei 'buigen, krommen', waarvoor zie: lenig en ledig. Naast *lipu staan ook afl. met m, vgl. oe. lim o.v. 'lid, twijg' (ne. limb), on. limr m., lim v. 'lid; twijg', lim o. (coll.) 'takken van een boom' (zie: leem 2). 2 znw. o. 'deksel, vgl. ooglid en het lid op de neus krijgen, mnl. lit, mnd. Ut, let o. 'deksel, vensterblind', ohd. Ut, hlit o. 'deksel' (nhd. lid en augenlid), ofri. hlid o. 'deksel, ooglid', oe. hlid o. 'deksel' (ne. lid), on. hlid o. 'opening, tussenruimte; deur'. Daarnaast het ww. os. oe. hlïdan, ofri. hlida 'bedekken, sluiten'. gr. klisia 'tent, hut', oiers cliath 'vlechtwerk, horde', kymr. clwyd 'horde, barrière', van de idg. wt. *klei 'leunen tegen' (waarvoor zie: leunen). Intussen is er alle aanleiding hier aan een grondbet. 'vlechtwerk' te denken (zie J. Trier, Lehm 1951, 52-61). Het verdwijnen van het simplex lid kan veroorzaakt zijn door de homonymie met lid 1, vgl. Kieft, Homonymie 1938, lidmaat znw. o. 'lichaamsdeel' en m. 'medelid', mnl. litmaet, litmäte v? 'lichaamsdeel', mnd. litmäte, litmête o. 'lichaamsdeel, medelid, helper', mhd. lidemäz v.o. (naast gelidemœ^e o., nhd. gliedmassen mv.) 'lichaamsdeel', ofri. lithmätha mv. 'lichaamsdelen'. Het woord bestaat uit lid 1 en een afl. van meten. Een parallelle formatie heeft het ngerm. : nde. ledemod, ozw. lidhamöt, nzw. ledamot, nnoorw. dial. Udmot, nijsl. liöamöt, dat eig. 'ontmoeting der leden' (dus 'gewricht'?) zal hebben betekend. Misschien mag men het westgerm. woord daarmee verklaren, dat lichaamsdelen gaarne als lengtematen werden gebruikt (zoals vadem, span, el, duim, voet). Daar Kiliaen ook het enk. ledemaete kent, te vergelijken met mnd. ledemäte, mhd. lidemätz kan men vermoeden, dat deze vorm naast lidmaat in gebruik was (maar niet mnl.!). Onder invloed van het paradigma lid: leden zou dan de differentiatie lidmaat: ledematen zijn ingetreden (van Lessen, Samengest. Naamw. 49 vlgg.). lidwoord znw. o., sedert de 16de eeuw gevormd als vertaling van lat. articulus; het iste deel is dus lid 1. liebaard znw. m., mnl. liebaert, liebart 'luipaard, leeuw', mnd. lêbar, lêbare, lêbart, ohd. lëbarto, mhd. lebart, lebarte, lëparte, liebarte 'luipaard'. <romaans of vuig. lat. leobardus (ofra. leubart) voor leopardus. Zie ook: luipaard. De bet. 'leeuw' bewijst de onzekerheid ten aanzien van het uitheemse dier, evenals de verwarring bij de olifant, waarvan de naam ook voor de kameel gebruikt wordt (zie: elpenbeen). Bij leopardus kan meegewerkt nebben, dat het samengesteld is met het woord leo. lied znw. o., mnl. liet o., os. lioth, ohd. liod, oe. lëoö o. 'lied', on. Ijöö o. 'strofe', got. Hup o. (in awiliup 'dankbetuiging'). Reeds Venantius Fortunatus spreekt van leudos barbara carmina. Vgl. nog. het ww. ohd. liudön, oe. lëoöian, on. Ijööa, got. liupon 'zingen, lof zingen'. Buitengerm. alleen te vergelijken lat. laus v. 'lof', dat echter met een d is afgeleid, terwijl het germ, woord een ^-formans heeft. De oudste bet. is die van 'loflied' (H. Schwarz, Fschr. J. Trier 1954, en PBB 75, 1954, 321)- Naast de dentaal-formatie staat ook een wt. *leubh, waarvoor zie: lof. lieden znw. mv., vlaamse vorm met ie naast de holl. lui(den) met ui < germ. iu; mnl. liede, lüde, os. liudi, ohd. liuti, (nhd. leute), ofri. liüde, liöde, oe. lïode, lëode, on. lydir, lyöar m. mv. 'mensen'. Hiernaast staat het enk. mnl. liet m.o. (zelden) 'mens, persoon', os. liud m. 'volk, mensen', ohd. Uut m.o. 'volk, persoon', ofri. liód o. 'schaar', oe. lëod v. 'volk, landstreek', on. Ijöör 'volk, mensen'. osl. Ijudü 'vrije volksgemeenschap' (maar eerder aan het germ, ontleend, vgl. Stender-Petersen 1927, ), lit. liaudis 'volk', lett. làudis 'mensen, volk' (waarsch. eveneens ontleend aan het germ.), vgl. lat. liber, gr. eleütheros 'vrij' (IEW 685). Men verbindt het woord verder met het ww. *liudan 'groeien',

23 liederlijk 399 lier vgl. os. liodan, ohd. arliotan, oe. Uodan, got. liudan en verder met on. loöinn 'harig, ruigbehaard', en verder oi. ródhati 'stijgt omhoog, groeit', av. raoöa 'gestalte, uiterlijk' (vgl. got. laudi v. 'gestalte'), en oiers luss m. (< *ludh-stu-) 'plant'. J. Trier, Holz 1952, wijst op lat. liberi < idg. Heudher-; de kinderen worden vergeleken met de uitspruitsels, die uit de wortelstok te voorschijn komen. Het woord *leudh is dan eigenlijk 'het geheel van de nieuwe generatie, familie' ; wie tot deze groep behoort is vrij, vandaar de bet. van lat. liber en gr. eleütheros, vgl. boerg. leudis 'vrij man'. Zie ook: loot en voor de bet. ontw. ook: vrij. liederlijk bnw., sedert de 18de eeuw < nhd. liederlich, vgl. oe. lïeöre 'nietsnut, slecht' en daarnaast ohd. lotar 'lichtvaardig, wuft'. Zie verder: lodder en luier. lief bnw., mnl. lief, onfrank, lief, os. liof, ohd. liob, ofri. haf, oe. lêof (ne. lief), on. Ijüfr, got. liufs < germ. Heuba- (vgl. runennoors leubar, zie AEW 361). osl. Ijubu 'lief', oi. lubhyati 'heeft verlangen', lobha 'sterk verlangen', lat. lubet 'het lust mij' (IEW 683). Zie: lof, beloven, geloven. De idg. wt. *leudh is een afl. van *leu, waartoe ook de onder lieden genoemde groep behoort. Men doet daarom beter, niet als grondbet. van *leuba die van een 'heftig verlangen hebbend' aan te nemen, maar eerder van die der verbondenheid van de gemeenschap van familie of stam. liefde znw. v., mnl. liefde v. 'genoegen, genegenheid, liefde', waarnaast ook Hefte, mnd. lêvede, lefde, ofri. Hafte v. (mhd. liebde, nhd. hebden is alleen aanspreekterm). Naast deze afl. van lief met het suffix -ipö staat die met -In in mnl. lieve 'genoegen, liefde', mnd. léve, ohd. liubi (nhd. liebe). Een andere formatie is germ. *lubö in os. luba, ohd. luba, lupa, oe. lufu (ne. love), got. -lubo. lieftallig bnw., later-mnl. lieftâlich, mnd. lëftalich 'geliefd, aangenaam, vriendelijk' ; een afl. van mnl. lieftal naast het gewoner liefghetal 'aangenaam, bemind', mnd. lêfgetal 'geliefd, aangenaam', oe. lëoftcsle 'geliefd, vriendelijk'. Het 2de lid, tal, ghetal zal wel bij tellen behoren en dan moet men wel uitgaan van een grondbet. 'wie tot de lieve mensen gerekend wordt'. Gaat men uit van een samenstelling met taal, dan komt men tot bet. als 'lieve woorden sprekend' (van Lessen, Samengest. Naamw. 141 vlgg.) of ook 'aangenaam in de mond der mensen' (WNT), die beide niet geheel bevredigen. liegen ww., mnl. lieghen, onfrank, liegen, oe. liogan, ohd. liogan (nhd. lügen, naast dial, liegen), ofri. liäga, oe. lëogan (ne. lie), on. Ijüga, got. liugan. osl. lüzq, lügati 'liegen', lüzi 'leugenachtig', lüza 'leugen', lit. lugoti, lett. lügt 'verzoeken' (IEW 686-7). Zie ook: loochenen en lokken. Naast de idg. wt. *leugh 'liegen' staat een andere *leugh, lugh 'eed' (alleen germ, en kelt.) vgl. got. liugan 'huwen', en zie: oorlog; oiers luge, luige 'eed'. De pogingen om beide wortels te verenigen hebben niet tot een bevredigend resultaat geleid. Zo wil Heinertz Etym. Stud. z. Ahd. 1927, 34 uitgaan van een bet. 'verbergen, bedekken' (vgl. got. analaugns 'verborgen') en daaruit zowel 'liegen' als 'een vrouw in bezit nemen' afleiden. lier 1 znw. v. 'snaarinstrument', latermnl. lyre v., Teuth. Iyer e, evenals mnd. lire, ohd. lira (nhd. leier) < lat. lyra < gr. Iura. Bij de Germanen was sedert de 6de eeuw een snareninstrument, dat getokkeld werd, bekend. In de Middeleeuwen duidt het woord dan een soort van draaiorgel aan (vgl. nhd. leierkasten). Onder invloed van de Humanisten wordt dan echter het woord uitsluitend voor het antieke instrument gebruikt. Lier betekent ook 'kaapstander', wat wel hetzelfde woord zal zijn, vgl. ook de bet. overgang van harp. In de uitdrukking 'branden als een lier' mogen wij hetzelfde woord aannemen, vgl. zingen als een lier, het gaat als een lier. 2 znw. v. (verouderd) 'wang', mnl. lier, here o., ofrank. thunnichleura 'auriculum', os. oe. hlêor, on. hlyr 'wang' < germ. *hleuza- eig. 'gehoororgaan, oor', vgl. os. hlust 'gehoor, oor', oe. hlyst 'gehoor', on. hlust 'gehoor, oor'. oi. srusti- 'het horen, gehoorzamen', osl. sluchü 'gehoor', oiers cluas 'oor'. Zie verder: luid en luisteren. Er is nog een ander woord mnl. lier 'borstwering leuning; houtenbank voor het huis', dat FW 386 bij de woordgroep van leunen wil rekenen.

24 lierlauw 400 lijden lierlauw bnw. 'weinig warm, lauw', Kiliaen lierelauw 'tepidulus'. Het is niet onwaarschijnlijk, dat het iste deel het woord lier 2 is, dus 'zo lauw, dat men het tegen de wang kan houden; zo lauw als de wang?' (vgl. Heeroma Ts. 56, 1937, 9 I_ 93 en d'angremond Ts. 57, 1938, 83). Daarentegen wil J. H. van Lessen Ts. 57, 1938, 84-5 het woord lier (e) lauwen, dat ook een klokkend geluid zou betekenen, als een klanknabootsend woord beschouwen. Of moet men denken aan een 'Streckform' van lauw? lies 1 znw. v. 'plooi tussen onderlijf en bovenbeen', ook 'dubbele laag vet in buik van mens of dier', mnl. Hese, liesse, liesche v. 'lies' en 'dunne huid, buiksmeer van varkens; zoom; rand, lijst', mnd. lësche, oe. lësca, m., nijsl. Ijöski, ozw. liuske, nde. lyske. De etymologie is onzeker; misschien mag men denken aan samenhang met de groep van los 2. Hiervoor zou kunnen pleiten de bet. 'dunne huid, vlies' van mnl. Hese, vgl. ook zwits. lösch 'los, slap' (vgl. Falk-Torp 1, 671). Opmerkelijk is de overgang van bet. > 'rand, zoom, lijst', daar het nhd. leiste 'rand, zoom' (zie: lijst) ook 'lies' is gaan betekenen. De verwantschap met oe. leeuw, mv. leower, lewera 'heup' is wegens de afwijkende bet. onzeker. De bet. 'buikvet, vooral van het varken' komt nog dial. (Brabant en deel van Vlaanderen) voor, daarnaast ook 'vlies om het vet van de nieren, eivlies' ; vandaar in de 12de eeuw verbreid, naar een groot gebied van de Elbe oostwaarts tot in Pommeren, waar liesen 'vetlaag om de ribben en de nieren van varkens en ganzen', naast het evenals uit het nl. overgenomen fliese (waarvoor zie : vlies), vgl. Teuchert Sprachreste en kaart znw. v. 'plantnaam', mnl. Hese, liesch, liesche 'bies', met dial, bijvormen luus, lus, leus, hangt samen met lis 2. lieven ww. nu alleen in gebruik het verl. deelw. geliefd, mnl. lieven 'beminnen' (zelden en waarsch. onder duitse invloed), nhd. Heben (ohd. liubön) is een afl. van lief. lieverlede dial. (Zaans, Gron.) van lieverlade, lieverlaad, mnl. met of bi liever lade{n), oostfri. mit lef er lade. 'kalm, langzamerhand'. Indien wij lade als een friese vorm mogen opvatten (Heinsius WNT 8, 2152), dan is dit te verbinden met ofri. lade, lede, oe. lad, os. lêda, mnl. lede, leide, on. leid 'gang, reis, weg'. De uitdr. betekent dan: 'met een aangename gang'. De vorm lede heeft dus het normaal nl. woord voor het frisisme lade in de plaats gesteld; beide woorden behoren bij lijden. liflaf znw. m. 'flauwe kost' is afgeleid van laf als een reduplicatie met klinkervariatie, evenals bimbam, mikmak. lift znw. m. (laatnnl.) 'hijstoestel in een gebouw' < ne. lift van het ww. lift 'optillen', oe. lyftan, afgeleid van loft 'dakvertrek' (waarvoor zie: lucht). liften ww., 'gratis meerijden in een auto' (sedert de 20ste eeuw) < ne. to give a person a lift. liggen ww., mnl. ligghen, os. liggian, ohd. liggen, Hgen (nhd. liegen), ofri. lidzia, lidsza, oe. licgan, licgean (ne. lie), on. liggja; zonder /a-suffix got. ligan. gr. léchos 'bed', lóchos 'hinderlaag', lat. lectus 'bed', osl. legq, lesti 'gaan liggen', lezati 'liggen', loze 'leger', oiers lige o. 'bed' (IEW 658). Zie verder: laag 1 en 2, gelag, leger en leggen. lij znw. v., sedert Kiliaen lij e (en met hypercorrecte d ook lijde), dial, vorm van lie (vgl Uewaert, zie v. d. Meulen Ts. 71, 1953, ), ofri. hli o. 'beschutting', os. hleo o. 'beschutting', oe. hlêo o. 'beschutting, schuilplaats', on. hlê 'bescherming; lijzijde' < germ, grondvorm *hlewa- (got. hlija 'hut' wordt wel beschouwd als verschrijving van *hliwa). Daarnaast staan de vormen *hlêwa-, waarvoor zie: lauw en *hleuja, waarvoor zie: luw. Terwijl nhd. lee < nnd. lê, komt ne. lee < on. hlê. lijden ww., mnl. Uden, mnd. Uden, ohd. lidan (in de 9de eeuw verkort uit irlïdan), nhd. leiden. Het simplex ohd. lidan bet. tot c. 860 'gaan' en beantwoordt aan os. lïthan, oe. lidan, got. galeipan. toch. AB lit 'weggaan', av. para-raêth 'sterven' (IEW 672). Zie verder: leiden. De overgang ohd. ir lidan > lidan verduidelijkt de bet. overgang. Men kan vergelijken een woord als ervaren. Mogelijk komt deze ontw. uit het Zuidduits en bereikt om 1300 de Oostzee. Het on. lïöa is van het mnd. overgenomen. De verbinding met de groep van leed is te verwerpen. Voor een andere etymologie van lijden zie nog J. Trier, Gott. gel. Anz. 203, 1941, 424, die het woord met lenig verbindt.

25 lijf 401 lijn lijf znw. o., mnl. lijf o. 'leven, lichaam, persoon', onfrank, lif o. 'leven', os. lif o. 'leven, persoon', ohd. lib m.n. 'leven' (mhd. lip 'leven, lichaam', nhd. leib 'lichaam'), ofri. lif o. 'leven, lichaam, persoon', oe. lif o. 'leven' (ne. life), on. lifo, 'leven, lichaam' (mogelijk is de bet. 'lichaam' eerst met het Christendom van het mnd. overgenomen). Zie verder: leven en blijven. De bet. lichaam' is in het duits opgekomen. De oude bet. 'leven' blijkt nog uit woorden als lijfrente en lijfsbehoud. In sommige samenstellingen kon lijf beide betekenissen in zich verenigen, zoals in mnl. lijfnere, lijfnare, onfrank, lïfnara, ohd. libnara, os. lif nar a, oe. lifnern, on. lifncering 'voedsel', eig. onderhoud zowel van het leven als van het lichaam. Als naam voor een kledingsstuk > russ. lif, vgl. R. v. d. Meulen, Verh. AW Amsterdam 66, 2 (1959), 56. lijfeigen bnw., sedert Kiliaen, vgl. nhd. leibeigen, ontstaan uit uitdrukkingen als mnl. eighijn van live, mhd. mit dem Übe eigen. In het mnl. betekent eighen ook 'lijfeigen'. lijftocht znw. m., mnl. lijftocht v. 'levensonderhoud, vruchtgebruik, weduwgift', mnd. lïftucht 'levensonderhoud, vruchtgebruik, weduwgift', mhd. lïpzuht 'levensonderhoud, weduwgift'. Samenstelling van lijf en tocht, abstr. van het germ. *teuhan 'trekken' (zie daarvoor: tocht). Voor de bet. is te vergelijken lat. aetatem ducere 'zijn leven doorbrengen'. Zie ook: leeftocht. lijk 1 znw.o. 'touw, zoom om een zeil', vgl lijk 'touw om een scheepszeil vastgenaaid tegen scheuren', mnd. lik, on. lik o. (het laatste waarschijnlijk uit het mnd. overgenomen). lat. ligare 'binden', alb. lith 'binden' ; vgl. ook mhd. geleich 'gewricht' (IEW 668). 2 znw. o. 'dood lichaam', mnl. lijc. o. 'lijk, begrafenis', os. lik 'lichaam, vlees', ohd. lïh o.v. 'lichaam, vlees' (mhd. lieh, liehe v. 'lichaam, lijk', nhd. leiche v. 'lijk'), ofri. lik 'lichaam, lijk' (like 3de nv. enk. 'vlees'), oe. lic o. 'lichaam', on. lik o. 'lijk, persoon', got. leik o. 'lichaam, vlees, lijk'. De etymologie is onzeker. 1. vergeleken met lit. lygmuo 'evenbeeld', lygus 'gelijk', lygti 'gelijk zijn aan', oi. Ungarn 'kenteken' en dan dus oorspr. bet. 'evenbeeld' (Zupitza Gutt. 1896, 163, herhaald door Wood MLN 21, 1906, 40). 2. Uhlenbeck Ts. 25, 1906, 285 wil uitgaan van 'gestalte' en vergelijkt oiers lecconn, opr. laygnan 'wang', zonder de verwantschap met lit. ly~gus geheel te verwerpen. 3. Uitgaande van de bet. 'het gevormde' bij osl. liciti 'vormen', lice 'gezicht' (FT 642). Uitgangspunt zal dus zijn een bet. als 'gestalte'; de bet. 'lijk' is een euphémisme, waardoor het oudere woord ree (waarvoor zie: reer00f) verdrongen werd. 3 achtervoegsel, is het germ, suffix -lïka. vgl. mnl. -lijc, (-lic, -lec), onfrank. -lik, os. -lik, ohd. -lïh (nhd. -lieh), ofri. -lik, oe. -lic (ne. -ly), on. -lïkr (in hvïlïkr 'welk'; ook -ligr), got. -leiks. Daarnaast staat het bnw. ofri. lik, oe. lic (ne. like), on. likr 'gelijk'. Een germ, samenstelling zoals sama-lika- 'dezelfde gedaante hebbend', eig. een bahuvrihi-samenstelling, kan uitgangspunt van dit gebruik van -lika als suffix geweest zijn. lit. lygus 'gelijk' (zie verder: lijk 2). lijken ww., zie: gelijken. lijm znw. m., mnl. lijm o. (m.?) 'modder, speeksel, lijm', os. Urn m. 'lijm', ohd. Hm m. 'leem, lijm' (nhd. leim), oe. lim m. 'lijm, kalk' (ne. lime), on. lim o. 'lijm, kalk'. lat. Umus 'modder' (alleen germ. ital. vgl. Krähe, Sprache und Vorzeit 75) ; m-formatie bij de idg. wt. *lei 'smeren, besmeren', vgl. gr. alinö 'bestrijken', lat. Uno 'smeren', gr. leïos, lat. levis 'glad' (IEW 662). Zie ook: leem en slijm. Men gaat uit van de idg. wt. *(s)lei 'slijmerig, glad, uitglijden' (IEW ) waarvoor zie: s lij en daarvan zijn de volgende afl. te vermelden : *sleidh zie: sledderen *sleib zie: slijpen *leip zie: lijf, leven, blijven *sleig zie: slijk, slecht *(s)leim zie: leem, lijm en slijm. lijn 1 znw. o. 'vlas', nu alleen in samenstellingen als lijnkoek, lijnmeel, lijnolie, lijnwaad, lijnzaad, Kiliaen lijn 'vlas', os. ohd. oe. on. lin, got. lein o. 'vlas, linnen'. Dit beantwoordt aan oiers Un 'net', lat. linum 'vlas'. Aan de vorm van het woord is niet te zien, of hier oerverwantschap, dan wel ontlening zou zijn aan te nemen. Daar uit bodemvondsten blijkt, dat reeds in de bronstijd vlas verbouwd werd en daaruit weefsels vervaardigd werden, is een onmiddellijke ontlening van het Germ, woord aan het Latijn uitgeslo-

26 lijs 402 likdoorn ten; misschien stamt het, evenals het latijnse woord uit een niet- indogerm. taal. Zie: linnen. Voor een oorspr. idg. woord pleit echter, dat naast lïno ook lino staat en wel in gr. linon, osl. linü, lit. Unat, bovendien met andere formatie gr. Uta 'gewaad' en okymr. Hein, nkymr. Uiain, llian, miers liene 'linnen', die kunnen teruggaan op een grondvorm *lisniom (IEW 691). 2 znw. v. 'touw', mnl. line v. 'touw, mnd. line, laat-ohd. Una (nhd. leine), of ri. oe. line (ne. line), on. Una v. De germ, grondvorm *liniön is een afl. van Hina- en betekent dus een 'een uit vlas gemaakt touw'; het beantwoordt aan lat. linea 'linnen draad'. Van Haeringen Suppl. 101 wijst nog op mnl. lijnde (nog westvla. en overijsels), dat te verbinden is met on. lindi (de lange vocaal onder invloed van lijn?), dat eig. 'band van lindebast' betekent. 3 znw. v. 'streep', mnl. line v. (zelden) ; on. Una 'lijn, streep' zal wel uit mnd. line ontleend zijn. Het is hetzelfde woord als lijn 2, maar heeft de bet. ontleend aan lat. linea, deels ook aan fra. ligne, waaruit ook mnl. mhd. nhd. linie overgenomen zijn. 4 'deminutiefsuffix', mnl. -lijn; alleen nog os. -(i)lin en ohd. -ilïn. Het hoort eig. in het Opperduits thuis en ontbreekt in got. on. oe. en in de oudste os. teksten (in het os. alleen in glossen, die onder hd. invloed staan). Dit opperduitse suffix staat tegenover het nederduitse -ikin (vgl. -kijn). lijs 1 znw. v. in de uitdr. lange lijzen voor 'fijn Chinees porselein', zo genoemd naar de lange vrouwenfiguren die er op afgebeeld zijn. Het woord is dus de eigenaam Lijs, verkorting van Elizabeth, vgl. nog dial, lijs 'meisjespop'. 2 znw. m.v. 'suf, traag persoon', sedert Kiliaen: lijnse, lijse 'langzame, trage persoon', een substantivering van het bnw. lijns, Uns 'langzaam, zacht, gedwee' (Ger. Sax. Sicamb.), vgl. nog mhd. alem. Uns 'slap'. Dit woord is met een nasaal-infix gevormd van germ. *Usia, vgl. mnl. lise 'zacht, gemakkelijk' (zuidnnl. lijs), mnd. lise 'zacht', ohd. bijw. liso 'zacht, langzaam', mhd. Use 'zacht, langzaam' (nhd. leise), vgl. nog oe. gelisian 'glijden'. Daarbij behoort ook germ. Haisiz 'minder': os. lés, oe. less (ne. less) en superl. ofri. lêrest, lest, oe. lœrest, lœst (ne. least). lit. Uesas, lett. Hess 'mager' en gr. liarós (< *lis9tos) 'mild, zacht', loïsthos 'de overgeblevene, laatste'. Een s-afl. van de stam *lei 'afnemen, verdwijnen', waarvoor zie: lenig (IEW 662). lijst znw. v., mnl. lijste, lijst v.m. 'rand, zoom, boord, lijst', mnd. liste v.m., ohd. lista (nhd. leiste) v., oe. liste v. (ne. list); on lista is ontleend aan mnd. Men legt verband met alb. l'eth 'hoge akkerrand, rivieroever' uit idg. *leizd-, loizd- 'rand, zoom' (IEW 672). lijster znw. v., mnl. lijstre, ohd. listara, westf. lister, luxemb. zevenb. leister, nfri. lyster. Men voert het woord terug op een germ, grondvorm *lihströn en verbindt het dan verder met de groep van got. laikan 'huppelen, springen' (waarvoor zie: huwelijk). Eerder zou men kunnen denken aan een bet. 'de zingvogel' en dan kan men verbinden met gr. ligüs, ligurós 'luid klinkend' (H. Petersson, Etym. Misz 1923, 4). Een ander woord voor deze vogel is mnl. drossel, droossel, mnd. drösle (nhd. drossel), os. throsla, oe. throstle (ne. throstle), mhd. drostel uit germ. *pröstlö-. Daarnaast *prau(d)st- in alem. drösth en *prau[d)sk- in ohd. dröscala, mhd. beier, dröschel; verder nog ohd. drösca, oe. thrysce (ne. thrush). Eindelijk nog *J>rastu in on. prçstr lat. turdus (< *trzdo-), miers truid (< *trozdi), lit. strazdas, lett. strazds, opr. tresde. Uitgangspunt schijnt te zijn idg. *trozdos, trzdos (IEW 1096), daaraan beantwoordt alleen on. *prostr. De andere germ, vormen vertonen daarnaast een vorm met stamklinker au oï u; Pokorny vermoedt invloed van een klankwortel, zoals in gr. truzö 'kirren', trugon 'tortelduif' ; men kan echter ook denken aan spontane klanksubstitutie. lijvig bnw., mnl. livich 'levenskracht hebbend, een lichaam hebbend', mhd. lïbec 'een lichaam hebbend'; afl. van lijf. lij zeil znw. o. 'smal zeil, dat bij gunstige wind wordt bijgezet' is ontstaan uit lijnzeil 'linnen zeil' (R. v. d. Me uien, Ts. 32, 1913, 210-9). > nde. leeseil nzw. lasegl; > russ. lisel. lijzig bnw., afl. van lijs 2. likdoorn znw. m., eerst i I 5 o lijcdom, licdorn 'likdoorn, gezwel aan de oogleden', mnd. Ukdorn 'doorn in het vlees, likdoorn, ooggezwel', nhd. leichdorn 'likdoorn' is een samenstelling van lijk 2 (in de bet. 'vlees') en doorn.

27 likeur 403 link likeur znw. v., eerst nnl. < fra. liqueur < lat. liquor 'vocht' ; dit was reeds mnl. als licoor, liquoor 'vocht' ontleend. likken 1 ww. (met de tong), mnl. lichen, lecken, onfrank, leccon, os. likkon, ohd. lecchon (nhd. lecken), oe. liccian (ne. lick). Naast de westgerm. vormen met -kk- staat got. bilaigon 'likken'. gr. leichö 'likken', lat. lingo 'likken', oi. lihati 'likt', lit. lëziù, liëszti, osl. lizq, lizati 'likken'. Daarnaast staat een wortel * sleigh, waarvoor zie: s likken. De westgerm. formatie met -kkwordt gewoonlijk op een idg. -ghn- teruggevoerd, vgl. serv. laznuti 'eenmaal likken', gr. lichneüö 'belikken'. Eerder zal men moeten denken aan een intensiefformatie, die in het westgerm. is opgetreden. 2 ww. 'polijsten, gladmaken', reeds Kiliaen en Teuth. Daarnaast noemt Kiliaen lick als verouderd voor 'effen, glad' en Teuth. ongelick 'niet glad' (vgl. nnl. ongelikt). Naast deze intensiefvorm met -kk- staan oudnnl. lijeken 'een dijkhelling effenen', vla. lijken 'gladwrijven, polijsten', mnd. lïken, ohd. lïchon 'polijsten'. Zie verder: gelijken en slijk. lila znw. en bnw., eerst na Kiliaen, ook nhd. eerst sedert de i8de eeuw < fra. lilas 'sering' < spa. lilac < arab. liläk < perz. Mag, niläg; naar de kleur van de seringbloesem betekende lila ook een paarse kleur. Het perz. woord is afgeleid van nïla 'indigo', waarvoor zie : aniline. lillen ww., zie: lel. limerick znw. m. 'vijfregelig versje van grappige aard met een rijmschema aabba' < ne. limerick sedert 1898 bekend ; men verklaart de naam uit een refreinregel 'will you come up to Limerick? limoen znw. m. 'citroen' < fra. limon < arab. laimün < perz. llmûn 'citrus limonum'. Daarvan is afgeleid limonade < fra. limonade, sedert de 16de eeuw < ital. limonata. linde znw. v., mnl. linde, lende v., os. linda, lindia, ohd. linta (nhd. linde), oe. lind, linde (ne. linden), on. lind v. Daarnaast nhd. dial, lind 'bast', on. lindi m. 'gordel'. Uhlenbeck KZ 40, 1907, 557 vergelijkt russ. lutïjó 'jong lindenbos, geschikt om ontschorst te worden' (< *lontio), dial, lutü 'lindenbast', lit. lenta 'plank'. Daar de buigzame bast van de linde voor vlechtwerk en banden gebruikt werd, kan men het woord verder verbinden met nhd. lind, gelinde 'zacht, toegevend', os. lïöi, oe. liöe 'zacht, mild' (ne. lithe 'buigzaam'), nnoorw. linn 'buigzaam, zacht' (vgl. lintworm), verder lat. lentus 'buigzaam, taai; langzaam' (IEW 677). De verbinding met gr. eldtê 'pijnboom' is echter onzeker en wordt door Pokorny ook niet aanvaard. -ling suffix tot het vormen van mannelijke persoonsnamen ontstaan uit het suffix -ing (zie aldaar) en wel uit samenstellingen, waarin het grondwoord met een l eindigde, zoals ohd. ediling 'edelman', sidiling 'kolonist' (van sedal 'woonplaats'), oe. lytling 'kind' (van lytel). Het suffix treedt ook sporadisch in het got. op vgl. gadiliggs 'neef', os. gaduling, ohd. gatuling 'verwant', oe. gcedeling 'genoot'; zie voor de stam gade) en skilliggs (waarvoor zie: schelling). -lings bijw. suffix met s gevormd van het bnw. -suffix -ling (zoals in mondeling, plotseling), mnl. -linghe, -linghen, -line ; een typisch westgerm. suffix vgl. ohd. blintilingun (nhd. blindlings!), 'blindelings', stutzelingun 'willekeurig', oe. brädlinga bij bräd. Eigenlijk een casusvorm van het abstract-suffix -(l)ingö, vgl. mnl. väringhe 'snel', os. färungo 'plotseling', oe. fceringa, fcerunga 'snel, plotseling' van germ. *fêra 'vrees, gevaar' (zie onder gevaar). Het got. heeft als enig voorbeeld unwëniggo 'onverhoopt, plotseling' (afgeleid van wens 'hoop'). Er is dus geen reden dit suffix te scheiden van het hierboven behandelde -ling. Dit was echter een mannelijk -(l)inga suffix, terwijl wij hier moeten uitgaan van een abstract-suffix -(l)ingö (abl. -angö, -ungö). Verband met het suffix lit. -linkai, -link '-waarts' (vgl. linkstu, linkti 'zich buigen'), die FW 390. aannemelijk acht, is niet waarschijnlijk. liniaal znw. v. o., sedert Kiliaen, evenals nhd. lineal (sedert 1468) < mlat. Hineale, subst. van lineälis, afl. van linea 'lijn, streep'. Voor de overgang vang > i vgl. Heeroma Ts. 77, , linie znw. v. 'lijn, streep', zie: lijn 3. link 1 znw. v. 'striem; rimpel', mnl. linke 'litteken', zal wel samenhangen met mnl. linken 'buigen', waarvoor zie: linker. 2 bnw. 'linker, (barg, volkstaal) 'slim, vals, gevaarlijk, dwaas' (schooltaal) 'fijn'. Vgl. Kiliaen linck, mnd. link,

28 link 404 linze mhd. line, lenc (nhd. link) en verder ohd. lenka v. 'linkerhand'. Daarnaast staat slinks. Zie verder: linker en links. De etymologie is niet zeker. i. Verband met nzw. slinka 'niet stevig ergens aan vast zitten' en linka, lanka 'hinken', lunka 'langzaam gaan'. Uitgaande van * slinka kan men teruggaan op het ongenasaleerde *slaka, waarvoor zie : slaken (zo twijfelend IEW 960). 2. Daarentegen FW 391 verband met mnl. linken 'buigen, vouwen' (éénmaal; uit het duits?) mnd. lenken 'buigen, wenden, richten', mhd. lenken 'id.', oe. hlencan 'vlechten', vgl. ofri. hlenzene v. 'verkromming'. Dit ww. verder bij mnl. lanke, ohd. hlancha, lancha 'buigzaam', os. hlanca 'heup', oe. hlence v. 'ketting, panser' (ne. link), on. hlekkr m. 'ring, boei'. lat. dinger e 'omgorden', osl. kleknati 'knielen' (IEW 603). Dan is linker dus eig. 'gebogen, scheef', in tegenstelling, tot rechter. Andere woorden voor 'linker' zijn 1. mnl. luchter, lufter (nog in oostnl. zie kaart bij vginneken Taaltuin 2, , 191), fri. lof ter, afgeleid van mnl. lucht 'links', nnd. lucht, vgl. oe. lyft, left 'zwak' (ne. left 'linker') ; misschien te verbinden met loof os. winistar, ohd. winistar, ofri. winstere, oe. winstre, on. vinstri, dat men gewoonlijk verklaart als de (bij het offer of bij een omen) gunstige zijde, maar zie daartegen Huisman KZ 71, x 953» IO 5)- g t- hleiduma, eig. 'de scheefste', vgl. lat. clivium auspicium. Het grote aantal woorden voor 'linker' wijst op het sterk affectieve karakter van dit begrip, waardoor taboe-verschijnselen konden optreden. Voor de bet. ontw. in malam partem (zoals ook in slinks) is er aan te herinneren, dat wegens de oostoriëntatie in de cultus, de linkerzijde met het noorden verband hield en dus met de wereld van de doden en de demonen. Sacrale handelingen werden daarom steeds met de rechterhand gedaan (zoals offeren, voedsel aanvatten, schrijven), zoals wij dit reeds in Egypte vinden en dit moest leiden zowel tot een geringschatting als tot een mindere geoefendheid van de linkerhand. linken ww. 'sluipen, loeren' (vooral westvl., maar ook barg.) ; daarnaast ook 'bedriegen' (barg.). In beide betekenissen een afl. van link 2. linker bnw. en links; vgl. Teuth. lynckerhant, ter lynchersiden (3de nv.) en lyncks (met oorspr. bijw. s-suffix?). Men moet dus uitgaan van een verbogen vorm van het bnw. link (zie daarvoor: link 2). linnen znw. o., ontstaan uit Hïnïna, vgl. nog dial, lijnen (N. Brab.), mnl. llnijn, linen, os. lïnin, mnd. linen ( > nhd. linnen door de westfaalse linnenhandel) ; substantivering van het bnw. mnl. Unijn, Unen, os. lïnin, ohd. lïnin (nhd. leinen), ofri. linnen, oe. lïnen (ne. linen) afgeleid van lijn 1. linoleum znw. o. 'sterk juteweefsel met een laag lijnolie, fijne kurk, hars en verf bestreken' < ne. linoleum, een woord door de uitvinder Frederick Walton in i860 gemaakt uit de woorden linum en oleum (Worgt 129). lint znw. o., mnl. mnd. lint. Dit uitsluitend nl. nd. woord is moeilijk te verklaren. Beschouwt men het als germ., dan kan men denken aan verband met mnl. lijnde v. 'lijn' en vooral on. lindi m. 'gordel, band' (waarvoor zie : lijn 2), dat dan verder met linde zou samenhangen. Men moet dan de t van nl. lint als secundaire verscherping verklaren. Geheel te verwerpen is echter niet een ontlening < lat. linteum 'doek, lint van linnen' (Th. Frings, Germ. Rom. 1932, 171). Met nl. kolonisten in de 12de eeuw overgebracht naar Ucker- en Neumark als linte v. (vgl. Teuchert Sprachreste 303). > russ. lénta (sedert begin 18de eeuw, vgl. R. v. d. Meulen, Verh. AW Amsterdam 66, 2, 1959, 57). lintworm znw. m. 'ingewandsworm', zal wel naar de vorm samengesteld zijn uit lint -f- worm. Maar er is ook een woord lintworm 'draak', mnl. lindeworm, lintworm, ohd. lindwurm, on. linnormr, waarvan het iste lid ohd. lind, lint, on. linnr 'slang' betekent; dit verbindt men met lat. lentus 'buigzaam', waarvoor zie verder: linde. linze znw. v., sedert de 17de eeuw < nhd. linse, ohd. linsi. De herkomst van het woord is moeilijk te bepalen. Daar de plant niet inheems in Noord- Europa is, moet ook de naam van elders ontleend zijn. Herkomst uit lat. lens is niet waarschijnlijk, daar dit in de stamvorm lent- zou zijn overgenomen en in het ohd. dan als Hinz had moeten optreden. Dan moet men wel aannemen, dat het westgerm.

29 lip 405 litteken woord, evenals lat. lens, osl. lesta (.< * lent ja) en lit. lç$is uit een niet indogerm. taal is overgenomen. lip znw. v., mnl. lippe, leppe v., mnd. lippe (sedert Luther > nhd. lippe), ofri. oe. lippa m. (ne. lip), noorw. lippa. < germ. * lep jan, lepjön, naast *lepan in nde. Icebe, ozw. lœpi en *lepas in ohd. lefs, nhd. Ie f ze. Dit verbindt men met de idg. wt. *leb 'slap afhangen', waarvoor zie: laf 2. Lat. labium heeft een a 'evenals labo 'wankelen', labor 'glijden, zinken' (IEW 655-6). mnl. lippe > fra. lippe 'vooruitstekende onderlip' (sedert de 13de eeuw, Valkhoff 180). liplap znw. m., sedert 17de eeuw liblab, liplap 'zachte merg van de jonge kokosnoot; rijst met kokosmelk gekookt; jonge nog groene kokosnoot' < maleis overgenomen. De bet. van 'in Indië geboren kind van europese ouders' komt sedert de 18de eeuw op, en is wel hetzelfde woord (zie: katjang). Rechtstreeks verband met nhd. lieppenlapp 'dwaas mens', liplep 'dwaas gepraat' is dus niet aan te nemen. lis 1 znw. v., naast lus, mnl. litse, letse, laetse, Iets v.o. 'lis, snoer, strik', Kiliaen ook lesse. Een woord van franse herkomst en wel 1. < of ra. laz 'nestel' waarvoor zie: lats) en 2. < fra. lice 'ketting van weefsel' < gallorom. *licia. collectief van lat. licium 'trommel van weefgetouw, waaraan de draden van een ketting worden bevestigd'. Hierop gaan ook terug mnl. litse, lijtse, liehe v. 'verschansing' en mhd. litze v. 'lis, snoer, verschansing'. Voor de u van lus zie ook: blussen. 2 znw. m. o. 'plantnaam', mnl. lissce, lessee, lesch(e), lys o.v., ohd. lisca v. 'filix, carex', lese 'scirpus'. Daarnaast staan mnl. lies(c), mnd. lesch 'carectum' en nnl. dial, leus, luujsch, luisbloom 'ris pseudacorus, lis', Teuth meerluesch 'alga', mnd. lusch, lus o. 'carex'; vgl. ook os. plaatsn. Liusci. De grondvormen vertonen dus i en u vocalisme, wat op secundaire variantvorming zou kunnen wijzen (vgl. J. de Vries, PBB 80, 1 vlgg.) ; hetzelfde vinden wij in de vormen mnd. risch en rusch 'riet' (zie ibid. 14). Geen verwanten in andere talen ; een substraatwoord?. Gaat men uit van de klankwisseling ie:ü:ü dan voert dit tot een grondvorm *leu-skä:lu-ska en de wortel *leu 'vuil, bevuilen' vinden wij in gr. lüma 'vuil, schande', lat. polluo 'bevlekken' lutum 'drek', oiers loth 'vuil', lit lutynas 'poel, kleiput' (IEW 681). Dan is de lis dus de plant, die in een modderige bodem groeit (A. Carnoy, Med. Ver. Naamk. Leuven 35, 1959, 130). Uit het frank. Hisca zijn ontleend pikard. leske, fra. laiche 'lis', ital. lisca 'baard van hennep', vgl. ook mlat. lisca. Deze vormen wijzen er op, dat men met de grondvorm *leuskâ niet uitkomt, deze kunnen behoren tot de idg. wt. *lei 'slijmerig, slijkerige grond', waarvoor zie: lijm. Met deze naam worden verschillende planten aangeduid, zoals het 'vlotgras' (glyceria), vgl. lies in Zuid-Holl.. leus in Twente, luus in het oosten van ons land; de 'iris', vgl. Kiliaen lisch, en nu in Saksische en friese streken, maar ook Vlaanderen en Tolen, ook luisbloom in Twente, en eindelijk ook de 'zegge' (reeds Kiliaen lisch). lispelen ww., itérât, van lis pen, mnl. lispen, lespen, ohd. lispen 'met een dikke tong spreken', afl. van ohd. vroeg-mnd. lisp 'lispelend' < germ. *wlispa, vgl. mnd. wlispen, wlispelen 'lispelen, stamelen', oe. wlisp, wlips 'lispelend, stamelend' (ne. lisp), nde. lespe, nzw. läspa 'lispelen'. Blijkbaar een klanknabootsend woord, vgl. de nevenvormen ohd. hwispalön (nhd. wispeln) 'lispelen', oe. hwisprian 'fluisteren' (ne. whisper), en nhd. dial, blispern, pispeln (hess.), zwispen, zispern, pfispern, fispern (beiers) ; ook buitengerm. ital. bisbigliare, pispigliare. list znw. v., mnl. list, lest, lust v.m. 'kennis, wijsheid, vaardigheid, list', os. ohd. list, ofri. list, lest, oe. list, on. list, got. lists. Vgl. got. lais 'ik weet', en zie verder: leer 1. Het on. woord list is niet zoals men wel gemeend heeft een ontlening aan oe. of mnd. Voor het verband met germ. *leis 'voor, spoor', vgl. IEW 671. Voor een andere mogelijke verklaring AEW 358. liter znw. m. eerst nnl. < fra. Utre < lat. litra < gr. litra 'naam voor een gewicht'. litteken znw. o., mnl. littêkijn, lijctêkijn o. 'litteken, bewijsstuk, kenteken', mnd. liktëken o. 'litteken, kenteken', ohd. lihzeihhan o. 'stigma'. Eig. 'teken in het vlees' en samengesteld uitlijk 2 en teken (zie ook: likdoorn). Misschien is de bet. 'kenteken' beinvloed door het woordgebruik van gelijk. Andere woorden zijn mnl. lijclauwe, liclawe, mnd. liklawe, ohd. lih-

30 livrei 406 lodderen lawi, waarvan het 2de lid bet. 'inkeping', vgl. on. Iggg 'gergel, inkeping in bodem van een vat voor de duigen' (bij oi. lunati 'snijden'). Verder mnl. lijcseme, lijcsene v. en Kiliaen lijckstede (Sicamb.), dat nog in Saksische dial, voorkomt. livrei znw. v., mnl. liv(e)reye, lev(e)reye 'ambtskleding, bovenkleding vanwege de stad verstrekt' < fra livrée 'de door vorsten en de adel verstrekte kleding aan de bedienden', oorspr. 'het geleverde', afl. van livrer (zie: leveren). lo 1 'bos' (alleen nog in plaatsnaam als Het Loo, Ruurlo, Venlo), mnl. loo 'bos', mnd. loch, lô 'klein bosje', ohd. laoh, löh (nhd. dial, lö, löh), oe. leah, leag 'weide, veld' (ne. lea, ley), on. lö (alleen in plaatsnamen), 'openplek in het bos, weide'. lat. lucus 'heilig woud', osk. lüvkei 'in luco', oi. loka 'open ruimte', lit. laukas 'openveld'. Men gaat gewoonlijk van de bet. 'open plek in het bos' uiten verbindt met gr. leukos 'wit' (vgl. reeds het rom. lucus a non lucere) ; uit deze met gras begroeide open plekken ontwikkelde zich dan ook de bet. 'weide' (IEW 688). Naast de idg. wt. *leuk 'licht', staan ook *leug 'buigen' en *leug 'breken', met andere cons. *leub, leubh, leup 'afschillen van de schors, afbreken'. Na de onderzoekingen van J. Trier, Holz 1952 en van H. Schwarz in Festschr. Trier 1954 zal men moeten uitgaan van de idg. wt. Heu, die betrekking heeft op het kreupelbos, bos van jonge bomen en de werkzaamheden daarin (vgl. verder AEW 351-2). 2 naam voor waterlopen (in Zeeland en aangrenzende gebieden van N.- Brab. en Z. Holl.), uit oudere vorm lode. Het is niet te scheiden van lede met dezelfde bet., dat van het ww. leiden afgeleid is. Dan zou men de o moeten verklaren door een friese of inguaeoonse vorm aan te nemen. Minder waarschijnlijk is een ontlening aan me. lode (< oe. lad) 'waterloop', ofschoon K. Heeroma Ts 70, , het mogelijk acht, dat het woord in de 11 de eeuw van Engeland naar de Westvlaamse kust overgebracht werd. lob znw. v., ook lub 'geplooide halskraag', Kiliaen lobbe 'halskraag; harige hond', mnd. lobbe, lubbe 'halskraag, harige hond; dikke hanglip; stokvis', Teuth. lobben 'stokvis', fri. lobben 'halskraag, poten', ne. lob 'blok, lobbes, lomperd', on. lubba v. 'grote stokvis', nijsl. lubbi m. 'ongekamd haar, slordig mens', nnoorw. lubbe 'stokvis', nzw. lubb 'stokvis', lubba v. 'dikke vrouw', nde. lubbe 'stokvis; dikke hond'. Men moet dus uitgaan van een bet. 'iets dat slap naar beneden hangt', vgl. daarnaast ook woorden als slobberen. Dan idg. wt. *(s)leubh, waarnaast ook *{s)leup in loof en vgl. mnl. luft, lucht 'links', oe. lyft 'zwak' en on. lüfa 'dik ruig haar' en buiten het germ, lit. lüpa v. 'lip', slubnas 'slap, moe' (IEW 964-5). Zie ook: lobberen en lobbes. Voor mogelijke verbindingen hogerop zie nog: sluimeren. lobberen ww. 'in het water plassen ; waggelen; flodderen', een afl. van de onder lob besproken stam; vgl. ook: slobberen. lobbes znw. m. 'goedaardige hond of mens' met de uitgang -es zoals in dreumes bij lobbig 'ruimzittend van kleren, wijd' en zie verder: lob. Het affectieve karakter van dit woord blijkt uit klinkervarianten zoals beierl. labs s 'flauwe kerel of meid', achterh. laobss 'onverschillige vent' en vla. labben 'lummel, sul'. lobelia znw. v. 'naam van een planten- I geslacht' < ne lobelia genoemd naar de botanicus Matthias de Lobel ( ). lodder 1 znw. m. 'lomp, flard, prul', ohd. lodera 'luier', os. lodara 'vod, flard' en met lange vocaal zie onder: luier. Een afl. van os. lotho 'mantel', ohd. ludo, lodo 'grove wollen stof' (nhd. loden), oe. loöa 'mantel', on. looi 'mantel van grofwollige stof'. Idg. wt. *{s)leut, waarvoor zie: slodderen. - Vgl. serv. lütäm, lûtati 'slenteren. Dentaal-afl. van de wt. *{s)leu 'slap afhangend, slap', waarvoor zie: sluimeren en sluik. 2 znw. m., mnl. lodder 'liederlijke kerel, schoft, vagebond', mnd. lodder, loder(er) 'liederlijke kerel, deugniet, goochelaar', oe loddere 'arme drommel' (> on. loddari 'goochelaar'), vgl. ohd. lotar 'lichtzinnig, wulps' (nhd. lotterbube) en verder liederlijk. Eigenlijk hetzelfde woord als lodder 1. Zie verder ook de rijmwoorden flodder en slodder. lodderein znw. o., verouderd woord voor reukwater, verbasterd uit fra. l'eau de la reine. lodderen ww. 'slaperig zijn, soezen; flodderen van kleren' (vooral Zuidnl.), mnl. lodderen 'boeleren'. In alle betekenissen van lodder 1 en 2.

31 loeder 407 loet loeder 1 znw. o., mnl. loeder m.o. 'lokspijs, plaats waarin iemand gelokt wordt', nhd. luoder o. 'lokspijs, hinderlaag, slemper ij, losbandig leven' (nhd. luder) < germ. Höpra- (vgl. nog got. *löpr > ofra. *loure > fra. leurre 'lokspijs'). Staat abl. naast laden i. 2 znw. m. 'scheldwoord', is hetzelfde woord als loeder i. Dezelfde bet. ontw. als mhd. luoder (overname uit het nhd. is niet aan te nemen, want wij vinden gelijksoortige bet-verschuivingen in aas en kreng). Bovendien kan het woord lodder 2 van invloed geweest zijn. loef znw. v. 'windzijde', zal wel verkort zijn uit het oudere loefzijde, eig. de zijde, waar zich de roeipen bevindt', vgl. Kiliaen loef, loeve 'dol, roeipen', mnd. lof m. 'loefzijde', me. lof 'riem tot steun van het roer, om de steven tegen de wind te houden' ; hetzelfde woord als me. löve, on. löfi, got. löfa 'vlakke hand'. osl. lapa, lett. lëpa 'poot', lit. lópa 'klauw' (IEW 679). vgl. nog osl. lopata 'wan', russ. lopatka 'schouderblad'. Uit het nl. of nd. zijn ontleend nhd. luv(seite), ne. loof, luff, nde. luv (side), nzw. lov-side. loeien ww., mnl. loeyen, löyen, onfrank. luon, luogin, mnd. löien, lugen, ohd. hluoën, luoên, oe. hlowan (ne. low). - Behoort tot de woordgroep van hel 2. loens bnw. 'een beetje scheel; vals, oneerlijk', eerst nnl. vgl. fri. lunsk 'op geheime wijze', nnd. lünschen, lunnen knorrig aankijken', nnoorw. lynsk, loynsk 'loerend, sluw'. Daarnaast staan vormen met m, waarvoor zie: luim. Het is moeilijk deze woorden te scheiden van lat. luscus 'scheel' ; daaruit ofra. loche, waaruit weer mnl. lose, lusc, Kiliaen losch (vgl. nog vlaams losch) 'scheel'. Dit wijst op een idg. wt. *ht. Zie ook nog: lonken. Er is geen reden met vhaeringen Suppl. 102 uit te gaan van fra. louche, dat dan onder invloed van fri. lunsk zou zijn vervormd. Het begrip 'vals' ontwikkelt zich gemakkelijk uit 'scheel', daarom is het ook niet nodig te denken aan invloed van joods-barg. loene 'verkeerd, slecht' < hebr. lau lonu 'niet aan ons' (Moormann 188). loep znw. v., nnl. < fra. loupe 'vergrootglas', eig. stuk gesmolten glas' < 'klomp van gesmolten ijzermassa' (14de eeuw) ; ook 'knoest, zakvormige zweer', waarsch. een kruising van lope (vgl. lopin 'hap; ijzerstuk voor het smeden') + loup 'zweer' < lat. lupus 'ziekte, eig. 'wolf'. loer 1 znw. in de uitdr. iemand een loer draaien zal wel het woord loer 'vod, lap' zijn (vgl. voor het lapje houden). Dit staat naast luier; de oe-klank zal als relictvorm van germ, û zijn op te vatten. Oudnnl. kent daarnaast lorren draaien 'bedriegen, smokkelen', dat dus het woord lor bevat; vgl. nnd. lurrendreier 'bedrieger'. In dergelijk affectief gebruik is een wisseling van klinker een vaak voorkomend verschijnsel ; men kan dus denken dat loer een secundaire vorm naast lor is. 2 znw. m. 'botterik, lomperd' kan zowel een samentrekking van loeder zijn, als een overdrachtelijk gebruik van loer 1 (vgl. het gebruik van lap in dronkelap). loeren ww., Kiliaen loeren 'loeren, belagen, de ogen sluiten', nnl. dial. (N.- Holl.) 'een dut je doen' met naar alle waarschijnlijkheid bewaarde germ, û naast Teuth luren 'bespieden, mnd. luren 'bedriegen', laat-nhd. luren 'loeren' (nhd. lauern), fri. loer e 'loeren, bedriegen', me. louren 'er somber uitzien' (ne. lower), nde. Iure 'loeren, bedriegen'. In nhd. dialecten vinden wij de volgende betekenissen: 'luieren, half slapen' (Elzas), 'treurig kijken, nadenkend zijn' (Nassau). Vgl. ook nde. Iure, nzw. Iura 'sluimeren'. Uitgangspunt van deze betekenissen schijnt te zijn 'met halfgesloten ogen kijken' (onwaarschijnlijk de opvatting van J. H. van Lessen Ts. 61, 1942, , die wil uitgaan van 'scherp en met inspanning kijken'). Dan is samenhang met de groep van loens niet onmogelijk. Van de idg. wt. *lu stamt eveneens luipen. Verder zijn er de woorden gluren en gluipen, wel een bewijs voor de affectieve waarde van deze groep van woorden. Een afl. van germ. *lürzijn ook nog me. lurken, ne. lurk 'op de loer liggen' en noorw. dial. lurka 'te voorschijn sluipen'. loet znw. v., werktuig met een steel en breed ijzeren voorstuk', mnl. loete, mnd. löte 'hark', nnd. löte, lootse 'schep met lange steel om de modder uit de sloten te scheppen' (> ofra. louche 'grote lepel', nfra. louche 'drilboor', eig. 'lepelboor'). Frings ZfrPh 62, 1942, beschouwt dit Hötia als een typisch kustwoord, dat misschien teruggaat op een *hlöppiö. Verder vermoedt H. M. Flasdieck, Zinn und Zink 1952, samenhang met laden 1. De oudste bet. was dus 'werktuig om

32 loevert 408 lokken daarop iets te laden'. > ne. dial. loot 'lepel om schuim van een pan voor inkoken van zout af te scheppen' (sedert 1669; vgl. Bense 194) en > amerik.-eng. lute 'werktuig om mortel van de bouwstenen af te strijken' (vgl. J. E. Neumann JEGPh 44, 1945, 275)- loevert bijw. is ontstaan uit de uitdr. te loef waart. > nhd. zu luv art, nde. luvart, nzw. lovart. Zie: loef. lof 1 znw. o. 'gebladerte ; loof van groente (bijv. witlof)', is een nevenvorm van loof en wel uit een grondvorm *luba, waarnaast os. lubbi 'sap, gif', ohd. luppi 'zali, gif', oe. lybb 'gif, geneesmiddel', on. lyf 'geneesmiddel, tovermiddel', got. lubja-leis 'gifkundig'. vgl. oiers luib 'kruid' (IEW 690). Zie ook: lubben. 2 znw. m. 'het prijzen; naam van R.K. godsdienstoefening', mnl. lof m. 'lof, lofzang, verlof', onfrank, lof o. 'lof, psalm, hymne', os. lof o., ohd. lob m.o. 'lof, lofzang', ofri. lof m.o.? 'lof, roem', oe. lof m. o. 'lof, roem, lofzang', on. lof o. 'lof, roem, verlof'. Zie verder: lief, beloven en loven. loftuiting znw. v., van het AVW. mnl. loftûten, looftûten, loventûten, Kiliaen loftuyten, vgl. mnd. loftutinge. Een samenstelling van lof 2 en het ww. tuiten. log 1 znw. v. 'toestel om de snelheid van het schip te meten'. Daar het oudtijds een met lood bezwaard plankje was, kan men vergelijken me. ne. log 'blok hout', misschien ook ne. lag (sedert 1530) 'achterblijven'. Het woord log is overgenomen als f ra. loch (sedert 17de eeuw) en nde. log, nzw. logg. De wel aangenomen ontlening aan arabisch lanh c plank 3 is onzeker; Lokotsch vermeldt het niet. 2 bnw. eerst na Kiliaen, die echter noemt lugghen (Fris.) 'lui, langzaam handelen', luggherich, luck 'lui, traag', ook Teuth. luggich 'traag', mnd. luggich 'traag, slaperig'. Daarnaast mhd. loger, locker 'los, slap', noorw. dial. lugra, lukra 'slap, los hangen' en met s-voorslag zw. dial slugga 'traag, slap zijn' en het uit het ngerm. ontleende ne. slug 'talmen, luieren'. Daarnaast staat noorw. lukr 'los, flodderig', on. loka 'slap laten hangen', waarvoor zie verder: sluik. logarithme znw. v. 'wiskundige term' < ne. logarithm, een term die in 1614 door John Napier gemaakt werd uit gr. logos 'berekening' en arithmós 'getal'. loge znw. v., zie: loods. logen znw. v., zie: leugen. I logenstraffen ww., in de 17de eeuw < { nhd. lügenstrafen. i logeren ww., mnl. logeren, loodsêren 'ver-! blijf houden, overnachten' < fra. loger. logger znw. m. 'snelzeilend kustvaartuig j sedert 1796 hetzij < fra. lougre (18de eeuw) hetzij < ne. lugger (waaruit ook! het fra. woord overgenomen is), vgl. ' R. v. d. Meulen Ts. 72, 1954, I2 9- I 3 - Men leidt het ne. woord af van lug- sail eig. 'klein zeil, dat met een ruk opgetrokken wordt', waarvan men het j iste lid met de groep van log 2 verj bindt. I lok znw. m. v., mnl. loc, locke m. 'lok, j krul, bosje', onfrank, lock, os. lok, ohd. loc (nhd. lock, locke), oe. locc (ne. lock),! on. lokkr. germ. *lokka < idg. *lugno, vgl. lit. lugnas 'buigzaam, smij- dig', gr. lüginos 'gevlochten', lûgos j 'tak', oi. rujati 'trekt' (IEW 685).! Verder te verbinden met germ. *lükan! *uittrekken', vgl. oe. lûcan 'wieden' I (J. H. van Lessen, Ts. 53, ^~3 1 )- J J Eerder is te wijzen op ohd. liohhan 'plukken en lit. lûzti 'breken'. J. Trier, 1 Vesta (1963), wijst op de bet. : 'bosje gras of wol, kleine bundel stro' in duitse dialecten, (vgl. ook nnl. lok! 'wollegras' in Drente, Groningen) en denkt daarbij aan het afplukken van takken met bladeren, die tot wintervoer i van het vee dienden ; die takken werden gebundeld gedroogd en opgestapeld. : Reeds Holz (1952) 135 had hij dit 1 woord behandeld, maar daar dacht! hij meer aan de jonge takken, die j voor vlechtwerk gebruikt worden. Zonder geminatie staan naast lok nog Kiliaen loke 'lok, vlok, j bosje', oe. loca m' 'vlok'. De 1 wortels *leug 'buigen' en *leug j 'breken', die IEW scheidt, zijn dus eerder als identiek te beschouwen. lokaal bnw. eerst nnl. < fra. local < lat. j localis 'plaatselijk'. loket znw. o., later-mnl. loket o. 'vak, I loket' is met het romaanse suffix -et I gevormd van mnl. löke m.v. 'afsluiting, i afgesloten ruimte, plank' (vgl. noordj holl. look 'grendel of wervel van een 1 deur'), oe. loca m. 'afsluiting, afgesloten ruimte'. Zie verder: luiken. lokken ww., mnl. locken, mnd. *locken (vgl. lockvinke), ohd. locchon (nhd. locken), oe. loccian, on. lokka 'lokken' (soms 'strelen'). De -kk- kan affectieve intensivering zijn (Hellquist GHÂ 14, 1908, Nr. 2, 41). De verbinding met lok 2 ligt voor de hand. J. H. van Lessen, Ts. 53, 1934» 28-31, die dit woord met

33 lol 409 lomp germ. *lükan 'trekken' verbindt, geeft een onjuiste semantische verklaring. J. Trier Vesta (1963) beschouwt het ww. als denominatief van loh 1 en wijst op het gebruik van herders het vee te lokken, met een bebladerde tak in de hand. Oudere verklaringen zijn 1. Te verbinden met lit. palugnas 'vleiend', lügoti, lett. lugt 'verzoeken' (IEW 686: idg. wt. *leugh). 2. Verbinding met de groep van liegen (vgl. Endzelin KZ 52, 1924, 114). lol znw. v., sedert Kiliaen, die als bet. opgeeft 'deun, dreun', verbaalabstr. bij lollen. lola znw. 'borstelsoort', afkomstig van de duitse fabriek in Lockstedter- Lager in Holstein, waarvan de tegegramverkorting Lola is ( C. Kostelijk NT 51, 1958, 304). lollard znw. m. 'volgeling van J. Wyclif, optredend als broeders-ziekenverplegers', mnl. lollaert 'cellebroeder, lid van ongeordende geestelijke vereniging vooral voor ziekenverpleging en lijkbezorging', eig. 'prevelaar van gebeden' en een afl. van lollen. Het ne. woord lollard treedt eerst sedert 1415 op en zal wel uit het mnl. overgenomen zijn (vgl. Toll 49). lollen ww. naast lullen, mnl. lollen 'prevelen, dommelen', Kiliaen lollen, lullen 'mompelen, prevelen, neuriën', mnd. lollen, lolliken 'neuriën, mompelen, op doedelzak blazen', nhd. lullen 'neuriën, sussen', oostfri. lullen 'leuteren, foppen, beuzelen', ne. lull, nde. lulle, nzw. lulla 'in slaap zingen'. Een typisch klankwoord met de klank l gevormd. Zie ook lallen en lellen. Een homoniem is mnl. lollen 'dommelen', nnl. lollen 'zich warmen boven een stoof', ne. loll 'leunen, laten hangen'. Verbinding met de onder lom 2 behandelde idg wt. *lä is mogelijk (IEW 650). lollie znw. v. 'stuk gestolde suiker op een stokje' < ne. lolly, een vooral door kinderen gebruikte slangvorm van lollipop; in Engels-Indië en Australië wordt de amerikaanse kandij lollies genoemd. lom 1 znw. m. soort zeevis, brosmus brosme, dat mogelijk met lam 2 en loom te verbinden is; dan dus naar de langzame voortbeweging? 2 'zeeduiker', evenals nhd. luhme, lumme, fra. lumme, ne. loon uit het ngerm. vgl. on. lömr (nnoorw. nzw. de. lom), blijkens nijsl. lömur 'geschreeuw' is de vogel naar zijn geluid benoemd, vgl. ook on. lö 'wulp', behorende bij gr. lêrus 'gepraat', lat. lamentum 'weeklacht', lit. lóju, lóti 'blaffen', osl. lajq, lajati 'blaffen, schelden', van de idg. wt. *lä voor allerlei geluiden (IEW 650). Zie ook: lemming. Mogelijk is echter ook de verbinding met lam 2 en loom; dan zou de vogel genoemd zijn naar zijn waggelende gang, vgl. nzw. lorna 'met plompe stappen lopen' (FT 654). 3 znw. v. (zuidnl.) 'bijtgat', vgl. westvla, lomme, brab. lomme, lom, loeme, Kiliaen loeme, rijnlands lom. Men kan het verbinden met loom en lam, vooral als men let op woorden als on. lemja 'in tweeën slaan' en osl. lomiti 'breken'. Dat het woord oud is en slechts bij toeval niet in het mnl. is overgeleverd bewijst het daaraan ontleende luëme, dat van Maagdenburg en de Fläming zieh oostwaarts tot ver over de Oder verbreid heeft, vgl. Teuchert Sprachreste 376 en kaart 5ilommer znw. o., sedert 1487 lomre v. Kiliaen lombre, lommer < fra. l'ombre < lat. umbra. Overname met het lidwoord komt wel meer voor, vgl. fra. lierre < lat. hedera. lommerd znw. m., mnl. lombaert, lombar t, lombert 'Lombardier, bankier, woekeraar', sedert de 13de eeuw < fra. lombard; in deze eeuw begonnen Lombardische bankiers in West-Europa met het belenen van waardepapieren. De bet. 'pandjeshuis' kan teruggaan op fra. maison de Lombard. Het fra. lombard < ital. lombardo < mlat. langobardus. lomp 1 znw. v. 'vod, brok', sedert Kiliaen lompe 'brok, windsel, lap, schunnig kledingstuk, lont', laat-mhd. lumpe (nhd. lumpen) 'lap, vod', me. lumpe 'klomp, stuk' (ne. lump ; tenzij dit eerst sedert 1300 bekende woord aan nl. ontleend is, vgl. Bense 201).Vgl. nnd. lempen, mhd. lampen 'slap neerhangen'. Met nasaal-infix bij de groep van lap. Tot dezelfde wt. behoren mnl. ghelimp{e) m.v. 'betamelijkheid' < oostelijk of duits dialect, vgl. mhd. gelimp f, glimp f 'gepast gedrag' (nhd. glimpf 'toegefelijkheid'), mnd. gelimp 'gepastheid', oe. gelimp 'gebeurtenis, toeval', bij het ww. ohd. gilimpfan 'gepast zijn', oe. gelimpan 'gebeuren'. Ook hier is een grondbet. 'slap afhangen' aan te nemen', vgl. ook mhd. limpen 'hinken' (IEW 657).

34 lonen 410 loof 2 znw. m. v. 'zoetwatervis, puitaal', nnd. lump, lumpen, ne. lump; daarnaast in Z.O. Vla. lonte. De vis is genoemd naar zijn plompe vorm en dus = lomp i. > ne. lump (sedert 1545, vgl. Bense 201). 3 bnw., nog niet bij Kiliaen, die echter lompsch 'stupidus' als verouderd noemt, vgl. verder gron. lompen, oostfri. lumpen, nfri. lomp. Ook nhd. lump in de 17de eeuw nog 'man in lompen'. Het is dus hetzelfde woord als lomp 1, voor de ontwikkeling van de huidige bet. kan plomp van invloed geweest zijn. lonen ww., mnl. lonen, os. lonen, ohd. lönön (nhd. lohnen), ofri. länia, oe. lêanian, on. launa 'lonen, vergelden'. Afl. van loon. long znw. v., mnl. longhe v., naast longhene, longhen, os. lungandia (voor lungannia), ohd. lungun, lungin, ofri. lungene, lungen (in samenstellingen lungirn-), oe. lungen v. (ne. lungs); met andere formatie on. lungu o. mv. Van de idg. wt. *lengh 'licht' waartoe ook behoren os. lungor, ohd. lungar, oe. lung 'snel', vgl. on. lungr 'paardenaam'. oi. langhati 'springt', en zie verder onder licht 2 en 5. lonken ww., sedert de 16de eeuw, vgl. westf. lünken 'lonken', oostfri. lunken 'loeren, luisteren'. Voor verdere verwanten zie: loens. lont znw. v. 'lap, vod; koord voor het ontsteken van ontplofbare stoffen', sedert Kiliaen, die lonte en lompe vermeldt, mnd. nhd. lunte ( > nde. lunte, nzw. lunt), nhd. lunte (sedert 1517), ne. lunt. Het woord betekent eig. 'lap' en is te verbinden met de groep van slenter, vgl. ook nnd. slunte. Wat de vorm lompe bij Kiliaen betreft, vgl. mhd. lombte (1953), een woord dat ook van de bet. 'lap' uitgaat. > ne. dial, schots lunt 'flambouw; rook' (sedert 1550, vgl. Bense 202). loochenen ww., met verscherping g > ch voor n, mnl. lachenen, lôghenen 'loochenen, herroepen, heten liegen', os. lögnian, ohd. louginen, lougnen (nhd. läugnen), ofri. leyna, oe. lïegnan 'loochenen', on. leyna 'verbergen', got. laugnjan 'loochenen' (galaugnjan 'verborgen zijn'). Van de stam *laugna, vgl. got. analaugna 'verborgen en on. laun v. 'verborgenheid, loochening'. Zie verder: liegen. lood znw. o., mnl. loot, mnd. mhd. löt 'lood', ofri. lad 'gewicht', oe. lead (ne. lead) 'lood'. Alleen daarnaast iers luaide, waarvan de herkomst onbekend is. Of het germ, woord aan het kelt. ontleend is, valt niet te bewijzen. Lood wordt in Duitsland gevonden en de Kelten kunnen het dus reeds gewonnen hebben; misschien stamt de naam van een substraat volk. Het nhd. blei verbindt men met de stam *blïwa 'blauw', vgl. lit. blyvas 'lila'. Dit zal dus wel een germ, woord zijn. Men heeft ook gedacht aan verband met gr. mólibos, mólubdos, dat zeker uit een voor-idg. taal is overgenomen. Lat. plumbum is onverklaard. In de bet. 'peillood' reeds in de 15de eeuw overgenomen in nhd. löt (Kluge, Seemannssprache 549). loods 1 znw. m. 'loodsman', verkorting van mnl. lootsman (sedert 1400), laatmnd. lootsman (> ouder-nhd. lootsmann 1644, reeds 1662 verkort tot lootse, nhd. lotse) < eng. loadsman 'stuurman' (van load, oe. lad 'straat, weg', zie: leiden). Mnl. leitsäghe, leetsäghe, mnd. lëtsäge, leitsäge, mhd. leitsage, on. leiösagi 'wegwijzer, gids', betekent mnl. mnd. ook 'loods'. 2 znw. v. 'schuur', mnl. loodse, loge v. 'uitbouwsel, balkon, tent, loods' < fra. loge < frank. *laubja 'voorhal, galerij', waarvoor zie: luifel. Het nnl. loge is in jongere tijd nog eens ontleend en heeft de franse uitspraak behouden. loodsmannetje znw. o. 'makreelachtige vis', die zich bij de schepen altijd vertoont in gezelschap van een haai en daarom naar het zeemansgeloof de haaien tot loods diende, vgl. nhd. lotsenfisch, fra. pilote, ne. pilot-fish. Ook > russ. locman (vgl. R. v. d. Meulen Ts. 29, 1910, 254). loof 1 znw. o. mnl. loof o. 'blad, gebladerte', os. löf o. 'loof', ohd. loub m. o. 'blad, loof' (nhd. laub), ofri. läf o. 'loof', wfri. leaf 'blad, dun metalen plaatje', oe. lëaf 'blad' (ne. leaf), on. lauf o. 'loof', got. laufs m. 'blad'. 7Ae nog: lof 1 en luifel. Verschillende etymologieën : 1. men kan het verbinden met lit. lupti, osl. lupiti 'afsplijten, afschillen' (Uhlenbeck PBB 26, 1901, 301), of eerder nog bij de idg. wt. *leubh, vgl. lat. liber (< *lubhros) 'bast, boek', lit. lub a 'plank', let. luba 'dakspaan', russ. lub 'schors' (IEW 690). Maar het is zeer onzeker of daarbij nog verder behoren (zoals FT 683 aannemen) de germ. wt. *lub 'los afhangen'. 2. bij oi. ropayati 'doen groeien', ropa- het 'planten' (von Friesen, Med. gem. 72). 3. J. Trier Holz

35 loog 411 loor 1952, gaat uit van een idg. grondvorm *lou-bh-o, die hij verbindt met gr. oloüphein 'plukken, uitrukken'; dan wijst het woord op het afplukken van de bladeren voor het wintervoer van het vee. Uit mnl. mv. lover is in het nnl. het enk. lover 'blad, sierblaadje' ontstaan. 2 bnw., dial, noord-holl. 'afgemat, uitgeput', fri. leaf 'vermoeid', mnl. ghelôve, ghelôvich 'uitgeput; overwonnen; lafhartig'. Verband met loof 1 (zo Van Haeringen Suppl. 103) is weinig waarschijnlijk; men moet dan teruggaan op een germ. Hauba 'losgemaakt, afgebroken', dat nergens overgeleverd is. Eerder berhoort het tot een idg. wt. *(s)leup vgl. ofri. luf 'slap, moe' en oe. lyft 'zwak', waarvoor zie verder: lob en slof 2. Op te merken is de wisseling van de vormen loof en laf evenals loom en lam. loog znw. v., mnl. lôghe v. 'loog', mnd. löge, ohd. louga (nhd. lauge), oe. lêag (ne. lye), on. laug v. 'badwater, warme bron'. Daarnaast ohd. luhhen 'wassen', nhd. dial, lichen, lüen 'was door het water slaan'. lat. laväre 'baden, wassen', gr. louö 'wassen', arm. loganam 'wassen' (IEW 692). De huidige bet. 'oplossing van soda of potas' is te verklaren uit het gebruik als wasmiddel. Een verbinding met de groep van licht 1., die FW 397 mogelijk acht, is zeker af te wijzen. looien ww., mnl. lóyen, loyen (vooral noord-holl.) uit germ. *laujan, staat naast louwen (naar de vormen die teruggaan op germ. Hawi-, zoals de verl. tijd louwede), is een afl. van mnl. 16 'run', mnd. lö, ohd. lö o. (nhd. lohe v.). Daar de run gewonnen wordt van afgeschilde eikenschors, is de verbinding met de idg. wt. *leu 'afsnijden, losmaken' (IEW 681-2) zeer aannemelijk. Met een s-formans zie: verliezen. Zie verder: louwmaand. look znw. o.m., mnl. looc o., os. lök, ohd. louh (nhd. lauch) m., oe. lèak o. (ne. leek), on. laukr m. Indien men mag uitgaan van een bet. 'samengevouwen bol', dan kan men verbinden met de groep van lok 1. Er bestaat geen enkele reden om de look, die blijkens oudnoorse runeninschriften en het latere volksgeloof in bijzonder aanzien stond, te verbinden met ozw. lok, luk 'gras, weide', ouderde. lug onkruid (Van Haeringen Suppl. 103), die dan bij germ. Hükan 'trekken, uittrekken' zouden behoren; zie daarvoor: lok 2. Als benaming van de 'ui' komt het voor in Limburg en op de Veluwe, zie de kaart van S. Hoevers, Taaiatlas afl. 7, 1. Deze naam voor 'ui' wordt belaagd door het woord siepel (< lat. cepulla) in het Noorden en ui uit het Zuiden, vgl. S. Hoevers TTv 7, 1955, loom bnw., Kiliaen lome 'traag, lui', oostfri. löm 'kreupel, moe, flauw, afmattend', Eemsl. lom 'drukkend, zwoel; lui; mager', wijzen op een grondvorm Hauma. Men kan verbinden met de groep van lui, maar eerder ligt samenhang met lam voor de hand. Wij vinden naast elkaar de vormen germ. *lama in lam, Höma in ofri. löm, ohd. luomi 'slap', Hauma in loom en on. ley ma 'zwakkeling' en Humma, waarvoor zie: lummel. Hier zal sprake zijn van jongere affektieve klankwisseling, zoals ook in de verhouding van laf en loof 2 (zie J. de Vries PBB 80, 1958, 26-7). loon znw. o., mnl. loon m.o. 'loon, vergelding, waarde, roem', os. ohd. lön (nhd. lohn), ofri. län, oe. lean, on. got. laun o. vgl. mnl. (ghe)lauwen 'grijpen' (nog vla.). gr. apolaüo 'genieten', ion. lèië (X-qfï)), att. leiä ( < *läuiä) 'buit', lat. lucrum ( < *lu-tlo-m) 'winst, voordeel', oiers log, lüag 'loon, prijs', osl. lovü 'vangst, jacht', loviti 'vangen', van idg. wt. *läu 'buitmaken, genieten' (IEW 655). loop znw. m., mnl. loop m., mnd. löp, ohd. louf (nhd. lauf), ofri. hlêp (bec-hlëp sprong op de rug'), oe. hliep m. 'sprong' < germ. *hlaupi-, naast on. hlaup o. < *hlaupa-. Verbaalabstr. van lopen 1. loopgraaf znw. v., sedert eind der 16de eeuw < nhd. lauf graben (sedert 1571) bevat als 2de lid mnl. grave m. 'gracht, sloot, kuil', mnd. grave m. 'gracht', ohd. grabo m. 'gracht, wal '(nhd. graben) afl. van graven. loor in de uitdr. te loor gaan, vgl. oe. to lore weoröan 'te gronde gaan', to lore dön 'te gronde richten' < germ. *lüza-, ablautsvorm bij verliezen. Gewoner in samenstelling os. f ar lor, oe. f or lor m. 'verderf'. Zie ook leur 3. Dit is een voorbeeld, dat een woord dat noch mnl. noch bij Kiliaen opgetekend is, toch tot het oudste be taalmateriaal moet hebben hoord.

36 loos 412 lording loos 1 znw. v. 'losse bocht in een touw', eerst na Kiliaen, is hetzelfde woord als loos 3. 2 znw. v.m. 'long' (dial. N. Brabant, Zuid-Ned.), vroeger algemeen, ook loose, een afl. van loos 3, vgl. loze lever 'long', d.w.z. 'lever zonder vocht', dus loos in dezelfde bet. als in loze noot. 2 bnw. mnl. loos 'los, vrij van, vals, bedriegelijk, slim', onfrank, los 'vals, listig', os. lös 'vrij, leeg, zonder, beroofd, onvast, lichtvaardig', ohd. lös (nhd. los) 'vrij, zonder, lichtvaardig', ofri. las 'vrij van, zonder', oe. lëas 'vrij van, zonder, vals, bedrieglijk', on. lauss 'los, vrij, leeg, onvast, lichtzinnig', got. laus 'los, leeg, vergeefs'. Afl. van verliezen; zie ook: los en lozen. 4 suffix, mnl. -loos, os. ohd. -lös, ofri. -las, oe. -lëas (ne. -less), on. -lauss, got. -laus bevat het bnw. loos 3 in de bet. 'los van, zonder'. loot znw. v., mnl. löte, loot v. 'spruit, telg, stek', Kiliaen loote (Holl.), oostfri. lote, löt naast lode, löd, fri. leat, loat 'loot'. Het is hetzelfde woord als nhd. lode 'spruit van loofbomen', vgl. os. sumerlode, ohd. lota 'loot', dat met germ. *liudan 'groeien' samenhangt, waarvoor zie: lieden. Er is geen reden om naast germ. *lauda-, luda- ook een *lauta-, luta- aan te nemen; de verscherping d > t kan berusten op de uitspraak van het enk. loot. Of woorden als spruit, scheut daarbij van invloed kunnen zijn geweest (van Haeringen Suppl. 104) is hoogst twijfelachtig. lopen 1 znw. o. (dial N. W. Brab. en Friesland) 'inhoudsmaat voor droge waren', mnl. lôpe, loop, lopen o.m. 'schepel; vaatje; landmaat' is een verkleinwoord van loop, mnd. löp 'klein houten vat', oe. lêap 'korf', on. laupr m. 'korf, mand'. Wij zullen mogen uitgaan van een mand, gevlochten van boombast en kunnen dan de onder loof 1 genoemde woorden vergelijken (Trautmann BB 29, 1905, 308); dan dus Heub naast *leubh en *leup, labiaal afl. van de idg. wt. *leu 'afsnijden, losmaken'. Verder nog oiers lubaim 'buigen' (Scheftelowitz KZ 54, 1927, 244). 2 ww. mnl. lopen, onfrank, loupon, os. hlöpan, ohd. hloufan, loufan, louffan (nhd. laufen), ofri. hläpa 'lopen' (en hläpia 'springen'), oe. hlêapan 'lopen, springen', on. hlaupa, got. hlaupan 'lopen, springen'. Etymologie onzeker. De verbinding met lit. klumpù, klùpti 'knielen, struikelen', lett. klupt 'struikelen' (Zupitza, Gutt. 118) is wegens het verschil in betekenis zeer twijfelachtig. Even onzeker de vergelijking met lit. slùbas 'hinkend', Bubuoti 'hinken' (WP 1, 473). J. Trier, Lehm 1951, 58 wil de idg. wt. *kleu- opvatten als afl. van *kel 'verbergen', maar eig. term van de vakwerkbouw en gaat uit van de bet. 'springen, dansen' en wel van een rituele dans om een heiligdom. Dan moeten wij uitgaan van een bet. 'kring', die verder wijst op die van 'omheining'. In dit geval kan men ook de lit. woorden voor 'hinken' aansluiten; dan als een bijzondere wijze van rituele ronddans? lor znw. o., niet bij Kiliaen, die echter wel lorrendraeyen en lorendraeyer opgeeft (zie: loer 2), evenals lore, leure 'prul' (zie: leur 2). Verder zijn te vergelijken oostfri. lör(e) 'lap, lomp', fri. loarre 'vod'. Uitgaande van lorre kunnen wij aanknopen aan os. lodara 'vod, lomp', dat abl. staat naast Hudara, waarvoor zie: loer en luier. Met metathesis zijn daaruit ontstaan nnd. lurde, lorde 'vod, lap', oostfri. lurd, luvt 'prullerij, vuiligheid'. De vorm luvt echter, vgl. fri. loart(e), en de. nzw, lort 'drek' is een ander woord, afgeleid van een wt. Her 'slap afhangen' (FT 655), waarbij nog behoren noorw. dial, larp, lerpa 'weke klomp', larka 'slap afhangen' en waarmee men verder verbindt gr. lordós 'naar binnen gebogen'. Intussen noemt IEW geen wortel 1er en plaatst hij het gr. lordós bij een wt. lerd 'krom maken of worden', waarvoor zie ook: lording. lording znw. v. 'garen tot het bekleden van touwwerk', in de 17de eeuw < nnd. lurding, een afl. van lurd, lurt, oostfri. lurd, lurt. Samenhang met lor is alleen dan mogelijk, als men de woorden lurd, lurt gelijkstelt met de homoniemen, die 'vod, lap' betekenen, hetgeen semantisch wel bedenkelijk is. Het is moeilijk voor dit woord, dat op een zo beperkt gebied voorkomt, aanknopingen in het idg. aan te wijzen. Indien men mag aannemen, dat het garen zijn naam heeft gekregen naar het gewonden worden van het touwwerk, dan zou men kunnen vergelijken mhd. lurz 'links, krom' en gr. lordós 'voorover gebogen' (IEW 679).

37 lorgnet 413 louter lorgnet znw. v., eerst nnl. < fra. lorgnette, een afl. van lorgner 'scheel aankijken', van onzekere herkomst; men vermoedt een kruising van borgne 'eenogig' en louche 'scheel'. lorkeboom znw., zie: lariks. lorre znw. m., naast (sedert 1600) lori, loeri < mal. loeri of noeri 'papegaaien soort van de Molukken'. Daaruit zijn ook overgenomen ne. lory, nory, fra. lori, spa. lor o, port, lour o. lorrie znw. v. 'laag dienstwagentje op de rails der spoorwegen' < ne. lorry, lurry, waarnaast ook de vorm lowry; de herkomst is onbekend. lorum in de uitdr. in de lorum 'in een feestroes', vgl. Zaans lorum 'in opgewonden toestand; aan de zwier; in een toestand waarin men niet weet wat te doen; in een toestand van onverschilligheid'. Men kan aanknopen aan fri. yn 'e doljorum 'dommelig, in een roes of sluimer', en mag dan wel aannemen dat het onder invloed van dol 2 uit lat. delirium ontstaan is. Inderdaad geeft H. Junius in zijn Nomenclator doliorum als nl. vertaling van delirium op. los 1 znw. m. 'diernaam', mnl. los m., os. lohs, ohd. luhs, oe. lox < germ. *luhsu-, evenals vos gevormd met een s-suffix om het mnl. dier aan te duiden van de stam *luha, vgl. ozw. lo, nzw. lo(djur). lit. luszis, opr. luysis, arm. lusanun, osl. rysi (met l > r), gr. lügx (met n- infix). Men verbindt het woord verder met de stam *leuk 'licht zijn' (zie: licht) en wel eerder wegens zijn fonkelende ogen, dan wegens zijn grijswit vel. 2 bnw. mnl. los, vrij, zonder, weg', mnd. los uit een grondvorm *lusa naast *lausa in loos 3. lossen ww., mnl. lossen 'los maken, verlossen, afkopen, een schip ledigen', mnd. lossen 'een schip lossen'. Afl. van los. > nhd. loschen, nde. losse, nzw. lossa, waarschijnlijk ook > me. loss{en) (1482), ne. (schots) loss (vgl. Toll 50). lot 1 znw. o., mnl. lot o. m. 'lot, het voorspellen, levenslot, belasting, menigte, wijnmaat', mnd. lot, ohd. hlu%, lu%, ofri. hlot. oe. Mot o. (ne. lot) 'lot, aandeel', on. hlutr m. 'lot, aandeel, toestand, ding'. Daarnaast abl. os. hlot m. 'lot', ohd. hlöz, löz (nhd. los) m.o. 'lot, verdeling van erfenis', oe. hlïet m. 'lot, deel', on. hlautr m. 'lot', got. Hauts m. 'lot, erfenis', vgl. nog on. hlaut v. 'bloed van offerdier. Bij het ww. os. hliotan, ohd. hliozzan, liozan 'door het lot verwerven, oe. hlêotan 'loten, door het lot verkrijgen', on. hljöta 'door het lot verkrijgen'. lit. kliüti 'blijven hangen', kliudaü 'doen aanhaken', lett. kljüstu, kljüt 'worden, gelukken', kljutas mv. 'noodlot', osl. kljuöiti 'sluiten'. Zie ook loten. Daar deze woorden zeker met sluiten samenhangen, is deze etymologie niet geheel overtuigend (IEW 605). Men heeft ook verbonden met gr. klddos 'tak', klêros 'deel', eig. 'houtstokje voor loten' (Schrader KZ 30, 1890, 495 en Wood MPh 5, 1907, 274), en dan verder bij de groep van hout. J. Trier, Lehm 1951, 57 gaat uit van een bet. 'aandeel aan de arbeidsopbrengst, offer - maal, dienstbetoon' en betrekt dit verder op de activiteit in de volksgemeenschap, waarom hij uitgaat van 'mannenkring' < 'omtuining' en daarom de idg. wt. *Mleu als afl. van *Mel opvat, waarvoor zie: hel 1. 2 znw. o. 'scheut, tak', zie: loot. loten ww., mnl. loten 'loten, gerechtelijk toewijzen, door het lot aanwijzen', mnd. löten (ook lotten, laten) 'loten', ofri. hlotia 'loten, door het lot bepalen', on. hluta 'loten, door het lot aanwijzen' (en hlotnast 'ten deel vallen'). Afl. lot 1. loterij znw. v., sedert begin 16de eeuw, ws. een nl. formatie met het suffix -(er)ie en overgenomen als nhd. loiter ie (16de eeuw, vgl. loteria in een lat. brief van Chr. Longolius 1513). Intussen is er ook een fra. loterie (sedert de 17de eeuw), waarvan het niet zeker is of het van het nnl. ontleend is, het kan ook stammen uit ital. lotteria, een afl. van lotto, dat echter zelf weer uit het germ, herkomstig is. lotto znw. o. 'loterij met inzet van getallen' < ital. lotto 'lotbus' < germ. *hluta 'lot'. lotus znw. m., eerst nnl. < lat. lotus, lötos < gr. lötós < sem. taal, vgl. hebr. lot. loup znw., zie: loep. louter bnw., komt aan het eind der Middeleeuwen op en overgenomen < nhd. lauter. Dit is mnl. lûter, lutter, onfrank. lüttir, os. hlüttar, ohd. hlüttar, lüttar, ofri. Mütter, oe. hlütor, hlüttor, got. hlütrs 'rein, zuiver' Men verbindt dit bnw. met gr. klüzö 'spoelen', klüdön 'golfslag, branding', olat. cluo 'reinigen', lit. Slüoju, sluoti 'vegen, afwissen', sluota 'bezem' (IEW 607). - De grondbet. van louter is dus 'schoongewassen'.

38 louw 414 luibak louw 1 znw. v. 'zeelt' (dial. N.-Holl., Brab. Geld. Overijsel), Teuth. luwe, Uwe, nhd. dial, laue, laube uit een grondvorm Hlwa, waarnaast *slïwa vgl. ohd. slïo, oe. sliw, slëo 'zeelt', eig. 'de slijmerige vis', behorend bij de idg. wt. *(s)lei, waarvoor zie: lijm. 2 bijw. bargoens 'niets, weinig' < hebr. lö 'niet, on-'. 3 bnw. zie: luw. louwmaand znw. v. 'januari', mnl. laumaent, loumaent, loeymaent, loymaent, lômaent v.m., Kiliaen lauw-, louw-, lomaend. Waarsch. bet. het woord de maand voor het 'looien', vgl. nom. louw, verb, casus looi. Een jongere naam van de maand is dan mnl. lauwe, Kiliaen lauwe, louwe. loven ww., mnl. loven 'prijzen, toestaan, beloven, zich verbinden tot, borg blijven', onfrank, lovon, lovan 'prijzen, psalmzingen', os. lobon, ohd. lobën, lobön (nhd. loben) 'loven, prijzen', ofri. hvia 'prijzen, beloven, vaststellen', oe. I o/i an 'loven', on. lofa 'loven, toestaan, beloven'. Een afl. van lof. lover znw., zie: loof i. loyaal bnw., mnl. loyael, liael 'eerlijk, trouw, loyaal', Kiliaen leael < ofrs. léal (nfra. loyal) < lat. legalis 'wettig'. De vorm loyaal beantwoordt dus aan de latere franse vorm loyal. lozen ww., mnl. lösen 'los maken, bevrijden, lozen, lossen, verliezen, inlossen, zich kwijten van', onfrank, lösin, löson (in samenstell.), os. lösian, ohd. lösen 'losmaken, bevrijden, loskopen' (nhd. losen), ofri. Usa 'losmaken, bevrijden, inlossen', oe. lïesan 'losmaken, loskopen, bevrijden' (ne. re-lease), on. leysa 'losmaken, loskopen, inlossen, doen ophouden, een oplossing geven', got. lausjan 'losmaken, bevrijden, eisen, krachteloos maken'. Afl. van loos 3 en zie ook: lossen. lub znw., zie: lob. lubben ww., mnl. lubben 'castreren', Teuth, mnd. lubben, ne. dial. lib. Met emfatische -bb- van een germ. *luba-, waarnaast *lauba- (zie: loof). In dit geval dus uit te gaan van een bet. 'afschillen; plukken, uitrukken' (en wel van de teelballen). > ne. dial, lib (sedert 1370; vgl. Bense 185). Tot dezelfde woordfamilie kan men rekenen os. lubbian, ohd. luppon, mhd. Hippen, luppen 'genezen', eig. 'met een geneesmiddel of gif bestrijken', vgl. de onder lof 1 genoemde woorden. Dan blijkt ook hier weer, hoe uit eenzelfde wortel langs verschillende lijnen van ontwikkeling zeer uiteenlopende begrippen kunnen ontstaan. lucht 1 znw. v., mnl. lucht, locht (luft) m. v., os. luft m.v., ohd. luft m.v. (nhd. luft v.), oe. lyft m.v.o., on. lopt o., got. luftus 'lucht'. Misschien hetzelfde woord als mnd. lucht 'bovenste verdieping, zolderkamer', on. lopt 'zolder, zoldervertrek', dat men met cle groep van luifel verbindt en dan oorspr. 'dak van schors of spanen' zou hebben betekend (Ehrismann PBB 18, 1894, 228). Is nnl. lucht hetzelfde woord, dan kan men uitgaan van een bet. 'dak van de wereld.' Alles vrij onzeker. 2 bnw. 'licht, luchthartig' bevat het woord licht 5 evenals luchthartig, maar staat wat de klinker aangaat onder invloed van lucht en luchtig. luchter znw. m.,mnl. luchter {e), lichter (e) m. 'lichtgever, kandelaar', mnd. luchter m., mhd. liuhtcere m. 'verlichter, voorbeeld, luchter' (nhd. leuchter), Nom. agentis bij mnl. luchten, waarvoor zie: licht 1. luchthartig bnw., eerst na Kiliaen, mnl. lichthertich, mnd. lichthertich, nhd. leichtherzig, dus afleiding van licht 5 + hart. maar met de klinker u onder invloed van lucht en luchtig. Vgl. ook lichtzinnig. lucifer znw. m. 'houtje om door wrijven vuur te maken' < ne. lucifer (match), in het begin der 19de eeuw in Engeland uitgevonden en genoemd naar lat. Lucifer 'lichtdrager'. lui 1 znw. mv., zie: lieden. 2 znw. v. 'windas in een molen om zakken graan op te hijsen, ook luie, westvla. leie, lei v. Misschien is lui onder invloed van / uit lei ontstaan en kan men dit woord verbinden met leiden; dan het toestel, dat het hijstouw leidt? 2 bnw. (dial. Zaans, vla. Antw. loi), mnl. loy, loey, leuy 'lui, geil', mnd. loie, loi, fri. loai 'lui'; men kan nog vergelijken zwits. luwen 'traag zijn, uitrusten' (Singer, ZfdMundarten 19, 1924, 232). Verder nog te vergelijken on. lüinn 'uitgeput', nijsl. lüi 'afmatting'. lat. lues 'epidemie', gr. lüö 'losmaken', lit. liduti 'ophouden'. Idg. wt. *leu 'afsnijden, afschillen' (IEW 682), waarvoor zie: looien. luibak znw. m., reeds in de 17de eeuw, is een samenstelling van lui 3 + bak, hetzij in de zin van bak, hetzij in die van 'rug' (zie: achterbaks). Een gelijksoortige woordvorming is luibuis, fri. loaibuse en luiwammes.

39 luid 415 luiken luid 1 bnw. mnl. luut 'luid, luidruchtig', os. hlüd, ohd. hlüt, lût (nhd. laut), ofri. oe. hlüd (ne. loud) 'luid' (vgl. ook PN als Lodewijk < frank. Chlodowech, Lotharius < frank Clodochar). lat. inclütus, gr. klutós, oi. srutd-, oiers cto/ä 'beroemd', verl. deelw. bij idg. wt. *kleu; vgl. on. hljöör 'zacht, stil', hljöö n. 'gehoor; zwijgen; geluid, toon', ofri. liüd 'geruis, toon', oe. hlyd 'geluid, toon', got. hliups of hliup 'stilte' en verder ohd. hliodar 'toon, geluid', oe. hleoöor 'geluid, gezang, spreken'. lat. cluêö, cluö 'wordt genoemd, heet', cluor 'roem', gr. klé(u)os 'roep, roem', oi. sravas 'lof, roem', srotram 'oor', srnoti 'hoort', av. sraopra- 'zingen', sraota 'horen', osl. slovo 'woord', lit. slovë 'eer, oiers' clu 'roem', clunim 'hoor', toch. A. klots B klautso 'oor', A klyu, B kälywe 'roem'.(iew 605). Naast de wt. *Kleu stond ook *kleu, vgl. lit. klausyti. Zie: luisteren. J. Trier, Lehm 1951, 57 verbindt *kleu verder met *kel (waarvoor zie: hel); hij denkt daarbij aan het 'horen, gehoorzamen, prijzen' in de 'mannenring' en wijst er op, dat daardoor de bet. 'zwijgen' in het on. beter tot haar recht komt. 2 znw. in de uitdrukking naar luid van, mnl. luut m.o., 'geluid, rumoer, stem, het vermelden, inhoud, vonnis', onfrank, lüt 'toon', mnd. lût m.o. 'klank, rumoer, gerucht, inhoud', mhd. lût m. 'klank, toon, stem, schreeuw', ofri. hlüd o. 'geluid, rumoer, gerucht'. Of een Substantivering van luid 1 of een verbaalabstr. bij luiden. luiden ww., mnl. lüden 'klinken, doen klinken', onfrank, lüdon 'klinken', os. nlüdon 'geluid geven, kraken', ohd. hlüten, lüten 'klinken' (nhd. läuten), ofri. hlüda 'luiden', oe. hlydan 'geluid geven, schreeuwen', van germ. ww. *hlüdönoï*hlüdian, afgeleid van luid 1. luidens voorz., eerst na Kiliaen, gevormd bij luiden evenals nopens van nopen. luien 1 ww. 'ophijsen van graanzakken in de molen', afgeleid van lui 2. 2 ww. zie: luiden. luier znw. v., mnl. lüdere v. 'doek, luier', os. lüthara, ohd. lüdara; daarnaast abl. ohd. lodara 'windsel, doek', waarvoor zie: lodder 1. De vorm luur (vgl. in de luren leggen) is een samentrekking evenals tiur naast uier. luieren ww. is ontstaan uit luiaarden (nog dial. Antw.), vgl. Kiliaen luyaerden, een afl. van luiaard, mnl. loyaert, luyaert. luifel znw. v., met -el gevormd van luif (nog dial. Antw. Limb.), mnl. loive, loiffe, loifie, loeyve 'afdak', vgl. Kiliaen luyffe (Zeel.) naast lueve, loove, nnl. dial. (N. en Z. NI.) löve, löfe 'luifel, loods, galerij, binnenplaats, grafelijk kasteel in Brugge', te vergelijken met ohd. louba v. 'schutdak, voorgebouw, hal' (waaruit nhd. laube, ital. loggia, fra. loge). Daarnaast met umlaut mnd. löfe, nnd. löve, löving, nhd. dial. (Hessen) leïbd 'schuur'. De oudste bet. is een hut of dak uit bebladerde takken en het woord is dus te verbinden met loof 1. luik znw. o., mnl. luke v. 'middel tot afsluiting', mnd. lüke v. 'opening die met een luik gesloten wordt' ; nhd. luke v. 'opening in het scheepsdek' is in de zeemanstaai overgenomen uit nnd. of nnl., evenals russ. Ijuk (sedert 1720, vgl. R. v. d. Meulen, Verh. AW Amsterdam 66, 2, 1959, 59). Zie verder: luiken. luiken ww., mnl. lüken 'sluiten, dekken, blijven steken', os. lükan, ohd. lühhan, ofri. lüka, oe. lücan, on. lüka, got. galükan 'sluiten'. Daarnaast abl. mnl. loc 'gat', mnd. lok 'gat', ohd. loh 'gat, opening, sluiting, gevangenis' (nhd. loch), ofri. lok 'sluiting', oe. loc 'slot, grendel, besloten ruimte' (ne. lock), on. lok 'slot, grendel, luik, ruimte', got. usluks 'het openen', en *lukön in mnl. loke v., on. loka v. 'sluiting, grendel' en *lukan in mnl. loke m., oe. loca. Eindelijk een *lukkja in ohd. lucka, luccha, nhd. lücke v. 'gat, opening'. Gaat men uit van een bet. 'sluiting', dan kan men vermoeden, dat deze zich weer uit 'buigen' zou hebben ontwikkeld (IEW 685 met vraagteken) en dan aansluiting zoeken met de groep van lok 1. Dit kan men steunen met een verwijzing naar een gevlochten omheining, waarvan het vlechten met buigzame twijgen geschiedt, maar die dan tegelijk als afsluiting dient. Er is geen aanleiding met van Lessen Ts. 57, 1938, 6 aan te knopen aan mnd. lüken 'trekken, rukken' (waarvoor zie: lok 2) en dan voor luiken 'sluiten' te denken aan een contaminatie sluiten + trekken. De bet. 'gat' behoeft men evenmin met F. A. Wood Post-consonantal w 1926, 23 met *lükan 'trekken' te verbinden en dan van *lükan 'sluiten' te scheiden. Het begrip 'sluiting' is correlaat met dat van 'opening, gat'.

40 luilak 416 lukken luilak znw. m., eerst na Kiliaen. Het iste lid is lui 3, het 2de is onduidelijk; het kan moeilijk het bnw. lak zijn (waarvoor zie: laks), daar luilak nooit als bnw voorkomt. Daarnaast vinden wij luibak en luilap (1703) naast luie lap (R. van der Meulen Ts. 62, 1943, ). Zou dan luilak een contaminatie van deze woorden kunnen zijn? luim znw. v., eerst na Kiliaen, vgl. fri. lüm 'luim'. Zeker te verbinden met mnl. j lümen 'belagen', Kiliaen luymen 'loeren, beloeren, belagen, achterdochtig I i aanzien', nijsl. luma 'verbergen', nnoorw. dial, lyma, loyma 'toornig, j donker kijken' en on. lymskr 'sluw, gemeen'. Daarnaast staat met een j n-formans: loens vgl. fri. lümsk 'listig, vals' en lünsk 'op geheime wijze'. j Zie ook: luipen. Aan luim beantwoordt nhd. laune, dat mhd. lüne 'wisselende gemoedsgesteldheid' betekent, maar eig. 'maanfaze' (vgl. de vooronderstelde invloed van de maan op het gemoed) < lat. lüna 'maan'. Maar de bovengenoemde woorden, waarin germ. *lüma en *lüna naast elkander staan, doen vermoeden dat bij nhd. laune de verbinding met lat. luna wel eens secundair zou kunnen zijn. De bet. van 'luim, gril' zou dan kunnen ontstaan zijn uit de gedachte van onbetrouwbaarheid, die verder teruggaat op die van 'vals, sluw'. luipaard znw. m., mnl. lûpaert, liepaert m. 'luipaard, leeuw' < ofra. lupard (nfra. léopard) < lat. leopardus; zie verder: liebaard. Klaarblijkelijk is het nl. woord volksetymologisch veranderd, het iste deel onder invloed van luipen, het 2de van paard. luipen ww., mnl. lûpen 'gluipen, verraderlijk aanvallen', mnd. lüpen 'loeren, met halfdichte ogen kijken, vals zijn', vgl. fri. lüp-eagje 'luipend loeren'. Verband met gluipen is onmiskenbaar, maar het kan secundair zijn. Want luipen is een variant van de vele woorden van de germ. wt. *lu, die onder loens, luim en loeren genoemd zijn. Reeds de bet. 'scheef kijken, met half toegeknepen ogen kijken' maakt een affectief karakter van deze woordgroep waarschijnlijk. luis znw. v., mnl. luus v., mnd. mhd. lüs (nhd. laus), oe. lüs (ne. louse), on. lus. kymr. Hau 'luizen' ( < *luuä), waarnaast enk. lleuen; vaak met taboeveranderingen zoals oi. yukä, osl. vüsl, lit. vievesa (IEW 692). luister znw. m., Kiliaen luyster met vokaalrekking en diftongering naast luster 'glans, stralend licht', oudernnl. luyster 'glans (van goed)' < fra. lustre (sedert 1500) < ital. lustro, verbaalnomen bij lat. lustrere 'glanzen, glanzend maken'. luisteren ww., mnl. luusteren, mnd. lüsteren, ohd. hlüstrên, lustren (nhd. dial, zwabisch en beiers laustem). Daar- naast abl. ohd. hlösen, losén 'luisteren, gehoorzamen', mhd. lusemen, lusenen, lüsenen, oe. hlosnian 'luisteren' en mnl. lust 'aandacht, stilte', os. Must v. 'luis- teren, oor', ofri. hlest 'aandacht, stilte', oe. hlyst m. v. 'het luisteren, aandacht, oor', on. Must v. 'oor' en verder zie: i lier 2. Voor de afl. zie: luid, ook voor de betekenis 'stilte'. Nhd. lauschen dat IEW 607 hier-! bij voegt (<*Mus-skön), wordt : hier ook wel van gescheiden en dan 1 verbonden met germ. *lütan 'buigen,zich neigen'. I luistervink znw. m. v., mnl. luustervinke, \ fri. lüsterfink, dus doelend op het luis- J teren als een vink. i luit znw. v., mnl. lute, luyte v. < ofra. leut (nfra. luth), vgl. ital. liuto (> I laat-mhd. lüte > nhd. laute) < arab. j al- c üd 'de luit' (van 'üd 'hout; instru- ; ment van hout'). 1 luitenant znw. m., Kiliaen lieutenant, lutenant < fra. lieutenant eig. 'de plaats houdend', dan 'plaatsvervanger', ontleend in de 16de eeuw, evenals ook nhd. leutnant. luiwagen znw. m. sedert 1681 luiwaagen 'stijve schuier met lange steel; dwarsi hout waar de roerpen over heen en weer loopt; dwarshout waarover de beugels van fok en zeilen heen en weer bewegen', nnd. leuwagen, leiwage, leinwagen, fri. loaiwagen. Men zal wel van de laatste bet. moeten uitgaan en dan wijzen de nnd. vormen op een bet. j 'wagen, waarover iets geleid wordt' I (zie daarvoor ook: lui 2). De bet. 'schuier' zou dan in de zeemanstaai ; ontstaan zijn, mogelijk wegens de ' lange steel, waarvan deze voorzien I j was. Daar de vormen met -ei- alleen in het nnd. voorkomen en daarvan leuwagen een jongere vorm zal zijn, vermoedt Kluge Seemannssprache 537, dat nnl. luiwagen uit het nnd. afkomstig zou zijn; dat is moeilijk uit te maken; het parallellisme J van lui 2 en vla. lei spreekt eerder j daartegen. I luiwammes znw. m., zie: luibak. j lukken ww., zie: gelukken.

41 lukraak 417 lust lukraak bnw., sedert de 17de eeuw, vgl. bij Bredero luckraeck, waarschijnlijk eig. een elliptisch zinnetje, vgl. Luyken : lukt het zo raakt het. Dan is lukraak een verbinding van luk 'geluk' en raak 'slag die doel treft' (K. Heeroma Ts. 63, 1944.!53 en 64, 1946, 190-1). lul 1 znw. m. 'stagzeil', sedert Kiliaen. Gaat men uit van een 'slap hangend zeil', dan kan men verband met lel vermoeden. 2 znw. m. 'pijp, buis; penis', eerst na Kiliaen, vgl. echter bij hem luipijp, lullepijpe (Holl. Sicamb. Zeel.) naast ruischpijpe, waaruit men zou kunnen afleiden een naam, die afkomstig is van het ruisen van de vloeistof door een buis (Heinsius WNT 8, 3313) en dan verband met lullen 1. Maar verband met lel is ook te overwegen en dan eig. 'slappe buis'? > ne. lull 'pijp om walvisvet in een vat te laten lopen' (sedert 1836; woord van de walvisvaarders, vgl. Bense 201). 3 znw. m. 'flauw gepraat, geklets' verouderd 'wijs waarop gezongen of gespeeld wordt', verbaalnomen bij lullen 1. lullen 1 ww. 'binnensmonds zingen ; kletsen', een bijvorm van lallen, lellen en lollen. 2 ww. 'bedriegen' (nog westvla.) is een afl. van lul 2 in de bet. 'penis', vgl. woorden als kloten, kullen en fra. coïonner bij couillon 'teelbal'. lumme znw. v. 'achterstuk van een rund' (voor het eerst bij Halma). Misschien < lat. lumbus 'lende'. Daarvan komen ook Teuth. lummel 'abdomen', os. lumbal m. 'deel van de ingewanden', ohd. lumbal (nhd. lummel) 'lende, lendengebraad' < lat. lumbulus. lummel znw. m., in de 18de eeuw < nhd. lummel, vgl. nnd. lummel, lummel 'lummel, luiaard', dat verder afgeleid zal zijn van nnd. lumm 'lui, slap', dat men zal mogen verbinden met loom, maar dan niet als een ablautsvorm maar als een jongere affectieve klinkervariant. lunch znw. m., eerst 19de eeuw < ne. lunch, dat eig. 'homp brood' betekent, vgl. zw. dial, lunk 'deegbal in soep of pap'. Een bijvorm van ne. lunk is lump waarvoor zie: lomp. lunderen ww. 'talmen, dralen', Kiliaen lunderen, daarnaast ook lunteren, dat in het vla. Unteren 'zeuren' naast zich heeft. Duidelijk affectieve formaties, die zich ten dele aansluiten aan woorden als leuteren, zowel als slenteren. Uit laat-mnl. afl. lunderaar > me. lowndrere (i 1425) 'lijntrekker, uitknijper' (vgl. Toll 53). lunet znw. v. 'afzonderlijk bastion' < fra. lunette, zo genoemd naar de halvemaan-vorm. luns znw. v. 'spie door een gat gestoken om te verhinderen, dat een voorwerp van plaats verandert, vooral bij een wagenas', mnl. lunse, Ions v., os. lunisa, mnd. lunse, lusse (> nhd. lünse), laatmhd. lunse. Een s-afl. van ohd. luna, lun, tuning (vgl. zwits. lun, lund, zwab. beiers loner) en oe. lyni-bor 'boor'. Germ. *luni- wordt verklaard als abl. bij de groep van *el, vgl. oi. äni- (< *ärni < idg. *êlni- of *ölni-) 'luns; deel van been boven de knie', lett. ula 'radnaaf', arm. il 'spil' (IEW 308). lunteren ww., zie: lunderen. lurf 1 znw. v. 'ingekeept hout voor het spannen van netten', van onbekende herkomst. 2 znw. in de uitdrukking bij de lurven krijgen zal wel samenhangen met nnoorw. lurva 'vod', nzw. lurv 'ongekamd haar', vgl. noorw. lurvet, nzw. lurvig 'in lompen' en dan dus te vergelijken met de uitdr. bij de vodden krijgen (vgl, Buma, Us Wurk 12, 1963, 70-71). Zie verder: 1er f. lurken ww., sedert de 17de eeuw, fri. loarkje, loerkje 'slurpen, pompen', nhd. dial. (Fulda) lurchen 'slurpen'. Het woord staat naast noorw. zw. slurka 'gulzig slurpen', noorw. zw. dial. slurk 'slok, mondvol', mnd. slurken 'slikken'. Dat voert op mhd. slurc 'keel' en maakt vergelijking mogelijk met lat. lurco 'prassen, vreten', gr. Idrugx 'keel, strot' (IEW 965). Dit verhindert niet, dat men toch wel met een klankwoord rekening zal mogen houden; zie: slurpen. lus znw., zie: lis 1. lust znw. m., nml. lust, lost m.v., luste v. 'lust, verlangen, genoegen', os. lusta v., ohd. lust v. (nhd. lust), owfri. lust, oe. lust m., ozw. luster m., lust, lyst v., got. lustus m. Daarnaast met andere formatie on. losti m. 'lust, vreugde'. Jost Trier, Venus (1963) wijst op oudere betekenissen 'loof, bebladerde tak' in het hd. en eng. en vergelijkt de bet. 'ruiker' in nd. en hd. dialecten, vgl. zw. losta, lusta, losta als naam voor grassen en kruiden. Deze woorden verbindt hij met on. Ijösta 'slaan'. Grondvorm *leus, een afl. van *leu 'afsnijden, losmaken'. Voor de bet. overgang tot '(zinnelijke) begeerte', verwijst hij op het gelijksoortige verband tussen mhd. wunne 'loof, loof werk' en nhd.

42 lusten 418 lyriek wonne. De gangbare verklaring als nultrap bij de wt. *las, vgl. oi. lasati (< *la-ls-ati)' 'begeert', gr. lilaiomai (< *lilasiomai) 'begeren, verlangen', lat. lascivus 'dartel', oiers lainn (< *las-ni-s) 'begerig', russ. Idsyj 'verzeten op' (IEW 654) is minder waarschijnlijk. Zeker onjuist is de afl. van germ. *lütan 'buigen', zo Sperber WS 6, 1914, 55 ondanks de verwijzing naar fra. penchant en lat. inclinatio. lusten onpers. ww. mnl. lusten, os. lustian, ohd. lusten (nhd. lusten), oe. lystan (ne. list), on. lys ta, een afl. van lust. Daarnaast staan ohd. lustön, got. lustön 'begeren' (pers. ww.). lustre znw. o., of luuster zal wel overgenomen zijn < ne. lustre < fra. lustre 'glans'. luttel bnw., mnl. luttel Veinig', onfrank. luzzil 'klein', os. luttil, ohd. luzzil, oe. lytel (ne. little) 'klein, weinig. Daarnaast met Ä-suffix: mnl. luttic (nog. nnl. dial. N. Holl.), onfrank, luttic, luttik, os. luttic, ohd. luzzic. Beide afl. van os. lût, oe. lyt 'weinig (< germ. *lüti-), vgl. nog saks. dial, lut, lutje en de plaatsnaam Lutjebroek. In het mnl. staan naast luttel nog lettel, littel, die daarvan ontronde vormen kunnen zijn, maar ook kunnen teruggaan op germ. *lïtila, vgl. mnl. lïtel, on. lïtill, got. leitils en met A-suffix ofri. lïtik, littik en wvl. lijtje, letje, letsken 'een beetje', lijter, letter bijw. 'weinig'. In het germ, staan dus naast elkaar *lïtila- en Hütila; de verhouding tussen deze vormen wordt verschillend beoordeeld. Specht, Urspr. der idg. Dekl. 125 denkt aan wortelvariatie l-i: l-u. Johansson PBB 15, 1889, 231 denkt aan twee parallelle wortels: *leid bij lit. laidau, laudyti 'laten stromen', leidzu 'laten' en *leud, bij on. Ijötr 'lelijk, verschrikkelijk', got. Huts 'huichelachtig', ofr. liât 'leugenachtig' (zo ook IEW 684). Het is echter zeer onwaarschijnlijk dat het woordpaar Hitila-, lütila- zo gescheiden zou kunnen worden. Krogmann IF 53. I verbindt Hïtila met de woordfamilie van lenig en beschouwt de idg. wortels Hei, Heu als afl. van *el, waarvoor zie : el. Specht t. a.p. verbindt *li: Hu met oi. äni (< *älni) 'deel van het been boven de knie' en dnu (< *alnu) 'dun, fijn, klein'. Hij beschouwt dus / ook als rest van de stam. Eerder kan men deni ken aan secundaire klankwisseling onder invloed van een affectief j karakter van het woord (vgl. J. de I Vries PBB 80, 1958, 1-32); gaat men dan uit van de vorm met ï j dan kan men aanknopen aan de idg. wt. Hei (< *el-ei?), die bij lenig behandeld is (IEW 661). luur znw. v., zie: luier. luuster 1 znw. 'luchter', zie: luister. j 2 znw. 'stofnaam', zie: lustre. I luw bnw., mnl. luwe, nnl. dial, ook louw, j lei, lij, oe. hliwe, hliowe, hleowe 'zonnig', I on. hly o. 'warmte' hlyr bnw. 'warm, I mild' < germ. Hileuja- afl. van Hilëwa, \ waarvoor zie: lij. luxe znw. m., eerst in de 18de eeuw < fra. luxe < lat. luxus 'weelde'. luzerne znw. v. 'medicago sativa', als! veevoeder gebruikte plant', vandaar j ook namen als franse klaver, blauwe I klaver, engelse klaver, zweedse klaver enz. j evenals nhd. luzerne (sedert de 18de! eeuw uit Frankrijk) < zuidfra. luzerne J (sedert de 16de eeuw), hetzelfde woord als ofra. luiserne 'licht'; zo genoemd I naar de helle kleur van het zaad; vandaar de uitdrukking semer de la luzerne 'glanzend zaad zaaien' (Gamillscheg 575)- lyceum znw. o. < lat. Lyceum < gr. Lükeion 'het gymnasium waar Aristoteles zijn onderricht placht te geven', zo genoemd naar de tempel van Apól- lön lükeios. Eerst in de 20ste eeuw als naam voor een schooltype opgekomen ; en wel in navolging van fra. lycée j (sedert de 16de eeuw) en nhd. lyzeum i (sedert 1569 als naam voor de universi-! teiten). lymfe znw. v. of lymphe 'weefselvocht' ' < lat. lympha, dat echter ook 'waternimf' betekent en < gr. nûmphê over- genomen was. Waarschijnlijk heeft hier j een vermenging van verschillende woorden plaatsgehad en moet men uit 1 gaan van lat. Himpa, lumpa bij limpij dus 'helder, klaar'. j lynchen ww, eerst in de 19de eeuw < ne. i lynch, oorspr. Amerikaans vgl. Lynch's I law sedert Men leidt het woord I af van de eigennaam Charles Lynch, een rechter, die in 1780 in Virginia I langs niet wettelijke weg enige Tories beboette en gevangen zette. Een woordvorming dus als boycotten. lynx znw. m., geleerde ontlening < lat lynx voor het nnl. los 1. lyriek znw. v., gevormd bij het laat-nnl. lyrisch, dat waarsch. over nhd. lyrisch ontleend is aan < fra. lyrique < lat. lyricus < gr. lurikós 'wat behoort bij het spel van de lier'.

43 ma 419 maal M ma znw. v., zie: mama. maad en meed znw. v. 'grasland, hooiland'; zie: made 2. maag 1 znw. v. 'lichaamsdeel', mnl. mâghe m.v., mnd. mäge v., ohd. mago m. (nhd. magen), ofri. oe. vnaga m. (ne. maw 'maag, krop'), on. magi m. De etymologie is onzeker. 1. Verband met oiers men ( < *makno) 'open mond' en dan zou het woord 'maag' dus eigenlijk betekenen 'bovenste maagopening' (Strachan BB 20, 1894, 3) ' een zeer weinig bevredigende uitgangsbet. 2. bij lit. mäkas 'geldbuidel', lett. maks 'buidel' en dan dus eig. 'zakvormig orgaan' (IEW 698). Het woord is ontleend in ital. magone 'krop van vogel', dial. magun 'krop; ergernis' ; het ngerm. woord > fins mako, estn. magu, terwijl laps mäkka 'vismaag' betekent. 2 znw. m. 'bloedverwant', mnl. maech, os. ohd. mag (nhd. mage), ofri. mêch, oe. meeg 'verwant', on. mâgr 'verwant door huwelijk', got. megs 'schoonzoon'. Vgl. oe. mcegb 'alle agnatische verwanten samen'. De etymologie is onzeker; men zal moeten uitgaan van een grondbet. 'aangetrouwde verwant'. I. Verbinding met os. magu 'knaap', on. mçgr 'knaap, zoon', got. magus 'knaap, knecht' zou aannemelijk zijn, indien dit niet idg. a had. 2. Bij oi. mahayati 'verheugt', gr. peri-êmektéö 'ben onwillig', lit. mégti 'behagen vinden' (IEW 707) ; dit vooronderstelt wel een zeer abstrakte grondbetekenis voor de schoonzoon. 3. Of te verbinden met ohd. gimahalo 'echtgenoot, bruidegom' (zie: gemaal 1), zo Wood MPh II, 1914, 316; dan betekent het woord dus eig. 'de nieuw opgenomene in de kring van de familie'. maagd znw. v., mnl. mäghet, maecht, mêget, meechty'maagd; ongehuwd jonkman', os. magath, ohd. magad (mv. magadi, megidi), nhd. magd, ofri. megith, owfri. maged, oe. mceg, mcegö, mcegeö, got. magaps 'meisje, jonkvrouw' ; vgl. ook oe. mcegden (ne. maid), ohd. magatin o. 'meisje'. Germ, grondvorm is *magap-, waarvan de dentale spirant in 1. nv. enk. klankwettig wegviel; dit woord is gevormd van de stam *mag-u 'knaap', vgl. os. magu 'zoon', oe. magu 'zoon, knaap, knecht', on. mçgr 'jongen, knecht', got. magus 'jongen, knecht'. Andere afl. is *mag-w-i in on. meer (gen. meyjar), got. mawi met het verkleinwoord oe. meowle, on. meyla, got. mawilo 'meisje'. oiers mug 'dienaar', gall. PN Magurix, av. mayava- 'ongehuwd'. (IEW 696). Zie: meid. J. Trier, Nachr. AW Göttingen 1943 Phil. hist. kl. 555 overweegt de mogelijkheid, of het woord niet stamt uit de groep voor 'mannenkring' < 'omheining, tuin' en vergelijkt daarom gr. mâché 'strijd' < 'strijd in een daarvoor afgeperkte ruimte < 'afgeperkte strijdplaats'. Zie ook nog Feist Got. Et. Wb maaien ww., mnl. maeyen, mnd. meien, meigen, megen, ohd. mäen (nhd. mähen), ofri. *miä, miän (3. pers. enk. mëth), oe. mawan (ne. mow). gr. amâô.maaien' ; idg. wt. *mê, waarnaast *met (IEW 703), waarvoor zie: made 2. maak znw. m. v., mnl. mäce, maec v.o. 'het maken, (huwelijks)contract, beschikking, uiterste wilsbeschikking', mnd. make v. 'het maken', ohd. mahha v. 'machinatio' (in samenstellingen) 'het maken'. Afl. van maken. maal 1 znw. m. 'geërfden, erfgenamen, markgenoten', vgl. ohd. mahal 'verzameling, gerechtsplaats', got. mapl 'verzamelplaats, markt', onfrank, mallus, mallum (Sal. wet) 'gerechtsplaats'. Zie verder: ge m a al. 2 znw. v. 'koe van anderhalf tot twee jaar', onfrank, mala (Glosse in Sal. wet), geld. maole, gr. mëlon n. 'kleinvee, schaap', oiers mil 'klein dier' en abl. arm. mal 'schaap, ram' (Schönfeld IF Anz , 61). Misschien verder te verbinden met smal (IEW 724). 3 znw. v. 'koffer, tas', mnl. male v. 'tas, zak, buik', os. ohd. malaha 'tas, zak' uit grondvorm *malha-: De herkomst is onzeker. De verbinding met de idg. wt. *mehk 'week, zwak', waarvoor zie: mals is zeer onwaarschijnlijk. > ofra. male, nfra. malle 'tas, koffer' > ne. mail 'postzending' > ne. mail (vgl. ook nnl. postmalen 'postzakken').

44 maalstroom 420 maar 4 znw. o. 'teken, kenteken', mnl. mael, os. -mal, ohd. mal (nhd. mal), oe. mœl, on. mal, got. mêl 'teken, vlek'. Gewoonlijk verbonden met gr. mölöps 'striem van een slag', lit. mêlas, mélynas 'blauw', lett. mèls 'donkerblauw', 'waarnaast abl. gr. mélas 'zwart', alb. mel-enë 'olm', lat. mulleus 'roodachtig, purperkleurig' (IEW 720-1). Zie: malen 2. J. Trier, Lehm 1951, 71 doet een poging dit woord met malen 1 te verbinden, door uit te gaan van de donkere kleur van de figuren, die op de leemwand van het huis aangebracht werden. 5 znw. v. o. 'tijd, tijdstip, maaltijd', mnl. mael o. v. 'tijd, keer, etmaal, maaltijd', mnd. mal o. 'tijdstip', ohd. mal o. 'tijdstip, keer' (nhd. mahl, mal), oe. mœl o. 'tijd, tijdstip, maaltijd' (ne. meal), on. mal 'tijdstip, etenstijd', got. mêl o. 'tijd'. Etymologie omstreden. 1. Indien de oorspr. bet. zou zijn geweest 'stip, teken', kan men het woord gelijkstellen met maal 4. Hoogst onwaarschijnlijk. 2. Bij de idg. wt. mê 'meten, afmeten', waarbij ook oe. mœ<b v. 'maat', got. mêla o. 'schepel, oe. mœle, mêle 'nap', on. mcslir m. 'maat' (IEW 703), zie verder oi. mäti 'meten', gr. métron 'maat', lat. mëtior 'meten', mkymr. medru 'het doel treffen', lit. mêlas 'jaar, tijd, maat', toch. A me-, B mai- 'meten'. Zie voor de wt. *med nog: meten. J. Trier, Lehm 1951, 72 wil de bet. 'tijd' afleiden uit het begrip 'mannenkring' d.i. de dingvergadering, die op bepaalde tijdstippen gehouden werd en gaat dus uit van een bet. 'afbakenen van de dingplaats', waardoor hij het woord dus gelijkstelt met maal 4, maar op een geheel andere wijze dan in de etym. onder 1. Gewaagde constructie. maalstroom znw. m., oorspr. 'de draaistromen aan de Noorse kust' (het eerst 1595 in Mercator's atlas, maar stellig al ouder want het daaruit ontleende ne. maelstrom is al ± 1560 opgetekend). Ook > nhd. mahlstrom. Het iste lid is de stam van malen 1. maaltijd znw. m., mnl. maeltijt, mnd. maltlt, mhd. malzït is samenstelling van maal 5 en tijd, maan znw. v., mnl. mâne v. (zelden m.), onfrank. os. ohd. mäno (nhd. mond), ofri. oe. möna (ne. moon), on. mäni, got. mena m. 'maan' (vaak ook 'maand'). oi. mäs, av. mäh- 'maan, maand', gr. mén 'maand', ménë 'maan', lat. mënsis 'maand', lit. menu 'maan', ménesis 'maand', osl. meseci ( < *mësnko) 'maan, maand', oiers mi 'maand', toch. A man, B mené 'maan, maand'. De oorspr. bet. is 'tijdmeter' ; het woord is afgeleid van de idg. wt. *më 'meten' (IEW 731). waarvoor zie: maal 5. Specht KZ 66, 1939, 53 neemt voor het idg. een s-stam aan, die ofschoon van de wt. *më afgeleid toch niet 'tijdmeter' zou hebben betekend, terwijl maand, indien germ. *menöpa een vervorming van idg. mënös zou zijn, wel de bet. 'tijdmeting' zou kunnen hebben gehad. maand znw. v., mnl. mânet, maent m. v. os. mänoth, ohd. mänöt (nhd. monat), ofri. mönath, oe. mönad (ne. month), on. mänadr, got. mënôps. Men gaat uit van een idg. stam *mënöt, gen. mëneses, waarvoor zie verder bij : maan. maandag znw. m., mnl. mânendach, maendach m., mnd. mänendach, mändach, ohd. mänetag (nhd. montag), owfri. mönendei, mönedei, monnendei, monnadei, mannendey, oe. mönandceg, möndceg (ne. monday), on. mänadagr, een vertaling in de Romeinse tijd van lat. dies Lunae. maankop znw. m., mnl. maencop, mnd. mankop, ohd. mankop h (ne. mohnkopf) is met het woord kop samengesteld van een germ. *mëhan, vgl. Kiliaen maen (Sax.) 'papaver', mnl. dial, (zaans) mâne 'maanzaad', os. mäho, mhd. mähen, man (nhd. mohn) ; daarnaast met gramm. wiss. *magan in os. magosamo, ohd. mago; in het ngerm. met toevoeging van *walha 'verdoving' : ozw. valmoghe, zw. vallmo, nde. valmue. Mogelijk idg. grondvorm *mäk(en), vgl. gr. mékön, dor. makön 'papaver', osl. makü (IEW 698). De verdere verbinding met idg. *mak 'zak, buidel' (waarvoor zie : maag) heeft als uitgangspunt 'buidelachtige kop van de plant' ; dit is zeer speculatief. maanziek bnw., Kiliaen maensieck, Teuth. maynsieck, evenals Kiliaen maensuchtigh, maenigh en Teuth. maynsuyctich, meensch, vgl. ohd. mänödsioh, vroeg-nhd. monsüchtig (1522), os. mänuthwendig, oe. mönabsëoc, vertalingen van lat. lunaticus 'telkens bij volle maand uitzinnig'. maar 1 znw. v., ook mare (verouderd) 'nachtelijke kwelgeest'. Zie: nachtmerrie.

45 maarschalk 421 maatjespeer 2 znw. v. 'gracht, afvoerkanaal', mnl. maer, märe 'plas, poel, meer, moeras; wetering', mnd. oostfri. mave 'gracht, afwatering', ofri. mar 'gracht', nfri. mar 'meer', nhd. dial, (keuls) maar 'meer', oe. mere, meere 'poel, moeras'. Zie verder: meer. Volgens Th. Frings, Germ. Rom. 1932, zou dit woord < gallorom. mara v. stammen, dat ook reeds 'afvoerkanaal' betekende. Anderzijds neemt men aan, dat fra. mare, dat reeds in de 12de eeuw overgeleverd is, uit het mnl., waarschijnlijker nog reeds uit het frankisch overgenomen is (Valkhoff 188). Er bestaat geen bezwaar maar naast meer als oorspr. germ, woord te beschouwen. 3 znw. v. 'vermaardheid, tijding', zie: mare. 4 voegw. bijw. mnl. maer, mare, mar, mer naast nemaer, nemâre uit newaer, newâre (ook verkort als waer, ware) 'tenzij; behalve, doch, slechts'. Samengesteld uit ne (zie: niet) en ware optatief verl. tijd van wezen. Vgl. ohd. niwäri, mhd. newcsre (nhd. nur), ofri. (ne) wer e, mar, mer en os. ni wäri that 'was het niet dat, tenzij'. Een andere formatie is os. newan, nowan (that) 'tenzij, behalve dat', mnd. nnd. man 'maar, slechts', mhd. niuwan, niun (md. nun). maarschalk znw. m., mnl. maerscalc, marscalc 'stalknecht, hoefsmid, paardenarts, ambtenaar met toezicht op de legertros en legering, bisschoppelijk ambtenaar met de hoogste jurisdictie', mnd. marschalk, ohd. marahscalc 'paardenknecht', samengesteld uit germ. *marha- 'paard' (waarv. zie: merrie)-\- schalk. Reeds in de mnl. betekenissen wordt het stijgen van de functie tot uitdrukking gebracht. Uit het Germ, stammen ital. mariscalco, fra. maréchal, 'hoogste officiersrang' (daaruit ook het gebruik van nnl. maarschalk en nhd. marschall) zowel als mlat. comes stabuli, ofra. conestable, nfra. connétable 'opperstalmeester; stadscommandant', waaruit weer ne. constable 'politieagent'. maart 1 znw. m. 'maandnaam', mnl. maerte, marte, meerte, merte ra.., mnd. merte, ohd. merzo (nhd. märz). In de 5e eeuw overgenomen < lat. (mensis) Martius (nog met de uitspraak t\); de eerste maand van het Romeinse jaar was gewijd aan de krijgsgod Mars. Het ne. march (me. marche) < ofra. marche naast mar se (nfra. mars). 2 znw. v. 'dienstmeid' (nog westvla.), mnl. maerte is mogelijkerwijze eig. de naam van de dienstvaardige Martha van het N.T. maas znw. v., mnl. maessce, Kiliaen masche, maesche. De grondvorm is *mäskö, mäskö vgl. os. mäska v. 'maas, net' (westfaalsmasks), ohd. mäsca, mäsca 'maas, strik', oe. max (mv. van *mœsc; ne. mesh kan aan het nl. ontleend zijn), on. mgskvi. lit. mäzgas 'knoop', mezgù, mègsti 'breien, netten maken' (Walde KZ 34, 1897, 514). > ne. mesh (sedert 1540; vgl. Bense 220). Güntert Reimw. 1914, 147 vergelijkt nog gr. móschos 'jonge tak, jong van dieren' (maar dan < *mósgos onder invloed van óschos 'jonge tak'). In dit geval moet men uitgaan van een woordgroep voor de werkzaamheden in het jonge bos: daar werd uit jonge takken een vlechtwerk samengesteld voor heiningen, waaruit zich dan het handwerk van 'breien, knopen' verder ontwikkelde. maat 1 znw. (vanmeten), mnl. mate, mnd. mäte, ohd. mäza (nhd. mass), ofri. mête v. 'maat, meetwerktuig'. Zie: meten. Uit het nd. stammen zowel on. mät n. 'maat' < mnd. mat als on. mäti m., aard, manier' < mnd. mäte 'maat, aard, manier; passende verhouding'. 2 znw. m. 'makker', mnl. blijkens maetschap 'genootschap; maat, genoot' bestond het niet overgeleverde maet 'makker, genoot', Kiliaen maet, mogelijk, wijl het woord vooral noordoostmnl. is < mnd. mät, mäte m. 'makker', vgl. ohd. gimazzo 'tafelgenoot', afgeleid van maz 'eten', waarvoor zie: mes. Zie ook: maatschappij. Nhd. maat als 'hulpje aan boord' < mnd., waar het sedert 1580 bekend is (Kluge, Seemannssprache 561). Daarentegen mnl. maat 'makker' > ne. mate (sedert i 1380, vgl. Bense 212). maatjesharing znw. m. ontstaan uit Kiliaen maeghdekens haerinck 'halee virginea', mnl. (Zutphen ) meeckenshëring, mëdykens hiring, mnd. mädikes hêrink. > nhd. matjeshering, nde. matjessild; > ne. matte (eerst 1858, maar stellig reeds sedert de 16de eeuw in dialecten, vgl. Bense 213). maatjespeer znw. v., vgl. keuls määtensbeer < (Sint) Maartenspeer, vgl. nhd. Martinsbirne; de peer zou omstreeks St. Maarten (11 Nov.) rijp zijn. Minder waarschijnlijk is de verklaring 'peer, die bij het maatje verkocht werd'.

46 maatrege] 422 magazijn maatregel znw. m., in de 18de eeuw < nhd. massregel; zo ook maatstaf znw. m. < nhd. mas stab. maatschappij znw. v., sedert de 17de eeuw gevormd uit het oudere maatschap, mnl. maetscap, masscap 'genootschap; maat, gezel; gezamenlijke handwerksgezellen; besloten gezelschap; gemeenschappelijke maaltijd', waarsch. < mnd. mätschop 'genootschap, handelsvereniging, drink vereniging; gezel'. Afgeleid van maat 2. Bij de ontwikkeling van de bet. moet men uitgaan van de middeleeuwse gilden, want hier was het jaarlijkse gildemaal een centraal punt van het verenigingsleven; het ging op heidense offermaaltijden terug, eig. offergemeenschappen. s macadam znw. o. m. 'wegverharding', genoemd naar de Schotse ingenieur Mac Adam ( ), die op de gedachte kwam de wegen te verharden met steenslag en niet met hele stenen. macaroni znw. m., eerst nnl. < ital. maccaroni, maccherone, afgeleid van laatgrieks makaria 'eig. 'gelukzaligheid', maar dan ook 'gerecht van bouillon met gepelde gerst'. machine znw. v., eind der 17de eeuw < f ra. machine < lat. machina < gr. mêchanê. Het woord dat oorspr. 'werktuig' bet. werd in de 17de eeuw overgenomen in de bet. 'werktuig van vestingbouw en belegeringskunst'. macht znw. v., mnl. macht v. m., os. ohd. mäht (nhd. macht), ofri. macht, oe. meaht, miht (ne. might), got. mahts < germ. *mah-ti, te vergelijken met osl. mostï 'macht'. Daarnaast stond *mahtu, vgl. on. mättr m. Afl. van de groep van mogen. "mackintosh znw. m. 'naam van ouderwetse waterdichte regenmantel, waterdichte stof' < ne. mackintosh genoemd naar de uitvinder Charles Mackintosh ( ). maculatuur znw. v. 'misdruk; niet verkochte en in waarde verminderde boeken' < fra. maculature 'misdruk; pakpapier', sedert de 17de eeuw gevormd als geleerde afleiding van maculer 'bevlekken' < lat. maculäre. made 1 znw. v. 'made, wormpje', mnl. made, os. matho, ohd. mado, oe. maba, got. mapa m. Daarnaast verkleinwoord on. maökr (maar er bestond ook een on. *mapö~n blijkens fins, laps mato, estn. madu 'worm'), vgl. mnd. maddik (< *mapuka) en meddik (< *mapika), ook moddik 'regenworm', me. mabek, maddock. Alleen arm. mat'il 'luis' (IEW 700). Zie ook: mot. 2 znw. v. 'hooiland'. In het mnl. zijn te onderscheiden de woorden made en made. Zij behoren beide tot de idg. wt. *mê, waarvoor zie: maaien, waarvan afgeleid een woord *mêto, zoals gr. dmêtos (voor *amätos) 'het maaien, oogst' en mogelijk ook ohd. mäd o. (nhd. mahd v.), oe. mœb o. 'het maaien, het afgemaaide hooi'. Maar naast de idg. wt. *mê stond ook *met (IEW 705) zoals in lat. meto 'maaien, oogsten', oiers meithleörai 'maaiers', miers meithel 'een groep maaiers', de-mess 'schaar' eig. 'dubbelmes'. Van deze wortel *met kan men afleiden 1. germ. *mapa, vgl. nnl. mado. 'de door een streek van de zeis afgemaaide grond', nnl. dial, limb, en zuidnl. gromvt, grommdt, mhd. gruonmat v. (nhd. grummet o.) 'nagras'; 2. germ. *mapö, mapwö, vgl. mnl. made, onfrank. mada, os. matha, ohd. mato (in matoscrech 'sprinkhaan' eig. 'weidespringer'), mhd. mate, made (nhd. matte, vooral alemann.) en 3. *mêpö, mêpwö, vgl. mnl. mâde, mêde, maet, meet v., mnd. ofri. mêde, oe. meed, mœdwe (ne. mead, meadow) 'v/eiland, hooiland' (vgl. E. Müller, Teuth. 7, 1931, 162 vlgg.). Zie: meelgras. madelief znw. v., daarnaast als naam van de kamille < megede-, meyde-, medde-bloem, wat er op wijst dat madelief eig bet. 'welgevallig aan de H. Maagd', vgl. Teuth. marienbloymken = medesuete 'solsequium', achterh. mariabloem, twents mariënbloempje. In het mnl. vinden wij nog mädesoete, medesuete, waarin voor het taalgevoel het iste lid als made 2 kan zijn gevoeld. Opmerkelijk is de vorm mnl. mate-, mête-, mettelieve ( > nhd. maszlieb, maszliebchen in de 15de eeuw). Lessiak ZfdA 53, 1912, 175 en Anz. 37, 1917, 64 wil het iste lid verklaren uit os. mat, meti 'spijs', aangezien het bloempje als eetlustopwekkend beschouwd werd. Daarentegen wel terecht H. W. J. Kroes GRM 36, 1955, 79. Eerder kan men denken aan mnl. mate 'onbeduidend, klein'. Het woord meizoentje, meizoetje staat onder de invloed van het woord Mei. madera znw. m., een wijnsoort, die uit het eiland Madeira geïmporteerd wordt. maffen ww., gemeenzame taal, nnl., is afgeleid van dial, maf 'flauw, slap, sul'. Vorming als rijmwoord bij laf, maar nu met de klank m zoals in mat en moe. mafje znw. o. 'kwartje', een bargoens woord van onbekende herkomst. magazijn znw. o., sedert de 16de eeuw < fra. magasin < ital. magazzino

47 mager 423 makelen < arab. mahzan 'opslagplaats van waren, schuur, tuighuis'. > russ. magazin, ouder magazéjn (sedert begin 18de eeuw, vgl. R. v. d. Meulen, Verh. AW Amsterdam 66, 2, 1959, 59). mager bnw., mnl. mâgher, mnd. mager, ohd. magar (nhd. mager), oe. mceger (ne. meager, meagre > ofra. megre), on. magv. lat. macer 'mager' en met afwijkende betekenis: gr. makrós 'lang', makednós 'dun, slank', av. mas- 'lang' (IEW 699). J Voor de bet. ontw. 'lang' > 'dun' j in het italisch en germ. vgl. lat. tenuis, oe. tanu- 'dun, fijn, teer' van een wortel *ten 'uitspannen, uitstrekken'. magge znw. v. of magaal is een naam voor 'puitaal'. Ook wel 'stekelvinnige visjes, die als kabeljauwaas gebruikt werden'. Oorsprong van dit alleen nl. woord is onbekend. magnaat znw. m. 'lid van de hoge adel in Hongarije; invloedrijk persoon', blijkbaar uit de bijbeltaal, waar Pred. 33, 19 voorkomt Audite me, magnates. Dit laat-lat. woord is afgeleid van magnus evenals primas, primatis van primus. magneet znw. m., mnl. magneet, magnet, magnes m. evenals mhd. magnes, magnet < lat. (lapis) magnes < gr. lithos Magnètis, genoemd naar Magnesia in Thessalië. ^magnolia znw. v., sedert de 18de eeuw; genoemd naar de franse plantkundige Pierre Magnol ( ). mahoniehout znw. o. evenals nhd. mahagoni < ne. mohogeny (1671), later mahogeny, vgl. spa. mahogón, fra. mahagoni, overgenomen uit een Indianen-taal, waarsch. in Honduras (Lokotsch Et. Wb. amer. Sprachen Nr. 76). Door Linnaeus is reeds in 1672 het woord mahagoni in de vaktaal ingevoerd. mail znw. v. 'brievenpost van en naar overzeese gebieden, door de mail vervoerde poststukken' < ne. mail; zie verder: maal 3. mais znw. m., sedert de 17de eeuw bekend (Cats gebruikt reeds een vernederlandste vorm meys) < spa. maiz. In 1492 ontdekte Columbus de plant op Cuba; zij kwam naar Europa en verbreidde zich over Portugal, Noord- Afrika, Zuid-Europa en Klein-Azië, Indië tot aan China, waar zij reeds 1570 bekend was. Het woord mais is van mexikaanse oorsprong en wel uit de Taino-taal maisi, majisi ook mahisi (Lokotsch, Et. Wb. amer. Wörter Nr. 77)- majesteit znw. v., mnl. majesteit, majestaet. Terwijl de iste vorm < fra. majesté zal de 2de uit lat. majestateontstaan zijn. majolica znw. o. v. 'aardewerk met tinglazuur' < ital. maiolica. In de 15de eeuw werd dit aardewerk, dat oorspronkelijk van arabische herkomst is, van Majorca in Midden-Italië ingevoerd en nagebootst. I majoor znw. m., sedert de 16de eeuw komt de legerterm zowel in Nederland als Duitsland op, overgenomen < spa. mayor < lat. maior 'groter'. Reeds mnl. mayoer, maar dan als naam voor een overheidspersoon < fra. maior. mak bnw. mnl. mac, mnd. mak 'kalm, tam' is ontstaan uit gemak. makelaar znw. m., mnl. mâkelâre, mäkelere 'tussenpersoon, makelaar, bemiddelaar, afzetter, koppelaar', Teuth. mëkeler = ondercoeper, mnd. mêkeler, mäkeler 'tussenpersoon, makelaar' ( > nhd. mokier, de. mcegler, nzw. mäklare). Het woord schijnt een afl. van het ww. makelen te zijn, maar dit komt in het nnl. nnd. eerst aanmerkelijk later voor. > fra. maquereau (sedert de 13de eeuw) 'tussenpersoon' (Valkhofï 186). Het woord bet. ook 'stuk hout in de top van een kap, als verenigingspunt van nok en spruiten', ook in andere betekenissen, mnl. mâkelâre, mnd. mêkeler, zal als verbindingsstuk het overdrachtelijk gebruikte makelaar zijn. Het fra. maquereau evenals ital. macratello 'spion', moet door metathesis uit makelaar verklaard worden. Maar er is ook een fra. maquereau 'makreel', beantwoordend aan mnl. makreel, waarnaast het vr. makerele 'koppelaarster' betekent. Volgens het volksgeloof zou de makreel de mannetjes en de wijfjes van de haring samenbrengen en dus werkelijk als koppelaar optreden. Is dit volksgeloof oud, dan zou dus de bet. 'koppelaar' secundair zijn en dan zou makelaar een metathesis zijn uit makereel, wellicht onder invloed van maken en het suffix -laar. Zie verder: makreel. makelen ww. 'het makelaarsbedrijf uitoefenen', eerst Kiliaen makelen, maar niet in mnl. en mnd. Men krijgt de indruk, dat het ww. gevormd is naar makelaar en niet omgekeerd. Is dit laatste toch het geval, dan kan men het ww. makelen als een iteratief van maken opvatten, hoewel naar de bet. dit toch niet waarschijnlijk is.

48 maken 424 malen maken ww., mnl. maken, onfrank. macon, os. matton, ohd. mahhön (nhd machen), ofri. makia, oe. macian (ne. make), Het on. maka is ontleend < mnd. maken. Zie: mak, gemak en Opvallend is nijsl. maka 'besmeren (met vet of zeep)', want deze bet. wijst nog op de oude bet. van de leembedekking van de huiswand, die Meringer IF 17, , 146 vlgg. voor germ. *makön heeft vastgesteld, vgl. gr. mazö 'kneden', lat. maceries 'leemwand'. Zou dan on. maka alleen maar de bet. 'maken' ontleend zijn? makker znw. m. Het oudste voorbeeld is mackerscap in 1565 (Scheveningen) ; Kiliaen kent holl. macker, maar geeft als bet. op maggher 'koopman'. Dit zal wel gelijk te stellen zijn aan mangher, dat evenals mnd. manger, oe. manger e < mlat. *mangarius naast manganus, vgl. os. mangon, oe. mangian 'handel drijven' < mlat. mangonare. Dit woord verklaart echter noch de vorm noch de betekenis van makker, dat men eerder zal moeten verbinden met os. gimako, ohd. gimahho, oe. gemaca 'maat, makker' (en gemœcca 'maat, genoot, echtgenoot'), waarvoor zie verder: gemak en maken. > nhd. macker 'wie een ander gezelschap houdt' (sedert 1771, vgl. Kluge, Seemannssprache 563). makreel znw. m., mnl. makereel, macreel m., mnd. mackerele ( > laat-mhd. makrel, nhd. makrele) < of ra. maquerel vgl. mlat. macarellus. Daar mnl. makefile 'koppelaarster' betekent, wil men wel het woord uit nnl. makelaar afleiden, omdat volgens het volksgeloof de makreel de mannetjes en de wijfjes van de haring bij een zou brengen (zie : makelaar). Dit is echter niet waarschijnlijk, daar fra. maquereau 'makreel' reeds in de 12de eeuw bekend was (in 1163 macarellus) in Vlaanderen (Valkhoff 187) en dus nnl. makreel uit het fra. zal zijn overgenomen. De herkomst van de visnaam is niet bekend. Naast fra. maquereau staan norm. karó en in Poitou karél. Verband met oiers magar 'kuit' (vgl. me. glosse van 15de eeuw megarus maker el) stuit af op de k en ook afleiding van lat. macula 'vlek' is onwaarschijnlijk. Uit het nl. > russ. makrel' (sedert 1717, vgl. R. v. d. Meulen Ts. 28, 1909, 207). mal 1 znw. m. o. 'model', eerst na Kiliaen; in Zuidnl. ook malde, maalde, molle, molde. De afl. < ofra. mole j (nfra. moule) 'vorm' < lat. modulus 'grondmaat' is weinig bevredigend. Ook het vermoeden van een grondvorm *ma6lö (waarvan dan vla. malde een I metathesis vorm zou zijn) bij de stam van meten is weinig aannemelijk, omdat het woord eerst zo laat optreedt. > russ. mdlka (sedert begin 18de I eeuw, vgl. R. v. d. Meulen, Verh. AW J Amsterdam 66, 2, 1959, 60). I 2 bnw. 'dwaas', mnl. mal, mnd. mal! 'dwaas'; oe. ämeallian 'smakeloos, slap worden', œmelle 'smakeloos, slap' wijst op een grondwoord *mella, malla. Voor dit woord, dat op een beperkt gebied voorkomt is de j etymologie onzeker. Men verj bindt wel met miers mell 'vergissing, fout', mellaim 'bedriegen', verder gr. méleos 'vergeefs, nietig, ellendig', av. mairya- 'bedriegelijk' j (IEW 719, die echter hierbij niet I nl. mal vermeldt). De verbinj ding met smal zou verband leggen ; met maal 2; zou dan mal duiden j op de dartelheid van een jonge { koe? malaria znw. v. < ital. [febbre di) malaria 'moeraskoorts', waarin malaria 'slechte, ongezonde lucht'. malefijt znw. m. 'stormvogel', ook malefietje, malefeiter, voor het eerst i maleßten (1615), dat teruggaat op Jan Huyghen van Linschoten (eind 16de eeuw), wat herkomst uit het port. waarschijnlijk maakt (R. van der Meulen, Med. AW Lett. 83 A, nr. 4, r 937)- Vgl. echter ook ofra. maleviz < lat. maleficium 'slechtheid, tovei narij'. Schreef men de vogel de magi- [ sehe kracht toe, storm te verwekken? I Dan dus wellicht < port. malfeitor 'boosdoener'. malen 1 ww. 'fijnmaken', mnl. malen (verl. t. moei), os. ohd. malan (nhd. mahlen), on. mala, got. malan. lat. I molere, gr. müllö, osl. meljq, mlëti, lit. malù, malti 'malen', oiers melim, toch. A malyw, B mely-, mail- 'verbrijzelen' (IEW ). De idg. wt. *mel (waarnaast wellicht ook *smel. waarvoor zie: smal) is in het germ, rijk vertegenwoordigd, vgl. meel, mul en misschien mol. Verdere afleidingen: *meld en *smeld vgl. smelten *meldh vgl. mild en melde *melt vgl. mnl. m ou de *melk vgl. mals *melm vgl. molm J. Trier, Lehm 1951, tracht een verband tussen de in betekenis nog al uiteenlopende woorden

49 malie 425 mama daardoor te leggen, dat hij uitgaat van de wt. *mel als een vakuitdrukking van de vakwerktechniek. 2 ww. 'schilderen', nu verouderd en wanneer in gebruik eerder een germanisme dan een archaïsme, mnl. malen 'schilderen, ciseleren, borduren', os. mälon, ohd. malen, malön 'schilderen, tekenen' (nhd. malen), ofri. mëlia 'schilderen'. Afl. van maal 4. Got. mëljan betekent 'schrijven', terwijl on. mala aan het mnl. ontleend is. 3 'zeuren, gek zijn' is hetzelfde woord als malen 1, vgl. de verouderde bet. 'draaien'. Zo is ook maling in de uitdrukking in de maling nemen eig. 'draaiing, draaiende stroom'. malie 1 znw. v., mnl. maelge, malie v. 'malie, ring, haak, gesp', mnd. mallie, malge, mhd. meile < fra. maille 'maas, strik' < lat. macula. 2 znw. v. 'kolf', nog bewaard in de naam Maliebaan 'kolfbaan' < fra. mail 'hamer, knuppel' < lat, malleus 'hamer'. malinger of malenger, znw. m. 'simulant, lijntrekker' < fra. malingre 'ziekelijk, zwak', een samenstelling van ofra. heingre 'mager, vleesloos', dat men uit hd. hager afleidt (Meyer- Lübke Nr. 3984a). malkaar en malkander, voorn, zie: elkander. Door accentverzwakking ontstonden de vormen mekaar, mek ander. mallejan znw. m. 'wagen bestaande uit een as op hoge wielen om bomen te vervoeren' bestaat uit de woorden mal 2 en de persoonsnaam Jan. Misschien gevormd naar mallewagen. mallemolen znw. m., sedert de 17de eeuw, samenstelling van mal 2 en molen. Te vergelijken met het oudernnl. mallewagen 'wagen, waarop de leden van een narrengild op vastenavond rondreden'. malloot znw. m. v., sedert de 16de eeuw < fra. dial, malot 'wesp of hommelsoort' naast mâlot, mâlaud 'jongensachtig, wild meisje', dat van fra. mâle < lat. masculus 'mannelijk' is afgeleid. Terwijl de bet. van het fra. malot reeds als 'wild gonzend insect' aanleiding kon geven tot het ontstaan van de huidige betekenis, heeft daartoe in het nl. nog medegewerkt de invloed van mal 2 en misschien ook de homonymie met het dial, hot voor hoofd. mallote znw. v. 'soort steenklaver', sedert de 16de eeuw; daarnaast vormen als melote, melilote < fra. mélilot < lat. mëlilötum < gr. meli-lóton 'honigklaver'. malrove znw. v. 'plantennaam' (marrubium), mnl. malrovie, malrobie, nnl. dial, ook malrouw, malruwe < lat. marrubium (in het ofra. was de naam marrouge ; nfra. marrube is later weer uit het lat. gevormd). Zie ook: an dore n. mals bnw. 'sappig, zacht in de mond', mnl. maisch, mals 'overmoedig, laatdunkend; zacht, week van spijzen'; os. malsk 'overmoedig', got. untila-malsks 'op ongepaste tijd overmoedig' < germ. *malhska-, met -s&a-sufïix gevormd van *malha, dat men vergelijkt met gr. malakós 'week', bldx 'slap, traag, wekelijk, dwaas', miers malcad 'verrotten', osl. mlïöati 'zwijgen' (IEW 719), dat zelf weer een A-afl. van de stam van malen 1 is. De typisch nl. bet. 'sappig, week' is met nl. kolonisten overgebracht naar de Beneden-Wezer en rechts van de Midden-Elbe, vgl. Teuchert Sprachreste 223. maltentig bnw. 'al te nauwgezet', eerst na Kiliaen; een samenstelling van mal 2 en een verouderd woord tentig 'nauwkeurig, keurig' ; daarnaast staan vormen als tettig en een geredupliceerd tintentig, vormen die wijzen op een affectief karakter. Het bnw. tentig is een afl. van het ww. tenten 'peilen (van een wond)'. maluwe znw. v. 'malve' (Zuid-Holl, Walcheren en Vla.), mnl. maluwe, malue, evenals oe. mealwe (ne. mallow) < lat. malva, dat in later tijd weer als malve werd overgenomen. De gewone nl. naam is kaasjeskruid of kaasjesbloem (Kiliaen kaeskenskruyd). malvezij znw. m. 'geurige zoete wijn', later-mnl. malveseie, malvesïe < ofra. malvesi, malvissee (nfra. malvoisie) < ital. malvasia. Dit woord gaat terug op de naam van de griekse stad Malvasia op Korea < Monembasia uitgespr. Monemvasia. mam znw. v., mnl. mamme v. 'vrouweborst, manneborst, voedster', Teuth. ook memme, mhd. mamme, memme 'moederborst' (nhd. memme 'lafaard'). Het is een typisch kinderwoord, dat de zuigbeweging weergeeft. Het komt dial, ook voor in de bet. 'moeder', vgl. lat. mamma 'moederborst' en 'moeder, zoogster'. mama znw. m., eerst in de 17de eeuw < fra. maman, ofra. mamma = lat. mamma, een woord uit de kindertaal, dat de zuigbeweging aan de moederborst aanduidt. Zie ook: mam. Een kortere vorm is ma, dat echter zelfstandig als een der eerste kindergeluiden ontstaat.

50 mamienng 426 mande mamiering znw. v. 'buis van leer of manchet znw. v., in de 18de eeuw zeildoek', sedert 1582 maniering, daarnaast ook malmieving, mallemiering. manche 'mouw' < lat. manica. < fra. manchette, verkleinwoord van Waarsch. als zeeterm overgenomen < mand znw. v., mnl. mande v., mnd. port. mangueira, dat gevormd is van mande v., oe. mond v. De etymologie manga 'mouw, zak om te filtreren' van dit op een klein gebied voorkomende woord is omstreden. < lat. manica 'mouw' (R. v. d. Meulen Ts. 71, 1953, ). 1. Verbinding met de groep van mammoet znw. m., ouder mamoeth, on. mondull 'handvat van de vgl. fra. mammouth met de uitgang th molensteen', lit. mentùris 'roerstok', oi. mathnäti 'schudden, roe van Behemoth. Reeds 1692 vinden wij bij Witsen de vorm mammout door verschrijving voor russ. mamont. Dit is een lijk. 2. Krogmann ZfdPh 65, ren' (FW 411) is weinig aanlokke oorspr. jakoetisch woord, dat afgeleid gaat uit van een grondvorm *mantó-, mdnta, die hij verder is van mamma 'land'; de Jakoeten meenden dat deze voorwereldlijke monsters de grond als een mol zouden om 'hand', vgl. on. mund v. 'hand', verbindt met *mntós, mntâ woelen. mundr m. 'voogdijschap', ohd. R. van der Meulen, Med. AW, munt 'hand, bescherming', oe. Lett. 63 A, nr. 12, 1927 verklaarde mund v. 'hand, bescherming, bevoogding'. Nu zou de hand eig. daarentegen russ. mamont als ontstaan uit mamon = Mammon in J 'de grijper' betekenen en zo komt het N.T., dat de bet. gekregen zou i hij tot een idg. wt. *(a)mê, *(a)md hebben van 'boze geest, onheilsverschijning, monstrum'. geconstrueerd. 3. Gaat men uit vgl. lat. matula 'pot'. Hoogst man znw. m., mnl. man 'mens, man', van een idg. wt. dan moet men onfrank. os. ohd. man (nhd. mann), aannemen *mandh, waarnaast als ofri. oe. mon (ne. man), on. mannr, wisselvorm *mand zou kunnen maör, got. manna (en in samenstellingen mana-) ; vgl. ook westgerm. PN werk van twijgen, horde', vgl. oi. staan, waarvan de bet. is 'vlecht Mannus en volksnamen als Marcomanni, Alamanni. Grondvorm is mdndra v. 'omheinde plaats, stal, mandurd 'paardenstal', gr. (illyr.?) wel aan te nemen als *manw- uit heining', thrac. manddkês 'band ouder *manu (vgl. een gelijke ontwikkeling bij kin). oi. manu- 'mens', dan voor het woord mand komen van schoven' (IEW 699). Men zou stamvader', phryg. PN Mânes, en tot de alleszins bevredigende bet. verder oi. manusa- 'mens', osl. mqzi! 'vlechtwerk'. Zie voor de verbinding met het woord kaaiman ( < *man-g-ia) 'mens'. Gaarne denkt men aan samenhang met de idg. wt. W. Foerste, Taal en Tongval 11, *men 'denken' (zie: manen 2). Zie 1959, 144 vlgg. Of ne. maund verder: mens. een voortzetting van oe. mond is, is De verbinding met *men wordt onzeker; het komt eerst dialec. echter vaak afgewezen, bijv. door sedert 1459 voor en daarom denkt H. Jensen, Zschr. f. Phonetik und Bense 213 aan ontlening uit het nl. allgem. Sprachwiss. 5, 1951, i mandarijn 1 znw. m. 'Chinees ambtej naar', eerst nnl. < port Andere verklaringen zijn niet ge mandarim, lukkiger zoals van Loewenthal, ANF 33, 1917, 128 van een wt. *men 'grijpen' of van Fr. Mezger, Word 2, 1946, 239 uit een begrip 'groeien, verwekken'. W. W T üst, Suomal. Tiedeakat.toimituksia 93, 1, 1956, 43 verbindt het woord met een idg. *menu 'klein, dun', verder met lat. manus 'hand, slurf van olifant' en verklaart deze woordgroep uit een jachtsituatie, zeer hypothetisch. manager znw. m. 'bestuurder, leider, theaterdirecteur' < ne. manager, afl. van manage 'hanteren, leiden' < ofra. manager < laatlat. mansionäticus 'tot het huis behorend.' j een term, die de Portugezen in Voor- I Indië als naam voor hoge ambtenaar leerden kennen en dan op Chinese ver- I houdingen toepasten ; het is het Tamilwoord mandiri < oi. mantri. j 2 znw. v. 'soort sinaasappel' bekend geworden uit Indo-China en China. Het eerst 1834 eng. mandarin {orange), een woord, dat moet aanduiden, dat de citrus nobilis van alle sinaasappelsoorten de kroon spant. Het is dus ; hetzelfde woord als mandarijn 1. mande znw. v. 'gemeenschap' (in NO- Nederl.) < ofri. mand, monda hetzelfde I woord als saks. meente < germ.! *mainipö 'gemeenschap, gemeenschappelijk bezit'. Zie verder: gemeen.

51 mandel 427 manhaftig mandel znw. m. (Zuidnl.) 'groep van tien tot twaalf schoven', mnl. mandele '12 tot 15 schoven graan of bossen stro', mnd. mandel, nhd. mandel, vgl. mlat. mandala (1242 Kamerijk) 'hoop pas gemaaid én gebonden graan'. Gaat men uit van een grondvorm *manatló, *manatld, dan kan men verbinden korn. manal 'schoof' en met een andere formatie lat. manipulus 'bundel'. Dit zijn afleidingen van idg. *man- 'hand', zoals lat. manus (Krogmann ZfdPh 65, 1940, 26-7). Zie ook: mand. Het woord is met nl. kolonisten overgebracht naar het oost-elbische gebied, waar het meestal 15 tot 16 schoven aanduidt (vgl. Teuchert, Sprachreste en zie kaart op blz. 133). mander znw. m. 'naam van onderdelen van de opstand van een molen', eerst nnl. bekend. Het zal wel stammen < fra. mandrin 'deel van een as, kernstuk' < ofra. *mandre, vgl. prov. mandre 'balk van de weegschaal' < frank, mandel te vergelijken met mhd. nhd. dial, mandel 'wasrol', on. mçndull 'draaistok van molensteen'. mandoline znw. v., nnl. < ira.'mandoline < ital. mandelino, zo genoemd naar de amandelvorm van het snaarinstrument. mandril znw. m. 'apengeslacht uit Guinea' < fra. of ne. mandrill, welk woord wel uit de taal der inboorlingen zal zijn overgenomen. manen 1 znw. mv. mnl. manen, zelden enk. vgl. ohd. mana v. (nhd. mahne uit mv. mhd. mené), ofri. mona m., oe. manu v. (ne. mane), on. mon v. De bet. is eig. 'hals, nek', vgl. oi. many a 'nek', oiers muin ( < *moni-) 'hals', muinél (< *moniklo) 'hals', gall. maniâkës 'halsketting', Mogelijk is het deze woorden verder te verbinden met idg. wt. *men 'omhoogsteken', vgl. lat. prominëre 'naar voren steken', mans 'berg' (IEW 747). De overgang van 'nek' > 'manen' komt meer voor, vgl. nde. manke, on. makki 'manen', maar eerder 'bovenste deel van paardenhals' (vgl. miers mong 'maan, haar') en russ. griva 'manen' : oi. grïva- 'nek'. 2 ww., mnl. manen 'iemand aan iets herinneren, manen, smeken, ontbieden, invorderen, vermanen, berispen', os. manon, ohd. manen, manön (nhd. mahnen), ofri. monia, oe. monian. Lat. moneö, causatief bij de idg. stam. *men 'denken', vgl. oi manayati 'eren', av. mqnayen 'men zou kunnen menen', lit. nianyti 'verstaan'. Op andere klanktrap mnl. vermanen 'aansporen, gewagen van ' (Leendertz Jr. Ts. 38, 19*9, 3 I 5). os - farmunan 'niet denken aan, verzuimen', oe. munan 'herinneren, menen', on. muna 'zich herinneren', got. munan 'menen, denken', vgl. verder oi. mânyate 'denkt', av. mainyeite 'denkt', gr. mémona 'herinner mij, heb lust, verlang', mimnêiskö 'herinneren', lat. memini 'ik herinner mij', oiers do-moiniur 'geloof, meen', lit. menu, minti 'gedenken', osl. mînjç, minëti 'menen', hitt. me-im-ma-i ( = memmai) 'zegt' (IEW ). Zie ook: man, min 1 en monter. mangaan znw. o., sedert de 19de eeuw < nhd. mangan, dat teruggaat op fra. manganèse (sedert de 16de eeuw) < ital. manganese. Dit gaat terug op lat. magnesia, mogelijk door kruising met een ander woord. mangel znw. m. misschien < nhd. mangel. Het komt eerst na Kiliaen voor, maar vgl. mnd. mangel; dit woord is een afl. van mnd. mange, mhd. mange v. Daarnaast staat een homoniem mnl. manghe, mnd. mhd. mange 'slingerwerktuig' (misschien hetzelfde woord en dan overdracht van betekenis naar aanleiding van een overeenkomstige vorm?), dat uit een romaanse taal is ontleend, vgl. ital. mangano < lat. manganum < gr. mdgganon 'slingerwerktuig'. Een afl. daarvan is ofra. manganel > mnl. mangheneel. > ne. mangle (sedert 1774; vgl. Bense 207). mangelen 1 ww. 'ontbreken', mnl. mangelen, waarschijnlijk < mhd. mangeln, ohd. mangalön, dat men verbindt met toch. B menki 'minder, geringer', hitt. maninkuwes- 'kort worden', oi. manâk 'een weinig'. 2 ww. 'glad maken', Kiliaen manghelen (Sax. Fris. Sicamb. Holl.), waarschijnlijk uit een oostelijk dialect of uit het duits; afl. van mangel. mangelwortel znw. m., nnl. gevormd naar nhd. mangel-wurzel, waarvan het iste lid mhd. mangolt, nhd. mangold 'beta vulgaris', welke naam onverklaard is. mangrove znw. m., eerst laat-nnl. < ne. mangrove, waarvan het 2de lid grove 'bos' is; het iste lid zal wel teruggaan op mal. manggi-manggi 'wortelboom'. Anderen leiden het woord echter uit een taal van Zuidamerikaanse Indianen af, en wel uit het Taino-woord mangue, waaruit port. mangue, spa. mangle. manhaftig bnw., sedert de 16de eeuw < nhd. mannhaftig. Voor het suffix zie -haftig en -achtig.

52 manier 428 marentakken manier znw. v., mnl. maniere v. 'manier van doen, soort, gewoonte, aard, gesteldheid, uiterlijk' < fra. manière < gallo-rom. *manuaria bij lat. manuarius 'bij de hand behorend', dan ook 'handig, geschikt'. manifest znw. o., sedert de 17de eeuw < fra. manifeste (sedert de 17de eeuw) verbaal-abstract van manifester < lat. manifestare 'bekend maken'. Het bnw. manifest 'zich duidelijk tonend' < fra. manifeste (reeds sedert de 12de eeuw). Mnl. manifesteren (éénmaal voorkomend) wordt weergegeven met metten vingher e wisen en bet. 'met ere noemen'. manille znw. v. 'kaartspel; tweede troef in een kaartspel' < fra. manille < spa. malilla, eig. carta malilla 'iets slechtere kaart'. Zie: nel. maniok znw. m. 'in Zuid-Amerika groeiende struik (manihot palmata)' < fra. manioc (sedert de 16de eeuw bekend) < zuidamerik. Toepitaal mandihoca. mank bnw. mnl. manc 'verminkt, gebrekkig, lam, kreupel', mnd. mank. Dit woord is reeds vroeg in de Romeinse tijd in Gallië overgenomen < lat. mancus 'verminkt, kreupel'. (Th. Frings Germ. Rom. 1932, ). De vroege tijd van ontlening blijkt uit de afl. mnl. manken, menken, mnd. minken en nnl. verminken, waarin de stamvocaal dus nog umlaut ondergaan heeft. mankeren ww, sedert Kiliaen < fra. manquer < lat. mancare, een afl. van mancus 'kreupel, gebrekkig'. manmoedig bnw., eerst nnl., eigen- j aardige formatie van mannenmoed. j mannequin znw. m., sedert de 19de j eeuw < fra. mannequin 'modelpop', dit j sedert de 15de eeuw < mnl. mannektn j 'mannetje'. Dit woord ook > ne. I manikin 'ledepop voor artistenateliers ;! model van het menselijk lichaam voor het aantonen van de anatomische bouw' (sedert 1570, vgl. Bense 208). mantel znw. m., mnl. mantel va.., mnd. mantel m.v., ohd. mantal, mantil, mandai (nhd. mantel) m., oofri. mantel, owfri., oe. mentel (ne. mantle), on. mottull m. In de 7de eeuw, althans na de hd. klankverschuiving < lat. mantellum, afgeleid van lat. mantum 'korte mantel' (waarsch. van kelt. herkomst). De germ, woorden wijzen op een aanpassing van het woord aan germ, afleidingen met het suffix -ala, -ila, -ula (eerder dan op een galloromaanse bijvorm *mantulum). manuaal znw. o., onder invloed van lat. manus is in het nnl. de bet. 'handgebaar' opgekomen. Mnl. manuael bet. 'handboek' < fra. manuel < lat. manuale. manufacturen znw. v. mv., sedert Kiliaen < fra. manufacture (sedert de 16de eeuw) 'handarbeid' < mlat. manufactura, afgeleid van manus 'hand' en factura 'bewerking'. manusje in de uitdr. manusje van alles; daarin zal het woord manusje wel het verkleinwoord zijn van de PN Manus. Of mag men denken aan een schertsend gebruik van lat. manus hand'? map znw. v. 'omslag voor papieren' < nhd. mappe (sedert de 18de eeuw), maar de oudere bet. is 'omslag voor kaarten'; van de 16de tot de 18de eeuw bet. mappe echter 'landkaart' < mlat. mappa mundi, waarvan het iste lid lat. mappa 'doek' is (eigenlijk een phoenicisch woord). maraboe znw. m. 'ooievaarsoort uit Azië en Afrika', genoemd naar maraboe 'mohammedaans asceet' < fra. marabout (sedert de 17de eeuw) < port. marabuto < arab. murabit 'islamietisch asceet vooral in N. Afrika'. maraskijn znw. m. nnl. < fra. marasquin (sedert de 18de eeuw) < ital. maraschino, een afl. van marasca, amarasca 'soort van morel', zelf afgeleid van lat. amarus 'bitter'. mare 1 ook maar znw. v., mnl. m,âre v. 'vermaardheid, gerucht, tijding, vermaarde gebeurtenis', mnd. mêre v. o. 'verhaal, bericht, gerucht', ohd. marï v. (nhd. mähre) naast märi o. 'gerucht, bericht', ofri. mere o. 'tijding'. Gevormd van het bnw. mnl. mare 'beroemd, vermaard, roemvol, bekend', os. ohd. mari, oe. mœre, on. mcèrr, got. mêrs 'beroemd'. Gr. -moros in PN., oiers mor, mär 'groot', gall. PN. Segomärus, Viridomärus. Volgens IEW 704 afgeleid van idg. * mê-, mö- 'groot, aanzienlijk', waarbij nog behoort meer 2. 2 znw. v. 'gracht' zie: maar 2. marechaussee znw. v. sedert 1815 < fra. maréchaussée (sedert de 12de eeuw) 'bereden politie', afgeleid van maréchal, waarvoor zie: maarschalk. Het woord betekende oorspr. 'rechtsgebied van een maarschalk', dan ook 'waardigheid van een maarschalk' en eerst later 'bereden politietroep voor de handhaving der openbare veiligheid'. marene znw. v. 'zalmachtige vis' < nhd. maräne < masurisch moranka. marentakken znw. m. mv. vgl. Kiliaen maertacken, marrentacken. De verklaring van dit woord is zeer onzeker; misschien bevat het het woord maar 1 en dan 'takken die de boze geesten afweren?' Zie ook: mistel.

53 margarine 429 marren margarine znw. v., in de 19de eeuw gevormd van mar gavin 'vast en gemakkelijk smeltbaar bestanddeel van het vet', bij gr. mdrgaron 'parel'. marine znw. v., sedert de 17de eeuw < fra. marine < gallorom. *marïna een afl. van lat. mare 'zee' (vgl. lat. marïnus). marineren ww. 'in azijn en kruiden inmaken' < fra. mariner 'vlees of vis in zout water inleggen', afl. van lat. marïnus 'tot de zee behorende'. marionet znw. v. m. < fra. marionette 'pop, die met draden bewogen kan worden' < ital. marionetta eig. 'poppenkop op de narrenscepter'. Het woord is gevormd van Marion, vleinaam van Maria. marjolein znw. v. m. 'plant' < fra. marjolaine (sedert de 14de eeuw) < marjoraine < majoraine < vuig. lat. majorana. Ten grond ligt lat. amaracus < gr. amârakos 'origanum majorana'. mark 1 znw. v. 'vereniging van personen die gronden in onverdeelde eigendom bezitten' (Oosten van ons land), eig. 'grens, grensgebied', mnl. marke 'grens, grenspaal, grensland, gebied in gemeenschappelijk bezit', onfrank. os. marka, ohd. marha, ofri. merke, oe. mearc, got. marka 'grens', on. mçrk (mv. merkr) 'grenswoud'. lat. margo 'rand', oiers mruig, bruig ( < *mrogi) 'mark, landschap', kymr. bro 'gebied, district', gall, volksnaam Allo-broges, av. mar.?zu 'grens' (IEW 738). Uit het germ. > ital. marca, fra. marche 'grens, grensland' ( > ne. march 'grens'). Zie ook: breugel. 2 znw. m. 'Duits muntstuk', mnl. mare v. (m.o.) gewicht van een half pond, muntwaarde', mnd. mark, ohd. mare, marke (nhd. mark), ofri. merk, on. mçrk 'half pond zilver' ( > oe. mare 'half pond' en volgens Askeberg Norden och kontinenten i gammal tid I 944> 33 zelfs alle westgerm. woorden). Het woord bet. oorspr. 'merkteken' en dan 'metaalstaaf van een bepaald gewicht'. Zie verder: merk. Uit het Germ, ook mlat. marca 'half pond' (sedert de 9de eeuw). marketentster znw. v. gevormd van marketender, marketenter (sedert 1632) < nhd. mercatenter (sedert 1547) < ital. mercatante 'handelaar' van mercatare 'handel drijven'. markgraaf znw. m., mnl. maregrâve 'bestuurder van een grenslandschap', mnd. markgreve, ohd. maregravo (nhd. markgraf) is samengesteld uit mark 1 en graaf. markolf znw. m., in het Oosten van ons land gebruikelijke naam voor de gaai; zie verder: m e er kol. De naam is ontleend aan de figuur van Markolf in het volksboek van Salomon en Marcolphus en wel omdat de vogel de stemmen van andere vogels nabootst. Voor de verbreiding van dit woord, dat in ons land tot in Utrecht en Oost-Noord-Brabant reikt, maar ook in het Rijnland zeer verbreid is, zie het kaartje Nr. 6 bij W. Foerste, Bijdr. en Med. Dial. Comm markt znw. v. mnl. market, marct, merket m. v., os. markot, ohd. markat, merkat, merchat (nhd. markt), ofri. merked, merket < vulgair-lat. marcatus < lat. mercatus 'koop, markt'. > ne. mart (sedert 1437; vgl. Bense 211). marling of m ar lijn znw. v. 'soort dun uit twee draden gevlochten touw' (marling reeds sedert 1593 en marlijn sedert midden 17de eeuw), mnd. marlink, merlink. Een afl. van marren 'binden', waarvoor zie: meren. Het nl. woord > nhd. marling, nde. merling, nzw. marling, ne. marline (sedert 1485), nfra. merlin. Daarnaast het ww. marlen 'binden met een marling' > ne. marl (± 1440), nde. merle, nzw. maria. marmelade znw. v., sedert Kiliaen marmelaete < fra. marmelade (in de 16de eeuw mermelade) 'ingemaakte vruchten' < spa. mermelada, port. marmelada, afgeleid van marmelo 'kweepeer' < lat. melimelum 'honigappel'. marmer znw. o. kort voor 1500 < lat. marmor; vgl. mnl. marber, maerber, merber en marbel < fra. marbre. Uit marmer ontstond door dissimilatie marmel en verder vormen als marvel, murvel, mulver (dial.) 'knikker'. Vgl. ohd. marmul, murmul > nhd. marmel 'knikker'. Lat. marmor < gr. mdrmaros dat behoort bij marainein 'fijnwrijven', vandaar eerst 'rotsblok', terwijl de bet. 'marmer' ontstond onder invloed van gr. marmairein 'glanzen'. marmot znw. v. nnl. < fra. marmotte 'mormeldier' (sedert de 12de eeuw), gewoonlijk uit marmottaine < mlat. mormotana (14de eeuw) < lat. musmontanus 'bergmuis' verklaard. Zie ook: mormel. marokijn znw. o. nnl. < fra. maroquin (sedert de 16de eeuw) afgeleid van Marokko. marren ww. (verouderd) 'talmen', mnl. mnd. mhd. marren, oe. mearrian naast mnl. mnd. mhd. merren, ohd. merran, os. merrean, oe. mierran 'hinderen,

54 mars 430 massa storen', got. marzjan 'ergeren'. oi. mrsyati 'vergeten, vernalatigen', marsa- 'geduld', lit. mafsas 'vergeten' (IEW 737)- mars 1 znw. v. 'korf van een kramer', mnl. merse, meerse, maerse, v. m. 'koopwaar; korf, mastkorf', mnd. merse v., ohd. merze 'mercibus' < romaanse vorm van lat. merx (mv. merces) 'koopwaar', in de tijd nadat de lat. c reeds gepalatiseerd was (mogelijk in de 7de eeuw). > nhd. mars en me. mers (1494) 'mastkorf' (Toll 42). 2 znw. v. 'marsland', mnl. mersch, meersch, marsch, maersch 'land aan water gelegen; weiland; moerasland'; nnl. dial, marsch (Noord-Ned. benoorden de rivieren), meersch (Vlaanderen), nnd. marsch, mersch 'laaggelegen akkerof weideland' < frank. *mariska een afl. van gallo-romaans mar a (zie daarvoor.' maar 2). Zie ook: moeras. Voor de verbreiding der vormen zie A. R. Hol, Med. Ver. Naamkunde 31, 1955, met kaart. Als oudste voorbeeld is te noemen forismarische in thesla (776), vgl. ook plaatsnamen als M aarsen en Meersen. 3 znw. m. v., sedert de 17de eeuw < fra. marche, verbaal-substantief van marcher < gallo-rom. * mar car e, afl. van lat. marcus 'hamer'; dus eig. 'hameren', dan ook 'het in de maat lopen van soldaten'. 4 tussenw. sedert de 17de eeuw < fra. marche, imper, van marcher. marsepein znw. m. o. laat-mnl. marsepain, marcepen 'amandelbrood' < ofra. marcepain (nfra. massepain) < ital. marzapane. Voor de verklaring van dit woord moeten wij teruggaan op arab. mautabän 'iemand die als een koning rustig zit'. Met dit woord werd een byzantijnse munt aangeduid, die in de tijd der kruistochten in de Levant in omloop was en waarop een zittende Christusfiguur afgebeeld was. Omstreeks 1193 voerden de Venetiërs een dergelijke munt in en noemden die matapan. Vervolgens duidde het woord een belasting van 10% aan, die in Famagusta op Cyprus geheven werd en sedert de 13de eeuw werd het de naam voor een doos met een gewicht van 1/10 moggio, die in Venetië marzapane heette. Dan wordt het sedert de 14de eeuw de inhoud van zulk een doos, nl. suikerwerk uit suiker, amandelen en rozenolie en sindsdien verbreidde zich dit ital. woord marzapane in West- Europa (A. Kluyver, ZfdWortf. 6, 1904, 59-68). martelen ww. mnl. martelen, maertelen, mertelen, mnd. martelen, mertelen, afgeleid van martelé v. 'marteldood' (Limb. Serm.), mnd. martelé, martel, ohd. niar- I tela v. < mnd. marter, merter, ohd.! martira, martara v. < lat. martyrium I < gr. martürion 'getuigenis'. Daar- I van is afgeleid martelaar, mnl. mar- J telâre, mertelâre, naast een ouder maar I niet meer overgeleverd woord = os. j martir, ohd. martir, martyr, ofri. martir, I oe. martir, martyr < lat. martyr < gr. j mdrtus. j marter znw. m. mnl. maerter, marter,! evenals nnd. nnl. dial, marte 'marter, wezel' < fra. martre, marte; dit stamt weer < frank. *marpor, vgl. ohd. mardar (nhd. marder), mnd. marder, j mardel, nnl. dial, (achterh.) marder, waarnaast mnd. mhd. mart, fri. mird, \ oe. mearö, on. mçrdr < germ. *marpu. j De etymologie is niet zeker: 1. bij moord en dan dus,het moordlustige dier'. 2. Bij idg. wt. *mer 'fonkelen', vgl. gr. mavmairö 'glimmen, flonkeren' en dan dus I 'het snel wegschietende dier'. I 3. bij lit. marti 'bruid, schoon- I dochter' en dan waarschijnlijk een J noanaam. 4. Bij de idg. st. j *mer 'stukwrijven, roven', vgl. on. I merja 'stukslaan', ohd. meren J 'stukslaan', oi. mrnäti 'rooft' en I dan dus 'het dier met de scherpe i tanden' of 'de rover'. Over de I friese vorm mud 'bunzing' < I <mird vgl. K. Heeroma TTv 9, 1 I 957>!4 v lgg-> me t kaartje op! blz. 15. I mascotte znw. v. 'gelukbrengend dier of voorwerp' < fra. mascotte (19de eeuw) < prov. mascotto, het vrouwel. van mascot 'tovenaar', dat men verder verbindt met langob. masca 'tovenares, heks', waarvoor zie verder: masker. masker znw. o. sedert ouder-nnl. vgl.! Kiliaen masche, mascke 'larva, persona' I < fra. masque < ital. mascher a, die 1 de vorm nnl. masker kan hebben beïn-! vloed. Men leidt het ital. woord van arab. mashara 'bespotting, clown' af. j Intussen vinden wij in het germ, reeds vroeg het woord *maska, vgl. ohd. tala-maska 'larva', langob. masca 'striga, heks', mlat. J masca 'heks', dat men wel ver- I bindt met langob. masca 'net', waarvoor zie: maas. massa znw. v. < lat. massa 'deeg, klomp', vandaar ohd. masse 'ongevormde stof, metaalklomp'. Het lat. woord < gr. mäza 'brooddeeg' bij mâssein 'kneden' betekent dus eerst

55 massei 431 matroos 'het door gist rijzende deeg' en dan 'metaal, dat door toevoeging van bepaalde stoffen zijn volume vergroot'. massel of mazzel, znw. m. (barg.) 'voordeel, winst' < jiddisch mazol 'toeval, geluk, buitenkansje' (Moormann i, 334). massicot znw. o. 'poedervormig loodoxyde als gele verfstof gebruikt', < fra. massicot naast ouder masticot (uit de laatste vorm mnl. masticot (1449), ne. masticot. Deze woorden gaan terug op ital. marzacotto 'glazuur' < spa. mezacote 'soda' < arab. sabb kubti 'egyptische aluin' (A. Kluyver, ZfdWortf. 6, 1904, 66-67). massief bnw., sedert Kiliaen < fra. massif (sedert de 16de eeuw) 'een samenhangende massa ' vormend'. Ofra. massis < lat. massicus > mnl. massijts, maetchijs, machijs. mast 1 znw. m. (op schepen), mnl. mast 'mast, paal, kruishout', mnd. ohd. mast 'mast, paal', oe. mœst 'mast' (ne. mast). lat. malus (< *mazdos) 'mast', miers maide ( < *mazdios) 'stok', matan 'knots', os. mosti 'brug van stammen' (dat echter ook als germ, leenwoord beschouwd wordt) (IEW 701). NI. mast > russ. masta, later macta, waaruit de verkleinwoorden macuska, masenka (vgl. R. v. d. Meulen Ts. 28, 1909, 214). 2 znw., m. 'eikels en beukenoten als varkensvoer', mnl. mast 'varkensvoer', mnd. ohd. mhd. nhd. mast, oe. meest (ne. mast). Germ. *masta- gaat terug op idg. *mazdo, vgl. oi. mêdas n. 'vet', mëdana- o. 'mesting', mëdyati 'vet worden'. Oorspronkelijk had dit betrekking op het vetmesten van varkens met eikels, vgl. oiers mat ( < *mazda) 'varken'. Zie: mesten 2. masteluin znw. m. o. 'mengsel van half tarwe en half rogge', mnl. masteluun, mestelijn, messelioen < ofra. mesteillon afl. van mestueil, mestoil (13de eeuw), verkleinw. van ofra. mesture (nfra. dial. méture) < lat. mixtura 'menging, mengsel'. mastiek znw. m. o. 'kostbare harssoort', mnl. mastijc, mastic < fra. mastic < lat. mastichum < gr. mastichë. mat 1 znw. v. 'uit biezen gevlochten', mnl, matte, evenals ohd. matta (nhd. matte), mnd. matte, oe. meatte, matte (ne. mat) < lat. matta (sedert Augustinus) < phoenicisch, verwant met hebr. mittä 'dek' (bij nätä 'uitspreiden'). 2 znw. m. 'spaans geldstuk', sedert de 16de eeuw. De herkomst van het woord is onbekend. 3 znw. v. m. (Zuidnl) 'klonters van toevallig geronnen melk', evenals nhd. matte (uit md. sedert de 14de eeuw) < fra. maton (sedert de 12de eeuw) afgeleid uit matte (zie: mat 1) 'biezenmat', misschien dus eig. 'het doek waardoor de wei van het melkvocht gescheiden wordt'. 4 bnw. verkort van schaakmat, vgl. mnl. mat, mnd. mhd. mat (nhd. matt), ne. mate < fra. échec et mat < spa. jaque y mate < arab. ïah mai 'de koning is dood'. Zie nog: mat 5 en 6 en afmatten. 5 bnw. 'moe, loom', mnl. mat 'machteloos, uitgeput, overwonnen' < ofra. mat 'machteloos', hetzelfde woord als mat 4. 6 bnw. 'dof, niet glimmend' < fra. 1 mat (sedert de 15de eeuw), gevormd van matir 'verwelken' dat zelf weer afgeleid is van mat 'overwonnen, uitgeput' = mat 4. matador znw. m. 'die bij stierengevechten de stier afmaakt' < spa. matador 'hij die doodt', van matar 'doden'. matig 1 bnw. mnl. mâtich 'matig, ingetogen', zelden en misschien onder hd. invloed vgl. mnd. mätich, mêtich 'matig', ohd. mäzig (nhd. massig) 'matig, ingetogen', een afl. van maat 1. 2 achterv., in ouder nnl. zelden (vgl. schriftmatig bij Coornhert), sedert het eind der 18de eeuw meer in gebruik, is opgekomen onder invloed van nhd. -massig, waarnaast ohd. -mäzi, een afl. van maat 1. matras znw. v., mnl. matratse, matrasse v. 'zitkussen, matras', evenals mhd. materaz, matraz, matreiz (nhd. matratze), ne. matras < ofra. materas, matelas < ital. materasso, materassa 'matras', eig. 'net dat men neerwierp waar men wilde gaan liggen' < arab. matrah 'plaats! waar iets neergeworpen of -gelegd wordt, kussen'. > russ. matras, vgl. R. v. d. Meulen, Verh. AW Amsterdam j 66, 2 (1959) matrijs znw. v.m. 'holle vorm voor het 'j gieten van letters en munten', mnl. i matrice, matrise, matrix 'baarmoeder' 'j < fra. matrice 'baarmoeder' < lat. matrix, afgeleid van mater. matroos znw. m., reeds 1584 maetroos < fra. matelots (in plaats van het oudere bootsvolk), van een oudere vorm matenot 'kameraad' (nog aldus matnot op Guernsey) < on. mçtunautr 'eetkameraad, tafelgenoot' (aldus S. Bugge Romania 3, 156 en Gamillscheg 598, maar weer betwijfeld door K. Nyrop ANO 1919, lvlgg. en WB 7, 1921, ). Het iste lid is germ, mata 'spijs', waarvoor zie: mes.

56 matse 432 meekrap Ofschoon mnl. (éénmaal) mattennoot voorkomt, is er geen reden met Stoet, Noord en Zuid 18, 416 het fra. matenot daaruit af te leiden. Zou het woord noch uit het on. noch uit het mnl. zijn gekomen, dan moet men een ander westgerm. woord aannemen, vgl. bijv.noz{e) va.., oudernl. mâtghenôt (vgl. mhd. mäzgenöz(e) m.) naast mâtegheselle (1360); zie verder nog H. Logeman, LBd 25, 1933, Het nl. woord werd in vele talen overgenomen, vgl. nhd. matrose (1719), oostfri. matrose, nde. nzw. matros, ook ne. matross (1639). matse znw. m. 'ongezuurd brood, jodenpaasbrood' < jiddisch maçoh 'ongezuurd brood' (Moormann 1, 335). mauwen ww., zie: miauwen. mazelen znw. mv. in dé 16de eeuw masels, maseren (terwijl mnl. mdselsucht ws. een andere huiduitslag aanduidt). Vgl. mnl. mäsel 'vlek, smet', mnd. mäsele, massele 'rode, jeukende huiduitslag', ohd. masala 'bloedgezwel' en verder mnl. mäse v. 'vlek', mnd. mäse v. 'vlek, litteken', ohd. mäsa 'wond, litteken' te vergelijken met nnoorw. dial. mas a 'met vlamfiguren beschilderen', nde. mase 'hout, dat met andere houtsoorten ingelegd is' (daarmee verder verwant ohd. masar 'gevlamd hout; knoest aan de ahorn', os. masur 'knoest', oe. maser 'knoest in het hout', on. mçsurr 'ahorn', eig. 'gevlamd hout'). De etymologie is onzeker. 1. Kluge verbindt met de idg. wt. *(s)më 'wrijven' en vergelijkt lat. macula 'vlek', gr. momos 'schandvlek'. 2. Lidén PBB 15, 1889, 519 gaat uit van de bet. 'knoestig hout' en vergelijkt gr. dor ( < *ms-or) 'zwaard'. Het nhd. masevn < nnd., het ne. measles eerder < ofra. mesel < lat. misellus, dan < nnl. mazelen, (maar W. de Hoog, Studiën over de Ned. en Eng. Taal en Letterkunde 1909, 211 acht met het oog op middeleeuws eng. maseles herkomst uit het nnl. wel waarschijnlijk; zo ook Bense 217; het woord is in het eng. sinds ± 1325 bekend). Het woord mase is nog bewaard in de naam van de esdoorn Kiliaen maeshout, vgl. nnl. dial, maashout, maashornboom. mazen ww. afgeleid van maas. mazurka znw. m. v. 'nationale poolse dans' < verb, vorm van pools mazurek, verkleinwoord van de poolse volksnaam mazuv. Eerst 1795 komt in het russ. de naam voor deze dans voor (R. van der Meulen Ts. 70, 1952, ), terwijl in Duitsland dans en naam door het hof van koning August III bekend werd. medaille znw. v., in de 16de eeuw < fra. médaille < ital. medaglia < vuig. lat. < metallia 'munt van metaal'. Een andere afleiding is ofra. mëaille, nfra. maille 'halve penning' > mnl. maelge, mailge, malie 'helft van een penning'. mede 1 of mee, znw. v. m., mnl. mede va.., mnd. mede, ohd. meto, mitu (nhd. met), ofri. mede, oe. meodo (ne. mead), on. mjçdr m. 'mede, honigdrank'. Oude, idg. sacrale w-stam, vgl. oi. madhu-, 'honig, mede', gr. méthu 'wijn' (oorspr. mede als drank in de cultus), osl. medü 'honig, wijn', oiers mid 'mede', toch. B mit 'honig' (IEW 707). De ê in sommige dialecten, zoals mê va Beierl. en mê, mê x op Goeree is toe te schrijven aan invloed van het woord voor 'meekrap', vgl. f ri. miede 'meekrap' en 'honigdrank'. j i j I Opmerkelijk is het voorkomen [ van een gelijksoortig woord in de I fins-oegrische talen, zoals finn. mesi, hong. mez, zelfs chinees mit j (dat in de 4de eeuw v. Chr. aan I het Westen ontleend werd vgl. i Conrady, Verh. AW Leipzig 75, I 1925, Nr. 3, 7-9). Oerverwant- schap? Overname aan een derde onbekende taal? (Kronasser, Arb. j Institut Sprachwiss. Graz 1, 1948, Î 166). i 2 oi mee, bijw. voorz. mnl. mede, os. I midi, ohd. miti en met gramm. wiss. i mithi. Zie verder: met. 1 medeklinker znw. m. is een vroeg-nnl. j vertaling van lat. consonans. j medelijden znw. o. mnl. medeliden, mnd. j medeliden, mhd. mitelidunge, een woord uit de kring der mystici, die daarmee lat. compassio weergaven, dat zelf een leenvertaling van gr. sumpdtheia is. Het mnl. woord zal dus wel met de mystieke geschriften uit het hd. overgenomen zijn. medeplichtig bnw., bij Kiliaen 'consors, socius', vgl. mnl. mëdeplêgher 'deelgenoot, partijgenoot, medeplichtige', gevormd van het ww. mede plegen. medicijn znw. v., mnl. medicine v. 'geneeskunde, geneeswijze, geneesmiddel' < lat. medicina. meekrap znw. v. m., sedert Kiliaen, in mnl. crapmêde, crapmee. Een samenstelling van mee en krap. Het iste lid mee is mnl. mede v, mnd. mede, fri.

57 meel 433 meerkat miede. Als grondvorm is wellicht aan te nemen *maibön. Maar daarnaast staan ohd. matara, oe. mœdere, mceddre (ne. madder) 'meekrap', on. maöra 'galium boreale', die niet van het nnl. woord te scheiden zijn. De etymologie is onzeker, óf bij osl. modri 'blauw, bleek' (Hellquist, Wb 618), óf bij russ. matezü 'levervlek in het gezicht van een zwangere' (Loewenthal ANF 32, 1916, 272). Het 2de lid krap is mnl. crappe 'meekrap' (waaruit nhd. krapp, nde. krap, nzw. krapp en fra. grappe 'meekrap in poeder' sedert de 18e eeuw, zie Valkhoff 150). Daar de plant haakvormige stekels heeft, kan men de naam gelijkstellen aan mnl. crappe 'haak, kram', ohd. chräpfo m. 'haak, gebogen klauw' (nhd. krapfen) ; daarnaast staat ohd. krampho 'ijzeren haak' ; het woord behoort dus tot de groep van kram en kramp. meel znw. o. mnl. mêle, os. melo, ohd. melo (nhd. mehl), ofri. mele, oe. melo, meolo (ne. meal), on. mjçl uit grondvorm *melwa-. Een afl. van malen. Bij J. van Ginneken, Taaltuin 4, , 141 een taalkaart van meel. meeldauw znw. m., eerst na Kiliaen, maar toch zeker een oud woord, vgl. os. milidou, ohd. militou (mhd. miltou, nhd. meltau), oe. meledeaw, mil{e)deaw (ne. mildew), nzw. mjöldagg. Het iste lid kan het woord idg. *melit 'honig' zijn, hetgeen gesteund wordt door mnl. honichdau, mhd. honectou. Minder waarschijnlijk is een samenhang met meel, al vertonen de jongere vormen, dat men daarmee verband gevoeld heeft. meelgras znw. o. 'apera spica venti; windhalm', daarnaast dial, meddelen, medelen (Achterh.), medel en metel (Gron.). De naam zal wel een afl. zijn van made 2, vgl. namen als akkerwindhalm, hoog beemdgras. meent en meen te znw. v., in het Oosten van ons land naam voor 'gemene weide, gemene heidegrond' is ontstaan uit gemeente. meeps bnw. 'zwak, ziekelijk', vgl. fri. meepsk, miepsk en ofri. mêpel 'dun, breekbaar; klein, gering'. Ofschoon het bezwaarlijk is voor een woord, dat op zo klein gebied bekend is, aanknopingen in het idg. te zoeken, zou het mogelijk zijn het woord te verbinden met de idg. stam *mêi, *möi 'mild, week; liefelijk', waarvan andere afleidingen voorkomen, zoals kymr. mul 'bescheiden', lat. mitis 'mild, week', lett. at-mist 'week worden' (IEW ). meer 1 znw. o., mnl. mêre o. v. 'meer, zee', os. meri, o. m. 'zee' (nhd. meer), oe. mere m. 'meer, zee' (ne. mere), on. marr m. 'zee', got. mari-saiws m. 'meer'. iers muir, gall, volksnaam Aremori-ci, lat. mare 'zee', osl. morje 'zee', lit. mares 'haff'. In verband met riviernamen als tsj. Morava en zeker niet Slavische namen als Marica, Marisos meent A. Nehring, Festschr. F. R. Schroder 1959, , dat het woord vóóridg. is, wat ook verklaren zou, dat in het idg. een onzekerheid in de vorm *mori of *mari bestaat. Ook is van belang, dat het woord alleen in de westidg. talen voorkomt. Zie verder: maar 2 en moeras. 2 onbep. telw., bijw. mnl. meer (ouder mee, maar met r onder invloed van het bnw. mêre), os. mêr, mnd. mër, mê, ohd. mër, mhd. mêr, mê (nhd. mehr), ofri. mër, mär en ouder mê, mä, oe. ma (ne. more), on. meir, got. mais. Daarnaast staat het zwakke bnw. : mnl. mêre, os. ohd. mëro, ofri. oe. mära, on. meiri, got. maiza 'groter'. Later werd aan deze comp, nog eens het suffix r gehecht, vandaar nnl. meerder, mnl. meerre, onfrank, mërra 'maiores', mnd. mër er e; ohd. mëriro, mëröro 'groter'. De superlatief is meest, mnl. meest, onfrank, meist, os. mest, ohd. meist, ofri. mäst, oe. meest, north, mäst (ne. most), on. mestr, got. maists 'grootst, meest'. oiers mäu (< *mnös), opr. muisieson 'meer' (muis < *mä-is), misschien ook osk. mais ( < *ma-is) adv. 'meer', maimas (< *mais[e]mo-) 'maximae', umbr. mestru v. 'maior' (< *maisterä), idg. wt. *më-ies, ma-ies, van de stam *më-, *mö- 'groot' (IEW 704), waarvoor zie: mare 1. meerderheid znw. v., sedert ong. 1600, zal wel een vertaling zijn van fra. supériorité of pluralité. Sedert 1719 overgenomen als nhd. mehrheit, nadat ohd. mër heit (c. 1000) uit het taalgebruik verdwenen was. meerderjarig bnw., sedert Kiliaen, navolging van lat. maiorennis. meerkat znw. v. m. 'smalneusaap', mnl. meercatte v. 'aap', mnd. merkatte, ohd. merekazza, merkazza (nhd. meerkatze). De aanknoping aan oi. markata 'aap' is onmogelijk; daartegen pleit niet alleen het vroege voorkomen in het ohd. (nde en 12de eeuw), maar ook de herkomst van het dier uit Afrika. Bovendien vinden wij daarnaast het woord kataap, vgl. ital. gattomammone (1571) en pools kotomalpa (R. van der Meulen Ts. 62, 1943, ). Is het iste lid van het woord meer 1? ne.

58 meerkoet 434 meet meerkat (sinds 1481), in de bet. 'aap' nu verouderd, maar als naam voor kleine Zuidafrikaanse zoogdieren nog bekend (Bense 218). meerkoet znw. m. 'soort watervogel', ook meerkol genoemd (zie aldaar), een samenstelling van meer 1 + koet. meerkol 1 znw. m. 'watervogel', evenals meerkoet. Het woord kol betekent ook zelf 'anser albifrons', ook wel kolgans; vgl. ook nhd. blässhuhn, pools lyska, russ. lysucha. Zie verder: kol 1. meerkol 2, znw. m. Vlaamse gaai', dial, (geld. Overijssels) markol, markolf, marklauwe, ra.nl. marcolf 'kraai- of ekstersoort' De naam is eig. de PN Markolf in de Middeleeuwse literatuur het bekende type van de grappenmaker (zoals in de sage van Salomon ende Marculphus) ; daar de vogel diergeluiden weet na te bootsen, gaf men hem de naam van deze aartsspotter. Vooral door het dierenepos werd deze oorspr. nl. naam tot in het Rijnland verspreid. Nadat deze figuur uit het volksbewustzijn verdwenen was, werd de naam op allerlei wijze vervormd; voor de vorm meerkol kan invloed van meerkol 1 meegewerkt hebben. Voor de dialectische vormen zie de kaart van P. J. Meertens, Taaiatlas afl. 6, 6. en kaart Nr. 14 van K. Heeroma, Taaiatlas van Oost-Nederland. meerle znw. v., zie: merel. meermin znw. v. mnl. meerminne, merminne, maerminne, marminne, os. ohd. meriminna 'sirene, meermin'. Een oudere vorm is ohd. merimenni, merimanni, oe. meremenn, meremen, meremennen, meremenen, waarin het 2de lid *mannia is, afgeleid van man, dat in het germ, niet uitsluitend een mannelijk persoon aanduidde. Onder invloed van het volksgeloof, dat de meermin de liefde van jonge mannen opwekte en ze daardoor in het verderf stortte, voelde men in het 2de lid verband met het ww. minnen en dit was aanleiding tot vervorming tot meermin. meers znw. m. (zuidnl.) 'weide, beemd', zie: mars 2. meerschuim znw. o. in het begin der 19de eeuw < nhd. meerschaum, dat ook overgenomen werd als ne. meerschaum (sedert 1784), nde. merskum, nzw. sjöskum (sedert 1735), nfra. écume de mer en turks deniz köpügü. Het woord treedt het eerst op als vertaling van gr. halos hâchnë, lat. spuma maris in de 15de eeuw voor een koraalsoort alcyonium digitatum, waarvan men meende, dat het met vuil j verdikt zeeschuim zou zijn. Sedert men ; in de 18de eeuw uit Eskisjehir in Klein Azië lithonarga begon in te voeren en j daaruit pijpekoppen gesneden werden, werd op deze steensoort de naam j meerschaum overgedragen (Lokotsch! Nr. 1416). I meervoud znw. o., eerst na Kiliaen, [ ouder meervoud getal (zo nog bij Vondel) j is een navolging van lat. {numerus) I pluralis. \ mees znw. v. m., mnl. mêse, mnd. mëse, ohd. meisa (nhd. meise), oe. mäse (ne. titmouse voor titmçse) v. en on. meisingr m. (hieruit of uit frank. *mêsinga nog mlat. misinga, nfra. mésange). kymr. mwyalch ( < *meisalko). Verdere j verbindingen zijn onzeker, zoals met nnoorw. meis 'zwakkelijk', vlaams mij zen 'verbrijzelen', mij zei 'brokje' I (Wood KZ 45, 1913, 70). I meesmuilen ww., sedert de 17de eeuw bekend, waarnaast oudnnl. mezemuij len. De bet. 'spottend, schamper j lachen' (in het zuidnl. 'ontevreden grijnslachen') wijst op een samenstel- ling met muilen (zuidnl.) 'pruttelen, pruilen', mnl. muien 'een zuur gezicht! zetten; pruttelen', mnd. westf. mülen, nhd. maulen 'de mond vertrekken;! pruilen', nde. mule 'de lippen vooruitsteken', nnoorw. dial. nzw. mula 'een verdrietig gezicht zetten', een afl. van j muil. De vorm mezemuilen zal dan wel als 'streckform' zijn op te vatten. j Minder gelukkig is de splitsing in mee-smuilen waarvan het 2de lid i Kiliaen smuylen 'glimlachen' is, vgl. mhd. smielen en russ. u-chmyl'- dtïsa 'glimlachen' en verder mhd. smollen 'uit wrevel zwijgen' (nhd. schmollen), waarnaast met andere I vocaal ne. smile, nde. smile, nnoor- I w. smila 'glimlachen' (IEW ). Maar dan blijft het iste lid mee- toch onverklaarbaar. meest bijw., zie: meer 2. meestal bijw., sedert de 18de eeuw met de oorspr. bet. 'grotendeels'. j meester znw. m. dial, ook meister, mnl. j meester, meister, os. mêstar (mnd. j meister > on. meistari), ohd. meistar! (nhd. meister), ofri. master {e), mester, oe. mcegester < rom. *majestru < lat. magister, waaruit ook ofra. maistre (nfra. maître) > ne. mister, master. meet znw. v. 'merk, streep vanwaar men bij het spel mag werpen of knikkeren', vgl. van meet af aan. Het is aanlokkelijk hierin een schoolterm te zien en wel een ontlening aan lat. mëta 'grenszuil, grens, doel', waarvoor zie ook: mijt 3.

59 meetkunde 435 melaats Intussen is verband met meten ook niet af te wijzen, vooral wegens de zaanse vorm met, vgl. mnl. met o. 'maat', mëte v. 'landmaat' (grondvorm *metu < *metup, vgl. oe, meotod, got. mitaps 'maat'). Dan dus eig. 'de uitgemeten ruimte van het doel'. Het is mogelijk, dat hier twee woorden zich vermengd hebben. meetkunde znw., v. eerst na Kiliaen. Door Simon Stevin werd meetconst als vertaling van lat. geometria ingevoerd (trouwens reeds Teuth. metenskonst), vgl. K. W. de Groot NT 13, 174. Sedert de 18de eeuw treedt meetkunde daarvoor in de plaats. meeuw znw. v. m., mnl. mêwe v., mnd. mêwe v. (> nhd. möwe), grondvorm *maiwön. Daarnaast staan de vormen germ. *maiwi- in oe. mœw m. (ne. mew) en *maiwa- in on. mär, ' möv ( < *maiwr), vgl. nog fri. meau, mieu. De vormen ohd. meu, smea, meh in glossen zijn van oe. voorbeelden afgeschreven. Afl. zijn nog on. mäki en mäsi. De etymologie is onzeker. 1. Uhlenbeck PBB 20, 1895, 328 nam als grondvorm *maihwa aan, op grond van de zeker niet duitse glosse meh en verbond dit met oi. mecaka 'donkerblauw'. 2. Suolahti 397 denkt aan het schreeuwen van deze vogels en vergelijkt het woord miauwen. 3. H. Pipping SNF 8, 1917, Nr. 1, 5 gaat terug op germ. *maiwa 'smal', vgl. on. meer 'smal, slank' (waarvoor zie AEW 399). Fra. mouette < gallo-rom. mewitta een verkleinwoord van *mêwi < frank. *mëwi. Aan het nd. is ontleend lit. mévas. meewarig bnw., Kiliaen med-waerigh (Holl.) 'comis, familiaris' en medwerdigh (vetus) 'comis, humanis', vgl. ohd. mitiwäri 'vriendelijk, zachtmoedig' ; daarnaast mnl. en nog dial. aelwarich, aelwaerdich 'dom, onnozel; dartel; gemelijk', Teuth. aluwêr, alwër 'onnozel', ohd. alawäri 'vriendelijk, welwillend' (nhd. albern 'onnozel'), on. olvœrr 'welwillend', vgl. nog got. allawërei 'oprechtheid', unwërjan 'boos zijn' en on. alvara 'ernst, welwillendheid'. In deze beide woorden is het 2de lid waar 1, ofschoon een verband met de stam van wezen niet uitgesloten is. mei znw. m. 'bloeimaand', mnl. meye, mey m. v.,mnd. mei, meig m., ohd. meio (nhd. Mai) < lat. Maius, genoemd naar Jupiter Maius 'de god die de groeikracht brengt'. Overgenomen in de 7de eeuw, evenals de andere maandnamen. meid znw. v., mnl. meit (alleen in noordel, taal), Kiliaen meyd (Fris. Sicamb. Holl.), mhd. meit (nhd. maid) 'jonge vrouw, meisje, maagd, meid' en met verkleinsuffix ofri. meiden o. 'meisje' (= oe. mcegden, ne. maiden, ohd. magatïn). Het woord is samengetrokken uit maget, waarvoor zie: maagd. Zie ook: meisje. meier znw. m., mnl. mey er 'hoofd van het personeel van een boerderij, rentmeester, vertegenwoordiger van de heer in het hof gerecht, pachter', os. meier 'bestuurder van een landgoed', ohd. meiur, meior, meier 'vertegenwoordiger van de heer, bestuurder van een goed, pachter' (nhd. meier) < lat. maior [em), waaruit ook fra. maire, ne. mayor 'burgemeester'. Het woord is een verkorting van maior domus = huismeier. Vgl. ook de Meierij van den Bosch. meineed znw. m., mnl. meineet, naast het bnw. meinëdich, mënêdich, meenêdich. De vorm meineed verraadt hd. invloed, vgl. ohd. meineid, os. ofri. ménëth, oe. mänäö, on. meineiör. Het iste lid is het bnw. mnl. meyn, mnd. mën, ohd. mein, ofri. mën, oe. man 'vals', on. meinn 'schadelijk, slecht' en het subst. os. mën, o., ohd. mein m.o., oe. man o. 'slechte daad, misdaad', on. mein o. 'letsel, schade'. Voor de etymologie zie: menen. Door de vergelijking met oi. mëni v. 'wraak' en av. maeni 'straf', komt J. Trier, Festschr. Fr. Maurer (1963) 75 tot een oorspr. begrip van 'straf, boete', dat zeker een element is in een gemeenschapsordening. meisje znw. o., reeds in de 15de eeuw holl. meistgin naast mnl. meiskijn, meisken en noordholl. meissen, maastr. meidskd (Kiliaen meydsken, meydsen). In deze vormen is het suffix -skijn, -sijn, die oorspr. alleen na velaire consonanten voorkwam (W. de Vries Ts. 43, 1924, 109 vlgg.), vgl. jongske, waarnaar dan meiske gevormd is. meizoentje znw. o. is vervormd uit meizoet, vgl. vla. meizuut. Zie verder: madelief. mekaar zie: malkaar. melaats bnw. mnl. melaets, melaetsc, malaets, malaetsc, vgl. mnd. mêlâtes, melätisch, malätich, malätisch, mhd. malätes, malätzic, malät, malade, owfri. malaetsch. Het woord is afgeleid van fra. malade, vuig. lat. male habitus 'wie het slecht gaat'.

60 melasse 436 menen melasse znw. v. 'stroop die bij de suikerbereiding overblijft' eerst nnl. < fra. mélasse (sedert de ióde eeuw) < spa. melaza 'melasse; (dial.) honiggist' < vuig. lat. *meläcea afgel. van lat. mei 'honig'. melde znw. v. 'plantengeslacht', mnl. melde (oudnnl. ook milde), os. maldia, mnd. melde, ohd. melda (nhd. melde), daarnaast ook malta, muolta, molta (nhd. dial, beiers molten), oe. melde, ozw. mœld{yrt), molda. Andere namen voor het geslacht atriplex zijn vla. dauwkole, ozw. mjölgräs, de. melspinat, alle namen die wijzen op de wit bestoven bladeren van de plant en die dus samenhangen met meel. Vgl. namen als lit. baldnda bij bdlti 'wit worden' en russ. lebedd bij serbo-kroat. lebedi 'zwaan'. melden ww. mnl. melden 'aangeven, verklappen, meedelen, melden', os. meidon 'verklappen, bekendmaken', ohd. melden, meldön 'verklappen, bekendmaken, tonen' (nhd. melden), ofri. ür-meldia 'vermelden', oe. meldian 'verklappen, bekendmaken, aanklagen'. Een zwak ww. afgeleid van ohd. os. melda v. 'verraad', oe. meld 'verkondiging'. De etymologie is onzeker. Het best bij lit. meldziù, melsti 'verzoeken, bidden', opr. maddla 'verzoek, gebed', osl. moljo, moliti,verzoeken', hitt. ma-al-ta-i, ma-aldi (mald-) 'bidt'. Dus idg. *meldh 'rituele woorden aan de Godheid richten' (IEW 722). Minder gelukkig is de verbinding met miers mellaim 'bedriegen', lit. mêlas 'leugen', av. mairya- 'bedriegelijk' (IEW 719), vooral wat de betekenis betreft. melis znw. m. 'broodsuiker' eerst nnl. Verband met het woord melis, melisse 'citroenkruid' < lat. melissa < gr. melissóphullon is hoogst twijfelachtig. Is het misschien een vervorming van melasse? melk znw. v. m., mnl. melc, os. miluk, ohd. miluh (nhd. milch), ofri. melok, oe. meoloc, meolc (ne. milk < north. milk), on. mjolk (< *meluk), got. miluks. iers melg n. (es-stam), russ molçzivo 'biestmelk'. Zie: melken. De dial, vormen van dit woord zijn aangetekend op de taalkaart van A. Weijnen, Taaltuin 4, , voor wat N. Brabant betreft; opmerkelijk is dat in het oostelijk deel de naam room is, terwijl melk hier juist voor 'karnemelk' gebruikt wordt.! melken st. ww., mnl. melken 'melk geven', mnd. melken, mhd. melchen 'melk geven' ofri. melka, oe. melcan. Een andere formatie toont nijsl. mjalta (st. ww.), vgl. on. mjaltir v. mv. 'het melken', dat te vergelijken is met oiers blicht 'melk' < *mlicht < *mlkti. lit. milzti, osl. mlesti, gr. amélgö, lat. mulgeö ( < *molgeiö), miers bligim 'melken', toch. A mälklune 'het melken'. De oorspr. bet. van de idg. wt. *melg is 'afwissen, afstrijken', vgl. oi. marjati, mrjati 'wist af, reinigt' (IEW ). melkweg znw. m., sedert de 17de eeuw gevormd als vertaling van lat. via lactea. melodie znw. v., mnl. melodie < fra. mélodie < lat. melodia < gr. melöidia \ 'het zingen; zangwijze, lyrisch gedicht'. I melodrama znw. o. < fra. mélodrame I sedert de 18de eeuw 'toneelstuk met j begeleiding van instrumentale muziek', j samengesteld uit gr. mélos 'gezang' + j fra. drame. meloen znw. m. v., laat-mnl. meloen < fra. melon (sedert de 13de eeuw) < lat. mêlone verb, vorm van mêlo naastmêlopepo < gr. mélopépön'meloen'. memorie znw. v. mnl. memorie 'geheu- [ gen; denkvermogen; herinnering; ver- melding; zielmis' < lat. memoria (deels ook van ofra. memorie, nfra. mémoire). men onbep., vnw. mnl. men, mnd. men in onbetoonde positie uit man ontstaan, hetzelfde woord als man, dus eig. 'een mens'. Evenzo worden gebruikt onfrank. os. ohd. man, ofri. ma, oe. man, mon, on. maör. Zo gaat ook het fra. on op lat. homo 'mens' terug. menen ww. mnl. menen, mienen, meinen 'beogen, bedoelen; een goede gezindheid koesteren, liefhebben; betekenen; menen, denken, wanen, oordelen', os. mênian 'menen, van plan zijn, vermelden, betekenen', ohd. meinen 'menen, denken, zeggen, verklaren', owfri. mena 'bedoelen, betekenen', oe. mcenan 'bedoelen, betekenen, vermelden' (ne. mean). De grondvorm is *mainian naast mainön. oiers mïan o. 'wens, verlangen' (< *meino-), osl. mënjo mëniti 'vermelden, houden voor' (IEW 7I4)- Uit osl. izmëniti 'wisselen, ruilen' leidt J. Trier, Fschr. Fr. Maurer (1963) af, dat dit woord samenhangen zal met de groep van gemeen. Hij wijst er op, dat men moet uitgaan van de bet. 'zijn mening uitspreken' en wel in de kring van een beraadslaging in

61 mengel 437 mensdom een gemeenschap, waar ieder lid op zijn beurt zijn oordeel moet uitspreken. Daarin ligt dan tevens besloten, dat de mening slechts een betrekkelijke geldigheid kan hebben, daar zij slechts een individueel oordeel weergeeft. Zo loopt dus ook hier de ontw. van 'omheining' (vgl. lat. moenia) > 'gemeenschapskring' > 'handeling verricht binnen deze kring'. mengel znw. o. 'oude vochtmaat van bijna i liter', mnl. menghel, minghel, menghelijn, menghelen, minghelen; Kiliaen noemt het woord Holl. Sicamb. Ook Teuth. menghlen, mnd. mengelen o. De oorsprong van dit woord is onbekend; verband met mengen} bijv. voor afmeten van delen van een mengsel. > fra. mingle (vgl. Valkhoff Nph. 18, 1933, 6) ; het ww. mingelen ne. mingle (sedert de 15de eeuw, vgl. Bense 222). mengelmoes znw. o., bij Kiliaen menghmoes, dus 'gekookte spijs, waarin verschillende ingrediënten dooreengemengd zijn'. Dit betekent ook het westf. mengemaus. Samenst. van de stam van mengen en moes. mengen ww. mnl. menghen, minghen, os. mengian, ohd. (frank.) mengen, ofri. mengia, menzia, oe. mengan (vgl. ne. mingle). Uit het nd. is ontleend on. *mengja (alleen overgeleverd mengjaôr, mengbr en menginn). vgl. nnoorw. mengja, nzw. mänga, nde. menge. Verder behoort tot dit ww. nog mnl. ghemanc bnw. 'gemengd, verbonden', als bijw. 'dooreen, gezamenlijk', voorz. manc 'onder, tussen', mnd. mank, mangt, manket, mankent, mangen, mhd. manc, mang, ofri. mong, oe. gemong 'gemengd, verbonden', verder os. gimang, oe. gemong o. 'schaar, troep', os. an gimang(e), oe. on gemong (ne. among) 'onder, tussen'. oi. mdcate 'verbrijzelen, bedriegen', mankü- 'zwak, wankelend', gr. massö (< *mnk-iö) 'drukken, kneden', lit. minkau 'kneden', mïnkstas 'week', osl. mekuku 'week', russ. mjakis 'het weke van brood', en abl. osl. moka 'meel' (IEW ). menie znw. v., mnl. menie, meny, evenals mnd. minie, menie, menige, laat-ohd. minig o. (nhd. mennig) < lat. minium 'bergrood, vermiljoen', dat de Romeinen uit Spanje bekend was geworden (het woord is iberisch en behoort bij de riviernaam Minius, nu Minho 'rode rivier'). Nog in de ME. betekende het woord 'rood zwavelkwikzilver', eerst later 'rood loodoxyde'. Zie ook: miniatuur. menig onbep". telw. (dial, ook mennsch, mansch), mnl. mènich, manich, mannich, mennich, onfrank, manag, os. manag, ohd. manag (nhd. manch), ofri.! monig, oe. monig, mcenig, menig (ne.! many), laat-on. mangr, got. manags. osl. münogü 'veel', oiers menicc, kymr. mynych 'dikwijls' (IEW 730). Zie ook: menigeen, menigte, menigvuldig. menigeen voorn,, mnl. menich een naast ; sömich een, zowel zelfst. als bijv. gebruikt onbep. vnw. menigte znw. v. mnl. menichte, mnd. mennichte, oe. menigdu, nzw. mängd, nde. mcengde < germ. *managipö. j Andere formaties zijn germ. *managia j in on. mengi en *managin in mnl. meneghe, onfrank, menege, menigi, os. menigi, ohd. menigi (nhd. menge), ofri. menie, meni, oe. menigo, got. managei. Alle afgeleid van menig. menigvuldig bnw. mnl. mênichvoudich, mënichvuldich, afgeleid van mênichvout, onfrank, manohfalt, os. managfald, ohd. managfalt, owfri. manichfald, j oe. monigfeald, got. managfalps een woord, dat gevormd is naar lat. multii plex. I menist znw. m., laat-mnd. mennist J betekent de aanhanger van Menno i Simonsz (f 1561); ook wel Mennoniet.! Een oudere, nu nog noordholl. bijvorm is benist (voor de wisseling m : b zie ook bezaan).! mennen ww. mnl. mennen, minnen 'mennen, vervoeren, rijden', daarnaast ook menen, vgl. ohd. mennen, menen 'een trekdier aandrijven', oe. menian 'voortdrijven' en vooral de glosse der Lex Ripuaria 'mannire' : menan : bannan; hierin betekent dus een wgerm. *manjan 'voor het gerecht dagen', misschien eigenlijk 'voor het gerecht met dwang leiden'. Verdere verwanten zijn onbekend; zeker geen ontlening van fra. mener 'voeren, leiden,' al gaat dit ook terug op lat. mïnare 'vee door geschreeuw en stokslagen voortdrijven' ; intussen kan dit fra. ww. wel zijdelings invloed uitgeoefend hebben. mens znw. m. o., mnl. mensce m., os. mennisko, ohd. mennisco (nhd. mensch), ofri. manniska, menneska m. 'mens'. Substantivering van het bnw. os. mennisk, ohd. oe. mennisc, on. menskr, got. mannisks 'menselijk' < germ *manniska-, afl. van man. mensdom znw. o. sedert de 16de eeuw, evenals nhd. menschentum (sedert 1654) gevormd naar het fra. humanité.

62 mensheid 438 merkel mensheid znw. v., mnl. menschheit 'menselijke natuur, mensdom'. Hoewel men dit woord nu voelt als een samenstelling van mens en het achtervoegsel -heid, is het toch mogelijk, dat het iste lid eigenlijk het adjektivische *manniska- was (v. Lessen, Samengest. Naamw. 56). mentenee znw. v. vernederlandste vorm van maintenee, dat zelf als verl. deelw. gevormd is van het fra. maintenir met de bet. 'een vrouw onderhouden'. menu znw. o., eerst nnl. overgenomen uit fra. menu, eig., een bnw. met de bet. 'klein' en < lat. minütus. menuet znw. o. m., laat-nnl. < fra. menuet 'dans met kleine passen', zelf een afl. van menu 'klein'. mep znw. m., met het ww. meppen zijn klankwoorden. merel znw. m. v., mnl. meerle, merle, maerle, marie, mnd. merle, merlink, westf. merdel, maar vooral verbreid links van de Rijn, waar het reeds vroeg < lat. meruia ontleend werd (Th. Frings, Germ. Rom. 1932, 178). Naast het woord merel komen als naam van deze vogel voor Hester, lijster in Friesland, Groningen en op de Veluwe en gietling in Drente, Overijsel en de Achterhoek, zie kaart van K. Heeroma, Taaiatlas van Oost-Nederland nr. 10. Voor het hele taalgebied zie de kaart van G. Winnen, Taaiatlas afl. 6, 9. Zie verder nog L. van de Kerckhove, LBr. 38, 1948, meren ww., mnl. meren, mären 'binden, meren', waarin blijkens de dial, vormen niet ê maar ë aan te nemen is. Daarnaast met rekkingstrap d : oe. meerels-räp 'meertouw', ne. moor, vgl. nnd. vermören 'meren'. Met dentaal-suffix verder on. merôr m., ozw. mierder, nzw. mjärd, mjäl 'fuik'. Van de idg. wt. *mer 'vlechten' vgl. gr. mermis 'draad', mêrinthos 'draad', méruomai 'samenwikkelen', russ. merëza 'fuik', litt, mdrska 'groot net', oiers braig ( < * mr agi) 'ketting' (Holthausen IF 48, 1930, 267 en IEW733). Op grond van de beschouwingen van J. Trier over de ontwikkeling van woordgroepen, die oorspr. werkzaamheden in het bos aanduidden en waaruit zich o.a. het vlechtwerk van jonge loten laat afleiden, wat verder voeren kan tot verschillende termen van de huisbouw, zou men aan deze wortel *mer ook woorden als merk en merkel kunnen aansluiten; maar dit blijft zeer hypothetisch. merg znw. o., mnl. maerch, march, meerch, merch, morch, murch (ook. nnl. dial, murg naast merg), os. marg, ohd. marg, marag (nhd. mark), oiri. merg o.m., oe. mearg o. m. (ne. marrow), on. mergr m. uit germ. *mazga-. osl. mozgü 'hersenen', av. mazga 'merg, hersenen' (IEW 750). Daarnaast staat nog de w-stam oi. majjdn, opr. musgeno, toch. A mässunt 'merg'. Opvallend is de wisseling in de cons, g en gh ; zulke parallelvormen komen echter zo vaak voor, dat men voor het indo-iraans niet aan een bepaalde klankwet behoeft te denken. Daar het woord slechts in een beperkt deel van het idg. taalgebied voorkomt, neemt Porzig, Gliederung der idg. Sprachen 1954, 211 aan, dat het germ, woord aan het slavisch-iraans ontleend zou zijn. Toch eerder een woord, dat tot het noordelijk deel der idg. talengroep behoord heeft. mergel znw. m. mnl. merghel, evenals mnd. mergel, ohd. mer gil < gall. *margilä (vgl. mlat. margila) afgeleid van lat. marga, dat zelf weer uit gall. *margä stamt; de bemesting met mergel werd het eerst door de Kelten toegepast. meridiaan znw. m. 'lengtecirkel', in de 18de eeuw < lat. meridianus 'middagscirkel'. merinos znw. o. < fra. mérinos < spa. merinos, mv. van merino, een schapensoort, die genoemd werd naar de Berberstam der Béni M erin. merk znw. o., met e < a voor r -jgutt., vgl. mnl. marc, mere o., marke, merke v. 'teken, merk', mnd. mark o., mhd. marc o., ohd. marcha v., oe. mearc (ne. mark), on. mark o. De etymologie is onzeker. Men zal moeten uitgaan van teken, en misschien eigenlijk de tekens, die op de leemwand van het huis gemaakt werden ; dan misschien te vergelijken tsjech. moratji 'zwart gestreept'. Hoger op kan er samenhang zijn met het woord mark in markgraaf, vooral wanneer men mag uitgaan van het van twijgen gemaakte vlechtwerk (AEW 384). merkel znw. m. 'hoepel tot het drogen van zeilen: houten of ijzers tot luikbedekking op schepen', eerst sedert de 17de eeuw bekend. Daarnaast ook de vormen merker, marker. De oorsprong van het woord is onbekend ; het ne. dial, mercal 'stuk hout in een ploeg' voert ons niet verder.

63 merken 439 mest Indien het geoorloofd is, voor een zo laat en op zo beperkt gebied optredend woord naar aanknopingen in het idg. te zoeken, zou men kunnen wijzen op on. mari m. 'steunbalk, stellage met poten onder een der einden', nnoorw. dial, mara 'schuine stutbalk' ; deze zullen wel behoren tot de idg. wt. *mer, die op de vlechttechniek betrekking heeft (zie: meren). merken ww. mnl. merken 'van een teken voorzien, opletten, onderzoeken, begrijpen, beschouwen', ohd. mnd. mer- \ ken, on. merkja < germ. *markian; daarnaast os. markon, ohd. marchön, ofri. merkia, oe. mearcian (ne. mark), on. marka. Afl. van merk. merrie znw. v., dial, ook mërd, mèr, merrdjd, mari, mnl. mërie, merrie, ook marie, marrie, os. meriha, ohd. meriha (nhd. mähre), owfri. merrie, oe. miere (ne. mare), on. merr < germ. *marhïol marhiö een vr. vorm van *marha- 'paard', waarnaast alleen kelt. marko-, \ oiers marc (IEW 700). Men heeft het germ, woord als ontlening aan het keltisch beschouwd ; daartegen kan spreken de formatie ' van het vr. *marhï-. Ook heeft men gedacht aan een woord, dat j van een onbekend ruitervolk over-! genomen zou zijn (Ipsen, IF 44,! 1927, 347). Voor de klankontwikkeling van het woord vgl. K. Heeroma Ts. 77, , , die aanneemt *marhiö > *marija > *mërie > merrie. Voor de benamingen van de j merrie zie de taalkaart van L. G. de Graaf, Taalatlas afl. 1, 9- mes znw. o. mnl. mes, mets, mnd. mes, messet, metset, mest, mezces, mhd. mezzer (nhd. messer), owfri. mes; daarnaast staan vollere vormen als os. mezas, ohd. mazsahs, mezzisahs, mezzirahs, maces, oe. meteseax, die leiden tot een grondvorm *mati-sahsa- 'mes om de spijzen te snijden'. Het iste lid *mati-, mata- is mnl. oostel. mete, os. mat, ohd. maz o., en os. meti m., ofri. oe. mete (ne. meat), on. matr va., got. mats m. 'spijs', waarvoor zie verder: moes. Het 2de lid *sahsa- beantwoordt aan os. ohd. sahs, ofri. sax, oe. seax, on. sax o. 'kort zwaard, mes' van de idg. wt. *sek 'snijden', waarvoor zie: zaag. Wegens de verbinding met lat. saxum heeft men wel gedacht aan een gereedschap uit de steentijd. De volksnaam der Saksen betekent dus 'de met een sahs bewapenden'. Een even grote afslijting als mes vertoont mnl. scaers, scars, sceers, s eer s o. 'scheermes', blijkens de nevenvormen onfrank, scar sahs os. skersahs, ohd. scarasahs, scarsahs, oe. scear-, scierseax. mesjokke bnw., barg, ook mesjoche, mesjoege 'gek', evenals nhd. meschugge < hebr. mëschugga, deelw. van schägig 'heen en weer wankelen, dwalen'. messing 1 znw. o. 'mengsel van koper en zink', znw. o., later-mnl. messine, missinc (daarnaast bij Maerlant de kortere vorm mes), mnd. missink m. ( > laat-on. messing, mersing, massing), mhd. messine, missinc, möschinc m. naast messe, mess o., oe. mœstling, mœsling, mœslen{n). In het Oe. treedt het woord reeds sedert 950 op en het late voorkomen in mnl. en mhd. is dus wel toevallig. De herkomst van het woord is niet zeker. Misschien ontlening aan het Byzantijns; in Griekenland heette deze legering Mossûnoikos chalkós, naar de stam der Mossynoiken in het Noord-Oosten van Klein-Azië. Het woord zou dan over de Slaven naar West- Europa gekomen zijn. Terecht merkt M. Vasmer ZfslPh. 19, 1947, 450 daartegen op dat de Slaven moeilijk deze bemiddelende rol gespeeld kunnen hebben, daar wij alleen tsjech. mosaz, pools mosiqdz kennen, het woord dus alleen in Westslavische talen voorkomt en deze vormen juist op ontlening uit het germ, wijzen. Bovendien is het weinig waarschijnlijk, dat een uit het Oosten over de Slaven gekomen woord reeds 950 in het oe. zou voorkomen. Men verklaart de vormen mnl. mes, mhd. mess(e) door invloed van lat. massa. 2 znw. v. 'schuinse afsnijding van een plank, om deze aan een andere plank te verbinden'. Herkomst onbekend. 3 znw. m. (Zuidnl.) 'mesthoop', znw. m., afl. van de vorm mes voor mest. mest znw. m., dial, ook mist, vgl. mnl. mist, mest m.o., os. mist, ohd. mist, got, maihstus m. Deze vormen gaan terug op germ. *mihstu-. Daarnaast staan ook *mihsa- waarvoor vgl. mnl. mis, mes m.o. (nog in N. en Z. Holl. mis, misse en Utrecht, Brab., en Oostel. mes, messe), mnd. mes m., fri. mjuks, oe. meox, mix o. ; verder westgerm. *mihska- vgl. mnl. messche, missce, misse en *mihsana- vgl. mnl. messen, messene, oe. mixen, meoxen v. (ne.

64 mesten 440 meuk mixen). Verder mengvormen als mnl. messine, missinc m. In het ohd. mistunnea, mistina 'mesthoop' treedt weer het oostelijke w-suffix op (K. Heeroma, Holl. Dial. Stud. 1935, 25). - Het woord behoort bij het ww. nnl. dial. miegen. mesten 1 ww. (van de grond), mnl. mesten, ohd. mistön, Afl. van mest. 2 ww. (van vee), mnl. mesten 'vetmaken, vetworden', mnd. mesten, ohd. mesten (nhd. mästen), oe. mœstan. Afl. van mast 2. mesties znw. m. 'afstammeling van een blanke en een Indiaanse vrouw' sedert de 16de eeuw < spa. mestizo < mlat. *mixticius afgeleid van lat. mixtus 'gemengd'. met voorz., dial, ook mit, mnl. met, mit, os. mid, med, müh, ohd. mit, ofri. mith, oe. mid, mid, on. med, got. miß, mid. Als grondvormen kan men opstellen zowel idg. *medhi als *meti (IEW 702). Wat de laatste betreft staat daarnaast *meta in gr. meta 'met, tussen, na', av. mat 'met', oi. smdt 'samen met'. Zie verder nog: middag. metaal znw. o., mnl. metael, matael, motael enz. < ofra. metal < lat metallum. De rekking van de klinker vinden wij ook in woorden als kasteel, houweel en vgl. mnl. kerstael 'kristal'. meteen bijw. Bij Kiliaen met eenen 'simul', mnd. mit en 'tegelijk; geheel en al'. meten ww., mnl. meten, os. metan, ohd. mezzan (nhd. messen), ofri. meta, oe. metan, on. meta, got. mitan. Daarnaast zwak ww. ohd. mezzön 'matigen', got. mitön 'overleggen, denken' en de afl. os. metod, oe. meotod, on. mjçtudr 'lotsbeschikker; noodlot', got. mitaps v. 'maat'. gr. médomai 'overwegen, meten', lat. meditäri 'overleggen, overwegen', oiers midiur 'denken, oordelen' (IEW 705). Zie verder: maat, moeten en ontmoeten. De idg. wt. *med is afgeleid van *mê 'meten, afmeten', waarvoor zie: maal 5. Zie verder nog J. Trier, Nachr. AW Göttingen 1943 Phil. hist. kl meter 1 znw. v. 'doopmoeder', mnl. mëtrin, mëtren, meter afgeleid uit de frankisch-gallische kerktaal matrina (vgl. Th. Frings, Germ. Rom. 1932, ). Zie ook: peet. Evenals peet verkort is uit peter, zo staat naast meter het wvla. mee, mete 'oude vrouw'. Uit de angelsaks. zending stamt het woord goede bij Kiliaen, onder invloed van het bnw. goed voor een mnl. *göde, vgl. Teuth. gaede, ohd. gota (éénmaal), nhd. gote 'peetmoeder', naast mnd. gode, gade m. 'peetvader'; afkortingen van oe. godfceder m., godmodor v. (ne. godfather, godmother) en Kiliaen : godvader, godmoeder, waarvan het iste lid het woord god is (van Haeringen, Suppl. 109). 2 znw. m. 'maatnaam' < fra. mètre < lat. metrum < gr. métron. methodist znw. m. 'naam van een engelse sekte' < ne. methodist, spotnaam gegeven aan de volgelingen van W r esley (sedert 1729), en wel door de studenten van Oxford wegens de methodische wijze van hun studie en hun godsdienstige oefeningen. metselen ww. mnl. maetselen, metselen, messelen (vooral noordnl.), iteratief van maetsen, machen, metsen. Daarnaast staat mnl. metse, maetse, ohd. steinmezzo (nhd. Steinmetz) < vuig. lat. matio 'fabricator aedis' (zuidfrank. Reichenauer glossen uit 6de tot 7de eeuw). Dit beschouwt men als een ontlening (met veranderde uitgang) < germ. *makjö bij os. makön 'maken', dat weer te vergelijken is met lat. machio, ira. maçon, ne. mason. metten znw. mv. 'eerste gedeelte van het dagelijks breviergebed', mnl. ivettene, mattene, mettine, evenals mnd. mettene, metten, laat-ohd. mattïna, mettïna (nhd. mette) < mlat. mattïna < (hora) matutïna. metworst znw. v., laat-mnl. metworst, mnd. metworst ( > nhd. mettwurst ). Het iste lid is nl. dial, met 'gehakt varkensvlees', Kiliaen met, mette (Sax. Sicamb., dus oostelijk woord), mnd. mett < germ. *matja, afgeleid van *mati 'spijs', vgl. oe. mettas 'spijzen' (mv. bij mete). De bet. was oorspr. 'spijs', maar werd verengd tot die van 'varkensvlees zonder spek' (vgl. ne. meat). Zie verder: mes. meu znw. v., oostelijk-dial. vorm van moei. meubel znw. o., mnl. meubel, möbel 'tilbaar, roerend; huisraad' < fra. meuble < lat. mobile n. 'roerend goed', Substantivering van mobilis 'bewegelijk'. meug znw. m., in de uitdr. tegen heug en meug, mnl. möghe, meuge v. 'macht, vermogen, bevoegdheid, genoegen, lust', een afl. van het ww. móghen, meughen, waarvoor zie: mogen. meuk 1 znw. v. 'bewaarplaats voor appels of peren', mnl. muedeke (limb.), Kiliaen muyck, muydick, vgl. nnd. müdeke, silez. maute v. 'bergplaats van

65 meun 441 miegen ooft', beiers mauten 'voorraad van ooft, die weggeborgen is', ohd. müttun 'horrea'. Germ, grondvormen zijn *müd, mud, die met de groep van modder te verbinden zijn; de oorspr. bet. van het woord is dus 'plaats waar het ooft zacht gemaakt, gerijpt wordt'. Zie ook: muik. Voor de verspreiding van dit woord naar een gebied ten O. van de Elbe door nl. kolonisten waar het leeft als mudeke vgl. Teuchert, Sprachreste en kaart op blz bnw., zie muik 2. meun znw. m. 'naam van enige vissoorten', eerst nnl. bekend, maar verg. Teuth. moyne, mnd. mone, mome, nhd. möhn (mené, möne, mine), fri. meun, mune, oe. my ne m < germ. *muni-. Daarnaast staat ohd. muniwa, munwa v. (nhd. münne), oe. *mynwe (ne. minnow). gr. mainê ( > lat. maena), mainis 'kleine zeevis', russ. men', tsjech. men 'aalrups', lit. menke, lett. menza 'kabeljauw' (IEW 731). mevrouw znw. v., laat-mnl. mevr ouwe < mdn wouw < mijn vrouw. miauwen ww., naast mauwen, mnl. mauwen, vgl. mhd. mäwen (nhd. mauen, miauen), een klanknabootsend woord evenals fra. miauler. mica znw. o. m. 'glasachtig mineraal' < lat. mica 'kruimel, korreltje'; het mineraal werd zo genoemd wegens de gemakkelijke splijtbaarheid in zeer dunne lamellen. middag znw. m., mnl. middach m., onfrank. 3de nv. mitdon dage, os. middi dag, ohd. mitti tag, mittitag (nhd. mittag), ofri. middei, oe. middœg, midd dœg, middœg (ne. midday), on. miôr dagr, miôdagr. Samenstelling van dag met het woord onfrank. *middi, os. middi, ohd. mitti, ofri. midde, oe. midd, mid, on. miôr, got. midjis 'middelste, midden-' lat. médius, gr. mésos, oi. madhya, gall. Medio-lanum, waarnaast oiers mide 'het midden', osl. mezda 'grens' (meldu 'tussen'), arm. më) 'midden' (IEW ). Zie ook: mede 2 middel, midden, mits. De idg. grondvorm *medhi kan een afl. zijn van een idg. wt. *me 'midden in', waarvan ook het voorz. met gevormd is. middel 1 znw. o. mnl, middel o. v. m. 'het midden, middelmaat, middel van het lichaam, tussenpersoon, belemmering, ruimte, afstand, bemiddeling, toedoen', sedert de 16de eeuw ook 'hulpmiddel',mnd. middel, mhd. mittel o. 'midden, middelpunt, scheidend voorwerp, bemiddeling', oe. middel 'midden, middelpunt, middel van het lichaam' (ne. middle), afl. van germ. *miôja-, waarvoor zie: middag. 2 iste lid van samenstellingen, mnl. middel (ook als afzonderlijk woord), os. middil-, ohd. mittil-, oe. middel (ne. middle). Zie: middel 1 en middag. middelaar znw. m., mnl. middelâre, mnd. middeler, mhd. mitteler is een nomen agentis bij mnl. middelen (in nnl. bemiddelen), mnd. middelen, mhd. mitteln, oe. midlian, on. miôla, afgeleid van middel. middelbaar bnw., mnl. middelbaer, mnd. middelbar, nhd. mittelbar, kan een vertaling van lat. mediocris zijn en is dan samengesteld met middel 2. middeleeuwen znw. mw., eerst sedert de 18de eeuw, als vertaling van lat. medium aevum, evenals nhd. mittelalter, fra. moyen âge, ne. middle age(s). middelpunt znw. o. sedert Kiliaen, evenals nhd. mittelpunkt (sedert de 16de eeuw), een wiskundige term ter vertaling van lat. centrum. middelrif znw. o., laat-mnl. middelrijf, Kiliaen middelrif, middelrift, mnd. middelrif, vgl. ook ofri. midref, midrif (ook: midrith, midrether, midhr ether), oe. midhrif, midrif m.o. (ne. midriff), midhridir 'ilia, omentum'. Zie: rif 2. midden 1 znw. o., mnl. in midden, waarin midden een casusvorm is van germ. *miôja-, waarvoor zie: middag. 2 in samenstellingen, mnl. midden, vgl. os. middensumar, oe. middangeard, got. midjungards 'aardrijk'. Mogelijk ontstaan uit een vorm corresponderend met ohd. mittamo 'het midden' = oi. midhyamâ- 'middelst'. 3 bijw. mnl. midden, eig. een casus van germ. *miôja- waarvoor zie: middag. Evenzo ohd. mitton, oe. middum. Een vorm als ofri. midda 'te midden van' kan beïnvloed zijn door vormen als binna, büta. middernacht znw. m., mnl. middernacht is geabstraheerd uit een uitdrukking als te midder nacht, evenals mnd. middernacht, mhd. mitternaht, oorspr. vormen van de 3de nv. v. enk. miegen ww. (gewestel. Noord-Holl. Gron.), ook mij gen 'urineren', mnl. mïgen, Teuth. myghen, mnd. mïgen, fri. rnïge, oe. migan, on. mlga. oi. mèhati, gr. omeichein, lat. meiö, lit. mçzù, m\sti, lett. mieznu, mizu, serv. mïzam, arm. mizem 'urineren' en toch. B miso 'pis', idg. wt. *meigh (IEW 713). Zie ook: mest en mistel.

66 mier 442 mijmeren mier 1 znw. v., mnl. miere, mnd. mire, me. mire (ne. pismire). Daar de nd. vorm miere uit het nnl. herkomstig is (Teuchert, ZfdMund. 18, 1923, 177, Sprachreste met kaart 48 en Rooth, Noordfri. Streifzüge 92 vlgg.), kunnen wij uitgaan van een grondvorm met eo, waartoe ook behoren krimgot. miera, nzw. myra, nde. myre < germ. *miuriön; daarnaast abl. on. maurr m. Men gaat uit van idg. *morvi en vergelijkt oiers moirb, osl. mravija, av. maoiri-, maar ook gr. mürmêx. De namen vertonen zeer verschillende vormen, waarvoor vgl. van Wijk IF 33, 1914, 367 en IEW 749; wij zullen wel aan de invloed van taboe-verschijnselen mogen denken. Een woord als ne. pismire, vgl. Kiliaen pismiere is te vergelijken met Kiliaen pisimme, of in oostel. dial, miegemt, mieghummel, waarvan het 2de lid ernte, vgl. mnl. âmete, mnd. ämete, emete, ohd. âmeiza (nhd. ameise), oe. œmette, die mogelijk samenhangen met de onder aamt behandelde woorden. 2 in de uitdr. het mier hebben aan, zal wel samenhangen met het ww. mieren 'jeuken', dat dan wel afgeleid zal zijn van mier 1, vgl. ook mieren. Er zijn echter ook gelijkluidende namen van ziekten, zoals Kiliaen de mieren 'huidziekte, venerische ziekte', nnl. dial, achterh. mire, gron. mier 'bloedpissing bij koeien'. Of deze ook hiermee verwant zijn? mieren ww. 'krioelen, peuteren', ook 'jeuken; zaniken' is een afl. van mier 1. mierik znw. m. 'cochlearia armoracia', vroeger middel tegen scheurbuik', mnl. meer(r)adec, meerredic, mêradic, miredich, Kiliaen maerradijs, nnl. dial. meeredik, mieredik, merik, mnd. mirredik, westf. mirrek, ohd. merirätih (nhd. meerrettig). Samenstelling met mnl. radie, mnd. rëdik, ohd. retih, ratih, oe. rœdic m. 'radijs' (waarvoor zie: radijs). Het iste lid is niet het woord meer, maar men moet uitgaan van ohd. mërratih 'raphanus maior', vgl. ook naast elkaar ohd. mêrre wegerich en minner Wegerich 'plantago maior en minor'. mieter (scheldwoord en krachtterm), verkort uit Sodomieter, naam voor degene die sodomie bedrijft. In de uitdrukking geen mieter betekent mieter echter een klein geldstuk, waarvoor zie mijt 2. miezerig bnw. 'noordholl.) 'regenachtig' staat naast miezelig, een afl. van dial. miezelen, mijzelen, mizzelen (Kiliaen 'Fris. HolL.'), nhd. miseln. Het woord is alleen bekend op een deel van het continentale west-germ. en schijnt een spontane bijvorm van mi e g en te zijn. Zie ook: mist. Minder waarschijnlijk is de verbinding met de idg. wt. *meis 'flonkeren, blinken; nevel, wolk; bedriegen', vgl. oi. misati 'de ogen opslaan', misa- 'bedrog', osl. mïselü 'turpis quaestus' (IEW 714). Verder is er nog zuidnl. miezer, miezerig 'ziekelijk, zwak, teer, bedrukt', wel naar het voorbeeld van lat. miser. Trouwens ook de noordholl. vorm miezerig voor miezelen kan beïnvloed zijn door een woord als miserabel, maar in iteratieven wisselen de uitgangen -elen en -eren wel meer. Het ww. miezelen > ne. mizzle als ww. sedert 1483, als znw. sinds 1490 (Bense 226 overweegt de mogelijkheid van deze ontlening). migraine znw. v. 'schele hoofdpijn' < fra. migraine (reeds sedert de 13de eeuw) als half geleerde overname < lat. hemigrania < hemicrania < gr. hêmikrdnia. mij zie mijn 2. mijden ww. mnl. mlden 'mijden, nalaten, ontzien, talmen, gestaakt worden, mank gaan', os. mïthan 'vermijden, nalaten, aflaten van, verhelen', ohd. mïdan 'zich verschuilen voor, verhelen, mijden, nalaten', ofri. for-mïtha 'mijden, nalaten', oe. mïban 'verscholen zijn, vermijden, nalaten, verbergen'. Ofschoon alleen westgerm. bekend toch wel oud, indien men althans uit mag gaan van een oude betekenis 'ruilen, verwisselen', want dan kan men aanknopen aan de idg. wt. *meit(h), waarvoor zie: mis- 2 en verder ook: missen. mijl znw. v., mnl. mile, evenals mnd. mïle, ohd. mila, milla (nhd. meile), oe. mil (ne. mile) een zeer oude ontlening in de Romeinse tijd, die in verband staat met de aanleg van de heerwegen. Het is overgenomen < mïlia (passuum), waarmee een afstand van km aangeduid werd. Uit het fra. mille werd mnl. mielge 'mijl, halve mijl' overgenomen. mijmeren ww. mnl. mïmeren, nnd. mïmeren, mïmern, fri. mimerje 'peinzen, mijmeren'. Ablautend daarnaast oe. mämor m. 'diepe slaap', mämorian, mämrian 'zinnen op'. Ook rekent men hiertoe de on. reuzennaam Mïmir, Mïmr, ofschoon de 2de nv. Mimis,

67 mijn 443 mik Mims niet wijst op een vorm met een r. Verder voert men nog aan ohd. mornen, oe. murnan, got. maurnan 'bezorgd zijn'. lat. memor 'zich herinnerend' < idg. *mi-moro 'zich herinnerend', dat een reduplicatievorm is van de wt. *(s)mer, waarvoor vgl. oi. smarati 'zich. herinneren', av. maraiti 'bemerken', gr. mermairö, mermêrizö 'zorg hebben, nadenken', merimna 'zorg, bezorgdheid', oiers airmert v. 'verbod', gall. PN Smerius, Smertullus, olit. meréti 'bezorgd zijn' (IEW 969). mijn 1 znw. v., mnl. mine v. 'metaal, ertsader' (wellicht ook reeds 'ertsgroeve') < f ra. mine < gallo-rom. *mlna een collectief van gall. *minï < *mênï, vgl. iers mein 'erts'. 2 bez. vnw. mnl. mijn, onfrank. os. ohd. ofri. oe. min, on. mïnn, got. meins < germ. *mïna-, dat gevormd is van *mï < idg. *mei, locatief van de stam *me, die ook voorkomt in de verborgen vormen van het pers. vnw. ik, zoals mij, me, mnl. mi, onfrank. mi, os. ofri. mi, ohd. mir, oe. me, on. mer, got. mis. lat. meus, osl. moji, opr. mais 'mijn'. Voor de stam *me vgl. nog gr. emé-ge = os. mik, ohd. mih, oe. mee, on. got. mik. Zie ook: mijnen. mijnen ww., mnl. mïnen 'bij openbare verkoop kopen', mhd. mïnen 'tot zijn eigendom maken'. Het woord zal wel afgeleid zijn van het vnw. mijn, dat de koper bij de afslag roept om zich tot koper te verklaren. FW 430 wijst nog op noordfra. minquer, dat afgeleid is van het bez. vnw. mink. > dialect van Danzig minen 'bij een auctie zich als koper aanmelden' (vgl. Mitzka, Album Blancquaert 1958, 220). mijt 1 znw. v. 'insect', mnl. mite v., mnd. mite 'mijt', ohd. mïza 'mug', oe. mite (ne. mite), nnoorw. mit, nde. mid, mide, midde. gr. midas (Hes.) 'made'. Men vergelijkt verder ohd. meizan, on. meita, got. maitan 'snijden, houwen', waarvoor zie: moot. > fra. mite 'larve' (sedert de 14de eeuw; Valkhoff 191). 2 znw. v. 'klein muntstuk', mnl. mite v. De verklaring uit mijt 1 is niet zeer waarschijnlijk, ook al kan men wijzen op de duitse muntnaam (fiïz)laus, vgl. vhaeringen, Suppl Evenals on pveiti 'muntnaam' eig. 'het af gesnedene' betekent (zie ook: duit), zo kan men de muntnaam mijt verbinden met germ. *maitan 'afsnijden', waarvoor zie dan toch verder: mijt 1. > nnd. mite; > ne. mite 'eig. Vlaamse munt', dan ook 'iets dat weinig waarde heeft' (sedert ± Ï35 0 ; vgl. Bense 226) ; > fra. mite, mitte 'koperen vlaamse munt' (sedert de 13de eeuw, vgl. Valkhoff 190). 3 znw. v. 'hooi- of houtstapel', mnl. mite, Teuth. mijte, nnd. mite is reeds voor 500 overgenomen < rom. mëta met overgang van ê > î (Th. Frings Germ. Rom. 1932, en ZfromPh ). mijter znw. m., mnl. miter, mitre m. v. < fra. mitre of ook rechtstreeks < lat. mitra < gr. miträ 'hoofdwrong, tulband bij Aziatische volkeren'. mik 1 znw. v. m. 'brood van fijn roggemeel', mnl. micke 'grof brood', maar ook 'fijn brood', mnd. micke 'soort brood', Teuth. mick, mycken 'stuk brood', westf. micke 'klein broodje', fri. mik 'broodje van gemengd roggeen tarwemeel' < vuig. lat. micca 'klein brood van fijn meel', met de Romeinen uit Gallië als naam voor een fijnere broodsoort hierheen gebracht; later ook gebruikt voor een grof en groot brood. Ten grond ligt lat. mica 'kruimel'. Vla. micke > fra. miche (sedert de 12de eeuw). Intussen wijst E. Nörrenberg Niederd. Jahrb , 1950, 328 er op, dat er geen bezwaar is mik 1 mik 2 op te vatten en verwijst naar broodnamen als nhd. wecken, weck, beir. kipf, berlijns knuppel, ital. bastione voor 'brood van een lange vorm', woorden die eig. 'wig' en 'knuppel' betekenen. NI. kolonisten hebben het woord overgebracht naar het gebied om Breinen en naar de Mark waar micke bekend is (Teuchert Sprachreste 294, die er op wijst, dat van het W. uit het woord niet verder reikt dan de Wezer). 2 znw. v. m. 'gaffeivormige steunpaal', mnl. micke v. 'gaffelvormig voorwerp, paal, stut', nnd. mik, mikke. Met het oog op woorden als nperz. mê-^ ( < *maija-) 'nagel, pin', oi. sumëka 'welgegrondvest, stevig', zou men kunnen aanknopen aan de idg. wt. *mei- 'bevestigen', vgl. oi. minoti 'bevestigt, bouwt', lat. moenia 'muren', waartoe verder behoort germ. *mairja- 'grenspaal', vgl. oe. (ge) meere 'grens, gebied', on. landa-mœri 'grens, grensland' (IEW 709). Het bezwaar is, dat het woord mik op zo een klein gebied voorkomt. Zie echter ook: mikken. Met kolonisten is het woord naar de Mark Brandenburg gekomen, vgl. Teuchert Sprachreste

68 mikken 444 mm mikken ww., mnl. micken 'scherp kijken, nadenken, zijn zinnen richten op, letten op, gissen, voornemen, verwachten, vermoeden, uiteenzetten', mnd. micken 'het oog richten op, beogen, letten op', ofri. mitza 'letten op'. Etymologie onzeker, i. Men vergelijkt slav. *mîgnoti 'nictare', serv. namàgnuti 'wenken', migati 'knipogen', die behoren tot de idg. wt. *meigh 'flikkeren, knipogen' (IEW 712), waartoe men ook wel mist rekent. Weinig overtuigend, niet alleen omdat de semantische ontwikkeling niet duidelijk is, maar vooral ook, omdat het woord mikken slechts op een beperkt gebied voorkomt. 2 W. Foerste, Jahrb. Ver. nd. Sprachforschung 82, 196 vlgg. wil uitgaan van een grondvorm *midkön of *midkjan, die hij verklaart als A-afl. van het noordgerm. mida 'een plaats nauwkeurig bepalen, peilen', afl. van on. mid o. 'merkteken op de kust; visplaats in zee door een peillijn bepaald', eig. 'midden' (AEW 386). Hieruit verklaart hij nu ook mik 2; daarvoor vergelijkt hij nnoorw. mide 'gaffelvormig stuk, gaffelvormig timmergereedschap', oorspr. dus een gevorkt stuk hout dat voor het peilen gebruikt werd. Analoog is de verklaring van Vercoullie Beknopt Et. Wb , 226: eigenlijk de boog op de mik leggen om aan te leggen. Voor de verbreiding van dit woord, ook naar het nd. en skand. en voor de talrijke andere woorden voor dit begrip vgl. W. Pée en L. de Man Album Blancquaert 1958, met kaart voor het gebied bez. de Moerdijk. mikmak znw. m. 'warboel, rommel', nnd. mickmack, een formatie zoals nhd. misch-masch 'mengelmoes', ne. miffmaff 'nonsens, humbug'. > fra. micmac (sedert de 17de eeuw, Valkhoff 193), eerder dan omgekeerd, zoals R. Verdeijen, Navorscher 59, 1910, vermoedde, die ook dacht aan de mogelijkheid van ontlening uit het hd. (door bargoens sprekende kramers?). mild bnw., mnl. milde 'zacht, liefderijk, mild, rijkelijk', os. mildi, ohd. milti (nhd. mild), ofri. oe. milde (ne. mild), on. mildr, got. mildeis 'vriendelijk, welwillend, mild, genadig'. gr. malthakós 'week, teer, mild', oi. mdrdhati 'toegeven, in de steek laten', daarnaast met ^-formatie: lat. mollis (< *mlduis) 'week', oi. mrdu- 'week', mrdnâti 'stukwrijven'. De idg. wt. *meld(h) is een dentaal-afl. van *mel, waarvoor zie: malen (IEW 718). militie znw. v. sedert de 17de eeuw < fra. milice of < lat. militia. miljard znw. o., eerst laat-nnl. < fra. milliard (sedert de 16de eeuw) < prov. milhar 'een vol duizend' < lat. milliärium 'een duizendtal'. Daar dit milhar met mille in verband gebracht werd, ging het een 'groot duizend' betekenen. millioen znw. o., mnl. millioen (eerste voorbeeld 1559, vgl. Muller Ts. 50, 1931, 180) < fra. million < ital. miglione, dat eigenlijk 'groot duizend' betekent. Het woord is in het fra. reeds in de 14de eeuw opgenomen, maar dringt eerst in de 16de eeuw naar ons land door, terwijl het eerst in de 17de eeuw als getalwaarde ook buiten het geldverkeer in gebruik kwam (D. J. Struik Ts 50, 1931, 173 vlgg.)- milt znw. v., mnl. milte v., mnd. milte, ohd. milzi (nhd. milz), ofri. milte v., j oe. milte m. v. (ne. milt), on. milti o. Zuidnl. milt betekent 'hom', zo ook ne.! milt. I Als spijsverteringsorgaan wordt j het in verband gebracht met oe. meitan, on. melta 'smelten, ver- I teren' een s-loze nevenvorm van smelten, vgl. gr. méldö 'weekj maken, smelten', oi. mdrdati 'fijn- 1 wrijven'. Anderen denken aan I een grondvorm *melhtia, dat dan 1 met melk verbonden wordt; de! milt bestaat uit een bloedrijk weefsel met witte korrels. Inderdaad kan men aannemen, dat zulk een orgaan eerder genoemd is naar zijn uitzien, dan naar zijn functie. In het Idg. bestond I een ander woord *sp(h)elghen, I splengh, splegh, waartoe behoren lat. lien, gr. splên, oi. plihdn-, arm. i paicaln, oiers selg, osl. slëzena (IEW 987). Het zuidnl. met I de bet. 'hom' > ne. milt (sedert j I 483, vgl. Bense 222). j mimicry znw. v. 'nabootsingsvorm in het dierenrijk' < ne. mimicry (sedert 1687), een afl. van mimic 'nabootsing', waarvoor zie: mimiek. mimiek znw. v. 'uitdrukkingsbewegingen van het gelaat' < fra. mimique een afl. van mimer 'door gebaren uitdrukken' en dit weer teruggaand op lat. mimus 'toneelspeler'. min 1 znw. v. 'liefde', mnl. minne v. 'aandenken, liefde, vriendschap, ge-

69 minder 445 mioceen liefde', os. minnia 'liefde', ohd. minna v. 'aandenken, liefde' (mhd. minne is in de 18de eeuw door de poëzie weer in gebruik genomen), of ri. minne 'liefde, genegenheid'. De grondbet. 'aandenken' wijst reeds op verwantschap met manen 2. Zo betekent on. minjar v. mv. 'geschenken tot aandenken'. Vgl. met een dentaal-suffix on. minni, got. gaminpi 'herinnering, aandenken' en abl. oe. gemynd, got. gamunds. Het is niet uitgesloten, dat de groep van min ook op een germ, grondvorm *minp- teruggaat. Formeel kan men echter het woord min ook als nultrap van *main opvatten, die dan dezelfde is als in gemeen en menen. Mnl. minne heeft bij Verdam de betekenissen: 1. aandenken, gedachtenis, 2. liefde, 3. goede verstandhouding, vrede, eendracht' ; een volgorde die kennelijk geïnspireerd is door de de etymologie uit de idg. wt. *men. Maar uitdrukkingen als in der minne en in onmin wijzen duidelijk op een bet. 'wederkerige, vriendschappelijke gezindheid in een gemeenschap', die daarom wel eens de oorspronkelijke zou kunnen zijn, vgl. J. Trier, Fschr. Fr. Maurer (1963) znw. v. 'zoogster', mnl. minne. Ofschoon minnemoeder eerst later optreedt, zou men toch aan een verkorting uit dit woord kunnen denken, evenals bestje uit bestemoeder. Of mag men met het oog op haar functie de naam stellen naast mhd. memme, mamme 'moederborst' (vgl. lat. mamma) en dus denken aan een klankwoord voor het zuigen van een kind aan de moederborst? Zie ook: mam. 3 bijw. onbep. telw., mnl. min, mnd. ohd. ofri. oe. min. got. mins 'minder' < germ, grondvorm *minniz < idg. *minues resp. *minnaz < idg. *minuos, vgl. lat. minus bijw. 'minder', minuo 'verminderen', osl. mïniji 'kleiner, minder, jonger'. Deze woorden behoren tot de idg. wt. *mei 'verminderen', vgl. oi. minâti 'verminderen, beschadigen', gr. minüthö 'verminderen', 'ameinön 'beter' eig. 'niet minder' (IEW 711). Zie ook: minder en minst. 4 bnw. 'klein, gering; zwak: gemeen', eerst later-nnl. en dan wel geabstraheerd uit de vormen minder en minst als een nieuw positief; zo ook fri. en nnd. dial. min. minder met epenthetische d uit mnl. minre, os. minnera, ohd. minniro (nhd. minder), on. minni ( < oern. *minnri-), got. minniza, met compar. suffix gevormd van min 3. minderbroeder znw. m., mnl. minre broeder, vertaling van lat. frater minor. minderjarig bnw. eerst sedert Kiliaen, vertaling van lat. minorennis, vgl. ook: meerderjarig. mine znw. v. 'gelaatsuitdrukking' < f ra. mine (sedert de 15de eeuw), dat oorspr. 'snavel' schijnt betekend te hebben en uit bretons min 'snavel, snuit' afgeleid wordt. mineraal znw. o. in de 17de eeuw < f ra. minéral < mlat. mineralis, dat weer gevormd is van mlat. minera, verlatijnsing van fra. miniere, afgeleid van mine, waarvoor zie: mijn 1. miniatuur znw. v. 'met rode verfstof gekleurde letter in oude handschriften' < fra. miniature < lat. miniatura, afg. van miniäre 'met menie roodkleuren' en dit weer van minium (zie ook: menie). De latere betekenis van 'fijn schilderwerk' is ontstaan onder invloed van het lat. minor 'kleiner'. minister znw. m., als politieke term < ne. minister of < fra. ministre < lat. minister 'diener; voltrekker van bevelen'. In het mnl. is minister nog 'bediende, beamte; voogd van een klooster'. minnen ww. mnl. minnen, onfrank. minnon, os. minnion, ohd. minnön, ofri. minnia 'liefhebben', een afl. van min 1. minst bnw., mnl. minst, vgl. os. minnisto, ohd. minnist (nhd. mindest), on. minnstr, got. minnists, met superl. suffix gevormd van min 3. minstreel znw. m., mnl. menestreel, ministreel, meistreel 'bediende; persoon aan iemands dienst verbonden', dan ook 'speelman, muzikant, minnezanger' < of ra. ménestrel, ministrel < mlat. ministeriälis. minuut 1 znw. v. 'zestigste deel van een uur', mnl. minute (nog zelden) < fra. minute (sedert de 13de eeuw) < lat. minuta, vr. van minütus 'zeer klein'. 2 znw. v. 'oorspronkelijke akte van notarissen; ontwerp, klad', zo genoemd omdat het stuk in klein lopend schrift geschreven werd; dus dezelfde afl. als minuut 1. minzaam bnw. mnl. minsam, minnesam, minsaem (vooral in devote literatuur), mhd. minnesam, samenstelling van min 1 -f- suffix -zaam. mioceen znw. o. 'op een na jongste formatie van het tertiair' < ne. miocène, term in 1833 door Lyell gevormd van gr. meiön 'minder' en kainós 'nieuw'.

70 mirakel 446 mist mirakel znw. o., mnl. mirakele, miraculé v. o. als kerkwoord < lat. miraculum. mirre znw. v. m., mnl. mirre, merre, marre < ofra. mirre < lat. myrrha < gr. murrha afgeleid van osemit. murr 'bitter'. Door de bijbeltaal kwam dit woord reeds vroeg in het Germ. vgl. os. ohd. myrra, oe. myrre. mirt en mirte, znw. v., sedert de ióde eeuw < f ra. myrte of < lat. myrtus < gr. mürtos afgeleid van osemit. murr 'bitter'. Oudnl. mirtele < fra. myrtille 'bes van de mirt', vgl. ne mirtle en ohd. mirtalahi 'mirtestruiken'. mis 1 znw. v. 'offerande in de Kath. kerk', mnl. misse, messe 'mis, feestdag'. Deze woorden gaan terug op de formule ite, missa est, waarin missa doelde op de missa catechumenorum, die aan de godsdiensthandeling voor de gelovigen voorafging (E. Pax, Die Sprache i, 1949, ). De mnl. vorm messe is een vroege ontlening < rom. mess a ( > ital. messa, fra. messe), zo ook ohd. messa (nhd. messe), oe. mœsse (ne. mass). Later kreeg het woord de bet. van 'feestdag voor een Heilige' en dan sedert 1339 in Duitsland ook van 'jaarmarkt', dat in het mnl. zeer zelden voorkomt (zie ook: kermis). 2 voorv. een oud prefix blijkens een woord als misdaad, Het voorv. betekende oorspr. 'verschillend, af wijkend',zoals blijkt uit got. missaleiks 'verschillend' (zie: misselijk) en dit gaat weer terug op got. misso 'wederkerig'. oi. mithd- bijw. 'wederkerig, afwisselend samen', mithus 'verkeerd, vals', lat. mutuus 'wederkerig', lett. miêtus 'ruil', mité 'afwisselend' (IEW715). 3 bnw. bijw., mnl. mis, mes 'verkeerd, oneven', mnd. mis 'mis, verkeerd', ohd. missi 'verschillend', vgl. nog mnd. to misse, on. miss, d miss 'verkeerd' en mnl. misse v. 'misslag, fout, ongeluk', mnd. misse 'misdaad', mhd. misse 'gebrek', oe. miss o. 'verlies', on. missir m., missa v. 'schade, verlies', welke laatste echter een afl. zullen zijn van het ww. mijden. Zie voor de verdere etym. : mis 2. misbaar znw. o. mnl. misbare, misbaer, mesbäre, mesbaer o. m. v. 'misbaar, lawaai, rouwmisbaar, treurige toestand', mnd. misbêre, misbare 'misbaar', mhd. missebcere, missebär 'misbaar, rouwklacht', afl. van het ww. mnl. misbaren, misbêren, mnd. missebêren, misbêren,, mhd. missebären 'zieh misdragen, misbaar maken'. Het 2de lid is behandeld onder gebaar. misdaad znw. v. mnl. misdaet, mesdaet, onfrank, misdât, os. misdäd, ohd. missität, ofri. misdêd, oe. misdeed, got. missadëds; samenstelling van mis 2 + daad. misdadiger znw. m., eerst sedert de 17de eeuw, dat het mnl. misdâder vervangt, waarschijnlijk als nieuwe vorming van het bnw. misdâdich. mishagen znw. o., mnl. mishagen, mnd. mishagen, missehagen, mhd. missehagen is gevormd in aansluiting aan behagen. miskennen ww., sedert de 18de eeuw, zal wel ontstaan zijn onder invloed van fra. méconnaître. mispel znw. v. m., mnl. mespele, mispele v., mnd. mispele, mispel, ohd. mespila, nespila (nhd. mispel) is in de Karolingische tijd ontleend < lat. mespila mv. van mespilum < gr. méspilon. Naast de vormen met m stonden ook zulke met n, zoals het bovengenoemde ohd. nespila, maar ook ital. nespola, spa. nispola, fra. nèfle (< ofra. nesple). Voor de vormen in Noord-Brabant zie de taalkaart van A. Weijnen, Taaltuin 4, , 286-8; hier vinden wij nevenvormen als mipsel en wispel, waarover zeer twijfelachtige speculaties. misschien bijw., mnl. misscien, messcien, masscien, machscien, Teuth. machschyen, mnd. machschen, machschein; de laatste vormen wijzen op de oorsprong uit mag (d.i. 'kan' van mogen) en schien (= 'geschieden'). Men kan vergelijken fra. peut-être en russ. mózet byt'. De i van misschien is bezwaarlijk alleen te verklaren door zijn positie voor het accent; \V. de Vries Ts 34, , 295 denkt aan invloed van mnl. misselijc, daar in het ouder-nnl. misselijk ook als 'misschien' gebruikt wordt. misselijk bnw. 'onpasselijk', ouder-nnl. 'onwel' (in algemenere zin), mnl. misselijc 'verschillend, veelsoortig, veranderlijk, onberekenbaar, onzeker, zonderling, verkeerd, neerslachtig', os. missilïk, mislïk, ohd. missilih (nhd. misslich), ofri. mislïk, oe. mislïc, misselïc, on. mislïkr, got. missaleiks 'verschillend'. Samenstelling van mis lijk 3. missen ww. mnl. missen, messen 'niet raken, dwalen, ontberen, in gebreke blijven', mnd. ohd. missen, ofri. missa, oe. missian, on. missa; afl. van mis 3. mist znw., mnl. mist, mest m., mnd. oe. mist (ne. mist) m. 'mist, nevel', daarnaast on. mistr o. Grondvorm germ.

71 mistel 447 modder *m,hstaz (Sverdrup IF 35, 1915, 154). oi mêgha- 'wolk', arm. mêg 'nevel', gr. omichlê 'nevel', lit. miglë, osl. migla 'nevel' (IEW 712). Zie ook nnl. dial. miggelen, miegelen, fri. miggelje 'motregenen'. Men denkt aan een bet. ontw. 'het donker worden door nevel' en vergelijkt met andere gutturaal lat. micare 'schemeren, glimmen', mnd. mnl. micken 'scherp waarnemen, op iets doelen. J óhannesson, Isl. Wb. 658 vergelijkt verder nog nijsl. mjata 'glanzen' en komt dan verder tot de begripsbepaling 'flikkeren, met de ogen knippen'. Maar men zal veeleer moeten uitgaan van een bet. 'druppelen' en dan kan men wijzen op de zinverwante woorden, die onder miezerig genoemd zijn. Eerder zou men dan kunnen aanknopen aan het ww. mi e g en (waarvoor zie: mest); dat de idg. grondvorm in dit geval *meigh en niet *meigh is, behoeft geen bezwaar te zijn, daar gutturalen en palatalen dikwijls met elkander wisselen. Men kan verder wijzen op de indische voorstelling van de regenwolken als hemelse koeien. J. van Ginneken, Taaltuin 4, , behandelt de synoniemen (met een kaart), zoals doom in westvla., domp in zeeuws, dook in gron., smoor in westvla., smook, smuik in oostvla. mistel znw. m., sedert Kiliaen, die het Sax. noemt, os. ohd. mistil va., oe. mistel (ne. mistle-toe), on. mistilteinn (vgl. oe. misteltän). Het woord is afgeleid van mest, wat daaruit te verklaren is, dat de plant zich hoofdzakelijk door de uitwerpselen van vogels verbreidt (reeds vermeld door Theophrastus en Plinius). Zie ook: marentakken. mistroostig bnw., mnl. mistroostich, afgeleid van mistroost m. 'wanhoop', mnd. missetröst, miströst, mhd. missetröst; daarbij moet men bedenken, dat troost eigenlijk 'vertrouwen' betekende en dat dus mistroost 'het ontbreken van vertrouwen' is. mits voegw. (vroeger ook voorz.), mnl. mits dat 'doordat, omdat, indien', zelden 'opdat, zodat'. Het woord mits, eig. middes voorz. bet. 'midden in, door toedoen van, door middel van, door, met, wegens' en zelden 'behoudens', als bijw. echter 'in het midden, doormidden'. Het is dus oorspr. 2de nv. van het bnw. *midja (zie: middag), vgl. ook mnd. middes (middest, middens) 'in het midden'. mitsgaders bijw. voorz. voegw., mnl. metgader(s), mitgader(s), metsgaders, en mitsgaders met een bijw. s, die zich ook tot het iste lid uitgestrekt heeft van mnl. mitgader 'met... samen, samen met' ; voor het 2de lid zie : gader. mocassin znw. m. 'kleurige heren-pantoffel', eig. 'ruwleren schoen van Noord-amerikaanse Indianen' < ne. mocassin, ouder mawcahsuns (fra. mocassin, spa. mocasina) uit een Indiaanse taal, vgl. Odsjibwe makisin, maukisen, Mohikaans mkissin, Panhattan mockasin (Lokotsch Et. Wb. amer. Wörter Nr. 88). modder znw. m., mnl. modder, moddere, mudder, muddere, möder, modere, meudere m. v., mnd. modder m., 'modder', mhd. moder m. (nhd. moder) 'moeras, modder, rottend lichaam'. Een kortere vorm is Teuth. modde, mod 'vuiligheid, modder', nnl. dial, modde 'vrouwmens, vuil wijf', mnd. mudde 'modder in sloten', ne. mud 'modder', nzw. modd 'vuiligheid van sneeuw' en oostfri. mudden 'bevuilen', muddig 'vuil'. Daarnaast staan woorden met anl. s zoals nnl. dial, smoddig, Teuth. smoddich, westf. smudelig 'vuil', mhd. smuz (nhd. schmutz), ne. smut 'vuiligheid' en ook vla. smodder 'modder', mnl. besmodderen, besmuederen, me. bismoteren 'bevuilen'. Met modder zijn te vergelijken oi. mutra- o. 'pis', av. müqra- o. 'vuiligheid', ook miers mothar 'struikgewas, dichte massa', niers mothar 'moeras'. De idg. wt. *meut (vgl. nog. arm. mut^ 'donker') is een dentaalafl. van *meu, *mu 'vochtig, modderig, bevuilen', vgl. miers mün m. 'pis', mür 'modder', lett. maût 'onderduiken, zwemmen, zuipen', osl. myjq, myti 'wassen, spoelen', pools mul 'modder'. Deze wortel heeft een aantal afleidingen en wel: met dentaal: *meud zie: motregen *meut zie: modder met gutturaal: *meug, zie: moker. *(s)meugh zie: smokkelen *meuk vgl. me. mugen 'nevelig worden', on. mugga 'motregen' en lat. mucus 'slijm', mucor 'schimmel', gr. müxa 'slijm', kymr. mign 'moeras'. met s: *meus zie: mos 1 Zie voor deze woordgroep IEW

72 mode 448 moei mode znw. v., in de 16de eeuw met bet. 'manier' < fra. mode < lat. modus. Later werd ook de jongere bet. 'tijdelijk gebruik in de wijze van kleden' overgenomen. model znw. o. sedert Kiliaen < fra. j modèle < ital. modello < vuig. lat. j modellus voor lat. modulus 'maat, maatstaf'. modern bnw., sedert het begin der 17de eeuw < fra. moderne < lat. modernus 'nieuw'. moe 1 znw. vleinaam voor moeder. 2 bnw. verkorting van moede. I moed znw. m., mnl. moet m. 'gemoed, I gemoedsbeweging, hartstocht, moed, trots, stemming, wil, geest, verstand, mening', onfrank, muod,, os. möd, ohd. muot (nhd. mut), ofri. môd m., oe. möd o. (ne. mood), on. mödr, got. möds m. Idg. wt. *mâ 'in gemoedsbeweging zijn, streven', vgl. gr. maio- I mai 'trachten, streven', maimnö 'heftig wensen', menis 'toorn', osl. sümêjq 'wagen' (IEW 705), vgl. ook toch. B maiyya 'kracht'. moede verkort tot moe, bnw., mnl. moede, os. möthi, ohd. muodi (nhd. müde), oe. mede < germ. *mödia, een afl. van de onder moeien behandelde wortel. Daarnaast staat met het idg suffix -to on. môôr. De dialectische vormen behandelen voor wat Zeeland betreft A. Weijnen Taaltuin 8, , (met kaartje voor de vormen moe, moej, moeg ) en voor het hele taalgebied P. J. Meertens ibid. 9, , 59-62: in het Westen geen, in het Oosten wel umlaut. De vormen met g zoals muug, meug, moeg vertonen overgang/>g. In het noordholl. heerst het woord loof 2. moeder znw. v., mnl. moeder v., onfrank. muoder, os. mödar, ohd. muotar (nhd. mutter), ofri. möder, oe. mödor (ne. mother), on. mööir. oi. mâtâr-, gr. mêtêr, lat. mater, oiers mâthir, arm. mair, asl. mati ( < 2 de nv. mater e) 'moeder' vgl. alb. motrë, opr. mote 'zuster', lit. motë ( < 2de nv. moters) 'echtgenote', lett. mahte 'moeder'. Gewoonlijk verklaard uit een kinderwoord *ma, weinig bevredigend. Het is opmerkelijk, dat lat. mater ook betekent 'wortelstam, boomstronk' (vgl. materies 'bruikbaar hout' maar eig. 'vlechtwerk'), vgl. verder kelt. mataris 'werpspeer'. Evenals lat. liber 'kind', eigenlijk 'de uit de wortelstam ontspruitende twijg' betekent, zo zou de wortelstam zelf als de.barende moeder' kunnen beschouwd zijn'. Zo oordeelt J. Trier, Holz 1952, , een vernuftige, maar wel zeer gewaagde verklaring. In het got. ontbreekt het woord; hier vinden wij aipei. Een taalkaart geeft P. J. Meertens, Taalatlas afl. 5, 6. moederkoren znw. o. 'woekering uit de aren van verschillende graansoorten, vooral bij rogge; de zwam die deze woekering veroorzaakt', nhd. mutterkorn (sedert 1714), nde. moderkorn. De naam werd gegeven wegens de uitwerking op de baarmoeder. Weinig waarschijnlijk is de verklaring van E. Starkenstein Lotos 70, 1922, 265 dat het eerste lid van lat. mutare zou stammen en i het woord dus zou betekenen 'veranderd koren'. I moedernaakt bnw., mnl. moedernaeckt, mhd. muoternacket (ook muoterbar, ; muoterblöc), nhd. mutternackt, dus eig. 'naakt als het uit het moederlijf geboren kind'. moedertaal znw. v. komt sedert ^ op, maar nnd. mödersprake reeds sedert i 1424; vgl. nhd. mutter spräche, ne. I mother tongue, nde. modersprog, nzw. modersprâk. Ouder zijn de romaanse woorden, zoals mlat. materna lingua (1119), ital. parlar mater no (14de eeuw), ; fra. langue maternelle, spa. lengua 1 materna. De germ, woorden zullen wel door het romaans geïnspireerd zijn. Reeds in de 16de eeuw vinden wij nl. moedertaal, maar dan in de bet. van 'stamtaal'. moederzielalleen bnw., vgl. nhd. mutterseelenallein (eerst sedert 1809), afgeleid van mutterseele, waarschijnlijk een versterking van mutter. Oudere namen zijn mnl. (al)moederêne, mhd. muoters eine, vgl. fri. moerallinne, moederlik allinne, nhd. mutters eine ( > nde. mutters ene). Mogelijk is het woord te beoordelen als moedernaakt, dat immers i 'geheel naakt' was gaan betekenen; zo 1 was moederalleen ook 'geheel alleen'. j moedwil znw. m., mnl. moedwille m. \ 'vrije verkiezing, moedwil, goedkeu-! ring', mnd. mötwille, ohd. muotwillo m. 'verlangen, wil, verkiezing' (nhd. mutwille), ofri. mödwilla m. Het woord i bet. eigenlijk 'de aan het gemoed beant-! woordende of de uit het gemoed voortspruitende wil'. f moei znw. v. (verouderd, maar nog in! volkstaal), mnl. moeye, möye 'tante', zelden 'nicht, schoonmoeder', mnd. möie, moige, moge 'tante van moeders I kant' (ook andere verwanten van

73 moeien 449 moes vrouwszij de), ohd. muoia (alleen in holzmuoia 'lamia, heks'). Een woord uit de taal van de familie evenals gr. maïa. Andere dergelijke woorden zijn znl. dial. (Antw.) moene 'moeder', Teuth. moyne 'tante', mnd. möne 'tante, moeder, vrouwelijke bloedverwant', me. möne 'tante', on. möna 'moeder' en mnd. möme 'tante, moeder', ohd. muoma (nhd. muhme) 'tante van moeders zijde, vrouwel. bloedverwant', vgl. ook oiers muimme 'pleegmoeder'. Het voorkomen van dit woord is aangegeven op de kaart van P. J. Meertens, Taalatlas afl. 6, 2. moeien ww. mnl. moeyen, moyen 'moeite veroorzaken, lastig vallen, vermoeien', mnd. möien, ohd. muoen 'lastig vallen, kwellen, boosmaken' (nhd. mühen), vgl. got. afmauips 'vermoeid'. russ. mdju, majati 'vermoeien, kwellen', lat. mölës v. 'last, massa', mölior 'met moeite in beweging brengen', gr. molos 'inspanning, moeite', lit. prisimuoléti 'zich inspannen' (IEW 746). Zie ook: moede, moeilijk, moeite en moeizaam. moeilijk bnw. moeyelijc, mnd. möielik, moigelik, mhd. müelich is een afl. van mnl. moeye v. 'moeite, verdriet, last' (vooral oostel. dial.), mnd. möie, ohd. muoï (nhd. mühe) 'moeite, last, verdriet', verbaalnomen bij moeien. moeite znw. v., mnl. moeyte 'last, vermoeidheid, moeite', mnd. möiete, möite, een -ipö afl. van moeien. moeizaam bnw. sedert < nhd. mühsam. moer 1 znw. v. (van een schroef) is eigenlijk hetzelfde woord als moer = moeder. De naam vaarschroef [vaar = vader) voor de schroef zelf, duidt aan, dat men in de verhouding van schroef en moer die van vader en moeder herkend heeft. 2 znw. v. (bezinksel), vgl. mnl. die moeder van den aysine, evenals nnd. möder, nhd. mutter, ne. mother 'droesem' en fra. mère de vinaigre; men heeft dus de droesem als de moederstof van de azijn opgevat (vgl. Kroes, GRM 36, )- Intussen is er op te letten, dat hier een reïnterpretatie kan hebben plaatsgehad; de waardeloze droesem kan moeilijk als oerstof van azijn of wijn beschouwd zijn. Verband met de groep van modder is daarom niet uit te sluiten, vgl. mnd. möder 'verrottende stof, moeras; droesem' (= nhd. mutter en ne. mother). Zo ook IEW znw. o. (gewestel. vooral noordbrab.) 'veengrond, veenmoeras', mnl. moer 'slijk, moeras', os. mor o. 'moeras', ohd. muor o. 'moeras', ook wel 'meer', oe. mör m. (ne. moor) 'moeras' en on. mœrr v. 'moerassig land' < germ. *möra; daarnaast abl. meer. Zie ook: moeras. moeras znw. o., sedert Kiliaen moeras ch, dat in de plaats gekomen is van mnl. maras, marasch, mares m.o. 'moeras' < ofra. marasc (noordfra. naast mares, maresc) < frank. *mariska, afl. van *mari 'meer, zee'. Op dit frankische woord gaat ook terug mars 2. Zie verder: meer. De oe van de jongere vormen berust op de invloed van moer 3. Het nhd. mor ast < nnd. moras is op dezelfde wijze veranderd, nu onder invloed van nnd. mör, dat zelf weer ontleend werd als nhd. moor. Ook nde. morads, nzw. moras stammen uit het nd. Daarentegen kan ne. morass (sedert 1655) uit het nl. stammen. moerbei of moerbezie znw. v., mnl. moerbeye, moerbesie, evenals mnd. mörbere, ohd. mörberi, vgl. oe. mörbeam bevat als eerste lid het lat. mörus 'moerbeienboom' < gr. móron, mdron. De plant kwam in de Karolingische tijd naar het Noorden (het eerst vermeld 812). Uit mlat. mürus, dat naast mörus stond, zijn te verklaren mnd. mürböm, en met dissimilatie mülböm, mnl. muulber(e), muylbeer, nhd. maulbeere, me. mulberie, mulberry. moeren ww. 'morrelen, peuteren; lospeuteren en meenemen (studententaal) kan van moer 1 zijn afgeleid en dan dus eigenlijk betekenen 'een moer losdraaien'. moes znw. o. v., mnl. moes o. 'gekookte spijs, moes, moot vis', onfrank, muos o. 'spijs'; os. mös 'spijs, eten', ohd. muos (nhd. mus) 'spijs, maaltijd, gekookte spijs', ofri. oe. mös 'spijs, eten'. Men verklaart germ. *mösa < *mössa < idg. *mâd-to of *mäd-so een afl. van de stam *mad, waarop ook het onder mes genoemde germ. *mati-, mata- teruggaat. Men gaat uit van de idg. wt. *mad- 'nat, druipen; vet, gemest', vgl. oi. mddati 'borrelen, vrolijk zijn', medas o. 'vet', gr. maddö 'zich oplossen, madarós 'vochtig', lat. madeö 'nat zijn, rijpen', oiers maidim 'breken, in stukken gaan' (IEW 694-5). Zie verder ook: mest. Een andere verklaring gaat uit van de idg. wt. *med 'meten' (waarvoor zie: meten) en denkt

74 moesje 450 mogen dan aan een grondbetekenis 'toebedeelde spijs'. Dit zou dan wijzen op het eten in gemeenschap, waarom Karstien, Festsch. Behaghel 1924, 317 vlgg. denkt aan het aandeel in de offermaaltijd. moesje znw. o. sedert de 17de eeuw < fra. mouche < lat. musea 'vlieg', dan ook 'zwarte stukjes stof', die op de huid geplakt werden om puistjes en dgl. te bedekken. moessoti znw. m., sedert de 17de eeuw < fra. mousson < port. monçào, mouçâo naam voor de Westpassaatwind, waarmee de reis naar Indië gemakkelijk kon worden gemaakt. Het woord stamt < arab. mausim 'jaargetijde' en duidt dus eig. de periode aan, waarin deze wind pleegt te waaien. De vorm met n vertonen nog nhd. monsun, ne. monsoon, ital. monsone, vgl. ook oudnnl. monssoyn, monssoen. Zie ook: passaat. moet znw. v.m. 'teken, vlek, litteken', eerst na Kiliaen overgeleverd, maar stellig een oud woord, vgl. oostfri. möt 'moet, vlek', on. möt o. 'stempel, kenteken; aard, wijze'. De etymologie is niet zeker. De verbinding met russ. madez 'vlek in het gezicht' (G. S. Lane, JEGPh 32, 1933, 294) is niet geheel bevredigend. Gewoonlijk verbonden met meten en daar de idg. wt. *med verder verbonden kan worden met *më, kan men dan wijzen op ma al 4 en 5. Mogelijk is het dan het woord te verklaren uit het oude gebruik de leemwand van het huis met tekens te versieren en dat voert dan tot een woordgroep van de vlechttechniek (AEW 393). moeten ww., mnl. moeten 'moeten, mogen', os. mötan, ohd. muozan (nhd. mussen), ofri. rnöta, oe. mötan, 'kunnen, gelegenheid hebben, mogen, moeten', got. gamötan 'ruimte vinden'. Daarnaast mnl. moete v. 'vrije tijd, tussenpoos tussen het werk', os. möta, ohd. muoza (nhd. musse) 'vrije tijd; geschikte gelegenheid, mogelijkheid'. De etymologie is onzeker. De verbinding met de idg. wt. *med 'meten' (waarvoor zie: meten) leidt tot een vrij gewrongen betekenis-ontwikkeling: is aan mij toegemeten > bezit; iets dat mij toegemeten is bijv. ruimte, tijd, gelegenheid, kracht'. Maar indien men met J. Trier, Nachr. AW Göttingen 1943 Phil. hist. Kl. 551 zowel meten als moeten als woorden beschouwt, die uit de vlechttechniek voortgekomen zijn, dan kan men er op wijzen, dat uit de gevlochten omtuining het begrip van omheinde ruimte, zoals voor de dingvergadering kan zijn ontstaan en dat dan een woord als moeten zich zowel in de bet. 'ruimte hebben' als die van 'verplicht zijn' daaruit laat afleiden. In dit geval zou men ook ontmoeten hiermee kunnen verbinden. mof 1 znw. m., sedert de 16de eeuw, scheldnaam voor Duitser, wsch. uit de Duitse soldatentaal, waarin muff 'knorrepot, ongemanierde persoon' betekende, evenals nog Zuidnl. moef. Intussen betekent het nhd. muff eigenlijk 'schimmel, muffe kelderlucht' en in deze betekenis is het ontleend aan nnl. muf. 2 znw. v. 'handmof, polsmof', sedert de 16de eeuw verkort uit moffel, vgl. mnl. moffel, muf f el 'handschoen van bont, mof' < fra. moufle < mlat. muffula, muf f la (sedert de 9de eeuw), dat men wel uit ofrank. *molfell 'zacht vel' heeft willen afleiden. Uit het nnl. stammen verder nnd. nhd. ne. muff (sedert 1579), nde. muffe, nzw. muff. moffel znw. m. 'vat van vuurvaste klei tot verhitting van stoffen' mogelijk < nhd. muffel. Men neemt aan, dat fra. moufle (sedert de 14de eeuw) < nnl. moffel zou zijn overgenomen (Gamillscheg 626). Uit de bet. 'voorwerp, dat men over iets anders trekt' ontstond dan die van 'omhulling, bedekking'. Zo heet ook het verbindingsstuk van twee pijpen nhd. muffe. moffelen 1 ww. 'wegstoppen, inwikkelen' (sedert de 17de eeuw), vgl. oostfri. muffelen, fri. moffelje, ne. muffle, afl. van moffel, waarvoor zie: mof 2. 2 ww. (dial.) 'brommen, mompelen', sedert de 17de eeuw < nhd. muffeln 'brommen', maar ook 'muf ruiken' én dus mogelijk af te leiden van muff 'schimmel, duffe klederlucht, knorrepot', dat zelf < nnl. muf stamt. 3 ww. bij hoge temperatuur in een oven bakken en drogen, afl. van m off e l. mogen ww. mnl. möghen, meug hen, mueghen 'vermogen, kunnen; moeten, zullen, durven', onfrank. *mugan (alleen overgeleverd 3de-pers. praet. opt. mohti), os. mugan, ohd. mugan, magan (nhd. mögen), ofri. *muga (alleen mï, mei 'kan' en andere flexievormen), oe. magan (zelden laat-ws, maar algemener vncbg 'hij kan'), on. mega, got. magan.

75 mogendheid 451 mol De oude vorm is magan met de vocaal a uit mnl. mach, os. ohd. mag, ofri. mei, mi, oe. mceg (ne. may), on. mä, got. mag; de vorm mugan is later ontstaan. osl. mogq, mosti 'kunnen, vermogen', lit. mägulas 'talrijk', toch A mokats 'sterk, machtig', gr. mechos, mêchané 'hulpmiddel', oi. maghd- 'rijkdom' (IEW 695). Zie nog: macht en meug. mogendheid znw. v., mnl. möghentheit v. 'lichaamskracht, macht, majesteit, gezag, heerschappij, gebied, krachtige werking', afl. van moghent, deelw. van mogen. Nu alleen nog in de bet. 'souvereine staat'. mohair znw. o. 'weefsel van angora wol', misschien over het frans < ne. mohair (sedert 1619), met een oudere vorm mocayare (1570), vgl. f ra. moucayarde, evenals ital. mocajardo < arab. muhajjar 'stof uit geitenhaar' (Lokotsch Nr. 1497). mok 1 znw. v. 'klein halfrond houtblok; klein rond koekje', vgl. mhd. moeke 'klomp, kluit'. Hetzelfde woord zal zijn mok 'huidontsteking aan achterzijde van de koot bij paarden', ook muik. Verder zijn te verbinden mnl. moeke 'slet, lichtekooi' eig. 'zeug', vgl. mhd. moeke 'zeug'. De woorden wijzen op een dikke gedrongen gestalte. Daarnaast staan in het germ, woorden met andere gutturaal, zoals oe. müga, müha, müwa 'hoop koren', on. mügr, mügi 'hoop, menigte' en verder nnoorw. dial, mugga v. 'stapel' en nzw. dial. mugga v. 'lelijk wijf'. Men vergelijkt gr. mükön 'hoop, stapel' en voorgall. *mukina 'steenhoop' (IEW 752). Zie ook: mokkel. In verschillende bet. in het frans overgenomen en wel 1. 'houtblok' > fra. moque 'stagblok' (sedert de 17de eeuw) en 2. 'koekje, klomp' > fra. moque, mocque 'kluit aarde' (sedert de 13de eeuw), vgl. Valkhoff 191. H. L. Bezoen, Taaltuin 1, , wijst op de vele betekenissen van dit woord o.a. ook 'vulva; scheldwoord voor vrouw; zeug; katoenen vrouwenmuts; soort koekje, beker' en wil deze uit de sexuele sfeer afleiden. 2 znw. v. 'eetketeltje', wsch. genoemd naar de vorm en dan hetzelfde als mok 1. > fra. moque 'blikken bus voor het meten van waren' (sedert de 17de eeuw; zie Valkhoff 191). 3 znw. v. m. 'zeemeeuw' (Noord-Holl. en Friesl.); indien naar de kleine gedrongen vorm zo genoemd, dan hetzelfde als mok 1. moker znw. m., sedert de 17de eeuw, oostfri. moker 'korte hamer om te verbrijzelen'. Gaat men uit van een bet. 'werktuig dat verbrijzelt', dan kan men aanknopen aan Kiliaen muyck, nnl. muik 'zacht, week', on. mjükr 'week' en got. müka-modei v. 'zachtmoedigheid'. Deze woorden behoren tot de idg. wt. *meug, die onder modder behandeld is. > nhd. moker 'zware ijzeren hamer' (Kluge, Seemannssprache 580). mokkel znw. v. o. 'dik mollig kind of jonge vrouw', verkleinwoord van mokke (Westvla.) en dit weer een bijzondere betekenis van mok 1. mokkelen ww. 'omhelzen en zoenen' in Zuidnl. ook 'vleien, naar de mond praten', vgl. ook noordnl. mokkel 'zoen'. Misschien twee verschillende woorden. In de bet. 'omhelzen' zou men evenals bij mokkel kunnen teruggaan op mok 1 en dan hier in de zin van 'stevig beetpakken'. Maar in de bet. 'vleien' is er wellicht aanleiding aan te knopen aan mhd. moeken 'verscholen liggen', ohd. muhhen, muhhon 'in hinderlaag liggen' (vgl. nhd. meuchelmörder), die men wel verbindt met oiers ro-mugsat 'zij hebben verborgen'. mokken ww., sedert Kiliaen moeken (naast moffelen) halfluid mopperen', mnd. nhd. mucken, fri. mokke 'mokken, pruilen'. Daarnaast de iteratief vorm nhd. mucksen, ohd. muckazzen. lat. mügiö 'brullen', müginor 'luid mompelen, op iets broeden', gr. muzö 'met gesloten lippen een geluid maken', oi. münjati 'een geluid geven' en met andere consonant gr. mukdomai 'brullen', russ. myóati 'brullen', afl. van de klankwortel *mü, waarvoor zie verder : muil 1. mokum znw. o. (barg.), vgl. Groot- Mokum 'Amsterdam' en Klein-Mokum 'Rotterdam' < joods moqaum 'stad' (Moormann i, 337). mol 1 znw. m. (diernaam), mnd. mol m., mnd. mol, mul, fri. mol, ne. mole en reeds mlat. mulus (Reichenauer glossen). Etymologie geheel onzeker. Zowel de verbinding met malen, als de afleiding uit een grondvorm *mudla 'snijder, borer' bij lat. mutilus 'verminkt' en iers mut 'kort' zijn weinig bevredigend. Misschien een woord uit een substraattaal? De nhd. naam maulwurf, gaat over. laatohd. multwerf, moltwerf terug op müwerf, müwurf (sedert de 8ste eeuw), waarvan het iste lid mü te

76 molen 452 mond verbinden is met oe. müga, müha molsla znw. v. 'bladeren van de paardebloem, die onder een molshoop geel en 'heuvel, hoop' (zie: mok i); dus 'het dier, dat de aarde omwerpt', mals bleven en dan als sla gegeten worden, in Zuidnl. ook voor 'paarde vgl. ook ohd. multwurf en nde. muldvarp (zie Kluge-Mitzka 467- bloem'. 468). Voor het bonte beeld der molton znw. o. 'zachte wollen stof', eerder uit ne. molton (waarsch. genoemd verschillende vormen in het Rijnland zie Th. Frings, Fschr. Behaghel 1924, Terwijl in het Devon) dan < fra. molleton (sedert de naar de plaatsnaam Molton in North Westen van Noord-Duitsland langs 17de eeuw), dat een afl. is van mollet de Nederl. grens moll heerst (met 'nog al zacht'. mollmus in het Munsterse), heerst mom znw. v. m. o. (masker), Teuth. tussen Wezer en Elbe mull, maar mummen 'larvales', nhd. mumme v. ten O. van de Elbe in de Brandenburgse Mark weer moll, dat hier 'vermommen'; daarnaast oudnl. mom- 'vermomming', vgl. ook ne. mumm door nl. kolonisten zal zijn overgebracht, vgl. Teuchert Sprachkerade' en mommen (eind 14de eeuw) merïe (15de eeuw) 'vermomming, masreste en kaartjes 40 en 'zich vermommen; aan een gemaskerd 41. bal deelnemen'. Herkomst uit het 2 znw. v. (muziekterm) verkort uit Romaans is waarschijnlijk, vgl. of ra. fra. B-mol, waarin mol < lat. mollis mome 'masker', nfra. zwits. momo 'zacht, week'. 'spook om kinderen te verschrikken', molen znw. m., mnl. mölen(e), muelne, spa. momo 'grimas', woorden die wel muelen, meulen, evenals os. mulin, ohd. uit de kindertaal zullen stammen. mulïn, oe. mylen, myln (ne. mill), on. Bense 237 acht het mogelijk dat mylna en daarnaast een kortere vorm ne. mum 'in een pantomime acteren' (sedert 1530) uit het nl. mnl. mnd. môle, ohd. muil (nhd. mühle), ofri. mole v. Ontleend in vroeggerm. ontleend is, vgl. ook mummer tijd uit het sedert de 4de eeuw overgeleverde lat. molina of mv. molinae, 1530). (sedert 1592) en mummery (sedert dat in de plaats van lat. mola getreden mombakkes znw. o., sedert de 17de was. Uit vuig. lat. molïnum stammen eeuw, is een samenstelling van mom ital. mulino, ira,, moulin. Al deze woorden behoren tot de groep van malen. en bakkes. momboor znw. m. (verouderd, nog Voor een Germ, benaming van een primitievere molen, zie: kweern. Zuidnl.) 'voogd', mnl. montböre, momi böre, os. mundboro, ohd. muntboro, oe. molenaar znw. m. mnl. môlenâre, meulenâre, os. mulineri, ohd. mulinäri, on. mylnari < lat. molinärius. Een verkorte j *mund 'bescherming' (zie daarvoor: j mundbora is een samenstelling van vorm is nnl. mulder, nhd. muller. mondig) en * boran, een nomen agentis molesteren ww. mnl. molesteren < fra. bij germ. *beran 'dragen' (waarvoor molester < lat. molestäre 'lastig vallen, plagen'. zie: baren). mollen ww. 'van kant maken', eig. barg, mommelen ww., zie mummelen. woord afgeleid van mol 'dood' < Zigeuners mulo 'dode' (Moorman 1, pelen, Teuth. mumplen, nnd. mumpeln, mompelen ww. Kiliaen mompelen, mond- 420). nhd. dial, mumpflen, mümpflen, fri. mollig bnw., eerst na Kiliaen, vgl. ook mompelje, 'mompelen', ne. mump 'mompelen; bedriegen, bedotten', vgl. oudnl. nhd. dial, mollig, mollicht, misschien te verbinden met mnd. mol, Teuth. moll mompen 'bedriegen', nnoorw. dial. 'week, murw', dat hoger op met de mump a 'met volle mond kauwen'. groep van mals zou kunnen samenhangen. Secundair kan lat. mollis ook (zie: mummelen), zoals ook nnoorw. Een intensiefformatie van mommelen invloed hebben uitgeoefend. nzw. mumsa 'knagen, knabbelen'. Met molm znw. m. o., mnl. molm, mollem, andere vocaal nzw. dial, mimsa 'de mollen o., westf. molm, nhd. mulm. lippen haastig bewegen'. De bet. Daarnaast staan abl. 1. mnl. melm m. 'bedriegen' kan invloed van de groep (melme v.) 'stof, droog zand', os. ohd. van mom verraden. Oudnl. mompen melm m. 'stof' en 2. oe. mealm (in > ne. mump (in gebruik , mealmstän 'zandsteen'), on. malmr vgl. Bense 238). m. 'erts, metaal', got. malma m. 'zand'. mond znw. m., mnl. mont m. v., onfrank. lit. melmû 'graveel', lett. smelis 'zand'. Zie verder: malen. munt, os. müth, ohd. mund, ofri. müth, oe. mud (ne. mouth), on. munnr, muör, got. munps. De 'inguaeoonse' vormen kenmerken zich door uitval van

77 mondig 453 moo* de nasaal en rekking van de klinker, vgl. daarvoor nog: mui en plaatsnamen als Muiden, IJselmuiden. lat. mentum 'kin', kymr. mant 'kaak', dus beperkt tot germ.-kelt.-italisch. Verband met de idg. wt. menth 'kauwen', vgl. gr. masaomai (< *mnth-ia) 'kauwen', mdstaks v. 'mond', lat. mando 'kauwen' (IEW ) is weinig waarschijnlijk; eerder tot de wt. *men 'vooruitsteken', vgl. lat. êminêre uitsteken', mons 'berg'. Bij lichaamsdelen vinden wij meermalen, dat het zelfde woord verschillende betekenissen heeft; hier mogen wij wellicht uitgaan van 'kin', wat dan verder over 'kaak' tot 'mond' voerde. mondig bnw., mnl. mondich (vooral noordnl.); 'mondig'; macht hebbend over (in friese stadrechten), mnd. mundich 'mondig, bij zijn verstand, volmacht hebbend', mhd. mündec (nhd. mündig) 'mondig' is een afl. van mnl. mont m. (vooral noord-holl. en fries) 'macht, voogdij, voogd', os. mund-, ohd. munt v. 'bescherming', ofri. mund m. 'voogdij', oe. mundv. 'bescherming, voogdij'. Er is alle reden, dit woord gelijk te stellen aan os. mund, ohd. munt, oe. on. mund v. 'hand'. Met dentaalsuffix gevormd van de idg. wt. *mdv-, 2de nv. *monés, mntós (IEW ), vgl. lat. manus v. 'hand' enhitt. maniiah 'overhandigen, besturen'. De nom. vorm in gr. mdrë v. 'hand'. Italisch en germ, gaan hier weer duidelijk samen (vgl. Krähe, Sprache und Vorzeit 75). Zie nog: momboor. W. Foerste, Taal en Tongval 11,!959»!44 maakt bezwaren tegen de gangbare verklaring; het germ. *munduz 'bescherming' wordt gebruikt als 2de lid van mannel. persoonsnamen en zal dus zelf ook m. zijn; daarom wil hij aanknopen aan de groep van mand en uitgaan van een grondbet. 'vlechtwerk' ; daaruit ontstonden dan die van 'omheining' en verder die van 'bescherming, beschermer'. monitor znw. m. 'zeer laag op het water liggend, gepantserd oorlogsschip voor de kustverdediging' < ne. monitor (voor het eerst in 1862 in Noord-Amerika gebouwd). De naam werd gekozen door de uitvinder kap. Ericsson. monkelen ww. 'glimlachen van genoegen of spot', mnd. munkelen 'zacht en heimelijk praten', nhd. munkeln 'mompelen, fluisteren', iteratief van mnl. moncken 'pruilen, grommen', vroegnhd. muncken 'brommen'. Het woord heeft een zelfde karakter van klankwoord als mommelen en mompelen. Vgl. verder ook: mokken. monnik znw. n., mnl. mönic, munie, monc, moenc, mnd. mönik, monk, monnik, monnink, ohd. munih (nhd. münch), ofri. munik, monik (ook -ek, -ink), oe. munuc (ne. monk), on. munkr. < mlat. monicus (vgl. ook ofra. monie, nfra. moine) bijvorm van monachus < gr. mónachos 'kluizenaar'. De vorm monnik zal wel teruggaan op monk, die uit de verbogen naamvallen kan zijn geabstraheerd. Uit het germ, zijn afkomstig osl. münichü, fins. munkki, estn. munk, lett. muks. monster 1 znw. o. 'staal', mnl. monster m. v., mnd. munster o. 'monster, snit en kleur van kleren, versiering (bijv. aan tuig van vrachtpaarden)', me. moustre (ne. muster) < ofra. monstre, gevormd bij lat. monstrdre 'tonen'. Daarentegen gaat nhd. muster (ouder muster n., munstre v.), terug op itàl. mostra 'staal, monster'. Zie ook: monsteren. 2 znw. o. 'gedrocht', mnl. monster (zelden) < fra. monstre < lat. monstrum. monsteren ww. mnl., monsteren 'monsteren, inspecteren, aanwerven', mnd. munster en 'monsteren', is een afl. va,nmonster 1. > ne. monster, mounster (sedert de 16de eeuw, vgl. Bense 238). monter bnw., eerst bij Kiliaen (Ger. Sax. Sicamb.), in de 16de eeuw < nhd. munter, vgl. ohd. muntar 'fris, levendig, flink, kloek' ; daarnaast muntari 'ijver'. Germ. stam. *mund vgl. on. munda 'mikken, streven', got. mundön 'zijn opmerkzaamheid richten op', vgl. ook abl. mnl. mender 'aandachtig, zich toeleggend op', en os. mendian, ohd. menden 'zich verheugen'. gr. manthanö 'leren', oi. mandhâtâr 'in vroom gepeins verzonken', av. mazdâ 'herinnering', mqzdra 'wijs', osl. mqdrü 'wijs', lit. mandrùs, mandras 'opgewekt' (IEW 730). Zie: manen 2 en munten 1. monteren ww. 'in orde brengen, in elkaar zetten', mnl. monteren 'te paard stijgen, op het paard helpen' < fra. monter 'omhooggaan; omhoogbrengen' < vuig. lat. *montäre, gevormd van lat. mons 'berg'. De huidige betekenissen gaan dus uit van 'oprichten, opstellen'. mooi bnw., mnl. moy, mnd. moie, moi. Voor dit zo beperkt voorkomende woord aanknopingen in het idg. te vinden is

78 454 morene moeilijk. Gaat men uit van germ, grondvorm *mauja-, dan zou men kunnen aanknopen aan de groep van modder. Daartoe geeft een zeker recht, dat hiertoe ook behoort lat. mundus 'mooi, rein', dat eig. 'gewassen' is, vgl. ook gr. kypr. mulâsasthai 'zich wassen', opr. aumüsnan 'afwassing', osl. myjq, myti 'wassen, spoelen', miers muad 'zuiver, trots'. Uit een grondbet. 'vochtig, bevochtigen' ontstonden die van 'vuil' en van,gewassen, rein'. NI. mooi of nd. moy gebruikt van het weer > nhd. moy (sedert 1747 bekend, vgl. Kluge, Seemannssprache 580). Het woord reikt tot aan Sleeswij k-holstein en in het Eemsland tot aan Oldenburg, mogelijk door nl. kolonisten daarheen overgebracht, zoals ook het geval is met het westpruisische mof (vgl. Mitzka, Album Blancquaert 1958, 219). Maar eerder zal men moeten denken aan een expansie van Nederland uit (vgl. kaart 18 bij W. Foerste, Bijdr. en Med. Dial. Comm. 1955)- moor 1 znw. m. 'persoon', mnl. moor m., evenals onfrank. os. ohd. môr < Maurus 'bewoner van NWAfrika'. Daaruit ook fra. more > ne. moor. 2 znw. o. (stof) eerst nnl. < fra. moire, hetzelfde woord als mohair 'weefsel van angorawol' < arab. muhajjar 'weefsel van geitewol'. 3 znw. m. (zuidnl.) 'modder'; zie: moer 4. moord znw. m. v., mnl. moort, mort v. m. 'moord, dood, slachting, gruweldaad', os. morth, ohd. mord o., ofri. morth o., oe. mord m. o., on. mord o. 'moord'. Daarnaast met -tro- suffix got. maurpr, oe. mordor (waaruit het germ. ww. *murprjan, vgl. mnl. morderen, moorderen, ohd. murdiren, oe. myrbrian, got. maurpjan). oi. amrta-, av. amesa 'onsterfelijk', gr. brotós 'sterfelijk', lat. mors, lit. mirtis 'dood' (IEW 735). Zie ook: murw. moos 1 znw. m. o. (zuidnl.) 'modder, gootsteen' < *germ. mausa, waarnaast *meusa in ohd. mios, oe. meos 'moeras, veen- en *meuzi in on. myrr v. 'moeras'. Zie verder: mos 1. 2 znw. o. (barg.) 'geld' < joods móaus 'geld' (Moormann 1, 337). moot znw. v. m., vgl. oostfri. mât (e), mot (e) gaat dus terug op een fri. *mäte < germ. *maitö 'afgesneden stuk'; het woord behoort bij het ww. *maitan, vgl. ohd. meizan, on. meita, got. maitan 'snijden' van de idg. wt. *maid, een dentaal-afl. van *mai vgl. met s- praefix gr. smilê 'snijmes' (en zie: smid), en verder oiers mdel 'kaal, stomp, zonder horens' (IEW 697). mop 1 znw. v. 'steen, koekje, grap' sedert de 17de eeuw 'soort van stenen'; Kiliaen vermeldt als Zeeland. Holl. mof f e en nog Zuidnl. moe f, mof, 'gebakken steen'. Men kan vergelijken mok 1 en dan is het waarschijnlijk, dat het een affectieve parallel-formatie naast dit woord is. Voor de bet. 'grap' herinnert A. P. de Bont, Ts 50, 1931, aan de bet. 'paardevijg' in Oostelijk N-Brabant; het faecale of seksuele karakter van moppen kan het woord mop in de bet. van 'grap' hebben doen opkomen (vgl. ook ui, waarbij men echter minder aan het 'luchtje, dat er aan is' zal moeten denken, dan aan 'tranen krijgen van het lachen'). 2 znw. m., waarnaast ook mops 'hondensoort', niet zoals men wel gemeend heeft in de 18de eeuw aan het nhd. ontleend, want nhd. mops, dat eerst 1706 voorkomt, is juist omgekeerd uit nnd. mops, nnl. mop(s) overgenomen. Het dier kreeg zijn naam naar zijn mistroostige gezichtsuitdrukking en het woord hangt dus samen met nnl. moppen, mopperen en ne. mop 'zijn gezicht vertrekken, grimassen maken'. Zie verder: mopperen. mopperen ww., eerst sedert 1881 opgekomen naast het oudere moppen 'mopperen', vgl. ne. mop 'grimassen maken' en laat-mhd. muff, mupf 'de mond vertrekken'. De klanken m en p duiden op een beweging met de lippen. De betekenis van 'mopperen' herinnert verder aan woorden als mompelen en mummelen. mops znw. m. 'hondesoort', zie: mop 2. moraal znw. v. (sedert de 16de eeuw) < fra. morale; zie verder: moreel. moreel bnw. znw. is met wijziging van suffix < fra. moral < lat. moralis 'de zeden betreffend, ethisch'. moreen znw. o. 'sterk weefsel van engels kamgaren' < ne. moreen. Men denkt aan verband met moiré < fra. moire 'stof van geitenhaar', dat terug zou gaan op ne. mohair (zie daarvoor: mohair). morel znw. v. m., naast Zuidnl. marel Antw.), Kiliaen marelle, amarelle < ital. amarella, een afl. van lat. amarus 'bitter'. Zo stamt ook het nhd. ammer < mlat. amarellum. morene znw. v., ook moraine 'puinophoping aan rand of eind van gletsjers' < fra. moraine, sedert de 18de eeuw

79 mores 455 mos uit het dialect van het dal van Chamonix overgenomen. Het is eigenlijk een woord uit het Alpengebied van Beieren en Tirol mur, mure, dat wel zal samenhangen met murw. mores in de uitdr. mores leren, sedert de 2de helft der 17de eeuw, evenals nhd. mores lehren (sedert 1527) is een woord uit de taal van de Latijnse scholen. morganatisch bnw. < mlat. morganaticus, afgeleid van morganatica 'morgengave' en wel in de zin van matrimonium ad morganaticam 'huwelijk gesloten op grond van alleen de morgengave'. Dit is een mlat. woord gevormd van het ohd. morgan 'morgen'. morgen 1 znw. m. 'ochtend', mnl. morghen m. (morghent naar analogie van avond), onfrank, morgan, morgen, os. morgan, ohd. morgan, ofri. morn, oe. morgen (ne. morning naar analogie van evening), on. morginn, morgunn, myrginn, merginn, got. maurgins. oi. marka- 'zonsverduistering', osl. mrakü 'duisternis, morgenschemering', mrüknati 'donker worden', lit. merkti 'met de ogen knippen', breksta 'aanbreken van de dag' (IEW 733). Naast mnl. morghen staan marghen, maerghen, merghen, nnl. dial. margen, mergen, die mogelijk op ablaut wijzen; dan dus de germ, stam *murgina, murgana naast *margina, margana vgl. N. v. Wijk Ts 24, 1905, 7-15, maar uitsluitend nl. vgl. J. H. Kern Ts 25, 1906, 307-9). Evenals avond en dag uitsluitend germ, formatie. 2 znw. m. o. 'landmaat', mnl. morghen m., ohd. morgan (nhd. morgen) betekent eigenlijk 'zoveel land, als men met een span op een morgen ploegen kan'. Dergelijke maataanduidingen zijn oostnl. gie eig. zoveel land, als men in een dag wieden kan' (vgl. geden 'wieden'). Ook elders bijv. mlat. dies 'zoveel land als men op een dag kan beploegen', of sicilisch médimnos 'zoveel land als men met een schepel bezaaien kan'. 3 bijw. mnl. morghen, mnd. nhd. morgen is een naamvalsvorm van morgen 1 (ohd. morgane wijst op 3de nv. enk., vgl. os. an morgan, oe. to morgene (ne. to morrow), on. à morgun, got. du maurgina. Een gelijksoortige uitdr. is fra. demain afgeleid van lat. mäne 'vroeg in de morgen'. moriaen znw. m., mnl. moriaen < ofra. morien < lat. mauritanus. moor i. Zie ook: morille znw. v. 'eetbare paddestoel' < fra. morille (sedert de 16de eeuw), ofschoon men anderszins het fra. woord juist uit het nnl. heeft afgeleid en dan vergelijkt ohd. morhila, morhala, nhd. morchel; dit beschouwt men als een afl. van ohd. morha 'raap' (wegens een overeenstemming in vorm). mormel znw. o., verkort uit mormeldier, in de 18de eeuw < nhd. murmeltier, een volksetymologische verbastering van ohd. murmunto, murmuntin < lat. mure(m) mont(is) 'bergmuis'. Zie ook: marmot. mormoon znw. m. lid van de door Jos. Smith 1827 in de Verenigde Staten gestichte sekte, genoemd naar zijn boek Mormon, dat naar zijn zeggen zou betekenen more mon 'beter'. Of ook genoemd naar de profeet Mormon, die in 420 n. Chr. de Mormonenbijbel zou hebben gemaakt. morrelen ww. 'peuteren, wroeten', naast morrelen 'morren, pruttelen', een iteratief van morren. Het ww. met de betekenis 'peuteren' zal wel met moeren samenhangen. morren ww. mnl. morren, murren, mnd. mhd. murren, on. murra; daarnaast staan vormen als oe. murcian 'klagen, knorren', en de 'streckform' murmelen (zie aldaar). morsdood bnw. sedert de 17de eeuw < nnd. mursdot, waarin murs, mors betekent 'plotseling, geheel en al'. Een jonge formatie, misschien uit de schooltaal en dan bevattend lat. mors 'dood'. Mogelijk is ook verband met nhd. morsch entzwei en dan kan men verdere samenhang met vermorzelen vermoeden. morsen ww., eerst vroegnnl., afgeleid van mors, morsch 'slap, rottig, vuil', waarvoor zie: vermorzelen. mortel znw. m. 'metselspecie', gedissimileerd uit mnl. morter, moorter(e) o. m. v. < lat. mortarium 'mortel' een afl. van de idg. wt. *mer 'fijnwrijven', waarvoor zie: vermorzelen. Evenzo zijn ontleend mnd. mortel, mhd. morter, mortel (nhd. mortel). mortier znw. m. o., mnl. mortier m. 'vijzel, stuk geschut' < fra. mortier < lat. mortarium 'vijzel', waarvoor zie: mortel. Eveneens werd het lat. woord ontleend als mnd. morter ( > laaton. morter, mortel), ohd. mortari, waarnaast ook mor sari (nhd. mörser), oe. morter e (ne. mortar). mos 1 znw. o. 'mos, poel', mnd. mos 'mos', ohd. mos o. 'moeras, poel' (nhd. moos), oe. mos o. 'poel, moeras' (ne.

80 moskee 456 motet moss) < grondvorm germ. *musa, waarnaast *musan in on. mosi m. 'moeras, mos'. Ablaut: *meusa: Kiliaen mies (verouderd!), ohd. mios (nhd. dial. mies), oe. mëos m. o. 'mos' en *meuza in on. myrr v. 'moeras', verder *mausa in zuidnl. moos i. lit. müsat 'schimmel op zure melk', osl. müchü 'mos', Een -s-afl. van de idg. stam *meu, waarvoor zie: modder. Een -shall, is mnl. mosch 'poel, mos', nnoorw. dial, musk 'motregen, duisternis', nde. dial, musk 'schimmel', vgl. lat. muscus 'mos'. 2 znw. v. zie: mus. moskee znw. v. < fra. mosquée (sedert de 17de eeuw), voor ouder mesquite, muscat, vgl. ital. meschita, moschea, spa. mezquita, port. mesquita < arab. masgid 'plaats waar men zich neerwerpt' van het ww. sagada 'zich neerwerpen ter verering' (Lokotsch nr. 1435)- mosket znw. m. 'mannetje van de sperwer', mnl. musket, musscet o. < ofra. mouchet (nfra. émouchet) 'sperwer; toren valk'. Men denkt wel aan het verkleinwoord van muscio, waarvoor zie: mus, maar het is bevreemdend, dat het verkleinwoord van zo een kleine vogel een grote vogel als de sperwer is gaan betekenen. mossel znw. v. mnl. mossel(e), mussel(e) < ofra. mousle, muisle (nfra. moule) < vulgair-lat. müsclus < lat. müsculus. Daarnaast staan mnl. mosscel (e), musscel(e), os. muskula, ohd. muscula (nhd. muschel), oe. muscle, muxle (ne. mussel), die rechtstreeks op het vulgair-lat. teruggaan. Lat. müsculus betekent eig. 'muisje'. most znw. m., mnl. most m. evenals mnd. most, must, ohd. most, oe. must < romaans *mostu-, *mustu- < lat. (vinum) mustum 'jonge wijn' bij het bnw. mustus 'vers, nieuw'. Reeds vroeg ontleend met vele andere woorden van de wijnbouw, zoals beker, kelk, kelder, spon, trechter, wijn. mosterd znw. m., mnl. mostaert, mostert < ofra. mostarde (nfra. moutarde), met suffix-wisseling < mostace < vuig. lat. *mustacia bij mustaceus 'mostachtig' (zie daarvoor: most). De naam is daardoor te verklaren, dat men oudtijds de mosterd met most aanmaakte. Uit het nnl. stammen verder mnd. mhd. mostert (nhd. mostert gebruikelijk van de Beneden-Elbe tot aan Rijn en Moezel tegenover elders senf). mot 1 znw. v. (insect), mnl. motte, mutte, mnd. mutte, laat-mhd. mott, mothe, mut(te), matt(e), oe. modöe (ne. moth), on. motti. Indien men mag aannemen dat de grondvorm *muppó, *mappo is, kan men aanknopen bij het woord made 1. Men moet dan aannemen een idg. wt. *math-, moth- (IEW 700) en verder, dat de germ, vormen met o en u zijn toe te schrijven aan latere klankveranderingen, misschien onder invloed van taboe. Daardoor zou trouwens ook de verscherpte cons. pp en tt verklaard kunnen worden* 2 znw. v. 'zeug', Kiliaen motte, mnd. fri. motte, vgl. nhd. mutze, dial, mutt 'vulva' (nnl. mot betekent ook 'lichte vrouw, meid'). Men zal mogen aanknopen aan de idg. wt. *meu 'nat, vuil zijn', evenals dit ook het geval is bij mot 3; Zie verder: modder. Dial, is keldermot in gebruik voor 'pissebed'; zie kaart van de Leidse Taalatlas afl. 1. en Kloeke, Handel. Comm. Top. Dial. 12, 1938, die nog het vermoeden uitspreekt dat kelder- te verbinden zou zijn met got. kilpei 'baarmoeder'; het dier zou dan met een 'zwangere zeug' vergeleken zijn. 3 meestal motregen, oudnl. mot, middelrijns mot 'nevel', zw. dial, muta 'motregenen'. Het woord behoort tot de idg. wt. *meu 'nat, modderig', waarvoor zie: modder. Met voorgevoegde 5 zijn te vergelijken mhd. smuz (nhd. schmutz) 'modder', ne. smut 'vuile vlek' (IEW 742). De door FW 444 aangehaalde woorden nnl. dial, (veluws) möt 'stof, fijn zand' (achterh.), mot 'fijne afval', oostfri. mut 'gruis, afval, molm', fri. mot 'turfmolm', oe. mot 'stofje, splintertje' kunnen hierbij behoren, wanneer men zou mogen uitgaan van 'dikke modder, veengrond, turf' > 'turfmolm' > 'fijn verdeelde stof'. 4 in de uitdr. mot hebben met iemand zal eerder behoren bij het nog zuidnl. mot 'slag', dat een typisch klankwoord is, te vergelijken met woorden als mok en mop. motel znw. o. 'hotel voor automobilisten' < nhd. motel (sedert 1953), een samentrekking van motorfahrerhotel. motet znw. v. 'meerstemmige vokale compositie op een bijbeltekst' < fra. motet < ital. motetto, mottetto, verkleinw. van motto, dat zelf < fra. mot 'woord' ontleend is.

81 motie 457 muik motie znw. v., in de betekenis 'beweging' < fra. motion, in die van term van vergaderingen < ne. motion. motief znw. o., mnl. motijf o. 'doel' < fra. motif < lat. mötivum. mottig bnw. betekent 'mistig, nevelachtig' en is dan afgeleid van mot 3, maar ook 'door mot beschadigd', overdr. 'door de pokken geschonden' en is dan afgeleid van mot 1. motto znw. o., wsch. in de 18de eeuw < ital. motto 'woord, gezegde'. mousseline znw. v. < fra. mousseline (sedert de 17de eeuw) < ital. mussolino < arabisch mausilî 'uit Mosoel'. mout znw. o., mnl. mout, os. malt, ohd. malz, oe. mealt (ne. malt) on. malt. Het woord betekent eigenlijk het 'geweekte' en behoort bij oe. meitan, on. melta 'weekmaken, smelten, verteren' naast mnl. mnd. smelten, ohd. smelzan. lat. mollis ( < *molduis) 'week', osl. mladü 'jong, teer' en verder gr. méldö 'weekmaken', oi. mardati 'fijn wrijven'. Het is een dentaal-af 1. van de stam van malen. Het germ, woord werd ontleend als fra. malt, slov. mlato, opr. piwamaltan, het on. woord als fins mallas (zie AEW 377). mouw 1 znw. v., mnl. mouwe, mauwe, muwe v., mnd. mouwe, mowe, mawe, rnhd. mouwe, owfri. mowve v. 'mouw' (in het bijzonder 'wijde mouw'). lit. mdufu, mduti 'aanschuiven, aansteken (ring cban de vinger)', uzmova 'wat afgestroopt wordt', rankt% uzmova 'mof', verder lat. moveo 'in beweging brengen', gr. ameüsasthai 'overtreffen' (uit 'zich op de voorgrond schuiven'?), oi. mïvati 'schuiven, dringen, bewegen' (IEW 743). Daar het woord op zo beperkt gebied voorkomt, is een afl. uit het idg. echter hoogst onzeker. 2 znw. v. 'langwerpige, holronde bak uit één stuk' ; daarnaast dial, de vormen moud, mout, mnl. moude, mouwe, mout, molde, malde, molt 'langwerpige bak uit een stuk, baktrog; schedel, hersenpan', ohd. molda, moldekïn vertaling van lat. capisterium, ofri. meldke ( < *muldiko) 'schedel', oe. molde (ne. mould) 'schedel, fontanel', on. -moldi 'heuvel' (in plaatsnamen). Indien men uitgaat van de bet. 'schedel' kan men vergelijken oi. mürdhdn- 'hoofd', gr. mélathron 'zoldering, dak'. Hiermee verbindt W. Foerste Taal en Tongval n, 1959, 138 vlgg. het 2de lid van de naast kaaiman optredende vorm Hoymilla (1067). Hier dus in de bet. 'komvormige laagte in het terrein'. De vormen nnl. dial, moei, mnl. (oostnnl.) moeide 'bak, trog', nhd. mulde ' melktrog ; verdieping in het terrein' (ohd. mulhtra, muoltra) zouden berusten op contaminatie met lat. mulctra 'melkvat'. mozaiek znw. o., reeds Kiliaen musaick, mosaick < ofra. mosaiq (nfra. mosaique) < ital. mosaico 'beeld van verschillend gekleurde steentjes' ; dat zelf weer afgeleid is van gr. mouseïon 'aan de Muzen gewijd'. mud znw. o., mnl. mudde o. v., os. muddi, ohd. mutti, oe. mydd 'mud, schepel' < lat. modius; reeds vroege ontlening, waarschijnlijk uit Noord-Gallië, zoals ook mik 1 en zemelen, die met de graanhandel naar het Rijngebied kwamen. muf bnw, reeds bij Kiliaen; vgl. Teuth. muffen 'stinken, vuil zijn', muffich 'smerig', nhd. muff m. 'schimmel', laat-mnd. muffeln, nhd. muffen, muffen 'naar schimmelige rottende lucht ruiken'. Ofschoon in dit woord een sterk klankschilderend element zit (vgl. ook fra. mofette 'duffe lucht', dat intussen over zwits. moufir 'schimmelen' zelf weer uit nhd. muff afkomstig is), zal het toch wel tot de idg. wt. *meu 'vochtig, modderig' behoren, waarvoor zie verder: modder, maar ook: mof 1 en moffelen 2. mug znw. v. (in gron. en fri. mich 'vlieg'), mnl. mugghe v., os. muggia v., ohd. mucka v. (nhd. mücke), oe. mycge v. en my eg m. (ne. midge) 'mug', nzw. mygga. Grondvorm kan zijn *müwiön > westgerm. *mügwiön, vgl. ook on. my < *müja of *müwia. Van de idg. wt. *mü, die wel aanduiding van het geluid van het zoemen zal zijn, is afgeleid *mus zoals in mnl. meusie, mesie, wvla. meuzie, mezie, meuze, meze, beantwoordend aan gr. muta (< *musjä) 'vlieg', osl. mucha 'vlieg', müsica 'mug', lit. must, lat. musea 'vlieg' (IEW 752). Misschien ook nzw. dial. (Gotland) mausa (< *müsa), indien dit niet aan het baltisch ontleend is). mui znw. v. m. (noordholl.) 'diepte tussen twee banken, waardoor bij eb een sterke stroom gaat'. Gron. moe, moede is met 'inguaeoons' verlies van n ontstaan uit *munp- en dus het zelfde woord als mond. Het woord is dus hetzelfde als het in plaatsnamen voorkomende muiden (G. G. Kloeke, Fschr. Borchling 1932, muik 1 znw. v. 'geheime donkere bewaarplaats'; daarnaast abl. meuk (zie aldaar).

82 muil 458 mul 2 bnw. ook meuk 'zacht, rijp', nnd. mük, mudk van een germ, stam *müka resp. *müka. Daarnaast staat *meuka in on mjükr 'week', ws. een afl. van de idg. wt. *meu 'vochtige massa' (oorspr. mogelijk leempap voor het besmeren van de huiswand' (vgl. AEW 389). Zeker is er een kruising met het woord muik voor 'bewaarplaats van appels', waarvoor zie meuk 1. 3 znw. v. m. 'huidontsteking aan de achterzijde van een paardekoot', mnd. müke, mhd. müche, nhd. mauke, (dial, beiers) mauche staat ablautend naast mok 1. muil 1 znw. m. 'bek', mnl. mule, muul v. m., mnd. müle v., mul o., ohd. müla v. (ook 'snavel'), nhd. maul o., ofri. müla m. 'bek', on. müli m. 'bek, bovenlip van dier, uitstekende rotspunt', vgl. ook got. faurmüljan 'muilbanden'. Misschien een afl. van de idg. wt. *mü 'mompelen', vgl. gr. müllon 'lip', mukös, mutis 'stom', lat. mütus 'stom', oi. müka- 'stom', en met dentaal: lat. muttio 'mompelen, pruttelen', ohd. mutilön 'murmelen', ne. mutter 'mompelen' en als klankwoord gr. mû, mü 'uitroep van bedwongen pijn' (IEW 751). Zie ook: smoel. 2 znw. m., gewoonlijk muildier, muilezel, mnl. muul m., mule m. v., mnd. mul m., mule m. v., ohd. mûl m. (nhd. maultier, maulesel), oe. mul va.., on. muil m. alle teruggaand op lat. mülus, dat te zamen met e zei in de germ, talen overgenomen is. 3 (pantoffel) znw. v. m. mnl. müle v. < f ra. mule (ofschoon men dit woord, dat eerst in de 14de eeuw optreedt, juist uit het mnl. wil afleiden!); deze woorden gaan terug op lat. mulleus 'schoen van rood leer en met hoge zool' (Gamillscheg 629). Bense 235 acht het mogelijk dat ne. mule (sedert de 15de eeuw) uit mnl. ontleend is. muilpeer znw. v. mnl. muulpêre, evenals oorvijg gevormd; samenstelling van muil 1 en peer. muis znw. v., mnl. muus v. m., os. müs, ohd. müs (nhd. maus), oe. müs (ne. mouse), on. müs v. oi. müs, gr. müs, lat. müs, osl. mysï, alb. mi, arm. mukn (IEW 752). Wegens de vorm heten ook spieren of vlezige delen muis, reeds mnl. muus heeft die bet., vgl. gr. müs 'spier', muén 'spierrijk gedeelte van het lichaam', lat. mus cuius 'spier', mnd. müs 'vlezig deel bij de duim' (ook nnl. muis), osl. mysica 'arm', arm. mukn 'spier'. muisjes znw. mv. 'gesuikerde anijszaadj es', eigenlijk een verkorting van muizenkeuteltjes. muit ook muite v. (m. n.) (verouderd), mnl. mute v. kooi, waarin de vogels ruien', Kiliaen muyte 'tijd gedurende welke de vogels in duisternis worden gehouden om niet te zingen', vgl. wvla. muut 'het ruien', mnd. müte, müt v., mhd. muze (nhd. mause, mauser) 'het ruien'. Bij het ww. mnl. muten 'ruien' (nog vla. en zeeuws), mnd. müten, mhd. muzen 'ruien', oe. bemutian 'ruilen' < lat. mütäre 'ruilen, wisselen', dat ook in de romaanse talen in deze bet. overging, vgl. fra. muer. muiten ww. mnl. moyten 'oproerig zijn', afgeleid van moyte, meute, muete v. 'oproer, opstand' < ofra. meute; muete (fra. meute 'troep jachthonden', émeute 'opstand') < vuig. lat. *mövïta, een deelw. bij mövêre 'bewegen'. muizen ww. mnl. müsen 'op de muizenjacht gaan, vangen en opeten', mnd. müsen 'muizen vangen; stelen', mhd. müsen 'muizen vangen, sluipen, listig bedriegen', is een afl. van muis. Muizen betekent ook 'stilletjes en smakelijk eten', vandaar het iteratief muizelen (dial.). Kiliaen vermeldt meuselen (Holl. Zeel.) 'uitspuwen, belikken, stilletjes opeten', waarvan de eu onder invloed van peuzelen zou kunnen staan (FW 446), maar ook wel een affectieve klinkervariant zou kunnen zijn, wat bij dergelijke woorden vaak voorkomt. muizenis znw. v., sedert Kiliaen is een afl. van mnl. müsen 'peinzen, soezen' < ofra. muser 'de tijd verknoeien', dat afgeleid zal zijn van gallo-rom. müsus 'bek'. Het woord muizennest sedert i 1550 bekend, zal wel een vervorming van muizenis zijn, toen men hierin verband met muis ontdekte. Ook het nhd. heeft de uitdrukking ein meusznest aus dem köpf treiben (1518), hetgeen geen reden is, het woord muizennest voor ouder dan muizenis te houden. mul 1 znw. m. (vissoort) eerst nnl. < lat. mullus. 2 znw. o. (v. m.) 'fijne aarde of zand, turfmolm', mnd. müll 'stof', nhd. müll 'droog huisvuilnis', oe. myll 'stof'. Substantivering van het bnw. mul 5. 3 znw. v. m. 'soort van meekrap verkregen door het afschrapen der meekrapwortels' is hetzelfde woord dus als mul 2.

83 mulat 459 mus 4 znw. o. 'dun katoenen weefsel' < ne. mull verkort < mullmull (eind der 17de eeuw) < ind. malmal 'soort van mousseline'. 5 bnw., vooral oostelijk woord, vgl. Teuth. mulheit 'stoffigheid' < germ. *mulja, dat behoort tot de stam van malen. Dialectische vormen als meul, moei (Zaanz) 'fijn en droog; zacht, murw' behoeven niet als klankwettige nevenvormen te worden beschouwd, maar kunnen affectieve klankwijzigingen aanduiden. mulat znw. m. 'kind geboren uit negerin en blanke' < port. mulato < arab. muwallad 'onechte arabier, vooral door rasvermenging'. Het verband met lat. mulus 'muildier' werd eerst door de romaanse volksetymologie gelegd. mummelen ww., naast mommelen, soms ook meumelen, mnl. mommelen, mummelen 'mompelen, brommen', mnd. mummelen 'brommen', prevelen', fri. mommelje 'kauwen zonder tanden', ne. mumble 'mompelen, prevelen, kauwen', een iteratief-vorm naast oudnnl. en dial, mommen 'onduidelijk spreken, kauwen'. Een kenmerkend klankwoord, vgl. ook: mompelen. mummie znw. v. Kiliaen mummie, mommie < fra. mommie, mummie < ital. mummia < arab. mumija 'gebalsemd lijk'; vgl. oport. muminha 'harsachtige massa, die uit aan de zon blootgestelde mummies druppelde ; mengsel van pek en kwik', spa. momia 'pek en asfalt' ; woorden die uiteindelijk teruggaan op perz. müm 'was'. munitie znw. v., sedert de 16de eeuw < fra. munition 'krijgsbenodigdheden', maar oorspr. 'verdedigingsmiddel, verschansing' < lat. munitie 'versterking, schans'. Zie ook: ammunitie. munt 1 znw. v. 'geldstuk' mnl. munte, muynte, monte 'muntstuk; muntslag, muntrecht, muntplaats', evenals os. munita, ohd. munizza (nhd. münze), ofri. menote, mente, monte, munte, oe. mynet o. ( > on. mynt v.), reeds in de Romeinse tijd ontleend < lat. moneta 'munt', genoemd naar de tempel van Iuno Moneta, waar de muntplaats was. 2 znw. v. m. (plantnaam) 'mentha', vgl. samenstellingen als pepermunt, kruizemunt, mnl. munte, muynte, muente v. ohd. munza (nhd. münze). Deze vormen met u zijn opvallend en wsch. door beïnvloeding van munt 1 te verklaren, want de eigenlijke vorm is mnl. mente, minte, os. minta, ohd. minza (nhd. minze), oe. minte (ne. mint), zeer vroeg, in elk geval voor de hd. klankverschuiving < lat. mentha, menta < gr. minthê, dat zelf uit een vóór-idg. taal van ZO-Europa of Klein-Azië zal stammen. munten 1 ww. 'doelen op', laat-mnl. munten, oe. myntan 'van plan zijn, besluiten, denken' (ne. mint), fri. mintsje, muntsje 'munten, doelen' staan naast de onder monter genoemde woorden als got. mundön 'zijn opmerkzaamheid richten op', on. munda 'mikken'. 2 ww. 'geld slaan', mnl. munten, os. muniton, ohd. munizzön, owfri. montia, oe. mynetian is een afl. van munt 1. murik znw. m., evenals dravik gevormd van muur 2. murmelen ww. mnl. murmelen, onfrank. murmulon, ohd. murmulön (nhd. murmeln) staan naast vormen met r zoals mnl. mormeren, murmeren, mnd. murmeren, ohd. murmurön, die beantwoorden aan lat. murmuro, gr. mormürö, asl. mrümrati evenals oi. murmura- 'knetterend vuur', marmara- 'ruisend, geruis', vgl. ook nnl. murmureren. Dit zijn alle klankwoorden met reduplicatie, waaruit dan door dissimilatie van r-r later r-l ontstaan zijn. Zulke woorden kunnen te allen tijde gevormd worden, murw bnw., mnl. morwe, moru(w), meuru, meurw, moorw enz. 'week, zacht; teder; mals', mnd. more, mor, morwe, ohd. muruwi, murwi (nhd. mürb) 'zacht, murw', daarnaast abl. mnl. maru, meru (vla. merf), ohd. maro, marawi, oe. mearu 'zacht, week'. Zo staan naast elkaar de germ, vormen *murwia en *marw(i)a, waaraan nog toe te voegen is *merwa in nde. mer, nzw. mor. Af te leiden van de idg. wt. *merw- zoals in oiers meirb 'levenloos', kymr. merw 'zwak, slap' van de wt. *mer 'stukwrijven', vgl. oi. mrnati 'verbrijzelt, wrijft stuk', gr. maraino 'verteren, vernietigen', lat. mortärium 'vijzel', hitt. marriattari 'wordt verbrijzeld' (IEW ). Verwantschap met de groep van moord is twijfelachtig, al gaat dit ook op een idg. wt. *mer terug, die echter van de hier behandelde wel gescheiden zal moeten worden. Of on. meyrr ( < mauria-) 'week, murw' hier bij behoort is dubieus, maar men kan het ook moeilijk ervan scheiden (vgl. AEW 386). mus naast mos znw. v., mnl. mussce, mossce, evenals onfrank, musea, mnd. musche, mhd. (nederrijns) musche (m.) 'musje' is in een gebied reikende van de Nederrijn tot aan Trier ontleend

84 muskaat 460 muzelman < lat. muscio (vgl. ofra. musson, mousson), (Th. Frings, Germ. Rom. 1932, ). De naam van de vogel bet. eig. 'vliegenvanger', daar hij afgeleid is van lat. musea 'vlieg'. Voor de vormen in Oost-Nederland zie de kaart Nr. 7 bij K. Heeroma, Taalatlas van Oost- Nederland. muskaat znw. v., mnl. muscâte, moscâte, ook reeds nötemuscate evenals mnd. muschate, muscâte, mhd. muschat, muscat (nhd. muskat) < ofra. (noix) muscâte < mlat. nux museâta en museätum 'eig. 'muskusgeur' en dan zaadkorrels der myristica fragrans. Mogelijk > russ. móskot', vgl. R. v. d. Meulen, Verh. AW Amsterdam 66, 2 (1959) 61. musket znw. o. 'ouderwets geweer', sedert eind der 16de eeuw < fra. mousquet < ital. moschetto, dat eig. 'sperwer' betekent (vroeger werden schietwerktuigen wel meer naar vogels benoemd). Zie voor de vogelnaam onder mosket. muskiet znw. m. < spa. port, mosquito, verkleinwoord van mosca < lat. musea 'vlieg'. > russ. muskit, moskit, vgl. R. v. d. Molen, Verh. AW Amsterdam 66, 2 (1959) 61. muskus znw. m., eerst nnl. < lat. muscus < gr. móschos < perz. musk < oi. muska- 'teelbal' (wegens de overeenstemming daarvan met de buidel van het muskusdier). De korte vorm musk, mnl. musch m. zal eerder overgenomen zijn < fra. muse, dan dat het een verkorte vorm van muscus zou zijn. mustang znw. m. 'verwilderd prairiepaard' < ne. mustang < spa. mestengo, een afl. van mesta 'vereniging van schapentelers', eig. 'vereniging', uit lat. mixtum 'gemengd'. muts znw. v. m., mnl. mutse v. 'muts, kap, koorkap', mnd. mutze, müsse, musche, malmuse, laat-mhd. mutze, mutze; maar daarnaast Kiliaen ook amutse, almutse, almuys, mhd. armuz, almuz. Het woord werd uit het Romaans overgenomen, vgl. fra. aumusse, aumuce, spa. almucio < mlat. almucia (sedert de 11 de eeuw) 'kap, waarmee geestelijken hoofd en schouders bedekken'. De vorm met al- wijst op arab. oorsprong, vgl. mustaka < pehl. mustak < perz. mustä 'pelsmantel met lange mouwen'. Oorspronkelijk was de almutse dus met bont afgezet; later ging dit verloren en het kledingsstuk kon enerzijds een kort manteltje aanduiden, vgl. opperhd. mutze, mutzen 'buis, jak' anderzijds alleen het hoofddeksel. > ne. dial, schots mutch (sedert 1473, vgl. Bense 239). mutsaard of mutserd, znw. m., laatmnl. mutsaert, mutsert, mutser m. 'takkenbos, stapel takkenbossen'. Het woord ziet er uit als met het vreemde suffix aard afgeleid van het ww. Kiliaen moetsen, mutsen 'verminken, afsnijden', vgl. moetse 'verminkt; met afgesneden staart, oren of manen', dat zelf wel uit het Romaans zal zijn gekomen, vgl. ital. mozzo, nfra. mousse 'afgestompt' < lat. *mutius. muur 1 znw. m. (wand), mnl. muur m., mûre v., onfrank, mura, os. mûr-, ohd. mûr a, mûri v. (nhd. mauer), of ri. mûre v., oe. mûr va.., on. mürr < lat. mürus m. Het vr. geslacht staat onder invloed van het woord wand. Ontlening in de Romeinse tijd, met vele andere woorden van de huisbouw zoals kamer, kelder, pijler, poort, post, tegel, venster, wal en zolder. 2 znw. v. m. 'planten van het geslacht stellaria', mnl. muer. Dialectische vormen zijn miere, mier en in zuidnl. moer, moese. Vgl. verder mnd. mir, westf. mir o., mire v., nhd. dial, miere, mier, meier. Herkomst onbekend. De klinkers lopen zeer uiteen. De vorm mier behoort niet alleen tot de fri. en saks. dial., want hij wordt ook gevonden op Beierland en Voorne. Waarschijnlijk is de grondvorm *mira, mïrö (vgl. W. de Vries Ts 34, , 297), hoewel ook *meura, meurö niet uitgesloten behoeft te zijn. Daarmee zou dan nnl. muur in ablaut kunnen staan. Daarentegen vooronderstelt zuidnl. moer een oude vorm *möra, mörö, en als wij letten op de nevenvorm moese zelfs *möza, mözö. Waarschijnlijk zal men wel moeten aannemen, dat de klinker onder invloed van een affectief element sterk wisselen kon. Mag men uitgaan van *meura of *meuza, dan schijnt er verband te kunnen zijn met de groep van mos ï, wat vooral dan mogelijk zou zijn, wanneer de naam oorspronkelijk een plant aanduidde, die op moerassige of waterrijke plaatsen groeide, zoals de watermuur of mallachium aquaticum, vgl. in dit verband russ. mur m., murâva v. 'weidegras' en lit. mauraî 'eendekroos'. muzelman znw. m. < fra. musulman < turks müslüman, het als enk. over-

85 muziek 461 naakt genomen perz. muslimän, mv. van arab. muslim deelw. 'hij die aan de Islam toegewijd is'. den wij dom, domp, domme in Zuid-Holland en Noord-Brabant, verder in Zuid-Nederland in Antmuziek znw. v., mnl. musïke v. < fra. musique < lat. musica < gr. mousikè téchnê) eig. 'kunst der Muzen'. N na 1 voorz., mnl. nâ 'na, naar' is het als voorz. gebruikte bijw na 2. Hetzelfde, gebruik hebben mnd. nä 'na, naar', ohd. näh 'na, naar, bij, naast' (nhd. nach), ofri. nei, na 'na, naar', oe. nêah, got. nêhwa 'nabij'. Zie ook: naar 2. 2 bijw., mnl. nâ 'nabij, nauwkeurig, bijna', os. ohd. näh, oe. nêah (ne. nigh), on. nä-, got. nêhw 'nabij'. Daarnaast staan vormen als onfrank, näio 'bijna', ohd. näho, ofri. nei, ni 'nabij'. Het bijw. is gevormd van het bnw. os. ohd. näh, oe. nêah (ne. nigh), on. när, got. nëhws 'nabijzijnd'. Zie ook: naar 2. De etymologie is onzeker: 1. lit. pranokti 'inhalen', lett. näkt 'bereiken' (Zupitza Gutt ). 2. Uit idg. grondvorm *n-okti 'aankijkend, gewend naar' (IEW 40), zeer gewaagd. 3. Bij de groep van genoeg en dan dus uit te gaan van idg. *nek-wo en niet van *neku-o (F. A. Wood, PBB 24, 1899, 530). naad znw. m., mnl. naet v. m., mnd. nät v., ohd. nät (nhd. naht) < germ. *në-ôi-, afl. van de stam van het ww. naaien. gr. nesis 'het spinnen' zelfde formatie maar van de wt. *snë-. naaf znw. v., mnl. näve v. m., os. naba-, ohd. naba v. (nhd. nabe), oe. nafu (ne. nave), on. nçfv. 'naaf van het wiel'. oi. näbhi-, näbhya- 'naaf, navel', opr. nobis 'naaf', lett. naba 'navel'. De idg. wt. *nöbh- staat naast *embh-, *ombhvgl. gr. omphalós 'navel, schildknop', lat. umbo 'schildknop', oiers imbliu 'navel' (IEW ). Zie ook: navel. I. Habermehl heeft op een kaart van de Taalatlas afl. 3, 6 aangegeven, onder welke benamingen de naaf in onze dialecten bekend is. Het woord naaf wordt gebruikt in Limburg, Gelderland, Overijsel, Utrecht en sporadisch in Noord- Holland en in de buurt van 's-gravenhage. Daarentegen vin werpen, Brabant en Limburg; bus is algemeen in Zeeland, West-, Oost- en Frans-Vlaanderen, sporadisch ook in Friesland; verder toet(e), tuut, tuit in Groningen, Drente en Z.O.Friesland en eindelijk twolle, toel, tool, tulle in Friesland. naaien ww., mnl. naeyen, mnd. neien, ohd. näjan (nhd. nähen). Het ww. gaat terug op idg. *nê(i)ö. De gewone vorm is echter *snë(i)ö, vgl. lat. nêö 'ik naai', gr. nei 'hij spint' naast oi. snäyati 'omwindt', verder gr. nema 'weefsel, draad' = lat. nemen 'spinsel, weefsel' (< *snêmen), miers snïid 'draait, bindt', kymr. nyddu 'naaien', lett. snäju 'los ineendraaien, spinnen', daarentegen zonder s lett. nâtns 'spinnen', russ. nitï 'draad'. Het germ, heeft doorgaans de s-loze vormen, maar dat die met s ook bekend waren, bewijst on. sncelda 'klos om te spinnen' en oe. snöd v. 'hoofddoek' (ne. snood), nzw. dial, snöd 'snoer' (IEW 973). Zie ook: naad en naald, maar verder ook: snaar en snoer. naakt bnw., mnl. nähet, naect, mnd. nähet, ohd. nahhut, nackut (nhd. nackt), ofri. naked, oe. nacod (ne. naked), on. n0kkvidr, got. naqaps. lat. nudus (< * nog"edhos) 'naakt', idg. grondvorm *nog"od(h)o, *nog%ed(h)o. Daarnaast stond een vorm *nog"no- vgl. wvla. naken, ofri. naken, on. nakinn (waarin echter geen labiovelaar gestaan heeft), naast oi. nagnd-, av. mayna- (met dissimilate n-n > m-n), gr. gumnós bij Hes. lumnós (dissimilaties uit *numnos), hitt. neku-manza 'naakt'. De vorm nakend, vgl. mnl. mnd. nakent, mhd. nackent, nhd. nackend zou men kunnen opvatten als een contaminatie van naken en näket, maar toch eerder te denken aan een «-infix. Daar bij dit woord taboe-verschijnselen voor de hand liggen, kunnen de griekse vormen met g- en l- anlaut ook daaruit verklaard worden en dus niet alleen door dissimilatie.

86 naald 462 nachtmerrie naald znw. v., mnl. naelde v., mnd. nalde, ohd. nälda, ofri. nëlde met metathesis ld < dl, vgl. os. näthla, nädla, ohd. nädala (nhd. nadel), ofri. nêdle, oe. angl. nëdl, wsaks. nœdl (ne. needle), on. «ä/ (verg. het finse leenwoord niekla < *nêplö), got. nëpla v. 'naald'. Met het idg. suffix -tlä gevormd van de idg. stam *(s)në, waarvoor zie: naaien. naam znw. m., mnl. name m., onfrank, ohd. namo (nhd. name), os. namo, ofri. oe. noma (ne. name) m., on. nafn o., got. namo o. idg. grondvorm *nömen, nomn vgl. lat. nömen, oi. näma, daarnaast *nemn in toch. A nem en *p>î in oiers ainm; verder een vollere vorm *enomn in gr. ónoma ( < *enomn), opr. emnes (< *enmen) (IEW 321). Zie: noemen. naamval znw. m., sedert 1706 (vorming van de taalkundige Moonen) ; voor hem gebruikte men val en geval als vertaling van lat. casus. Het woord naamval geeft dus weer casus nominis. naar 1 bnw., mnl. *nâre 'nauw' (alleen in de afl. bynären 'benauwen'), os. naro, oe. nearu (ne. narrow), on. Nçrr 'naam voor de vader van de nacht' (eig. het bnw. nçrr 'nauw, smal. (vgl. Nçrvasund, N0rvasund 'de straat van Gibraltar') en vgl. verder ohd. narwa 'litteken' eig. 'samentrekking van de huid over de wond' (nhd. narbe) en nhd. nehrung 'smalle landtong'. lit. narys 'knoest, uitwas', narjiti 'een knoop maken', lett. närs, näre 'kram, klem' (IEW 976). Zie: nerf 1. 2 voorz. voegw. mnl. naer, os. nähor, ohd. nähör, ofri. niär, oe. néar (ne. near) 'naderbij', vgl. ook on. nœr, got. nëhwis. Comparatief vormen germ. *nëhwöza, *nêhwiza. Een vorm als nader is ontstaan uit naarder < narer, vgl. mnl. naerre, mnd. narre, oe. nëarra, on. nœrri. Zie ook: na 2 en naast. naardien voegw. is ontstaan uit mnl. naer dien dat, ook na dien dat 'naarmate, aangezien'. Zie ook: indien. naargeestig bnw., sedert de 18de eeuw gevormd uit naar 1 en geestig. naarstig bnw., mnl. naerstich, naernstich, nerenstich, dat naast ernstich, erenstich, afl. van naernst, nernst, nerenst naast ernst, erenst (zie daarvoor: ernst). De voorgevoegde n kan ontstaan zijn uit het lidwoord, dus in de verbinding den erenst, maar men kan ook denken aan het voorvoegsel en- = in-, dus uit een verbinding en-ernst-ig. naast bnw., mnl. naest, os. nähist, ohd. nähöst, nähist (nhd. nächst), ofri. nest, oe. niehst (ne. next), on. nœstr uit germ. *nêhwösta, nëhwista, superl. van na 2. nabob znw. m. < ne. nabob 'naam voor een hooggeplaatst Engelsman in Voor- Indië' < arab. mv. nuwwäb van enk. arab. nä'ib 'plaatsvervanger, regent' (die in het Mohammedaanse Voor- Indië gewoonlijk een grote rijkdom verwierven' (Lokotsch Nr. 1542). nacht znw. m., mnl. nacht v. m., onfrank, os. ohd. naht (nhd. nacht), ofri. nacht, oe. neaht, niht (ne. night), on. nätt, nött, j! got. nahts v. Idg. grondvorm j *nok"-ts vgl. oi. ndk (< *nakt), gr. I nüx, gen. nuktos, lat. nox, gen. noctis, oiers i-nnocht 'vannacht', lit. naktis, I lett. nakts, osl. nosti. Een vorm zonder j t vertoont hitt. neku- 'schemeren' en de gen. ne-ku-uz (= nekuz) 'nacht' (IEW ). Zie ook: ochtend. nachtbraken ww., sedert ouder-nnl. J Kiliaen vertaalt door lucubrare 'in de! nacht doorwerken', waarnaast nachtbraecke, dus eig. 'het breken van de nacht'. Het woord kan ook samengesteld zijn uit nacht + braken (FW 450 herinnert aan de uitdr. waken ende 1 braken). nachtegaal znw. m., mnl. nachtegale, nachtegael v.m., os. nahtigala, ohd. nahtigala (nhd. nachtigall), oe. nihtegale (ne. nightingale), betekent eig. 'nachtzangster'. De naam is samengesteld uit nacht + een afl. van het germ, ww. galan 'zingen', waarvoor zie: galm en gillen. nachtmerrie znw. v., mnl. nachtmerrie, nachtmërië, nachtmére v. mogelijk met bijgedachte aan merrie uit een oudere vorm nachtmäre, vgl. Teuth. nachtsmare. I Het 2de lid is mnl. märe 'nachtspook, [ nachtelijke kwelgeest', mnd. märe, mar, ohd. mar a (nhd. mahr), oe. mare v. (ne. nightmare), on. mara v. osl. mora 'heks', oiers morrïgain 'lamia' eig. 'elvenkoningin' (onder invloed van mor 'groot'). Men verbindt het woord gewoonlijk met de idg. wt. *mer- 'stukwrijven; pakken, roven', waarvoor j zie: murw. Indien Güntert, Kalypso 1919, 69 eerder aan verband met de groep van moord denkt, dan is dit formeel wel te verdedigen, daar de wt. *mer 'sterven' wel identiek zal zijn aan *mer 'stukwrijven' ; maar het is minder waarschijnlijk, dat de maar tot de 'doodsdemonen' zou moeten worden gerekend; eerder is het een kwel- of drukgeest, evenals de incubus. Uit het germ, is nog fra. cauchemar ontleend, waarin het iste lid afkomstig is van lat. calcare 'trappen, drukken' (Valkhoff 87).

87 nachtschade 463 nap nachtschade znw. v. 'planten van het geslacht Solanum', mnl. nachtscäde, nachtschäduwe v., mnd. nachtschäde(n), m., ohd. nahtscato (nhd. nachtschatten) m., oe. nihtscada m. De zeer giftige plant, vooral de solanum-soorten met zwarte bessen wekten de indruk van het angstwekkende zoals die ook de duisternis van de nacht opwekt; ohd. mv. nahtscata betekent de nachtelijke duisternis en werd dan ook gebruikt voor dieren als de nachtzwaluw en de nachtvlinder (vgl. ook nde. natskade 'geitemelker' en nzw. nattskata 'vleermuis'). Het 2de lid schade is de oude iste nv. van schaduw. nademaal voegw., laat-mnl. nâdemael {dat), nâdenmael {dat) 'nadat, aangezien'; hierin is het 2de lid maal 5. naderen ww., sedert ' Kiliaen, vgl. mnd sik naderen 'naderbij komen', afl. van. nader, waarvoor zie: naar 2. Het mnl. kent andere formaties zoals naren, naersen en naken (zie: genaken). nafta znw. m., evenals nhd. naphtha (sedert 1580) < lat. naphtha < gr. naphtha. Het woord gaat terug op perz. näft 'aardpek' < assyrisch naptu. nagel znw. m., mnl. näghel 'nagel, klauw, pin, spijker, kruidnagel, gewichtssoort', os. nagal, ohd. nagal (nhd. nagel), ofri. neil, oe. ncegel (ne. nail) m. 'nagel, spijker', on. nagl m. 'vingernagel', nagli m. 'spijker', vgl. got. ganagljan 'spijkeren'. Met het voor lichaamsdelen meer gebruikte /-suffix (vgl. ook lat. ungula) gevormd van de idg. wt. *nogh, vgl. lit. nägas, lett. nags m. 'nagel, klauw', lit. nagà 'hoef', opr. nage 'voet', osl. noga 'voet'. Daarnaast staan andere vormen in het idg. zoals *ngh" in oiers ingen, okymr. eguin 'nagel' en *ongh in lat. unguis 'nagel aan vingers en tenen', ungula 'klauw, hoef', gr. ónux 'nagel, klauw' (< *on~ ghu-t), oi. ânghri- v. 'voet' {<*onghli-}). Daarnaast met andere cons. oi. nakhd-, nakhara- m.n. 'nagel, klauw' (IEW 780). In de bet. 'pin' > fra. nable 'kurk of stop in een gat van een boot, om deze leeg te laten lopen' (sedert de 17de eeuw, vgl. Valkhof f 194); > russ. nagel' (sedert 1720, vgl. R. v. d. Meulen, Verh. AW Amsterdam 66, 2, 195g, 62). Daar de nagels in de magie een belangrijke rol speelden, kan men de uiteenlopende vormen wellicht door taboe-werking verklaren. Hoger op vermoedt Specht Idg. Dekl. 253 verband met gr. ógkos 'weerhaak' van de idg. wt. *onk naast *ank, *ang 'buigen, krommen' (waarvoor zie: eng). Een taalkaart van dit woord geeft P. J. Meertens, Taaiatlas afl nagelen ww. mnl. nâghelen, nëghelen, os. neglian, ohd. nagalen (mhd. nagelen, negelen, nhd. nageln), oe. ncsglan (ne. nail), on. negla, got. ga-nagljan. Afl. van nagel. naief bnw., laat-nnl. < fra. naif < lat. nativus 'aangeboren, natuurlijk, oorspronkelijk'. naijver znw. m., sedert Hooft, is waarschijnlijk afgeleid van het ww. naijveren dat in dezelfde tijd opkomt, als samenstelling van na -f- ijver. najaar znw. o., mnl. najaer 'jaar van gratie', eerst bij Kiliaen in de bet. 'herfst'. naken ww. zie: genaken. nakend bnw., zie: naakt. nakomeling znw. m., mnl. nâcômelinc m. 'opvolger,de later komende, nakomeling', mnd. nakömelinc, mhd. nächkömelinc, afl. van nakomen. nalatenschap znw. v., eerst 1683 voorkomend, als navolging van nhd. nachlassenschaft naast Hinterlassenschaft. namaals bijw., mnl. nâmaels, naast naermaels, vgl. Teuth. na s, mnd. nämäls, mhd. nächmäles, gevormd met bijw. s uit na 2 -\- maal 5. namelijk bijw., mnl. namelike 'met name, uitdrukkelijk, vooral, uitsluitend, bepaaldelijk, althans, evenzo, persoonlijk', naast het bnw. nâmelijc 'met name genoemd, uitdrukkelijk bepaald, dezelfde', mnd. nempliken, mhd. nämelïch nâmenlïch, (nhd. namentlich). namens voorz. sedert 1832 < nhd. namens, dat in de 18de eeuw gevormd werd uit het oudere mit namen. namptiseren ook. nantiseren ww. 'tot zekerheid storten' is afgeleid van fra. nantir 'een onderpand geven', afgeleid van ofra. nant, nam 'pand', dat men wel afleidt < on. nam 'het wegnemen'. naneef znw. m., eerst in het oud-nnl in de bet. 'nazaat', het mnl. nânève bet. 'volle neef, naverwant'. nanking znw. o. 'Chinese katoenen stof van vale gele kleur', genoemd naar de plaats Nanking. nap znw. m., mnl. nap m. v. 'nap, beker, schaal', os. hnap, ohd. hnapf, napf (nhd. napf), oe. hnœp m. 'nap, beker', on. hnappr 'schaal, schotel' ; ook overgegaan in het romaans zoals ital. nappo, ofra. hanap. Moeilijk te verklaren. De verbinding met nhd. humpen 'grote beker' (waarvoor zie: homp) die Kluge-Mitzka 502 voorstelt, stuit

88 nar 464 nauwelijks op klankbezwaren. Misschien mag men denken aan een anlautsvariant germ. *hnappa- naast *knappa-, waarvoor zie on. knappr 'knoop', afl. resp. van de idg. wt. *gen en *ken. die beide 'samendrukken, persen' betekenen, (vgl. de Vries IF 62, 1956, ). Verkleinwoord napje > amer. eng. nappy 'bepaald soort van vaatwerk' (sedert 1873 bekend, vgl. Bense 242). nar znw. m., in de 17de eeuw < nhd. narr, mnd. narre. De herkomst van dit woord is geheel onzeker; een vermoeden is de afl. uit laat-lat. nario 'iemand die de neus optrekt; spotter' (Diez, Etym. Wort. 646). Daar het woord oorspronkelijk uitsluitend hd. is, bestaat er weinig aanleiding idg. verwanten op te sporen, zoals oi. narma- 'scherts', nrtyati 'dansen'. J. Schrijnen Ts 20, 1901, 313 wil met 5-voorslag hiermee verbinden on. snarr 'haastig' en nnl. snorren; deze woorden hebben echter onderling niets met elkaar te maken, maar een verbinding van nar, indien de verbinding met oi. nrtyati juist zou zijn, met ohd. snarr is mogelijk (IEW 975-7). narcis znw. v., ouder-nnl < fra. narcisse < lat. narcissus < gr. ndrkissos. De mythe van de in deze bloem veranderde jongeling Narcissus is natuurlijk jonger dan de naam van de bloem. De plant is van Perzische herkomst en heette nar gis; toen de plant in Griekenland bekend werd, bracht men de naam wegens de sterke geur van de bloem in verband met gr. narkän 'stijf, verlamd worden' (zie ook: narcose) en veranderde die in ndrkissos. narcose znw. v. sedert eind der 19de eeuw < nhd. narkose < gr. ndrkösis 'verlamming, verdoving' bij het ww. narkän 'verlamd worden' (zie ook : narcis). nardus znw. m., mnl. narde, naerde < ofra. narde < lat. nardus (daaruit weer de huidige vorm) < gr. nar dos. Dit woord is overgenomen < perz. nardïn, dat teruggaat op oi. naladä 'andropogon muricatum'. De verklaring van dit naladä als 'geurend' in verband met nala 'geur' wordt door Mayrhofer Die Sprache 7, 1961, 185 in twijfel getrokken. narwal znw. m., nnl. evenals nhd. narwal, ne. narwhal, fra. narval uit het Skand. vgl. nde. nzw. narhval, dat zelf vervormd is uit on. nähvalr, dat men gewoonlijk verklaart als een samenstelling van när 'lijk' en hvalr (waarvoor zie: walvis). Charpentier BB 30, 1906, 160 wilde het woord afleiden uit idg. *nokro, vgl. oi. nakra 'krokodil', maar ook 'balk'; dit is weinig aannemelijk. On. när beantwoordt aan got. naus, oe. nê-, nëo-, vgl. verder osl. navï 'lijk', lett. näwe 'dood', opr. nowis 'lijk, romp' (IEW 756). Zie ook: nood. nat bnw., mnl. nat (gen. nates en nattes), mnd. nat, ohd. na$ (nhd. nass), vgl. on. Nçt 'naam van een rivier' (nzw. Naten 'naam van een meer') en got. ganatjan 'nat maken'. oi. nadï 'rivier' (indien dit niet eerder behoort bij nddati 'brullen, ruisen'). Het woord, dat algemeen-germ. was staat dan geheel geïsoleerd; is het misschien uit een substraattaal overgenomen? nater znw. een oud woord voor adder, alleen nog bewaard in samenstellingen als naterkruid, natertong, naterwortel 'namen van planten'. Misschien ontleend aan mhd. nätere, nater (nhd. natter), vgl. mnl. nädre, os. nädra, waarvoor zie: adder. natie znw. v., mnl. nacie, natie v. en nadoen m. 'afstamming' en ook 'corporatie' (nog in zuidnl.). Deze vormen gaan terug op resp. lat. natio en fra. nation. natuur znw. v., mnl. nature v. < fra. nature of lat. natura. nauw bnw., mnl. nauwe, naeuwe, nouwe, neuwe 'nauw, benauwend, hachelijk, nauwkeurig, bekrompen, schriel, beperkt, smal, slim, schrander, vertrouwd', mnd. nouwe, nau 'nauw, nauwkeurig, gering, slim, schrander, vertrouwd', mhd. nou, nouwe, näwe 'nauw, nauwkeurig' (nhd. genau), oe. hnêaw 'karig, schriel', on. hn0ggr 'schriel' (voor hngggr naar de cas. obi.). De germ, grondvorm zal zijn *hnawwa (mogelijk daarnaast ook *hnêw(w)a zoals in mhd. näwe). Voor de hand ligt de verbinding met ohd. hniuwan 'stoten, fijnwrijven', on. hn0ggva 'stoten, slaan'. gr. knüö 'schaven', lett. knüdu, knüstu 'jeuken' (IEW 562). Ook de dial. ni. vormen wijzen op de beide grondvormen *hnawwa naast *hnê~w(w)a, vgl. enerzijds achterh. naw, nouwe, kampens naw, beierl. nouw, noordbevel. nou, anderzijds veluws nâw, goerees nâw, leuvens na. nauwelijks bijw., sedert i 1500 met adverbiale s gevormd van mnl. nauwelïke 'nauw, streng, met moeite, nauwelijks, nauwkeurig, bekrompen'.

89 navel 465 neen navel znw. m., mnl. nâvele, nâvel, naffele, naffel m. v., mnd. navel, naffel, ohd. nabalo (nhd. nabel), ofri. naula, oe. nafola (ne. navel), on. nafli m. Te vergelijken zijn met dit germ. *nàbala < idg. *nobhdlo lat. umbilicus, gr. ómphalos < idg. *ombhslo. Een /-all. van de grondvorm van naaf. Een dialectkaart van navel geeft P. J. Meertens Taalatlas afl. 4, 12. Opmerkelijk is de vorm buuknagel in Frans-Vlaanderen en het Antwerps (ook in het nfrank. deel van het Rijnland) ; reeds in de 12de eeuw overgebracht naar de Mark, waar buknagel voorkomt (vgl. Teuchert Sprachreste 319). navenant bijw. en reeds 1514 ook als voorz. gebruikt 'naar verhouding van' < nâ avenant, waarvan het 2de lid is mnl. avenant 'verhouding, evenredigheid' < fra. avenant, deelw. van avenir < lat. advenive. De vorm nâ avenant, naast in avenant en te avenante is ontstaan naar het voorbeeld van fra. à l'avenant. nazaat znw. m., mnl. (zelden) nâsâte, vgl. nhd. nachsasse. Het 2de lid ook in voorzaat en drossaat uit germ. *sätian bij het ww. zitten. neb ouder nebbe, znw. v., mnl. nebbe m. v., mnd. nebbe, nibbe v. 'sneb, neb', oe. nebb o. 'sneb, neus, gelaat' (ne. nib), on. nef. o. 'sneb, neus', nebbi 'snavel', Naast neb staat ook sneb en snavel. Voor germ *(s)nab zijn geen idg. verwanten aan te wij zen. Zieook: nuf. neder samengetrokken tot neer, bijw. mnl. neder, nêdere 'neder, benedenwaarts, laag', onfrank, nither 'neder', os. nithar, ohd. nidar (nhd. nieder), ofri. nither 'neder, naar beneden', oe. nider 'neder, naar beneden, beneden' (ne. nether), on. niqr 'neder, naar beneden'. Komp. formatie bij de wt. *ni, vgl. oi. ni 'naar beneden', nitaràm 'naar beneden, neder, geheel', av. nitdma 'onderste', gr. neiatos, néatos 'onderste', neiothi 'onder', osl. nizü 'naar beneden, onder', arm. ni 'neder' (IEW 312). Zie ook: beneden en nest. nederig bnw., sedert Kiliaen; ofschoon hij het 'vetus' noemt, is het eerst door de Deux-Aes-Bijbel uit het nhd. niedrich van Luthers bijbeltaal overgenomen. nederlaag znw. v., mnl. nëderlâghe v. (eerst 15de eeuw en zelden), mnd. nedderläge, mhd. niderläge v. 'het neerliggen, zich ophouden, opslagplaats, rust, nederlaag, slachting'. Het late optreden van mnl. nëderlâghe doet ontlening uit het nhd. vermoeden. neef znw. m., mnl. nëve m. 'kleinzoon, neef', os. nebo, ohd. nevo, nefo m. 'kleinzoon, neef, verwant', ofri. neva, oe. nefa, 'kleinzoon, neef', on. nefi 'neef, bloedverwant'. De w-stam is eerst ontstaan, nadat de dentaal van germ. * nefôd: *nefëd was weggevallen. Idg. grondvorm *nepöt 'kleinzoon, neef', vgl. oi. ndpät 'kleinzoon, nakomeling', hom. népodes 'afstammelingen', alb. nip 'kleinzoon, neef', lat. nepos 'kleinkind', later ook 'neef', olit. nepotis 'kleinzoon', miers nïa (gen. niath) 'zusterzoon' (IEW 764). Zie ook: nicht. neefje znw. o. 'mugje', eerst na Kiliaen bekend. Om samenhang met neef waarschijnlijk te maken, wijst men wel op fra. cousin, dat zowel 'neef' als 'mug' betekent, maar hier zijn twee woorden samengevallen en wel lat. consobrinus en gallo-rom. *culicïnus. Deze homoniemen hebben dus geen bewijskracht voor het ni. en daar een navolging van het fra. moeilijk is te aanvaarden, moet men van deze parallel afzien. Zwak gefundeerd is ook het vermoeden, dat de mug schertsend naar de verwantennaam zou zijn genoemd; het voorbeeld van nnd. friendken 'mug' is niet voldoende overtuigend. Verband met gr. knips 'mierensoort' blijft nog altijd te overwegen; men kan het woord dan verbinden met mnd. nibbelen, ne. nibble 'knagen' en met nippen en nijpen. neen bijw. mnl. neen, nein, os. nën, ohd. nein is eigenlijk germ. *ne ainan 'niet een, niets', vgl. on. neinn, oe. nân (ne. none) 'geen'. lat. nön, oudlat. noenum 'niet' < *ne oinom. Het iste lid *ne is te vergelijken met mnl. ne, en, onfrank. os. ohd. ofri. ni, ne, on. oe. ne, got. ni. lat. ne- (in nescio 'ik weet niet'), osk. ne 'non, ne', gr. ne- (verlengd tot ne), oiers ne- in nech 'iemand', osl. ne, lit. ne, oi. na 'niet'. De lange vormen mnd. ne, ofri. nâ, no, oe. nâ, on. nei worden wel verklaard uit de samenstelling *ne-aiw (zie voor het 2de lid: eeuw), anderen echter denken aan een grondvorm *na-i. Wat het gewone nee in de beschaafde spreektaal betreft, wil men niet teruggaan op de hierboven genoemde vormen ofr. na, on. nei, dan moet men wel een verkorting van neen aannemen, die in een zo vaak gebruikt woord nauwelijks verklaring behoeft; vooral in gevallen van een aarzelend of onwillig gesproken neen was een slappere uitspraak te verwachten.

90 neep 466 negerij Of men bovendien invloed van ja mag aannemen, is hoogst onzeker; geheel onwaarschijnlijk is de verklaring uit verbindingen als mnl. neewi, neeghi (W. de Vries Woordv. 23)- neep znw. v., mnl. nëpe 'het knijpen, kneep, valse plooi, list', nnd. ne. nip is een verbaalnomen bij nijpen. neer 1 znw. v., 'tegenstroom, draaikolk' (sedert 1494 bekend), oostfri. nêr, ner 'tegenstroom, draaikolk, ebbestroom'. Dezelfde betekenis heeft on. ida, vgl. mhd. itwœge 'sterke stroom, draaikolk', waarvoor zie onder: etgroen. Verband is daarom wel waarschijnlijk. De n kan ontstaan zijn uit een verbinding an eer (evenals in neg), terwijl mogelijk ook neer 2 invloed kan hebben uitgeoefend. neer 2 zie: neder. neerslachtig bnw. Kiliaen noemt het verouderd Holl. en verklaart het als 'humilis', vgl. mnl. hem nederslaen 'zich klein gevoelen' ; en het znw. nederslach, neder slacht 'het naar beneden slaan'. neet 1 znw. v., 'luizenei', mnl. nête v., mnd. nête, nit, ohd. hniz, niz (nhd. niss), oe. hnitu v. (ne. nit), nnoorw. nit. alb. thëni ( < *k(é)nid-) 'luis', gr. konis (< *knids; onder invloed van kónis 'stof'?), miers sned 'neet' ( < *s(k)nidä). Opmerkelijk is on. gnit v. en russ. lett. gnida (IEW 608). Men kan uitgaan van parallelle idg. wortels *knid, *knid, *sknid en *ghnid en daarbij herinneren aan de beide wortels *(s)ken en *ghen, die beide 'krabben' betekenen. Eerder zal men wel mogen denken aan affectieve anlautvarianten zowel in het idg. als ook in het germ, (ziej. de Vries, IF62,1956, ). neet 2 znw. v., 'klinknagel', zie: niet 1. neffens bijw., zie: nevens. neg znw. v. 'zelfkant' is ontstaan uit dn eg, waarvoor zie: egge 2. Een gelijke voorvoeging van n in naars en misschien neer 1. negen telw., mnl. nëghen, os. nigun, ohd. niun (nhd. neun), ofri. nigun, niügun, oe. nigon (ne. nine), on. nïu, got. niun. Germ, grondvorm is *newun < idg. *neun, vgl. oi. ndva, lat. novem, oiers nöi n-, toch. AB nu. In lit. devynï, lett. devini, osl. deveti is de d deels door dissimilatie te verklaren, deels ook door invloed van het telw. 10 (opr. newints 'negende' heeft de n nog bewaard). Van een langere stam *e-neuen komen hom. eind-etes ( < *enua-), ennemar (< IEW 318-9). *enuëmar), vgl. De westgerm. vormen met g zijn te verklaren door overgang van w > g, evenals in brug, mug, jeugd. Opmerkelijk is de overeenstemming van de idg. grondvorm *neun met *neuo- 'nieuw'. Inderdaad kan de naam voor 9 opgevat worden als een aanduiding van een nieuw aanvangende reeks. Na de grondrij der getallen 1-4 volgde die van 5-8 afgesloten met de dualisvorm *oktöu ; de sprong naar een nieuwe reeks, die dus steeds weer gecontinueerd zou kunnen worden, duidt het woord *neun aan, waarin dus het begrip van 'vernieuwing', maar ook van 'periodiciteit' ligt (vgl. daarvoor L. Gerschel, Annales 1962, 711). negende rangtelw., mnl. nêghende, os. nigundo, nigutho, ohd. niunto (nhd. neunte), ofri. niugunda, oe. nigoôa, on. nïundi, got. niunda. gr. einatos, ênatos (< *enun-to-), lit. devintas, opr. newints, osl. devetü, toch. B nunte. Gevormd met het suffix -to- tegenover *neueno in lat. nönus en *neuemo in oi. navamd-, oiers nömad, umbr. nuvime. Zie verder: negen. negentig telw., mnl. nêghentich, mnd. nêgentich, ohd. niunzug (nhd. neunzig), owfri. niontich, nogentich, ne. ninety. De anlaut was oorspr. anders, vgl. mnl. tneghentich, owfri. tniogentich, os. *antnigunta (naar antsibunta '70'), oe. hundnigontig. Indien men uitgaat van de vorm met hund-, dan kan men dit iste lid opvatten als het woord hund < idg. *(d)kmtom 'decade' (zie daarvoor: honderd) en dan kan men vergelijken got. niuntéhund, tenminste wanneer men dit woord opvat als niuntê-hund 'decade van negentallen'. Voor de uitgang zie : -tig. Een andere formatie vertonen os. nichonte, vgl. ook ohd. sibunzo '70', ahtozo '80'. neger znw. m. In de 16de en 17de eeuw gebruikt men het woord negro < port. spa. negro < lat. niger 'zwart'. Sedert de 18de eeuw treedt de vorm neger op, dat wel door f ra. négre beïnvloed zal zijn. In het nhd. begint de vorm neger reeds sedert het begin der 17de eeuw op te treden. negeren 1 ww. uitspr. negeren betekent eig. 'als een neger behandelen'. negeren 2 ww. uitspr. negeren < lat. negare 'ontkennen'. De oude bet. van negeren is ook 'ontkennen', dan 'doen of iemand niet bestaat' (deze bet. eerst in de 19de eeuw). negerij znw. v., ook: negorij is sedert oudnnl. < mal. negari, negri 'plaats,

91 negus 467 nerf stad of dorp als gemeente' < oi. nagara 'stad'. > ne. negery (sedert 1814, maar bet. 'negerdorp', vgl. Bense 243). negus znw. m., 'warme wijn met suiker en specerijen toebereid' < ne. negus, genoemd naar kolonel Francis Negus (t 1732). neien ww. (zuidnl.) 'hinniken', mnl. neien, oe. hnœgan (ne. neigh), nijsl. hneggja. Daarnaast staan met andere anlaut: on. gneggja, nnoorw. gneggja, hneggja, nzw. gnägga, dial, knäja. Verder nog ohd. hweiön. Men kan uitgaan van een klankwoord en dan vergelijken gr. knuzân 'knorren van honden, jammeren van kinderen', maar men kan ook verband leggen met ohd. gnïtan, knïtan, oe. gnldan, cnïdan, on. gnïöa 'wrijven' en dan uitgaan van een bet. 'een schurend geluid maken'. neigen ww., mnl. neighen 'neerbuigen, zich buigen', onfrank, neigen, os. gihnêgian, ohd. neigen, oe. hnœgan, on. hneigja 'buigen, neigen', got. hnaiwjan 'vernederen'. Het beste op te vatten als causatief bij nijgen, hoewel men ook kan denken aan een denominatief van het bnw. oe. hnceg 'gebogen', got. hnaiws 'laag, nederig'. nek znw. m., mnl. necke m. v., mnd. necke, ofri. hnekka, oe. hnecca m. (ne. neck) uit germ. *hnekka (vgl. nog mhd. genicke, genie o., nhd. genick, eig. collectief-formatie met i < e voor volgende i, j). Daarnaast staan germ. *hnakka- in mnl. nac, nacke m. v., mnd. nacke, ohd. hnac, nac (nhd. nacken), on. hnakkr, hnakki m. Men kan deze woorden terugvoeren op een idg. wt. *kneg (waartoe behoren nijsl. hnakki 'anker', me. nok, ne. nook 'hoek', nnoorw. nokia 'krommen, buigen'), een afl. van de wt. *ken 'samendrukken; iets dat samengedrukt is' (IEW 558) ; daarvan is ook een afl. *kneug waarvoor zie: nok. De nek is dus eig. 'iets samengebalds op de rug' en zal dus oorspr. de nek van dieren hebben aangeduid. In dit opzicht kan men nek en nok naast elkaar plaatsen. De vergelijking, die G. A. Nauta Ts 55»!9$6> 95 niet mlat. nucha, fra. nuque 'nek' maakt, is echter onjuist, daar deze woorden uit arab. nukra 'nekkuiltje, achterhoofdsgat' stammen (Lokotsch Nr. 1579). De idg. wt. *ken is in het germ, rijk vertegenwoordigd; er zijn de volgende afl. kneg zie: nek knes zie: nes 2, nol en noes knei waarvan kneib zie: nijp en kneigvth zie: nijgen kneu waarvan kneud zie : noot kneug zie: nok nel znw. v. 'troef-negen' < ouder-mnl. menél < fra. manille 'troefkaart' (zie: manille). Vgl. J. W. Muller, Album Vercoullie 208 vlgg. nemen ww., mnl. nemen, onfrank, niman, os. neman, niman, ohd. neman (nhd. nehmen), ofri. nema, nima, oe. niman, on. nema, got. niman. gr. némö 'toedelen', némomai 'bezitten', nómos 'wet, gebruik', nomós 'weide, woning', lat. numerus 'getal', av. namata 'soort weefsel', oiers der-num (< *de-pronomo) 'verlies', lit. nâmas 'woning', alb. name ( < *nomo-) 'verbanning', idg. wt. *nem 'toedelen, nemen' (IEW 763)- Voor de sterk uiteenlopende betekenissen van de hierbij behorende woorden vgl. J. Trier, PBB 66, 1942, 232 vlgg, die ook in dit geval van een grondbetekenis 'omheining' uitgaat. Daaruit zou zich hebben ontwikkeld 'omheind grondstuk' (gr. némus, nómë), maar dan ook 'heilig bos' (afgescheiden van de profane wereld) (lat. nemus, oiers nemed), verder de daar samengekomen mannengemeenschap (vgl. de volksnaam der Nemetes). Hier ontwikkelen zich de begrippen van 'toedelen' (gr. némö) en dan ook 'het deel hebben aan, het ontvangen van het toegewezen deel' (germ. *niman). In zijn boek Venus (1963) wil hij echter uitgaan van een grondbet. 'loof afrukken voor wintervoedering van vee'. neppe znw. v., ook nippe, mnl. nepte, nipte, oe. nepte, nefte 'kattenkruid' < lat. nëpêta, overname in Noord-Gallië in de Romeinse tijd. nerf 1 znw. v., 'oneffenheid in leer, hout', sedert Kiliaen nerve, narve (ger. Sax. Sicamb.) 'litteken' en nerve 'nerf van leer, korst op het hoofd van pasgeboren kinderen' {nerve met e < a voor r + labiaal, zoals in derven), mnd. nare, nar we m. v. 'litteken', ohd. narwa v. 'litteken' ook 'hengsel' en narwo 'fibulatura' (nhd. narbe). Het is een substantivering van germ. *narwa 'eng, nauw', dus eigenl. 'samentrekking van de huid'. Zie ook: naar 1 en benard. In nerf is ƒ < w ontstaan evenals in verf en gerf-schaaf. Het is dus niet nodig met von Bahder, Zur Wortwahl 1925, 16 uit te gaan

92 nergens 468 netel van een grondvorm *narf(j)ö < *narhw(j)ö. In nhd. ging rw over > rb evenals in erbse, mürb, sperber. 2 znw. v., 'zenuw' < fra. nerf < lat. nervus, of mogelijk < nhd. nerv. nergens bijw., zie: ergens. nering znw. v., owfri. nerringe v. 'kostwinning, nering', afl. van mnl. neren, waarvoor zie: generen. nerts znw. m., 'kleine visotter, putorius lutreola, thuishorend in Rusland, Polen en Litauen' < nhd. nerz; osl. norici 'duiker', vgl. russ norka, pools nurek, opr. naricie; het kostbare vel werd reeds in de 15de eeuw naar Duitsland ingevoerd, vgl. mhd. nerz, nörz, norz, nürz (waarsch. < kleinrussisch nory ca). nes 1 znw. v., 'buitendijks land, vaak door aanslibbing gevormd, eig. landpunt', mnl. nesse, nes m. v. 'stuk land van een bepaalde vorm' eig. 'landtong', mnd. nes m. 'landtong; voorgebergte' (alleen in plaatsnamen bewaard), oe. nœss m., on. nes o. < germ. *nasja, vgl. russ. nosü 'voorgebergte'. Zie verder: neus. Vaak voorkomend in plaatsnamen zoals Nes, Nisse en in samenstelling zoals Scherpenisse, evenals ook Ter Neuzen. 2 bnw. (zuidnl.) 'zacht, week, vochtig; stinkend; vers, fris', mnl. nesch, nisch 'zacht, week', oe. hnesce (ne. nesh), got. hnasqus 'week, teer'; daarnaast het ww. ohd. hnascön 'snoepen', oe. hniscan 'week worden', hnescian, hnexian 'teer worden, toegeven'. lett. knuosti, knuost 'met de snavel de veren uitpikken', oi. ki-knasa- m. 'deeltjes van fijngewreven graan', gr. knéöros j ( < *kné[s]oros) 'soort netel', van de idg. stam *kenes, afl. van *hen 'stukwrijven' (IEW 561). Zie ook: nek. nest znw. o., mnl. nest, nist m. o. 'nest, leger van dieren', mnd. ohd. oe. nest < germ. *nista < idg. *ni-zd-o gevormd uit *ni, waarvoor zie: neder en 1 -zd- nultrap van de wt. *sed, waarvoor zie: zitten. lat. nidus, oiers net, oi. nida-, 'nest, leger van dieren', arm. nist 'ligging, verblijfplaats' (IEW 887). nestel znw. m., mnl. nestele, nestel 'riem, band om kledingstukken samen te rijgen', os. nestila v., ohd. nestila v., nestilo m. (nhd. nestel v. m.), ofri. nestle, nesle v. 'band om vast te rijgen' verkleinwoord bij on. nest v 'naald, gesp'. Daarnaast mnl. nastel, verkleinwoord van een woord beantwoordend aan ogutn. nast 'gesp', vgl. ook het ww. mhd. nesten, nesteln 'vastbinden, rijgen', oe. nestan 'spinnen', on. nesta 'vasthechten, vastspijkeren'; verder nog on. nist, nisti o. 'gesp' en nultrap ohd. nusta v. 'samenknoping', oe. nostle, nosle v. 'band'. Met ander suffix os. nusk{i)a, ohd. nusca 'gesp'. Het best te verklaren uit idg. *ned-sto en *ned-sko, afl. van de wt *ned, vgl. lat. nödus 'knoop', oiers nascim ( < *nadsko-) 'binden, verplichten' (IEW 758-9), Zie ook: net 1. Deze afl. is eenvoudiger dan die van een idg. wt *nedh (zo FW 456), waardoor wel oi. nahyati 'bindt, knoopt' gemakkelijk te verbinden is, maar lat. nödus < *nozdo < *nodh-do verklaard moet worden. nestelen 1 ww. 'toerijgen', sedert Kiliaen, afl. van nestel. 2 ww. 'een nest maken', mnl. nestelen, nistelen, mnd. nestelen 'een nest maken, zich nestelen', oe. nestlian, nistlan 'een nest bouwen'. Zonder l- suffix laat-mnl. nesten, nisten, mnd. nesten, ohd. neston, nisten, oe. nistian. Afl. van nest. 3 ww. (zuidnl) 'talmen, prutsen' is een bijzondere bet. ontw. van nestelen 1. nestig bnw., 'luimig, kribbig; nuffig', vgl. een nest (van een meisje), maar ook 'vod, prul; afval' zal wel hetzelfde woord zijn als nest (vgl. uitdrukkingen als een nest van een dorp). Vroeg-16de eeuws nistich 'slordig' behoeft men hiervan niet te scheiden, bijzondere bet. uit 'onbeduidend, waardeloos', of met bijgedachte aan het vuile vogelnest? Opmerkelijk is de overeenstemming met ne. nasty 'afschuwelijk, onaardig', maar dit staat ook geheel geïsoleerd. net 1 znw. o., mnl. nette, net o., os. netti, net, ohd. nezzi (nhd. netz), oe. nett (ne. net), on. net, got. nati. Daarnaast staan nog on. netja v., ofri. nette, nitte v. 'vlies om de ingewanden' en abl. on. nót v. 'groot net'. oiers nascim ( < *n?d-skö) 'binden, verplichten', nasc 'ring', nessa 'dichter bij', osk. nessimas v. mv. 'proximae', lat. nödus 'knoop', van de idg. wt. *ned 'samendraaien, knopen' (IEW 758-9). Zie: nestel. net 2 bnw., laat-mnl. < fra. net 'rein' < lat. nitidus 'glanzend'. netel znw. v., mnl. nêtele, netel, netle v.m., os. netela, nitila, ohd. nezzila (nhd. nessel), oe. netle, nêtele, nnoorw. dial. netla < germ. *natilön, verkleinwoord van * naton vgl. ohd. nazza, nnoorw. nata 'netel', maar on. nata 'speer'. gr. adikê (< *nd~ika), lit. notera, lett.

93 neteldoek 469 neuzelen nâtre, nâtra, miers nenaid 'netel' (IEW 759). De verbinding met de wt. *ned 'samendraaien, knopen', waarvan net is afgeleid, is vaak voorgesteld, maar blijft toch dubieus. neteldoek znw. o., werd zo genoemd, omdat oudtijds deze stof uit de bastvezels van sommige netels vervaardigd werd, vgl. nnd. netteldök, nhd. nesseltuch, nde. netteldug, nzw. nättelduk. netelig bnw., eerst sedert de 17de eeuw; zoals de vorm nu luidt, ligt afl. van netel voor de hand (vgl. fra. épineux), maar blijkens nnl. dial, (kampens) netehch 'lichtgeraakt, lastig', fri. nitelich, nytlich 'nijdig, boos, geneigd om te stoten' is nnl. netelig naar bet. en vorm waarsch. onder invloed van netel afgeleid van nnl. dial, (kampens) nêtdch 'boos', vgl. mnd. netel 'geneigd tot stoten', dat een afl. is van het ww. mnl. mnd. nïten 'slaan, stoten', waarvoor zie: niet 1. Dit nïten staat naast het daar genoemde mnl. nieden en is te vergelijken met oe. hnïtan, on. hnïta 'stoten tegen' (idg. wt. *kneid). netto bnw., eerst nnl. < ital. netto, vgl. fra. net en net 2. neuken ww. eerst sedert Kiliaen 'stompen, stoten; zaniken; coire', zuidnl. ook 'kijven, knorren, plagen, bedriegen' nnl. dial, (brab.) 'stompen, slaan', nnd. nöken 'stoten, futuere', nucken 'stoten', on. hnykkja 'naar zich toe rukken'. Zie verder: nuk. neulen ww., eerst na Kiliaen, (dial.) 'zaniken, zeuren, talmen, brommen', waarsch. < nnd. nölen 'talmen, knorren, brommen' (daaruit ook nde. nele, zw. dial, nöla 'treuzelen'). Indien men uitgaat van de bet. 'brommen', kan men aan een klankwoord denken; zie echter ook: neutelen. neuriën ww. eerst sedert de 17de eeuw, waaruit neuren (zie K. Heeroma Ts 77» , ), vgl. dial, (zaans) neuren van koeien, die 's winters op stal liggen te herkauwen. Het zal evenals neulen wel als een klankwoord op te vatten zijn. Zie ook: nors en nurks. neus znw., mnl. nose, noyse (= nöse), ofri. nosi, nose v., oe. nosu (ne. nose), daarvan afgeleid mnd. nuster(en), nöster(en), nnd. nüster (> nhd. nüster), ofri. noster(en). Daarnaast staan mnl. nese v. m., mnd. nèse v. 'neus' uit germ. *nasi, terwijl mnl. nâse v. m., mnd. nase, ohd. nasa (nhd. nase), oe. nasu (in samenstellingen ness-), on. nçs v. teruggaan op germ. *nasö. Lange klinker vertonen ofri. nosi 'snuit', oe. nöse 'voorgebergte', ozw. nnoorw. nös 'snuit'. oi. nasâ, nasi 'neus', lat. naris, meestal mv. nares 'neusgaten', olat. nasum o. 'neus', opr. nozy, lit. nósis, osl. nosü 'neus' ; idg. wt. *nas- (IEW 755). Zie ook: nes. De vorm neus levert moeilijkheden op. Men kan denken aan een ronding uit nêse onder invloed van de n. Men heeft ook gedacht, dat de vorm nêse een ontronding van nöse kan zijn, zodat men zou moeten uitgaan van een vorm *nüsi- (zie van Ginneken, Taaltuin 2, , 88-89). Deze germ, vorm zou dan een idg. *nasi vooronderstellen, in ablaut naast nasi, nasi. Intussen zijn vormen met e (umlaut van a) in het germ, zo bekend, dat men deze verklaring niet behoeft aan te nemen en zeker niet met van Ginneken de vormen nes en nis als ontrondingen zal moeten opvatten. neuswijs bnw. sedert de 16de eeuw < nhd. naseweis, vgl. mhd. nasewïs 'met een goede neus voor' (van jachthonden). neut 1 znw. v., dial, vorm van noot, maar ook in de bet. 'uitstekend deel om er een balk op te laten rusten; andere uitstekende delen aan houtwerk ; groef in een stuk hout, waarin een ander stuk past', vgl. Kiliaen not 'vooruitstekend kapiteel'. Zie ook: neut 2. 2 en neu te, znw. v., (zuidnl) 'oud vrouwtje', Kiliaen neutken. Daarnaast vinden wij ook vormen als neutel en neuter. Wellicht zijn te vergelijken on. hnütr 'beenknobbel', hnüta v. 'eindstuk van een been; verdikking aan de breukplaats van een been'. Indien men bij dit tamelijk geïsoleerde woord denken mag aan een germ, nieuwe formatie, dan kan men denken aan een wisseling van *hnüta met *knüta (vgl. J. de Vries, IF 62, 1956, 138) en dus verbinden met knot, Zie ook: neutelen. neutelen ww. sedert Kiliaen 'prutsen', nnd. nëteln, nöteln 'talmen, zeuren, zaniken', fri. neutelje 'neulen, zaniken'. Een jonge formatie, die gedeeltelijk als een afl. van neutel 'klein mannetje' (waarvoor zie: neut 2), gedeeltelijk als bijvorm van neulen kan worden opgevat. neutraal bnw., reeds mnl. neutrael 'op zich zelf staande, onpartijdig', zal wel rechtstreeks afgeleid zijn < lat. neutralis, afl. van neuter, dat voortleeft in fra. neutre > mnl. neutre 'onzijdig'. neuzelen ww. in de bet. 'onduidelijk door de neus praten' (Zuidnl.) een iteratieve

94 neuzen 470 niet afl. van neus, in de bet. 'snuffelen, peuzelen', reeds Kiliaen neuselen, een iteratief van neuzen. Zie echter ook: nusselen. neuzen ww. 'kijken, loeren, snuffelen', een jonge formatie van neus. nevel znw. m., mnl. nevel m. v., os. nebal, ohd. nebul (nhd. nebel), ofri. nevil m. 'nevel', on. nifl- (in samenstellingen als niflhel 'onderwereld', niflvegr 'donkere weg') en njöl, njöla v. ( < oern. *niuwul < *nebulö) 'nevel, nacht'. lat. nebuia, gr. nephélê 'nevel, wolk', met 5-formans gr. néphos n. 'wolk, nevel', oi. nâbhas m. 'nevel, luchtruim, hemel', osl. nebo (2de nv. nebese) 'hemel', lit. debesis (d voor n onder invloed van dangus 'hemel') 'wolk', hitt. ne-pi-is (= nebis) o. 'hemel' (IEW 315). Beschouwt men *nebh als reductie van *enebh, dan kan men er naast plaatsen *embh vgl. oi. âmbhas o. 'regenwater', gr. ómbros m. 'regen' en *mbh in oi. abhrd- m. 'bewolkt weer, wolk', lat. imber 'regenbui' en gall, inter ambes 'inter rivos', ambe 'rivo'. Oiers nêl 'wolk, nevel' is een ontlening aan kymr. niwl, nifwl, dat zelf wellicht < laat-lat. *nibulus < lat. nubilus volgens Loth RC 20, 1899, 346. nevens ook nef fens voorz., mnl. nevens, neffens 'naast', mnd. nevens, nëvenst ( > nhd. nebenst, nebst) staan naast mnl. neven 'naast, nabij, langs', ohd. neben maar ook ineben, vgl. os. an ehan, oe. on efn, on emn 'naast, nevens'. Het is dus een samenstelling van het voorz. in oi an + even. nicht znw. v., mnl. nicht, nichte, nift, nifte 'kleindochter, nicht, vrouwelijke bloedverwant', mnd. nichte v. 'kleindochter, nicht, vrouwelijke verwant' ( > nhd. nichte), ohd. nift 'nicht, stiefdochter', ofri. nift 'kleindochter, nicht, vrouwelijke verwant', oe. nift 'nicht, kleindochter, stiefdochter', on. nipt 'bloedverwante', vaak als verkleinwoord : oostel. mnl. nichtele, mnd. nichtele, nichteke, ohd. niftila. lat. neptis 'kleindochter', oi. naptï- 'kleindochter, vrouwelijke nakomeling', oiers necht 'nicht', olit. nepte 'kleindochter', osl. nestera ( < *nept-tera) 'nicht' (IEW 764). De vrouwelijke vorm naast neef. nicotine znw. v., < f ra. nicotine (sedert de 19de eeuw) gevormd bij het oudere woord nicotiane 'tabaksplant' (sedert de 16de eeuw), genoemd naar Nicot, frans gezant in Lissabon, die het eerst de plant aan Catharina de Medici toezond. niëllo znw. o. 'graveerwerk in blanke metalen, waarin de figuur met zwartsel ingekrabd wordt' < ital. niello < lat. nigellus 'zwartachtig'. niemand voornw., mnl. nieman, niemen en zelden niemant, os. neoman, nioman, ohd. nioman (nhd. niemand), ofri. nammon, nemmen, nimmen (ook -ent) is een samenstelling van de ontkenning ne (waarvoor zie: neen) + iemand. Voor de mnl. vorm gieman, giemant die nog tot in de 17de eeuw voorkomt, zie K. Heeroma Ts 61, , die de vorm wil verklaren uit *nih-eo-man. niemendal voornw., zuidnl. niemendalle, vgl. mnl. niet met allen naast met allen niet. nier znw. v., mnl. niere v., mnd. nëre 'nier', ohd. nioro m. 'nier, teelbal' (nhd. niere v.), me. nere (vgl. ne. kidney wellicht < me. kid-nere), on. nyra o. 'nier'. Grondvorm *neur- (i)an. Om hiermee te verbinden gr. nephroi 'nieren', lat. nefrones (Praeneste), nebrundines (Lanuvium) neemt S. Bugge BB 3, 1879, 195 een grondvorm *neg"hron aan. Maar deze woorden zijn met nier alleen semantisch verwant; Fay, Fschr. Bloomfield 1920, 140 gaat uit van een germ, grondvorm *neuran of *neuzan, die hij verder met de idg. wt. *(s)nu 'druppelen' verbindt (zie daarvoor: snuiten). niet 1 znw. v., 'klinknagel', eerst na Kiliaen, vgl. nnd. nêd o. 'klinknagel', mhd. niet {e) m. v. 'breedgeslagen spijker'. Behoort bij het ww. mnl. nieden 'slaan, klinken', mnd. nêden 'klinken, slaan', ohd. hniotan 'slaan, bevestigen' (nhd. nieten), on. hnjööa 'stoten, slaan, hameren, klinken', abl. ohd. hnotön 'schudden', me. nodden (ne. nodd) 'knikken', oe. hnossian 'kloppen'. Formeel beantwoorden daaraan gr. knüthos 'kleine doorn' bij knüza, knüsa 'krab'. Dit zijn woorden, die tot de idg. stam *kneu (afl. van *ken) behoren, evenals nuk en nopen. Opmerkelijk is de wisseling van *kneu en *knei waarvoor zie : n ij ten. Maar er zijn ook anlautsvarianten ; zo staat naast germ, hn- ook gn- in on. gnjödi 'zaad', eig. 'wat fijngestoten of gewreven wordt', evenals kn- waarvoor zie: kneden (Vgl. J. de Vries IF 62, 1956, 142). 2 znw. m. 'in de loterij'eerst na Kiliaen, is een substantivering van niet 4. Het nhd. niete is sedert de 18de eeuw over

95 nietig 471 nijd Hamburg met de Hollandse loterijen overgenomen. 3 znw. m. 'bloem van koper, ertsas', sedert Kiliaen, vgl. nhd. nicht, nichts m.o. 'niet, zinkwit, zinkgalmei' ; ook de naam bij de apothekers lat. nil wijst er op, dat men het woord als niet 4 opvatte. Maar FW 458 vermoedt herkomst < lat. onychitis 'soort van galmei'. 4 bijw., mnl. niet 'niets, niet', onfrank, niewiht, niewet, os. neowiht, niowiht, ohd. neowiht, niwiht, ofri. nawet, oe. nawuht, naht, nowuht, noht (ne not en nought), vgl. got. ni waihts 'niets'. Samenstelling van germ, partikel *ne (zie: neen) -f iet (waarvoor zie: iets). Een analoge formatie is on. vcettki naast ekki vœtta 'niets'. De bet. 'niet' heeft zich al vroeg uit die van 'niets' ontwikkeld. nietig bnw., sedert Kiliaen, maar volgens hem verouderd, vgl. laat-mnl. nietlijcheit 'nietigheid'. Afl. van niet. niets voornw., mnl. niets bijw. ook nietes niet 'volstrekt niet'. Eigenlijk een 2de nv. van mnl. niet 'niets'. De spreekvorm niks is waarschijnlijk als term der duitse soldaten sedert de 18de eeuw uit het nhd. overgenomen. > ne. slang nix (sedert 1789), vgl. nixes 'onvoldoende geadresseerde en daardoor onbestelbare poststukken' (vgl. Bense 246). niettegenstaande voorz. voegw., mnl. niet teghenstaende, niet jeghenstaende, naast niet wederstaende is een vertaling van fra. non obstant 'zonder dat iets in de weg staat'. Mnl. ook reeds als voegw. niet jeghenstaende dat. niettemin bijw., mnl. niet te min, niet min, mnd. nichtes de (to) min 'daarom niet minder' ( > nhd. nichtsdestoweniger) uitdrukkingen die te vergelijken zijn met lat. nihilo minus, ofra. neient moins (nfra. néanmoins). nieuw bnw., mnl. nieuwe, nûwe, nie, onfrank, nüwi, os. niuwi, nïgi, ohd. niuwi (nhd. neu), ofri. nî, nie, nia, oe. niwe, niowe, nêowe (ne. new), on. nyr, got. niujis. Germ. *niuja < *newja, vgl. PN. Neviogastis (Schönfeld, Pers. namen 172) en run. niuwila (Naesbjerg 6e eeuw). Idg. *neuios in oi. nâvya-, ion. neios, oiers nüe, lit. naujas, toch. A MM, B nune 'nieuw', naast *neuo- in oi. ndva-, gr. né(u)os, lat. novus, olit. navas, osl. novü 'nieuw' (IEW 769). Zie ook: nu. Het woord heeft in de nl. dialecten verschillende vormen. Voor 1500 vinden wij nuw in N. en Z.Holland, nieuw in Zeeland, Utr. en Brab., nije in Utr. en de Betuwe. De tegenwoordige toestand is : nij, nie in het Oosten tot in Utrecht, in Friesland en Gron., nuw, nouw in N-Holland tot aan het IJ, tussen Amsterdam en Utrecht en om Schoonhoven, terwijl nieuw uit het Zuiden steeds meer opdringt (zie K. Heeroma, Holl. Dial. Stud met de kaarten 3 en 29). Een merkwaardige dial, nevenvorm is nuwt, waarvan de t uit het onz. kan stammen (vooral in het Z.Limb, zie Roy en bij Schönfeld NT 27, 1933, 282) ; maar ten dele ook onder de invloed van oud kan staan, zoals W. de Vries Ts 39, 1920, 121 vermoedt. nieuwbakken bnw., mnl. niebakken, oe. nïwbacen, een oud type van samenstelling blijkens vormen als on. nyfœddr 'pas geboren', got. niuja-satips 'nieuweling'. nieuwerwets bnw. eerst na Kiliaen is afgeleid van nieuw en wet; een gelijke formatie is ouderwets. nieuws znw. o. is eigenlijk de 2de nv. van nieuw, vgl. oude verbindingen als mnl. iet nieuwes. Dezelfde vorm komt reeds sedert Kiliaen voor in de samenstelling nieuwsgierig; dit woord is weer overgenomen in bremens nijsgirig, holsteins nieschierig en märkisch nieschierig (vgl. Teuchert Sprachreste 79). niezen ww. mnl. niesen, mnd. nësen, ohd. niosan, me. nesen, on. hnjösa, waarnaast met gramm. wiss. hnori < germ. *hnuzan 'het niezen, snot' en oe. hnora 'het niezen'. Men vergelijkt oi. ksauti 'niest', lit. skiaudziu, lett. skaut 'niest' en tracht de zeer uiteenlopende vormen samen te vatten in een idg. wt. *ks(n)u of *sknu (IEW 953); daartegen is echter te zeggen, dat dit typische klankwoorden zijn (J. de Vries IF 62, 1956, ). Daarom is de anlaut ook verschillend; met een ƒ in nnl. f nie zen en on. fnysa, met een s : ne. sneeze, nde. snuse. Klaarblijkelijk is de centrale klank n, daar het hier om een neusgeluid gaat; de medeklinkers daarvoor dienen alleen tot klankversterking. Voor de nnl. uitspraak niesen zie v. Haeringen, Suppl nijd znw. m., mnl. nijt m. 'drift, haat, hartstocht, wrok, strijdlust, kwaadaardigheid, nijd, afgunst', os. nith m. 'haat, toorn, nijd, vijandschap, in-

96 nijdas 472 nijten spanning', ohd. nid m. 'haat, toorn, nijd' (nhd. neid), ofri. nïth m. 'haat, nijd', oe. nïd 'haat, nijd, strijd, vervolging, boosheid', on. nïd o. 'smaad, hoon', got. neip o. 'nijd'. oiers nïth 'strijd, ellende', gall. PN Nitiogenna, volksnaam Nitiobriges (IEW 760). Dus alleen in het germ, en kelt. Verdere verbindingen zijn onzeker. Misschien van een idg. wt. *nei 'levendig, opgewonden zijn; glanzen', vgl. lat. nïteo 'glanzen, stralen', miers nïab 'levenskracht' en oiers nöib 'heilig', miers nïach 'held'. Ohd. neizzen, oe. ncetan 'plagen, kwellen', got. ganaitjan 'smaden' behoren bij oi. nindati 'smaden, berispen', gr. óneidos 'smaad, verwijt', lett. naîds, naîdus 'haat, vijandschap', van idg. wt. *neid, waarvan het onzeker is of dit teruggevoerd mag worden op de wt. *nei, waarvan de afl. *nei-to de grondvorm van nijd is. nijdas znw. m. wordt blijkens de bet. gevoeld als een afl. van nijd. Stoet, N en Z 23, 359 en 24, 77 wil uitgaan van neidas 'een hagedis', wat zou vooronderstellen, dat het woord eigenlijk voor vrouwen gebruikt werd (zoals antw. artis 'hagedis, feeks' en slang, serpent). De overgang tot het mnl. geslacht blijft onverklaard; associatie met das 1 is ondanks nhd. frechdachs (v. Haeringen, Suppl. 116) weinig waarschijnlijk. nijdnagel 1 znw. m. 'klinknagel' komt eerst sedert Kiliaen voor. Het iste lid hangt samen met mnl. nieden 'slaan', en niten 'slaan, klinken'. Gaat men van het 2de woord uit, dan is de t voor de n verzacht tot d. Zie verder: niet 1. 2 gewoonlijk nij nagel, znw. m. 'plaats waar de huid langs de nagel ingescheurd is'; Kiliaen vermeldt daarnaast nijpnaghel, nijnnaghel zowel als nijdvel, nijdvleesch, nijpvleesch, nhd. neidnagel (uit het nd.). Daarnaast staan woorden als nnl. dwangnagel, nnd. niednagel, oe. agnail (< angnail). Dit kan er op wijzen, dat wij moeten uitgaan van een vorm als nijpnagel 'nagel die drukt' en dan dus afgeleid van hetzelfde woord als nijdnagel 1 (zo FW 459 en H. W. J. Kroes GRM 36, )- In dit geval zou de vorm nijdnagel aanleiding gegeven hebben tot het volksgeloof, dat zulk een nagel er op wijzen zou, dat iemand met een nijnagel door een ander benijd werd. Maar dit bijgeloof is zeker niet secundair in ironische zin ontstaan, want in het fra. draagt zulk een nagel ook de naam les envies. nijgen ww., mnl. nïghen 'buigen, nijgen', os. hnïgan, ohd. hnïgan, nïgan (nhd. neigen), ofri. hnïga, oe. hnïgan, on. hnïga, got. hneiwan. Grondvorm idg. *kneig"h, waarvan verder afgeleid zijn lat. conïveo ( < *con-cnigueo) 'zich samenneigen, zieh sluiten', nïtor, 'zich met kracht steunen tegen; zich verlaten op, klimmen' (IEW 608) ; dus voorbeeld van ital.-germ. gemeenschap (Krähe, Sprache und Vorzeit 78). Zie: nikken. De got. vorm hneiwan evenals van hnaiws 'nederig biedt door de w moeilijkheden. Men heeft gedacht aan een ontwikkeling uit *hneigwan en dan de g van west- en ngerm. verklaard uit de overgang van gu > g voor volgende j. (A. Meïllet, MSL 15, , 101-3). Juist het n.-wgerm. biedt bezwaren, daar aan germ, gu deels g, deels w beantwoordt (voor het laatste zie: sneeuw). nijlpaard znw. o. is gevormd naar het lat. hippopotamus, vgl. nhd. fluszpferd. nijpen ww., mnl. nïpen 'knijpen, knellen, aanpakken', mnd. nïpen 'breken, plukken, knijpen'. Met intensieve consonant-verdubbeling on. hnippa 'stoten, steken', me. nippen (ne. nip) 'nijpen, bijten, kwellen'. Men verbindt daarmee gr. knïps 'mierensoort', sknïps 'kleine houtwurm', knipö, skniptö 'schaven, snijden, knijpen' (IEW 562), ofschoon het consonantisme niet geheel overeenstemt. Het ww. behoort tot een sterk affectieve woordgroep, waarin zowel de anlaut als de vokaal wisselen kunnen. Wat de anlaut betreft vinden wij naast germ, hn- ook kn-, waarvoor zie knijpen, maar ook sn-, vgl. noorw. dial, snïpa 'knijpen' (zie ook: snip); wat de klinker aangaat vinden wij naast idg. ei ook de themavocaal zoals in on. hneppa 'knijpen', oe. hnœppan 'slaan', vgl. lit. knabu 'pellen', lett. knebt 'knijpen'. Maar vgl. ook nij si. hnupla 'grissen, pakken' en noorw. dial, snuppa (zie J. de Vries PBB 80, 1958, 17 en IF 62, 1956, ). nijten ww. (dial. Zaans) 'met de horens stoten; dwarsdrijven, lastig zijn', mnl. nïten 'slaan, klinken', mnd. niten 'stoten', on. hnïta 'stoten tegen'. Idg. wt. *kneid, waarvoor zie gr. knizö 'ritsen, krassen', knidè 'netel', lett.

97 nijver 473 nis knidêt 'jeuken', kniëdêt 'klinken', miers cned ( < *knida) 'wond' (IEW 562). Naast de wt. *kneid staat ook *kneud, waarvoor zie: niet 1. Zo staat naast lett. knidet ook knudet 'jeuken', vgl. J. de Vries PBB 80, 1958, 1-32). nijver bnw. eerst oudnnl. vgl. westf. niwer 'nauwkeurig'. Gewoonlijk verklaard als samengetrokken uit in ijver. Dit wordt versterkt door Kiliaen uveren 'begeren', uveren, nuveren 'vragen, verlangen', die deze woorden reeds met ijveren verbindt; men moet dan aannemen, dat voor de labiaal ij dial. > u geworden is. In dat geval verbindt FW 460 deze woorden wel terecht met nnd. gron. fri. nüver, nüfer 'netjes, ijverig', brabants nuver 'ijverig'; daarentegen rekent W. de Vries Ts 32, 1913, 390 de fries-gron. woorden tot de groep van nieuw, wat niet waarschijnlijk is. Indien nijver niet zo locaal beperkt was en ook niet zo laat optrad, zou men kunnen denken aan verwantschap met de groep van nijd; voor een idg. *neibh- zijn aan te voeren miers nïab, kymr. nwyf 'levenskracht' en voor de abl. *noibh operz. naiba- 'mooi, goed', oiers nöib 'heilig'. nikkel znw. o., in de 18de eeuw < nhd. nickel. De Zweedse mineraloog Cronstedt ontdekte het metaal in 1751 en noemde het kopparnickel, een vertaling van nhd. kupfernickel 'verbinding van arsenicum en nikkel'. Dit woord bevat het nhd. nickel < Nikolaus, de naam voor een kobold, aan wie de mijnwerkers toeschreven, dat zij in plaats van het gezochte zilver dit 'waardeloze' metaal vonden (zie ook: kobalt). nikken 1 ww., oudnnl. en dial, 'hikken, snikken', vgl. nik, sedert Kiliaen 'hik, snik'. Men zou kunnen aanknopen aan on. hnika 'stoten', daar immers het hikken een stotende beweging is. Stellig een affectief woord, vandaar de anlautsvariant snikken. Zie echter ook: nokken 3. nikken 2 ww., mnl. nicken 'buigen, knikken', mnd. nicken, ohd. nicchen (nhd. nicken). Een intensief bij nijgen evenals hikken bij hijgen en bukken bij buigen. > fra. niquier, niquer 'het hoofd bewegen' (sedert het begin der 14de eeuw, zie Valkhof f 195). Opmerkelijk is de anlautsvariant knikken naast on. kneikja 'buigen, samendrukken'. Misschien loopt er ook een oud ww. *hnikan doorheen, vgl. on. hnika 'stoten' ; daarvoor zou ook kunnen pleiten het ww. nokken 1. nikker 1 znw. m., mnl. nicker, necker m. 'watergeest, kabouter', mnd. necker. Daarnaast staan oe. nicor m. 'hippopotamus, watermonster', on. nykr 'waterdemon, nijlpaard', ohd. nihhus m. o. 'riviermonster, waterdemon' (nhd. nix). Grondvorm is *nikwes-, *nikwus- teruggaand op idg. wt. *neig" 'wassen', vgl. oi. nénêkti 'wast, reinigt', gr. nizö (< *nig"iö) 'was', niptron 'waswater', oiers nigid ( < *nig"ieti) 'wast', necht 'rein' (Meillet MSL 17, , 195 en IEW 761). 2 znw. m. intensief van neger. nimf znw. v. eerst na Kiliaen < lat. nympha < gr. numphê 'vrouwelijke godheid van lagere rang', eig. 'bruid, jonge vrouw'. nimmer bijw., mnl. nemmer, nimmer (ook: nommer, nummer, nember) 'niet meer, nooit, geenszins', mnd. nimmer, nummer, ohd. niomër (mhd. niemër, nimmer, niemer, nimmer, nimer, nhd. nimmer), ofr. nammer, nemmer, uit de grondvorm *ne-eö-mêr, de ontkenning van immer. nippe znw. v., zie: neppe. nippel znw. m. metalen mof met schroefdraad aan de buitenkant', eig. 'tepel', waarschijnlijk < ne. nipple. Dit woord bet. eigenlijk 'spits toelopend voorwerp' en behoort dus tot de groep van nippen. nippen w.w 'een klein teugje drinken', eigenlijk 'even aanraken'. Eerst na Kiliaen bekend, nnd. nippen ( > nhd. nippen 'sedert de 17de eeuw 'met kleine teugen drinken'; nde. nippe ), ne. nip 'knijpen', daarnaast nnoorw. nipa, nibba 'de punt van iets aanraken' en nzw. dial, nippa 'coire', on. hnippa 'stoten, steken'. De vorm nippen heeft intensieve geminatie naast nijpen, evenals knippen naast knijpen. Een iteratief is oudnnl. nibbelen, nippelen 'zacht knijpen; (geil) aanraken'. nippertje znw. o. is afgeleid van nippen, vgl. mnl. alst comt aent nipen 'als de nood nijpt', fri. op 't nipen of 'op 't nippertje', zuidnl. dial, op het nippen, nipken, knipken komen 'op 't nippertje komen', de. paa nippet, vgl. ode. nip 'uiterste punt' naast nibbe 'spits, punt' (waarvoor zie ook: neb). nis 1 znw. v. sedert de 17de eeuw, evenals nhd. nische v. ( > nde. nische, nzw. nisch) < fra. niche 'nis', afgeleid van ofra. nichier 'een nest bouwen, wonen' < gallorom. *nidicäre van lat. nidus 'nest'.

98 nobel 474 noest 2 achterv. mnl. -nisse, -nesse v. o., onfrank. -nussi, -nissi o. (v.?), os. -nussi, -nissi-, nessi, -nussia, -nissia, -nessia, ohd. -nissi o., -nissi, nissa v., ofri. -nisse, -nesse v., oe. -nes v. (ne. -ness). Het westgerm. suffix gaat terug op een vorm zoals got. -inassus in afl. zoals piudinassus 'rijk' van piudanön 'heersen', waarin het suffix dus eigenlijk -assus is, ontstaan uit idg. at-tu, dwz. een suffix -tu verbonden met -at, geabstraheerd uit ww. op -atjan vgl. got. lauhatjan 'bliksemen' en gr. akontizö 'de werpspiets slingeren' bij akontistus 'het werpen met de werpspeer'. Uit woorden met het suffix -assus achter een stamelement op -in werd nu een suffix -inassus geabstraheerd, zoals got. waninassus 'gebrek' van wans 'ontbrekend'. Het suffix had in het wgerm. de vormen -{n)issu, (-n)ussu, komt vaak voor in het oe., minder talrijk in nd. en hd. en ontbreekt in het ngerm. nobel bnw., mnl. nobel < fra. noble < lat. nobilis. In het nhd. eerst in de 17de eeuw overgenomen. De muntnaam nobel (sedert 1388 geslagen) zal wel uit het eng. stammen. noch voegw., mnl. noch, proclitisch no, onfrank. os. ohd. noh, ofri. noch, nach. Daarnaast staat got nih, dat teruggaat op idg. *ne-k%e, waarvoor zie lat. neque 'en niet, noch'. De klinker van het wgerm. is niet geheel duidelijk, maar vgl. got. -uh, waarin men de u als prolepsis van de wegvallende labiale articulatie van " opvat. Men kan met Behaghel, Deutsche Syntax 1928, 3, 218 nhd. noch als samentrekking van ne + auch opvatten (vgl. os. nee < ne + oc), maar dan wordt het gescheiden van de andere wgerm. vormen, wat geen aanbeveling verdient. nochtans bijw. met adverbiale s gevormd van mnl. nochtan, nochtanne 'dan nog, bovendien, evenwel', dat bestaat uit de woorden nog + dan (voor de / zie: toen). Vgl. ook ohd. noh danne 'nog, bovendien', os. noh than, got. nauh-pan 'nog'. node bijw. mnl. node 'uit dwang, ongaarne, zelden, met moeite', mnd. node, ohd. nöti, nöto, nóton, oe. nïede, nledes (ne. needs) is een instrumentaal-vorm van nood. Vgl. ook van node, mnl. van node 'uit nooddwang; noodzakelijk', nhd. von noten 'uit nood; noodzakelijk'. noden ww. mnl. noden, nooden 'dwingen; dringen, aansporen; opdringen', os. nödian, ohd. noten, ofri. nêda, oe. nïedan (ne. need), on. neyda, got. naupjan 'dwingen'. Afl. van nood. nodig bnw. mnl. nôdich 'behoeftig, zuinig, schriel; streng; vereist' is een afl. van nood. nodigen ww. mnl. nodigen 'noodzaken', ohd. nötegön (nhd. nötigen), ofri. nëdigia, nëdgia, on naudga; een afl. van nodig. Indien niet een jongere vorm naast noden, is het evenals eindigen naast einden gevormd. noemen ww., mnl. noemen, mnd. nomen kan ontstaan zijn uit wgerm. *nöm- (n)ön zoals mhd. nuomen, of uit *nöm- (n)ian, vgl. nnl. dial, achterh. nomen, nbrab. antw. nümen, westf. naëmn, mhd. be-nüemen. Abl. naast naam, dus met hetzelfde vocalisme als lat. nomen, oi. nâma. noen znw. m., mnl. noene, noen v.m. 'namiddag, noendienst, middag', os. nöna, non v. 'drie uur namiddags', oe. non o. (m.) 'drie uur namiddags, noendienst' (ne. noon), on. nön o. 'tijd om drie uur', nöna v. 'noendienst', is vroeg ontleend als term van de kerk uit lat. (hora) nöna 'negende uur (gerekend van zes uur)'. De verschuiving naar 's middags 12 uur was het gevolg van een verschuiving der kerkdiensten en van de hoofdmaaltijd. noes (zuidnl.) 'schuin, scheef', Kiliaen noesch, nuesch. Ondanks het geringe verbreidingsgebied zal dit woord toch wel oud zijn en als germ, grondvorm *hnöska aan te nemen zijn, mogelijk uit een ouder *hnoöska. Men kan dan aanknopen aan de idg. wt. *ken 'samendrukken, knijpen' (waarvoor zie: nek), waarnaast een afl. *kneu aan te nemen is, (waarvoor zie: nok), waarvan bijv. afgeleid is *kneup, vgl. on. hnüfa 'afstompen'. noest 1 znw. m. 'kwast, knoest in hout' zie: o est en dan met prothetische n, maar ook: knoest en dan met germ, wisseling van hn en kn zoals on. hnappr naast knappr (zie daarvoor: nap), hnefi naast knefi, nnl. nijpen naast knijpen. 2 bnw., eerst na Kiliaen, mogelijk eig. hollands. is op te vatten als ontstaan uit in oest, dat wil zeggen 'in de oogsttijd' (zie: oogst). Dus eenzelfde ontwikkeling als in nijver. Het schijnt niet nodig voor de bet. te denken aan woorden als nijver en naarstig, daar de zware arbeid in de oogsttijd vanzelf kon leiden tot een bet. 'met grote vlijt en moeite werkzaam'. Dial. (Wormer) is de bet. 'wild, woest, doldriftig', stellig secundair (onder invloed van woest 1).

99 nog 4 nog bijw., mnl. noch, os. ohd. noh, ofri. noch, got. nauh is ontstaan uit een idg. *nu-k*e, waarvan het iste lid het woord nu is, het 2de het suffix, zoals ook in. noch. De spelling nog is willekeurig en dient om het woord van noch te onderscheiden. no ga znw. m. sedert de 19de eeuw uit f ra. nougat 'notenkoekje' (sedert de 18de eeuw) < prov. nogal, afl. van noga 'noot'. nogmaals bijw. sedert de 18de eeuw < nhd. nochmals. nok znw. v., mnl. nocke v., nnd. nocke, noch, nhd. noch (vooral voor stompe bergtoppen in Tirol, Salzburg en Karinthië), maar ook 'nok van de ra' (dit echter uit nnd.), oe. hnocc 'penis', nijsl. hnokki, nnoorw. nokka 'kleine ijzeren haak', nzw. noch, nocka 'snede, kerf', nde. nokke, nok 'tap, plug, haak'; daarnaast abl. nijsl. hnükr, hnjükr 'ronde bergtop' en vgl. on. hnüka 'hurken', nijsl. hnüka, nnoorw. nüka 'ineengebogen zijn'. Deze woorden wijzen op een idg. grondvorm *kneug een afl. van *kneu en dit weer van *ken 'samendrukken' (waarvoor zie: nek). Naast *kneug stond ook *kneuk in oiers cnocc 'heuvel'. Daarmee is niet gezegd, dat deze woorden alle op idg. grondvormen zouden teruggaan ; integendeel wijst de rijke ontwikkeling, vooral in het ngerm. op nieuwe formaties in aansluiting aan andere bestaande woorden. Ook hier vinden wij de wisseling van de anlaut hn- en kn- ; voor het laatste zie : knokkel. In de betekenis 'nok van een ra' > ne. nock (sedert 1513, vgl. Bense 247), terwijl nde. nzw. nock uit het nnd. overgenomen zijn. nokken 1 ww. 'schokken, stoten, schudden', nnd. nucken 'stoten', on. hnykkja 'naar zich toe rukken', nijsl. hnykkja, nnoorw. nykkja 'trekken, plukken, ozw. nykkja, nde. nykke 'stoten'. Afl. van nok. 2 ww. 'hikken, snikken', mnl. nocken, Kiliaen nocken = snoeken. Een sterk affectief woord, blijkens de wisseling van de anlaut : nikken, hikken, snikken en van de vocaal: nikken en nokken; snikken en (Kiliaen) snoeken. Toch wel uit te gaan van een woord voor een stotende beweging en dan = nokken 1. nol znw. v. 'hoogte, zandheuvel; strandhoofd ; overgebleven stomp van gerooide boom', mnl. nolle, nol m.v. 'achterhoofd, duin, uiteinde van een dijk', ohd. nollo m. 'heuvel' (nhd. plaatsnaam nood Nollen) en hnol, nol m. 'top, burcht, kruin', oe. hnoll m. 'kruin van het hoofd' (ne. noil). Daarnaast abl. ohd. nella v. 'top', hnel 'kruin'. Indien wij mogen vergelijken lett. knese 'knuppel', dan mogen wij een grondvorm *hnezla-, *hnuzla- aannemen (IEW 558), die dus behoort tot de idg. wt. *ken 'samendrukken', waarvoor zie: nek. Ook hier vinden wij de wisseling van de anlaut hn- en kn- (zie daarvoor: knol) en vgl. J. de Vries IF 62, 1956, nommer znw. o., zie: nummer. non znw. v., mnl. nonne v., mnd. ohd. nunna (nhd. nonne), oe. nunne (ne. nun), on. nunna. Waarsch. reeds in de 6de eeuw overgenomen < laat-lat. nonna, dat sedert Hieronymus (f 420) aanspraaktitel van een kloosterlinge werd ; het woord, eig. uit de kindertaal, was een uitdrukking van eerbied 'eerbiedwaardige moeder', vgl. ital. nonna 'grootmoeder' en nonno 'grootvader'. Afgeleide betekenissen zijn: 'soort van duif; nonvlinder; gedraaide arm van een spinnewiel'. nonchalant bnw. eerst na Kiliaen < f ra. nonchalant bestaande uit non en het deelw. van chaloir 'ter harte gaan', vgl. lat. calet 'het maakt mij warm'. nonius znw. m. 'hulpschaalverdeling', eerst sedert de 19de eeuw, eig. verlatijnsing van de naam Nunez, een Portugese wiskundige. nonsens znw. m., eerst laat-nnl. < ne. nonsense 'onzin'. nood znw. m., mnl. noot v. m. 'geweld, dwang, noodzakelijkheid, nood, behoefte, gebrek', os. nöd v. 'nood', ohd. nôt v. 'moeite, nood, gevaar, strijd, dwang', ofri. nëd v. 'nood, dwang, angst, gevaar, noodzaak', oe. nied v. 'noodzaak, plicht, behoefte, nood, moeite, dwang' (ne. need), on. naud, nauôr v. 'nood, dwang, noodzaak', got. naups v. 'nood, dwang'. opr. nautin 4de nv. enk. 'nood'. Idg. wt. *nau-\ *ndu-, vgl. oiers nüne 'hongersnood', lit. növyti 'kwellen, doden', osl. unaviti 'vermoeien'. Hier bij ook on. när, got. naus 'lijk' (IEW 756), vgl. nog toch. B naut-, A nut- 'sterven'. Er zijn ook andere verklaringen. Zo gaat Meringer IF 17, 1904, 152 van een verbinding met on. gnüa naast bnüa 'wrijven' uit, welke woorden kunnen wijzen op een germ. *nö~wan(aew 180). Soms verbindt men met nood ook een on. *naumr (overgeleverd naumlätr 'smadelijk, onbeduidend'), zo P. Persson, Fschr. S. Bugge 1892,192;

100 nooddruft 476 noppen maar anderen verklaren dit naumr < *narwuma, dat dus bij naar zou behoren (FT 1521). nooddruft znw. m. v., mnl. nootdorft, nootdurft, nootdroft, nootdruft v. m. 'behoefte, benodigdheid, levensmiddelen'. Wij moeten uitgaan van de vorm op -durft (voor metathesis van r zie ook wrocht naast voerken), vgl. os. nodthurft, ohd. notduruft (nhd. notdurft), ofri. nedthreft v. 'nooddruft, behoefte'. Samenstelling van nood -f *purftö, vgl. ohd. durft, os. thurft, on. purft, got. paurfts te vergelijken met opr. enter po 'het is van nut' (de Saussure MSL 7, 1892, 83); zie verder bij derven. noodlot znw. o. eerst nnl. is een samenstelling van nood + lot 1. nooit bijw. mnl. nôit, nôint. Gewoonlijk opgevat als ontkenning van ooit, maar dan volgens K. Heeroma Ts 61, 1942, op te vatten als een jongere formatie naast ooit, naar analogie van niet en iet, nergens en ergens. Hij verklaart de vorm noint daardoor, dat de 2de n een rest van een ontkenning zou zijn en leidt het woord af uit nooitnie. noord bijw. znw. o.v., mnl. nort, noort 'in of naar het Noorden; het Noorden', mnd. nort, nört o. 'het noorden', ohd. nord o. 'het noorden, noordenwind', ofri. north, on. nordr 'het noorden' en bijw. os. ofri. north, oe. norô, on. nordr 'noordwaarts'. Zie: noorden. Men leidt het woord gewoonlijk uit een idg. grondvorm *nrt(r)o af en vergelijkt oi. naraka 'onderwereld', gr. éneroi 'de doden in de onderwereld', nerteros 'meer naar beneden gelegen', umbr. nertru 'links' (S. Bugge BB 3, 1879, 105). Dan gaat men uit van een ontwikkeling 'links' > 'noord' (wegens oriëntatie op het oosten), zo: H. Schroder, GRM 17, 1929, 423. Daar de dodenwereld in het noorden gedacht werd, ontwikkelde zich ook de bet. 'dodenwereld'. De bet. 'onder' schijnt toch wel de oudste te zijn en daarom wil Huisman KZ 71, 1953, 100 het woord verklaren als 'onderste kromming van de ecliptica'. noorden znw. o. mnl. norden, noorden, mnd. ohd. nor den is eigenlijk het bijw. 'uit het noorden', vgl. ohd. nordana, oe. on. nordan, dus gevormd evenals oosten, westen, zuiden. noot 1 'vrucht' znw. v. m. (dial, ookneut), mnl. not, notte, note, nuete v., mnd. not, note, ohd. nuz (nhd. nuss), oe. hnutu (ne. nut), on. hnot v. 'noot'. oiers cnü (< *knuuü), lat. nux (de vorm *knuk is dan een assimilatie uit *knud, vgl. Vendryès MSL 21, 1920, 41 of eerder met een ander suffix gevormd, zo IEW 558). Een voorbeeld voor germ.-kelt.-ital. taaleenheid. Hoger op is het woord verwant met de wt. *ken 'samendrukken', waarvoor zie: nek. 2 'zangnoot, aantekening', znw. v., mnl. nöte < fra. note of rechtstreeks < lat. nota. nop znw. v., mnl. noppe v. 'wolvlok, nop', mnd. noppe, mhd. noppe, vgl. ook on. hnypri 'klomp, knoop' en abl. hnupgnipa 'overhangende bergtop', vgl. lit. kniuboti 'gebogen zijn', kniùbti 'zich bukken'. Dan teruggaand op idg. *kneub, afl. van de wt. *ken 'samendrukken' (zie: nek). > fra. nope 'nop in linnen' (sedert de 16de eeuw, vgl. Valkhoff 196); > ne. nap (i 1440 noppe Bense 241). Wij stellen hier weer dezelfde anlautswisselinggerm. hn- en kn- vast (nop naast knop) zoals bij nol en knol; er is zelfs ook een vorm met gn- vgl. on. gnüpr 'overhangende bergtop'. nopen ww. 'steken, prikken, opwekken, aansporen; dwingen', mnl. nopen 'steken, prikken, aantasten, aanvatten, j knellen, stoten, kloppen, aanraken, I opwekken'. Ofschoon alleen in het i nl. overgeleverd, kan het toch wel oud zijn; men kan het terugvoeren op de idg. wt. *knép : kenab of op * kneub. Dan behoort het tot de groep van noppen. nopens voorz. uit het sedert 1500 over- { geleverde nopends, met bijw. s gevormd : van het deelw. mnl. nopende van het ww. nopen. 1 nopjes znw. mv., in de uitdr. in zijn nopjes, d.w.z. 'in kleren met noppen'. Opmerkelijk is weer de 17de eeuwse 1 vorm knopjes. noppen ww. 'uitpluizen', mnl. mnd. mhd. noppen, ohd. auanuppan 'afplukken', noorw. dial, nuppa 'pluizen, plukken.' Daarnaast abl. oe. a-hnêapan 'afplukj ken', ozw. niupa 'knijpen', got. dis- hniupan 'verscheuren'. Waarschijn- I j j lijk moeten wij teruggaan op idg. wt. *kneub, afgeleid van *ken 'krabben, wrijven', die alleen in het germ, bekend is vgl. IEW 563. > russ. nópat' vgl. R. v. d. Meulen, Verh. AW Amsterdam 66, 2 (1959), 64. Voeren wij nop terug op de wt. *ken 'samendrukken' en noppen op *ken 'krabben, wrijven' dan scheiden wij dus de beide woorden. In de zin van 'uitpluizen' is dan noppen eerder afgeleid van nop.

101 nor 477 nusselen Daarnaast stond dus nog een 2 de ww. noppen. Daarop wijzen ook nhd. dial, noppen 'stoten', mhd. noppen 'coire', nzw. dial, nubba 'coire' naast abl. nijsl. hnippa 'stoten', nzw. dial, nippa 'coire', vgl. ook oe. hnceppan 'slaan, stoten', on. hneppa 'knijpen, drukken'. nor znw. v., 'gevangenis', eerst nnl. uit het bargoens overgenomen. nors bnw., mnl. nortsch 'nors, schamper, bits', kan men verbinden met mnd. nurren 'knorren'. Het woord staat naast knorren en mnl. gnorren en behoort dus tot een rij van klankwoorden, zoals neuriën en zie ook: nurks. notabel bnw. znw., laat-mnl. notabel, notable 'opmerkelijk, aanzienlijk, voornaam; voorname burgers' < fra, notable < lat. notabilis. notaris znw. m., mnl. notaris, notarius m. < lat. notarius 'een snelschrijver, secretaris'. notie znw. v., nnl. < fra. notion 'kennis' (sedert de 17de eeuw) < lat. notione. notitie znw. v. 'aantekening', nnl. < lat. notitia. notulen znw. mv. 'aantekeningen van het in een vergadering behandelde', mnl. notele, notule, notel 'schriftelijk bewijsstuk, oorkonde' < mlat. notuia. nou dialectische uitspraak van nu, waarschijnlijk ontstaan voor klinkers uit een vorm nû(w). novelle znw. v. laat-nnl. < lat. novella, dat oorspr. betekent in de rechtstaal 'toegevoegde wet', maar sedert het italiaanse humanisme kreeg het de bet. 'korte vertelling van een nieuwe, fabelachtige gebeurtenis'. Als literaire term kreeg het in het nhd. zijn betekenis sedert Wieland en Goethe. nozem znw. m. 'jonge branieschopper', ouder nosum, eerst in de 20ste eeuw < bargoens nootsum 'onwetende snotneus, groentje'. nu bijw., mnl. nu, onfrank. os. ohd. nü (nhd. nun, nu), ofri. oe. nü (ne. now), on. nü, got. nü. oi. nu, gr. nû, lit. nu en verder: oi. nünam, gr. nün, lat. nunc, osl. nynë. Zie ook: nieuw en nog. nuchter bnw., mnl. nüchteren (nochteren, noechteren, nuechteren), nüchterne, mnd. nüchterne, nuchter, nochterne, nochtern, ohd. nuohturn, nuohtarnin (nhd. nüchtern). Daar het woord ± 1000 plotseling optreedt, is het wel aan te nemen, dat het een woord uit de kloos tertaal is en dan ligt een afl. van lat. nocturnus 'nachtelijk' voor de hand. Weliswaar vormt daartegen een bezwaar de klankvorm van het ohd. woord met uo en h, maar misschien mag men denken aan een beïnvloeding door uohta 'morgenschemering' (Kluge- Mitzka 515). nuf znw. v. sedert Kiliaen : nuf 'nasutulus' nufken 'nasutula'. < hd. nüff 'neus' (vgl. nüffer 'spotter'), nnd. nüff 'neus, snuit', oostfri. nüfen snuf 'neus, iemand met een fijne neus', nnd. nif 'pedant'. Gaat men uit van een grondvorm *nubja, dan kan men daarnaast plaatsen *nabja vgl. on. nef 'neusbeen, neus' en neb. Zie verder ook: snuffelen. nuk znw. v., sedert Kiliaen nucke (Fris. Sicamb.) 'list, sluwheid', mnd. nucke v., nuck m. 'plotselinge stoot of aanval, valsheid, nuk, gril' ; het woord zal wel uit het nhd. overgenomen zijn. Hierbij het ww. mnd. nucken 'zijn ontevredenheid tonen door hoofdschudden en brommen', mhd. nücken 'knikken, plotseling blijven staan', on. hnykkja 'naar zich toe rukken' (vgl. Hellquist GHÀ 14, 1908, Nr. 2, 41). Zie verder: neuken en nokken 1. Men moet dus uitgaan van een grondbet. 'plotselinge en verrassende stoot', die als valsheid of list beschouwd wordt. nul telw., znw. nog niet bij Kiliaen, maar reeds in het begin der 16de eeuw nhd. null < ital. nulla, dat sedert 1484 het teken voor het begrip niets aanduidt. Afgeleid van lat. nullus 'niemand'. nummer znw. o., mnl. nomber, nommer m. < fra. nombre < lat. numerus. Uit de bijvorm nommer > russ. nómer (sedert 1704, vgl. R. v. d. Meulen, Verh. AW Amsterdam 66, 2, 1959, 63). nurks bnw., eerst na Kiliaen, afgeleid van nurk (dial, nork) 'brompot, nurken, brommen', vgl. mnl. norke 'nors' en Kiliaen norck 'streng, halsstarrig' en nnl. nurken, oostfri. nurken, nürken 'knorren, kibbelen'. Evenals schurken naast schuren staat nurken naast mnd. nurren 'knorren' (zie ook: neuriën en nors) Alles typische klankwoorden, waartoe cok nog snorken behoort. nusselen ww. 'talmen, beuzelen', eerst na Kiliaen, maar vgl. nnd. nüsseln, nusseln, nasseln, iteratief van nussen 'talmen, beuzelen', nhd. dial, nuseln nüsseln 'woelen in iets, langzaam eten, door de neus praten', nde. nusle nysle 'snuffelen, rommelen', nzw. dial. nysla, nnoorw. dial, nusla 'plukken, snuffelen', nuska 'voer zoeken', nussa 'iets beruiken'. Enige dezer woorden tonen verband met of invloed van neus. Zo betekent neuzelen zowel 'door de neus praten' als 'snuffelen, peuzelen, beuzelen'. Wij vinden

102 nut 478 oefenen echter nog andere woorden als Kiliaen neutelen (nog zuidnl.) 'beuzelen', nnd. nöteln, verder zuidnl. nutselen, wat weer doet denken aan knutselen. Dan kan men echter ook herinneren aan on. hnyssa 'omwikkelen', nnoorw. nyssa 'stoten, slaan', die tot de groep van de idg. wt. *ken 'krabben, schaven, wrijven' kunnen behoren, waarvoor zie: nauw, niet i en nok. Een klare onderscheiding kan men hier niet maken. Woorden als neutelen en nutselen kunnen op de laatste manier verklaard worden; neuzelen wijst op verband met neus ; nusselen kan van beide zijden uit verklaard worden. nut 1 znw. o. is een substantivering vanhet bnw. nut 2. Daarnaast stond mnl. nut v.m. (zelden, dial, nog noord- en oostnl.) 'nut, opbrengst van het land', not m.o. 'nut, opbrengst van het land; wat voor landbouw en veeteelt nodig is ; vruchtgebruik', ofri. note 'opbrengst van landbouw en veeteelt', oe. notu v. 'voordeel, ambt'. Verder nog mnd. nutte v., oe. nytt v. 'nut', on. nyt v. 'nut, voordeel; melk' en ohd. nuz m. 'nut, gebruik, opbrengst' (nhd. nutzen). Zie verder: genot. 2 bnw., mnl. nutte, os. nutti, ohd. nuzzi (nhd. nütze), ofri. nette, oe. nytt, got. nuts. Zie: genieten. nuttigen ww. mnl. nuttighen, mnd. nuttigen, ofri. nettigia 'gebruiken', staat naast mnl. nutten 'gebruiken, nuttigen', mnd. nutten, ohd. nuzzên, nuzzön (nhd. nützen, nutzen), oe. nyttian 'gebruiken', ofri. bi-netta 'gebruiken', on. nytja 'melken'. Zie ook: nut 2. nylon znw. o., naam van een in 1938 door de firma Du Pont de Nemours vervaardigde kunstvezel; het woord werd willekeurig gevormd met het doel een in verschillende talen gemakkelijk uitspreekbare en in het oor liggende term te scheppen. Opmerkelijk is, dat de uitgang -Ion produktief werd voor andere kunstmatige vezelsoorten, vgl. Enkalon, Dralon. O oase znw. v., eerst nnl., evenals nhd. oase (eerst na 1828), dat de al eerder gebruikte lat. vorm oasis dan gaat vervangen. Dit woord is uit gr. oasis overgenomen, dat zelf weer teruggaat op koptisch ouahe 'oase', bestaande uit de woorden wahe 'wonen' + sa 'drinken' (Lokotsch Nr. 2152). obelisk znw. m., vroeg-nnl. evenals nhd. obelisk < lat. obeliscus < gr. obeliskos, verkleinw. van obelós 'braadspit; gedenkzuil'. oblie znw. v., laat-mnl. oblie v. 'oblie, soort wafeltje' < fra. oblie (nfra. oublie) < lat. (hostia) oblata 'de aangeboden, nog niet gewijde hostie', eig. dus 'het brood voor het misoffer gebakken', dan ook 'dunne ijzerkoek'. Zie ook: ouwel. obus znw. m. (zuidnl.) 'granaat' < fra. obus < nhd. haubitz, waarvoor zie: houwitser. oceaan znw. m., eerst nnl. < lat. oceanus < gr. okeanós eig. 'de om de aarde stromende kosmische rivier'. och tussenw., mnl. och, mnd. mhd. och staat naast ach, waaruit het ten dele ontstaan kan zijn, niet alleen door invloed van de gutturaal, maar ook om de expressieve donkere kleur van de o. ochtend znw. m. naast uchtend, sedert de 17de eeuw met d analogisch naar avond uit mnl. ochten, uchten m., dat onder invloed van nochten, nuchten (uit dn ochten, vgl. os. an ühton, ohd. in uohtün, oe. on ühtan 's-ochtends') ontstaan is uit een ouder *ochte, *uchte, vgl. os. ühta, ohd. ühta, v., oe. ühta m., on. ötta, got. ühtwo v. 'vroege morgen, morgenschemering'. gr. aktîs 'straal', oi. akta- 'nacht', aktu- m 'donkerheid; licht; straal', lit. ankstùs 'vroeg', opr. angsteina 'vroeg' (IEW 763). Zie ook: nacht. oedeem znw. o. laat-nnl. < gr. oidêma 'gezwel'. oefenen ww., mnl. oefenen 'oefenen, beoefenen, bewerken, eer bewijzen (aan een god), verzorgen, gebruiken', mnd. ôfnen, offenen, ôfenen 'beoefenen, vereren', ofri. öfnia, övonia, övenia 'beoefenen, uitvoeren', afgeleid van een stam *öbn-, die abl. staat naast oe. efnan, œfnan, on. efna 'doen, volvoeren'. De stam *aön: öbn is een afl. van de stam *ab: öb, waarvan de rekkingstrap voorkomt in mnl. (limb.) oeven,

103 oer 479 of 'beoefenen', os. öbian 'vieren, verzorgen', ohd. uoben 'beoefenen, vereren' (nhd. üben) en in os. land-öbo 'inwoner', ohd. uoba v. 'feestviering', uobo m. 'landbouwer'. lat. opus 'werk,arbeid', Ops 'godin van de oogstzegen', gr. ómpnë v. 'voeding, koren', oi. dpas- 'werk', apas- 'werk, religieuze handeling', apnas- o. 'opbrengst, bezit' (IEW 780). oer 1 znw. o., eerst in de 18de eeuw uit het duits overgenomen, vgl. nnd. ür 'oer'. Abl. staat daarnaast oe. êar 'aarde', êor 'grind', on. aurr m. 'kiezel, ijzerhoudend zand' (misschien ook got. aurahjons 'graven, kerkhof', indien eig. 'kiezelheuvel', vgl. Heinertz IF 50, 1952, ). oiers ür 'aarde, klei' (Stokes, Urkelt. Sprachschatz 1894, 55 met voorbehoud). 2 voorv. 'oorspronkelijk', laat-nnl. < nhd. ur-; voor de nl. vorm zie: oor-. oeros znw. m., laat-nnl. uit het duits, vgl. mnd. ürosse, ohd. ürohso (nhd. auerochs) Het iste lid komt ook afzonderlijk voor: ohd. oe. ür (ne. owre), on. ürr, reeds bij Caesar als ürus vermeld. Er zijn twee etymologieën. 1. vgl. oi. usra- 'os' en usrâ- 'morgenrood, roodachtig'. Dus germ. *üru- < *üzru- 'het rode dier'. 2. Gaat men uit van een begrip 'het bespringende, bevruchtende dier', dan kan men aan on. ür o. vochtigheid, motregen' aanknopen, dat teruggevoerd kan worden op de idg. wt. *uer, vgl. gr. oüron, lat. ürïna 'urine', lit. jures mv., opr. jürin 'zee', wurs 'vijver', en abl. oi. väri 'water', av. vara- 'regen, water' en oi. varï v. 'rivier', av. vairi m. 'zee'. Van dezelfde wortel zijn ook afgeleid, maar van een verlengde stam *ursen-\ oi. vrsa-, vrsabha- 'stier' (vgl. vrsân- 'mannelijk; mannelijk dier, hengst') en verder van de stam uersê: lat. verres 'ever', lit. ver sis 'kalf', lett. ver sis 'os, rund' (IEW 80-81). Zie ook: guil. oest znw. m. 'knoest, kwast in hout', mnd. oe. öst m. 'knoest', abl. naast mnl. ast m. 'tak, dwarsbalk van het kruis', os. ohd. ast, got. asts m. 'tak'. Germ. *asta < idg. *ozdo-, vgl. arm. ost 'twijg, tak', gr. ózos 'tak' (IEW 785). Daarnaast staat nnl. mnl. noest, dat men als praefigering met n van oest kan opvatten (dus zoals naarstig), maar dat even goed een nevenvorm van knoest kan zijn; zie verder onder noest 1. oester znw., mnl. oester m. v., evenals oe. östre v. < vuig.-lat. östria < lat. ostrea, ostreum < gr. óstreon o. Uit nnl. stammen nnd. üster en nhd. auster; ook in de rom. talen overgenomen vgl. of ra. oistre ( > ne. oyster), nfra. huître. Het gr. woord óstreon beduidt eigenlijk 'schaaldier', want het woord hangt samen met gr. osteon, oi. âsthi-, lat. ös, ossis 'been'. Met verlengde klinker voor -stevenals priester, beest en feest, vgl. N. van Wijk Ts 27, 1908, ~ Het nl. woord werd in de tijd van Peter de Grote overgenomen als mv. ustersy, waaruit üstercy en met nieuw gevormd enk. ustrica (vgl. R. v. d. Meulen Ts 29, 1910, 254-5). oever znw. m., mnl. oever o.m.v., mnd. over m. o. 'oever, buitendijks land', mhd. uover (nhd. ufer) o. 'oever', ofri. over, övera m. 'oever', oe. öfor, öfer m. 'oever, rand'. gr. épeiros, dor. dpeiros v. 'oever, vasteland', misschien te verbinden met oi. dpara- 'meer naar achter, later' en dan samenhangend met *apo-, waarvoor zie: af (Specht, Dekl. 23). of 1 tegenstellend voegw., mnl. of, jof (nnl. dial, overijsels ook ef), verkort uit ofte, ochte, os. ofthe en eftho, eftha, efto, ofri. ioftha, oftha {ofte) en ieftha. Als iste lid kan men aannemen het voegwoord of 2 en als 2de lid een partikel, zoals got. pau 'of'. Een analoge formatie met -pau vinden wij in os. eththo, oththo, ohd. eddo, edo, oddo, odo (en odar > nhd. oder), oe. eööa, odöe, on. eöa, got. aippau, waarvan het iste lid te vergelijken is met lat. et 'en', gr. êti 'bovendien, nog' (IEW 344). Het is beter beide woorden te scheiden, al zijn zij ook analoge formaties en dus niet een overgang -fp- > -pp- aan te nemen. 2 onderschikkend voegw., mnl. of, jof 'als, of', onfrank, of, os. of, af, ef, ofri. of, iof en ef, ief, oe. gif (ne. if), on. ef en langere vormen in ohd. oba, ibu (nhd. o&), got. ibai, iba 'of dan, wellicht?' Men kan misschien uitgaan van het demonstratieve element *e- (waarvoor zie : het) + de stam bho- (waarvoor zie: beide; Kluge-Mitzka 517). Het verdient wel meer aanbeveling als 2de element een partikel aan te nemen zoals homerisch phé 'evenals', arm. ba 'versterkend partikel', osl. bo 'want', lit. bà 'jawel', av. ba, bat, baba 'inderdaad' (zo FW 467). De mnl. vormen ofte, ochte zijn overgenomen van de oude vormen van het voegwoord of 1.

104 offer 480 okshoofd offer znw. o. mnl. offer o. m. 'offer, offergave' is afgeleid van het ww. offeren. offerande znw. v., mnl. offerande, offrande v. 'offerande, geschenk', mnd. offerhande < f ra. offrande < lat. offer enda. offeren ww. mnl. offeren 'offeren, schenken, aanbieden', onfrank, of fron, offran 'offeren', os. offron, ohd. offarön, ofri. offria, oe. offrian (ne. offer). In de iste eeuwen van onze jaartelling komt uit het gallo-rom. gebied het lat. kerkwoord offerre 'aanbieden' en dit verovert het germ, gebied langs de Rijn van Trier tot aan Brittannië (Th. Frings, Germ. Rom. 1932, ). Daarentegen gaat het nhd. opfern < ohd. opfarön en mnd. opperen terug op het lat. operäri, dat in de vroege kerktaal de bet. 'aalmoezen schenken' gekregen had. Het germ, woord was ohd. bluozan, oe. blötan, on. blöta, terwijl got. blötan reeds verbleekt was tot de bet. 'vereren'. officieel bnw. eerst laat-nnl. < fra. officiel < lat. officialis 'wat tot het officium of 'ambt' behoort'. officier znw. m., mnl. officier 'ambtenaar, zowel burgerlijk als rechterlijk' < fra. officier < lat. officiarius 'beambte'. In het fra. ontwikkelde zich de nieuwe bet. 'aanvoerder van troepen'.! In de samenstelling blankofficier 'opzichter van slaven' stamt het woord < ne. overseer 'opzichter, (zie Barnouw Ts 34, , 71-72). ofschoon voegw. is ontstaan uit de aaneenvoeging van de constructie of... schoon, zoals die in het mnl. voorkomt; daarin is het 2de deel het bijw. gebruikte schoon. ogen ww., mnl. ôghen 'kenbaar maken, aantonen; staren naar', is een afl. van oog. ogenblik znw. o., mnl. ôghenblic m. v. o., evenals mnd. ögenblic, nde. ojeblik, nzw. ögonblick < mhd. ougenblic 'het kijken met de ogen', maar sedert de 14de eeuw 'een zeer korte tijd' (nhd. augenblick). Gelijksoortige uitdrukkingen zijn nnl. oogwenk en fra. clin d'oeil. ogentroost znw. m., sedert de 16de eeuw, evenals mnd. ögentrost, nde. i ojentvost, nzw. ögontröst < vroegnhd. augetrost (nhd. augentrost), naam voor het weideplantje euphrasia, waaraan men heilzame krachten toeschreef, omdat de donkere vlek in het midden van de bloem op de pupil van een mens geleek. ogief znw. o., mnl. oghijf 'bouwkunstige figuur in de vorm van een spitsboog; in bepaalde vorm gesneden lijst' (voor het laatste zie: ojief) < fra. ogive, in de 14de eeuw ook augive of or give, dat verder onverklaard is. oir znw. o., mnl. oor, oir m. v. o. 'erfgenaam, erfgenamen, geslacht', daarnaast ook de vorm hoir < fra. hoir < lat. hërês 'erfgenaam'. De spelling oir is een archaïsme, stammend uit de tijd, dat als lengteteken van klinkers het teken i gebruikt werd, zoals nog wel in hair en heir. De spelling oi vinden wij nog in plaatsnamen als Oirschot, Oisterwijk. ojief znw. o. 'lijst waarvan de kromming in dwarsdoorsnede half hol half bol is', vgl. mnl. oghijf en zie verder onder ogief. oker znw. m., sedert Kiliaen, evenals mnd. oker, ohd. ogar, mhd. ogger, ocker (nhd. ocker) < lat. ochra < gr. ochra 'gele aard verf', afgeleid van öchrós 'bleek-geel'. okkernoot znw. v. dial, zuidnl. okerneute, okelaar, okkeleer, mnl. ökernöte, ockernöte < nökernöte, waarvan het iste lid nóker (in 1528 vermeld) < lat. nucarius 'noteboom', afgeleid van nux 'noot'. Zie ook: walnoot. oksaal znw. o., mnl. ocsael, oxael o. m. 'galerij in een kerk, voornamelijk voor de koorzangers', ontstaan uit docsael (bijv. uit een verbinding 't docsael) < mlat. doxäle. oksel znw. m., mnl. ocsele, ocsel, naast oecsel(e), ablautend naast mnl. assel(e) 'schouder, vleugelholte', os. ahsla, ohd. ahsala, ahsla (nhd. achsel), ofri. axele, axle 'oksel, schouder', oe. eaxl, on. QXI 'schouder'. Eveneens met lange vocaal maar met ander suffix: ohd. uochisa, uohsa, uohsina, oe. öxn v. 'okselholte' en on. öst v. en ôstr m. 'holte boven sleutelbeen', oe. öcusta, öxta m. (ne. oxter) 'okselholte'. lat. âla ( < *agslâ) 'schouder, vleugel', axilla 'okselholte', av. asayä 2de nv. dual, 'de beide schouders', arm. anut' (indien < *asnut') 'okselholte' (IEW 6). Zie verder: as 1. Met de betekenis 'knieholte' vinden wij de woorden oks, hoks(e) en (h)oksel in Friesland, West-Groningen en West-NBrabant, zie de kaart van J. Daan, Taaiatlas afl okshoofd znw. o. sedert Kiliaen < ne. hogs-head eig. 'zwijnekop' (als naam voor een vat reeds in 1390). Uit het nnl. naar mnd. hukeshovet, huxhovet, nhd. oxhoft, nde. oksehoved, nzw. oxhuvud.

105 oktober 481 omber Dergelijke namen voor maten komen meer voor, vgl. Munsterlands bullenkop als biermaat. oktober znw. m., mnl. October < lat. October 'de achtste maand'. In het mnl. gebruikte men de inheemse namen aerssel- of herselmaent, roselmaent, saed- of saeimaent en wijnmaent. oktrooi znw. o., mnl. octroy, ottroy, otroy, outroy o. 'vergunning door bevoegde macht gegeven' < ofra. otrei, otroi, octroi 'vergunning; stedelijke belasting', een znw. afgeleid van het ww. octroyer 'vergunnen, verlenen' ( > mnl. octroyëren, ottroyêren, otroyêren, outroyêren) < vulgair-lat. *auctöricare, afgeleid van lat. auctor. oleander znw. m. 'uit Zuid-Europa afkomstige altijd-groene sierplant' < ital. oleandro, dat onder invloed van olea 'olijfboom' ontstaan is uit mlat. lorandrum; ook dit is een vervorming onder invloed van de naam van de laurier (wegens de daarop gelijkende bladeren) uit gr. lat. rhododendron. olie znw. v., mnl. olie, öly m. v. o., os. olig, ohd. oli, olei o. (nhd. öl), ofri. olie, oe. ele m. o. Sedert de 7de eeuw ontleend < vuig. lat. olium < lat. oleum < gr. élaion. De vormen olei, olig < mlat. *oleium, *olegium. Het woord stamt uit de kerktaal, daar de olie voor sacramenten en de eeuwige lamp gebruikt werd. De got. vorm alêw, reeds in de 4de eeuw vermeld, past noch tot de lat. noch tot de gr. vorm; misschien illyrische tussentrap? (M. Förster, Der Fluszname Themse 1941, 607). De samenstelling oliehoek > amer. eng. oly-cook (sedert 1809, vgl. Bense 251). oliesel znw. o. mnl. oliesel, niet een -selafl. van olie, maar een /-afl. van het mnl. ww. olisen, dat zelf weer is gevormd van mnl. olyse, olijs, wellicht < ofra. olis 'olijf, olijfolie' (W de Vries Ts 31, 1912, 321). olifant znw. m., mnl. olifant m. 'olifant, horen van ivoor' < fra. olifant, met een niet verklaarde klinkerverandering < lat. elephantus naast elephas. Deze vorm vertoont ook mnl. elephant, elphant, nhd. elefant, ne. elephant. Zie: elpenbeen. oligoceen znw. o. 'tweede afdeling van het tertiaire tijdvak', gevormd van de griekse woorden oligos 'weinig' + kainós 'nieuw'. olijf znw. v., mnl. olive < lat. oliva < gr. elaia. Het mnl. woord kan ook < fra. olive overgenomen zijn. olijk bnw. 'leuk, guitig; slim, doortrapt', maar dial, zuidnl. 'niet goed in zijn soort', (Achterh.) 'ziek', mnl. ôdelijc 'gering, nietig, berooid' ; Kiliaen noemt het verouderd en geeft op 'ledig, ijl, listig, ziek'. Het woord is een afl. van mnl. *ôde 'licht' (vgl. bijw. ôde 'lichtelijk, allicht'), os. öthi, ohd. ödi, oe. iebe 'licht' en on. praefix aub- (in auôkendr 'gemakkelijk te kennen'). Men denkt aan een deelw. formatie van een sta.m*awi-, bijv. in got. awiliup 'dankzegging', vgl. gall, avi- in PN als Avicantus, gr. eu- 'wel', oi. avi- 'gunstig' ; verder nog lat. avere 'gezond zijn', gr. eus 'goed', enéês (èv-yj-qç) welwillend', oi. avati 'helpen', oiers con-ói 'beschermt'. Er is alle aanleiding dit woord te scheiden van ohd. ödi 'leeg, verlaten', on. audr 'leeg, woest', got. aups 'leeg, verlaten', dat men wel vergelijkt met gr. autös, aüsios 'leeg, ijdel, vergeefs' (zie AEW 72 en 77). olm 1 znw. m. 'boomnaam', mnl. olme < fra. olme < lat. ulmus. Deze naam is reeds vroeg ontleend blijkens plaatsnamen (sedert 800). De germ, vorm is mnd. elm, ohd. elmo, elm, Urne, oe. elm, on. almr. Lat. ulmus gaat terug op *lomos < *lmos en van deze nultrap stamt ook miers lern en zou ook germ. *ulma kunnen komen. De boomnaam behoort tot het germ. -kelt.-ital. taalgebied, vgl. Krähe, Sprache und Vorzeit 80). Men denkt aan een idg. wt. *el, ol 'grijsgeel', waarvan ook els 1. 2 znw. m. 'ziekte van timmerhout door inwatering tijdens de groei', mnl. olm 'molm van vergaan hout', nnd. oostfri. olm, ulm 'rotting in hout'. lit. elmès, almens 'lijkenvocht' ; afl. van idg. wt. *el 'rottig' (IEW 305). Zie ook: uilig. om voorz. bijw., mnl. omme, om, ouder ombe, umbe, onfrank, umbi-, os. ohd. umbi, ofri. umbe, umme, urn, oe. ymbe, ymb, on. umb, urn 'om'. Idg. grondvorm *mbhi, vgl. gall, ambi-, oiers imb, imme, naast *ambhi vgl. gr. amphi, lat. ambi-, amb- (IEW 34). Zie verder: bij 2. oma znw. v., kinderwoord voor grootma, zie ook: opa. omber 1 znw. v. 'bruine kleurstof bereid uit een Umbrische aardsoort', eerst nnl. evenals nhd. umber teruggaand op lat. Umbria terra. 2 znw. o. 'kaartspel' < fra. hombre 'de hoofdspeler in het spel' < spa. hombre 'man'. Ouder-nl. lomber < fra. l'hombre.

106 ombervis 482 onbeholpen ombervis znw. m., soort vissen, Sciaenidae, die meest in de Middellandse zee voorkomen, maar ook in de Noordzee < f ra. ombre (in de 14de eeuw ombre de mer, ombre de rivière) < lat. umbra eig. 'schaduw', vgl. gr. skiaina 'zeevis', afgeleid van skia 'schaduw'. omelet znw. v., nnl. < f ra. omelette, maar in de 17de eeuw amelette < 14de eeuw alumette, alumelle, dat wel op lat. lamella 'metaalplaatje' zal teruggaan (evenals trouwens ofra. alemelle, nfra. alumelle 'snede van zwaard, kling'). omen znw. o. 'voorteken' evenals nhd. omen (sedert 16de eeuw) en ne. omen (16de eeuw) < lat. omen o. 'voorspelling uit de ingewanden van dieren', vgl. omentum 'netvlies om de ingewanden'. omheinen ww. mnl. ommeheinen, ommebeheinen < germ. *umbihaginön, waarvoor zie verder: heining. omhelzen ww. mnl. ommehelsen < germ. *umbi-halsjan, zie verder: behelzen. omhoog bijw., mnl. omhôghe is gevormd evenals omlaag en omver. Het iste lid om is de aanduiding van een punt ergens in de hoogte; het woord omhoog betekent dan 'ergens in de hoogte zonder nadere bepaling van de plaats'. omkoud eerst sedert de 16de eeuw, vgl. gelders om hooi, noordfri. am kol; een term uit de zeemanstaai < nde. omhuld, vgl. nzw. omkull, waarin het 2de lid het woord ode. kol, nzw. dial, koll 'kruin', on. kollr 'ronde bergtop, kop' is, waarvoor zie: kol 1. omnibus znw. m. v., eerst nnl. is het lat. omnibus 'voor allen', een kenschetsende naam voor een algemeen vervoermiddel. De herkomst is aldus: sedert 1825 liet een afgedankte officier van Napoleon Bau dry een wagen rijden van Nantes naar zijn badbassin in Richebourg. De wagen reed van de winkel van de koopman Omnès af, die de woorden Omnes Omnibus op zijn uithangbord had gezet. Reeds 1828 treffen wij de naam omnibus in Parijs aan en spoedig daarop werd het verbreid naar Nederland en Duitsland. In Engeland werd het dan verkort tot bus. omslachtig bnw., eerst na Kiliaen, is op dezelfde wijze gevormd als neerslachtig. omstandigheid znw. v., eerst sedert Kiliaen, is een vertaling van fra. circonstance of lat. circumstantia en dit weer een navolging van gr. peristasis eig. 'het rondomstaan', maar gew. 'uiterlijke omstandigheden'. omstreeks bijw. gevormd van het znw. omstreek te vergelijken met nhd. umgegend. Deze woorden treden eerst na Kiliaen op. omtrent bijw. voorz. mnl. ommetrent, omtrent, ommetrint, omtrint, ommetrant, omtrant 'in de rondte, aan alle kanten, geheel en al, ongeveer', als voorz. 'rondom, omstreeks, bij, met, aangaande', mnd. um(me)trent, -trint, -trant, ook umme (den) trent 'rondom, ongeveer', ofri. trind umbe, trund urn 'rondom', me. umbtrint. Een samenstelling met mnd. trent 'omtrek, grenslijn' en bnw. trent, trint, trunt 'rond' (nde. trind, nzw. dial, trind 'rond'). Daarnaast oe. trendel 'kring, ring' (ne. trendle), mnd. trendel 'schijf', mhd. trendel, trindel 'kogel, tol' en abl. mnd. trund 'rond', oe. tryndel 'ring' (ne. trundle), vgl. ook nnd. tründelen, oe. ätrendlian 'rollen'. Wegens ohd. trennilön 'rollen' moeilijk te scheiden van nhd. trennen, waarvoor zie: tomen. Om de bet. overgang aannemelijk te maken gaat IEW 207 uit van een begrip 'schijf' als 'afgespleten stuk van een stam'. Indien men de idg. wt. *der 'splijten, villen' beschouwt als een woordelement van het overoude bedrijf in het bos, kan de bet. 'rond' ook rechtstreeks uit de waarneming van de ronde boomstam ontstaan zijn. FW 469 geeft de voorkeur aan een verbinding met drentelen, maar daaruit laat zich moeilijk het specifieke begrip van 'rond' afleiden. omzichtig bnw., in het later-mnl. vinden wij ommesichticheit 'alziendheid', en wel als vertaling van lat. circumspectio. Ook nhd. umsichtig, voor mhd. umbesihtec als vertaling van lat. circumspectus. on- ontkennend praefix, mnl. on-, onfrank, os. ohd. ofri. oe. un-, on. ö-, ü-, got. un-. oi. an-, a-, gr. an-, a-, lat. in-, oiers an-, in-, arm. an- uit idg. *n, nultrap bij *ne in lat. nescio 'weet niet', oi. nâ 'niet', waarvoor zie verder: neen. onanie znw. v., sedert de 18de eeuw uit de taal der artsen voor 'zelfbevlekking', genoemd naar de bijbelse figuur Onan, die volgens Gen. 38, 9 weigerde voor zijn gestorven broeder kinderen te verwekken en zijn zaad op de grond liet vloeien. onbeholpen bnw., in de bet. 'onhandig' in de 19de eeuw < nhd. unbeholfen. In de 17de eeuw bet. het 'niet gesteld op' (bij Hooft), maar reeds laat-mnl. onbehulpelijc 'zonder hulp zijnde'.

107 onbehouwen 483 ondershands onbehouwen bnw., mnl. onbehouwen 'niet rondom behouwen; ruw, plomp, van personen', dus een zelfde bet. overdracht als in onbeschaafd. onbeschoft bnw., sedert Kiliaen, die daarnaast ook beschoß noemt met de bet. 'compositus, decens', vgl. nnd. unbeschuft, ungeschuft. De oude betekenis is 'wanstaltig, lelijk' en daarom wil WNT io, 1042 het woord verbinden met scheppen en uitgaan van een vorm *onbeschoept, gevormd bij een nomen * schoep, te vergelijken met ohd. scof 'dichter; verdichtsel, poëzie'. Men zou dan moeten uitgaan van een bet. 'niet gevormd, ruw van vorm', vgl. nhd. dial, (beiers) unbeschaffen 'wanstaltig' en mnl. ongescäpen, onghescëpen 'misvormd, wanstaltig'. Het bezwaar tegen deze verklaring is, dat zij met te veel hypothetische tussenvormen opereert. Daarom is de oude opvatting, dat het woord uit onbeschaafd ontstaan is, nog alle overweging waard. Men moet dan echter niet trachten een min of meer passende klankwettige grondvorm te reconstrueren, maar aannemen, dat het secundair in de uitspraak gewijzigd werd; de doffe o-klank kan gevoeld zijn als te passen bij de betekenis van het woord. onbestemd bnw., sedert de 19de eeuw < nhd. unbestimmt. onbesuisd bnw., mnl. onbesuust 'vormeloos, onbewerkt, onbeschoft' (i486), Kiliaen onbesuyst 'onoverlegd, vermetel; wild, onmenselijk'. Evenals bij onbeschoft wil WNT een bet. ontw. opstellen 'niet bewerkt, vormeloos ' > 'ongepast, onbetamelijk' > 'doldriftig'. In dat geval kan men aanknopen aan on. sysla 'arbeiden; uitvoeren, bezorgen' en verder vergelijken nnd. süsseln 'kleinigheden in de huishouding verrichten'. Het bezwaar is, dat ook de etymologie van sysla niet vast staat; men denkt aan verwantschap met on. sût 'ziekte, smart' en sjükr 'ziek' (waarvoor zie: ziek), maar helder is de verhouding geenszins (vgl. AEW 574). Is het bovendien wel aan te bevelen dit specifiek skand. woord te gebruiken voor de verklaring van het nnl. onbesuisd} Wat het nnd. süsseln betreft, mag men wel aannemen, dat het uit nde. sysle 'zich bezighouden met' overgenomen is. ondanks voorz., is gevormd van het woord dank in de oude bet. 'wil, zin', vgl. mnl. ondanx (ook enen tondanke, te ênes ondanke 'tegen iemands zin'), mnd. ohd. mhd. Undankes, ofri. unthonkes, oe. unbonces 'tegen de zin, ongaarne'. onder voorz. bijw., mnl. onder, onfrank. under, undir, os. undar, ohd. untar (nhd. unter), ofri. oe. under, on. undir, got. undar. oi. antar, lat. inter, osk. anter, oiers eter (< * enter), osl. qtrï, alb. nder 'tussen, onder'. Idg. *nter is een comparatief-formatie bij *en 'in', waarnaast de volle vorm *enter staat in gr. éntera = on. idrar ( < *inperöz) 'ingewanden' en on. innri 'meer binnenwaarts' (IEW 313). Van germ. *unbar- is met een w-suffix afgeleid mnl. onderen m. 'voormiddag', os. undorn 'middag', ohd. untorn 'middag, middageten', ofri. undern, unden 'voormiddag', oe. undern, on. undorn 'voormiddag (omnegen uur)', got. undaurnimats 'tussenmaaltijd, ontbijt'. De formatie beantwoordt geheel aan lat. internus en duidt dus oorspr. 'tussentijd' aan, en wel eigenlijk die tussen zonsop- en ondergang, dus de middag. Toen dit woord daarnaast was opgekomen, kreeg het woord *undurni een andere bet. en wel eensdeels die van voormiddag, anderdeels die van namiddag, zoals mhd. untern, undern 'namiddageten'. onderdaan znw. m., mnl. onderdoen 'ondergeschikte, dienaar', mnd. underdän, ohd. untartän (nhd. Untertan), eig. het als substantief gebruikte bnw. onderdaen 'onderworpen, ondergeschikt, onderdanig', dat zelf eig. het verl. deelw. van het ww. mnl. ónder-doen 'onderwerpen' is. onderhave znw., zie: hondsdraf. onderhavig bnw., in de huidige bet. zal het wel onder invloed staan van nhd. unterhabend in uitdr. als die unter habende sache. In mnl. en oud-nnl. is de betekenis dezelfde als die van onderhevig. Beide zijn afgeleid van de stam van hebben. onderhorig bnw., mnl. onderhôrich 'onderdanig, gehoorzaam', mnd. underhörich, mhd. underhceric, wat de afl. betreft te vergelijken met got. ufhausjands of gr. hupekoos 'onderdanig'. onderling bnw. bijw., vgl. mnl. bijw. onderlinghe, mnd. underlinge naast mnl. onderlanghe, mnd. underlange. Zie voor het suffix: -ling en -lings. ondershands is ontstaan naast het oudere onderhands onder invloed van samenstellingen als buitenslands; wij vinden reeds bij Hooft een vorm als benedens hants.

108 onderspit 484 onkosten onderspit znw. o. in de uitdr. het onderspit delven, zal wel doelen op de persoon, die na een ander een volgende diepere laag bij het delven van een sloot moet spitten; dat is zwaarder arbeid, eensdeels omdat de grond vaster is, andersdeels omdat men in meer gebukte houding moet graven. onderstellen ww. 'als grondslag van een redenering stellen', mnl. onderstellen 'onder iets plaatsen', vgl. mhd. understellen 'onder iets plaatsen, stutten'. De huidige bet. heeft zich ontwikkeld onder invloed van lat. supponere, fra. supposer. onderwerp znw. o. is in de ióde eeuw opgekomen als vertaling van lat. subjecturn. onderwinden ww. mnl. hem onderwinden 'ondernemen, beproeven, wagen, zich verstouten; zich bemoeien met, iets beoefenen, over iets beschikken, zich toeëigenen', waarnaast hem bewinden met gelijksoortige betekenissen. Een samenstelling van winden. onderzaat znw. m., mnl. ondersäte, ondersaet 'die onder iemands gezag staat, ondergeschikte; man uit het volk'; het 2de lid is een afl. van zitten, waarvoor zie: drossaard. ondier znw. o., mnl. ondier 'monster; ongedierte' een samenstelling van onen dier. onen ww. 'lammeren werpen' (dial, noordholl.), mnl. niet overgeleverd, maar zeker een oud woord, vgl. fri. eandsje, inje, oe. ëanian (ne. yean < ge-êanian), nzw. dial. (Gotland) öna. Daarnaast nnl. dial, oonschaap 'schaap dat moet lammeren', en nzw. dial. vara i ön 'drachtig zijn'. Germ, grondvorm is *aunön, aunian < ouder *agwnön, agwnian. Men kan uitgaan van een idg. grondvorm *ag*hno- vgl. lat. agnus, gr. amnós 'lam', osl. (j)agne 'lam', dan wel van een vorm *og~hno vgl. oiers uan (tenzij dit uit *ag*hno onder invloed van *ouis 'schaap' de klinker zou veranderd hebben), vgl. Kluge PBB 9, 1884, 194 en H. Pedersen KZ 38, 1905, 315 en verder IEW 9). Met het germ, woord *awi- 'schaap', waarvoor zie ooi heeft dit woord dus niets te maken. ongel znw. v. m. 'vet uit inwendige delen van runderen, schapen enz', mnl. onghel, unghel o., Teuth. ongel, ungel, ook mnd. ungel, vgl. oostfri. unger. Een woord van de kaarsenfabricage voor kerkgebruik en overgenomen < lat. unguentulum, 'zalf, vet'. afgeleid van unguen Een heel ander woord is nhd. unschlitt, dat sedert de 9de eeuw voorkomt en dat teruggaat op ohd. ingisluhti 'het innerlijke van een geslacht dier', vermengd met *ungislahti 'delen die voor het gebruik als spijs niet geschikt zijn'. ongelikt bnw. 'onbeschaafd' wordt meestal in verband gebracht met de uitdr. een ongelikte beer, daar volgens het volksgeloof het j onge beertj e eerst zij n vorm door het likken van de moeder zou krijgen. Eerder is echter te denken aan het ww. likken 2 en dan te vergelijken Teuth. ongelick 'niet glad'. ongesteld bnw., nnl. ongestelt 'in een slechte toestand verkerend ; niet in orde, vanstreek; onrustig, inde war; onogelijk, lelijk'. Het overheersen van de bet. 'in lichte graad ziek' kan toe te schrijven zijn aan de invloed van fra. indispose. ongeveer bijw. < nhd. ungefähr < mhd. an gevcer{d)e 'zonder arglist', vgl. ook oostmnl. âne geverde. Intussen kent reeds Kiliaen onghevaer(lick), dat hij 'vetus. Sax. noemt als 'ongeveer' en onghevaerd, onghefaerd (Germ.) 'bij toeval'; daarnaast zijn te noemen oostmnl. ongheveerlike 'te goedertrouw', mnd. ungevërlïk, ungevërlïken, mhd. ungevœrlïche en men mag dus wel aannemen, dat het nl. woord ook uit oostelijke dialecten kan zijn overgenomen; dan is de bet. ontw. over 'zonder nauwkeurig acht te geven' > 'ongeveer'. Het woord bevat als iste lid het voorz. mnl. âne, aen, an, onfrank. äna, os. ohd. äno, ofri. öni, on. ön, an 'zonder', met abl. got. inu, uit idg. *ëneu, waarvoor vgl. gr. dneu 'zonder', en misschien ook osset. änä (IEW 318) ; het 2de lid is het woord gevaar. onguur bnw., mnl. onghehûre en vla. onghehiere, ook al onghier, onguur 'afschuwelijk, akelig, reusachtig, barbaars, verward', mnd. ungehüre 'vreselijk, onstuimig, reusachtig', ohd. ungihiuri 'vreselijk, afschuwelijk' (nhd. ungeheuer). Wij vinden ook de vormen Kiliaen onhuer 'vreselijk', nnl. dial. onhür (Gron.) 'vuil', (achterh.) 'niet pluis, gevaarlijk', os. ohd. unhiuri, oe. unhïere 'verschrikkelijk'. Ontkenning van mhd. gehiure (nhd. geheuer), oe. hiere, hïore 'aangenaam, mild', on. hyrr 'vriendelijk'. oi. seva- 'genegen, lief', siva- 'vertrouwd', lat. civis 'burger', osl. posivü 'vriendelijk'. Zie verder: huwen en guur. onkosten znw. mv. van mnl. oncost m. v. o. 'onkosten, buitengewone kosten', mnd. unkost, owfri. onkost. In deze verbinding betekent on- 'slecht'.

109 onlangs 485 ontonlangs bijw., mnl. onlanghes, onlanx 'over korte tijd, onlangs', mnd. unlanges. Daarnaast het bijw. mnd. mhd. unlange 'korte tijd'. onlust znw. m., mnl. onlust 'gevoel van onbehagen; last, moeite, onrust, opschudding', een samenstelling van onen lust. Mnl. kent nog een ander woord onlust met de bet. 'verstoring van een rechtszitting', mnd. unlust m. v. 'het niet luisteren, verstoring van rust en vrede', ofri. unhlest. Dit is de ontkenning van os. hlust 'horen, oor', oe. hlyst 'horen', on. hlust v. 'het horen, oor', waarvoor zie verder: luisteren. Het is mogelijk, dat de bet. 'verwarring, oproer' door dit tweede woord beïnvloed is. onnozel bnw., mnl. onnôsel 'onschuldig, zachtaardig' (vgl. dial. nnl. : brab. antw.) ook nog 'onschuldig' en vgl. Onnozele kinderen), mnd. mhd. unnösel, owfri. onnösel. Behoort bij het ww. mnl. nösen 'schaden, hinderen, deren, smarten', mnd. nösen 'schaden, hinderen', mhd. nösen 'schaden, ergeren', onfrank. nöson 'verhinderen', daarnaast mnl. nöse v. m. 'schade, nadeel, ongemak, kwaal, letsel, geraas', mhd. (nederrijns) nöse m. 'ergernis, schade'. De etymologie is onzeker. Invloed van fra. noise 'twist, krakeel' ( < lat. nausea) kan alleen voor de bet. 'geraas' van mnl. nöse mogelijk zijn. De latitude der bet. in het mnl. vooronderstelt een andere oorsprong. Men zou kunnen uitgaan van een germ, wortel *hnausa-, hnusa- en het dan verbinden met de idg. wt. *ken 'samendrukken, knijpen', waarvoor zie: nek. Dat een woord als nosen daar semantisch bij zou kunnen behoren, bewijst on. hnekkja, dat ook 'terugdrijven, belemmeren' betekent. onpasselijk bnw., sedert de 17de eeuw bekend 'onwel', vgl. bij Bredero passelijk 'goed in orde, behoorlijk gezond', afgeleid van pas 1 'welvaren, goede lichamelijke toestand' (v. Haeringen, Suppl. 119). ons 1 znw. o., mnl. once, onse, unce, unse gaat terug op lat. uncia, evenals mnd. unse, untse, ohd. unza (nhd. unze), oe. yntse v., ynce m. (ne. inch als maat). De mnl. vorm onse kan intussen ook teruggaan op fra. once. 2 bezitt. vnw., mnl. onse, onfrank. unsa, os. üsa, ohd. (frank.) unser, unsu, unsaz, ofri. üse. Daarnaast staat een langere stam * uns ar a in ohd. unserer (nhd. unser), oe. user, üre (ne. our), got. unsar. On. vârr kan men met v. Friesen SVS Uppsala 7, 1901 Nr. 2, 64 als analogische sing, naar het mv. örir < *un(z)rêr opvatten. Uit te gaan van ons 3. en 4. nv. van het pers. vnw., mnl. ons, onfrank, ohd. uns, os. ofri. oe. üs (ne. us), on. oss, got. uns. Grondvorm *ns naast lat. nos, oi. nas, av. no, alb. na, oiers ni 'wij' en verder osl. nasi, opr. noüson 'onze', toch. A näs, n âk, B näs 'wij'. Op een grondvorm *nsme gaan terug oi. asvnâ-, gr. hemels (IEW 758). Andere vormen van dit vnw. zijn de dualis os. unk, ohd. unker 'van ons beiden' (éénmaal), oe. une, on. okkr, got. ugkis uit idg. *n-ge (met suffix -ge als gr. emege en germ, ace. mik 'mij') bij de dualisvormen oi. näu, gr. nö (v&), oiers när. Wat de vormen met en zonder n in het nnl. aangaat, vgl. G. G. Kloeke, Fschr. Borchling 1932, (aldaar ook een kaart) ; hij toont aan, dat de w-loze vormen, behalve in Friesland ook als relicten van Holland tot Vlaanderen voorkomen, terwijl zulke vormen in Saksen en Limburg eerder als jongere vormen te beschouwen zijn. Dan hebben wij hier een typisch 'inguaeonisme', dat dan echter juist niet Saksisch is. onstuimig bnw. sedert Kiliaen: onstuemigh, onstuymigh, maar ook onghestuem, onghestuemigh, onghestuymigh (Hol. Sicamb) < nhd. ungestüm, vgl. ohd. ungistuomi 'onstuimig' en un(gi)stuomig 'infestis, insolens', mhd. ungestüeme, ungestüemec, ook mnd. ungestüme, unstümich 'onstuimig. Zonder ontkenning, hoewel zelden mhd. gestüeme 'zacht, stil, rustig' (vgl. ook J. Verdam Ts 18, 1899, 59-62). De etymologie staat niet vast. 1. tot de idg. wt. *stem 'stoten; tegenhouden', vgl. mhd. stemmen 'doen stilstaan' en zie verder: stamelen (IEW 1021). 2. tot de wt. *st(h)ä 'staan' en dan dus met m-formans zoals ook in stam (Kluge-Mitzka 805). ont- voorvoegsel 'langs, naar toe', ook 'van... weg', mnl. ont-, onfrank, ant-, os. and-, ant-, ohd. ant-, int- {in-, unt-, vgl. nhd. ent-), ofri. und-, unt-, ond-, ont- (on-), oe. on-, on. got. and-. Hetzelfde als het onder antwoord behandelde praefix ant- maar met verschillend vocalisme door de zwakke klemtoon.

110 ontberen 486 ontmoeten Het is mogelijk, dat in enige samenstellingen dit ont- met inis samengevallen en daarvan de bet. heeft overgenomen. Dit kan het geval zijn in ontbijten, ontbranden, ontstaan, zie ook: ontspringen. Vgl. verder nog. J. Verdam Ts 19, 1901, ontberen ww. mnl. ontberen (st. en zw.) 'zich onttrekken aan, nalaten, missen, ontberen', mnd. entbêren 'missen, nalaten, afzien van', ohd. inberan (st.) 'missen, ontberen' (nhd. entbehren), owfri. ontbera, ontbara 'ontberen'. Een samenstelling van het voorvoegsel ont- en het ww. germ. *beran 'dragen' (zie: baren). Betekent dus 'van iets weg dragen', dan 'niet bij zich hebben' > 'ontberen, missen'. Vgl. voor de afl. uit een germ. *andberan of *unpaberan G. Ch. van Langenhove Med. Vla. AW 1923, ontbijt znw. o., mnl. ontbijt o. 'lichte maaltijd', westf. imat 'ontbijt', ohd. imbiç m. o. 'lichte maaltijd, maaltijd'. Afl. van mnl. ontbijten, mnl. ontbïten 'een weinig eten', os. antbïtan, anbïtan, ohd. imbïçan 'een maaltijd nuttigen', oe. onbïtan 'proeven van, iets eten van'. Mag men uitgaan van de duitse vormen, dan zou men kunnen denken aan een samenstelling van het praefix in + bijten en dan zou de eig. bet. zijn 'beginnen te bijten'. ontbranden ww., nog niet mnl., heeft dezelfde bet. als got. inbrannjan 'in brand steken'. Uit de bet. 'het uitspringen van de vlammen uit een voorwerp' ontstaan die van 'in brand geraken'; dus weer aanraking van de praefixen ont- en in-. ontbreken ww. mnl. ontbreken 'voor de dag komen, uitbreken; ontgaan, ontkomt n; ophouden met; te kort schieten; ontbreken, mankeren'. Het 'breken uit' impliceert ook 'een niet meer aanwezig zijn op de vorige plaats' en dus een gemis. ontdaan bnw. mnl. ontdaen, onttaen 'open; buiten zich zelf van droefheid, vrees, toorn of liefde ; rampzalig' is een deelw. van ontdoen, onttoen 'losmaken, oplossen, schoonmaken ; openen, een opening maken; ontplooien, blootleggen; ontbinden, verwoesten enz.' Gaat men uit van een bet. 'het gemoed openstellen voor een gevoel', dan kan daaruit volgen 'het getroffen worden door een sterk affect', zoals in mnd. entdön 'doen schrikken' en mhd. enttän werden 'schrikken'. ontfermen ww. mnl. ontfarmen, ontfermen, (limb.) ervarmen, mnd. entvarmen, entvermen, vgl. ook mnl. ontfarmhertich, dat later door het uit het nhd. overgenomen barmhartig verdrongen werd. Zo heeft ook oe. of-earmian. Volgens Th. Frings, Germ. Rom. 1932, 21 moet men uitgaan van de zuidduitse vorm erbarmen, die dan bij de overname door de andere germ, stammen door analoge formaties zou zijn vervangen, zodat men mnl. ont-f-ermen kan vergelijken met oe. of-earmian; hij denkt aan de mogelijkheid, dat als voorbeeld reeds een frankisch *af-armón zou kunnen hebben gediend. ontginnen ww. mnl. ontginnen 'beginnen, een aanvang maken; aantasten, aanvallen; de grond beginnen te bewerken', ohd. inginnan 'beginnen', os. anaginni o. 'begin', ofri. untgunst 'ingesneden', oe. aginnan, onginnan 'aanvangen'. Voor het 2de lid zie: beginnen. ontgoochelen ww. in de 16de eeuw nog 'afgoochelen, listig afhandig maken'. De huidige bet. is beïnvloed door ontgoocheling, een vert, van f ra. désillusion evenals begoocheling naar illusion. onthalen ww., mnl. 'weghalen; een getuige bij iets halen; feestelijk inhalen, vriendschappelijk ontvangen, behandelen'. Voor de bet. kan men denken aan een samenvloeiing van de voorvoegsels ont- en in- (zoals in ontbranden, ontspringen) ; de ontvangst geschiedde, doordat men de gast tegemoet ging en hem dan naar de woning 'inhaalde'. ontheisteren ww. 'verwoesten', sedert de 16de eeuw; misschien uit te gaan van een grondbet. 'uit zijn gewone fatsoen brengen, uiterlijk veranderen'. Zie verder: heisteren. onthutst bnw., sedert de 17de eeuw, eig. een deelw. van onthutsen, dus eig. door hut s en uit zijn gewone doen gebracht; men kan dus herinneren aan een woord als geschokt. ontluiken ww. mnl. ontlûken 'ontsluiten, openen; een ruimte open maken, ontvouwen, openbaren' en hem ontlûken 'zich. openen', is een samenstelling van ont- en luiken. ontmoeten ww., mnl. ontmoeten 'ontmoeten, tegenkomen, tegemoet gaan, aanvallen, ondervinden', mnd. entmöten 'ontmoeten' ( > mhd. entmuoten 'aanvallen'), oe. onmëtan 'invenire'. Daarnaast staan mnl. moeten, ghemoeten, os. mötian, ofri. mëta, oe. mëtan, gemêtan (ne. meet), on. mœta, got. gamötjan; beide afgeleid van een grondwoord *möta 'ontmoeting', waarvoor zie: gemoet.

111 ontredderen 487 onzin ontredderen ww. sedert de 17de eeuw 'havenen, in wanorde brengen' is als tegenstelling tot redderen gevormd. ontrieven ww. mnl. ontrieven 'benadelen, ontrieven' is gevormd naast gerieven. ontsnappen ww. sedert de 17de eeuw als intrans. ww. ; maar hij Kiliaen 'snel en handig ontnemen', dus eig. van snappen in de bet. van 'grijpen'. ontspringen ww. mnl. ontspringhen 'wegspringen; ontspringen, ontstaan; ontluiken; aanbreken van de dag'. In sommige voorbeelden kan een 'ontspringen' tevens de aanduiding van een aanvang zijn, zo bij een water, dat aan zijn oorsprong uit de bodem te voorschijn springt, maar dan ook zijn aanvang neemt, of in mnl. ontspringen van de dag, eig. het springen van de eerste stralen uit de horizon, dan ook het begin van de dag. Zulke ww. kunnen de verwarring van ont- en het inchoatieve in- in de hand gewerkt hebben. ontstaan ww. mnl. ontstaen 'weerstaan; op iets afstuiten, blijven steken; vrijkomen; aanbreken, beginnen o.a. van jaargetijden', vertoont in de huidige bet. (die ook reeds mnd. en owfri. voorkomt) een inchoatieve betekenis, die aan de vermenging van de prefixen ont- en in- kan toe te schrijven zijn, zoals in ontspringen. ontstentenis znw., eerst in de 17de eeuw 'het nalaten, het zich onthouden van, het afwijken van iets' is dus gevormd van het ww. mnl. ontstaen, dat in de oostel. dial, (evenals mnd. entstän) reeds de bet. van 'ontbreken' heeft gekregen. ontwaren ww., sedert het eind van de 18de eeuw in de plaats van mnl. ontwar e, ontwaer werden, mnd. entware werden 'ontwaren'. Hier is zeker een praefix in- als het oorspr. aan te nemen, dus ontstaan uit en + ware (waarvoor zie: waarnemen). ontwikkelen ww. eerst later-nnl., zal zeker wel in zijn bet. ontwikkeling onder invloed hebben gestaan van nhd. entwickeln en fra. développer. ontzag znw. Kiliaen noemt ontsagh als synoniem van ontsigh, vgl. mnl. ontsich o. 'vrees, ontzag', ook ontsicht, maar ook ontsach o. 'vrees'. Wat de formatie betreft kan men ontsicht als afl. van ontzien opvatten, evenals mnl. geschieht naast gheschien; de vorm ontsach is dan wellicht door de ww. vorm verl. tijd. ontsach ontstaan (contaminatie van ie ontsach en ie heb ontsich). Zie: ontzien. ontzetten ww., mnl. ontsetten, naast de bet. 'wegzetten, verwijderen van' ook reeds die van 'in de war brengen', evenals mnd. entsetten, ohd. intsezzen (nhd. entsetzen) ; een causatief van oe. onsittan, ohd. intsizzen, got. andsitan 'bang zijn' Eig. dus 'uit zijn zitten komen' d.w.z. 'door schrik uit zijn toestand van rust gebracht worden'. ontzien ww., mnl. 'vrezen', ook mnd. Terwijl got. andsaihwan juist 'aankijken' betekent, zal men ontzien moeten opvatten als 'wegzien van', dus de instinctieve afwending van iets dat vrees inboezemt. onverlaat znw. m., sedert ouder-nnl., vgl. het bnw. oudnnl. onverlaten, mnd. unverläten 'snood', afgeleid van het ww. verlaten in de bet. 'vergeven', zodat het bnw. dus eigenlijk betekent 'onvergeeflijk'. Mogelijk is invloed van een ander woord oostnl. onvlaet 'vuiligheid' (vgl. Kiliaen onvlaet 'vuilak, gemene vent'), mhd. unvlät m. o. v. (nhd. unflât), mnd. unvlät m. v. 'vuiligheid' de ontkenning van ohd. fläd, oe. flœd 'schoonheid' (vooral in vrouwennamen) en vgl. mhd. vlcetee 'rein, sierlijk, schoon', dat men stelt bij ohd. flawen, mhd. vlœ{j)en 'reinigen'. onvertogen bnw., mnl. onvertöghen 'niet uitgesteld, onmiddellijk' van vertien 'uitstellen' (zie voor het grondwoord tien onder tijgen), mnd. unvortögen, mhd. unverzogen 'niet uitgesteld'. De bet. 'ongepast, onkies' komt sedert de 2de helft der 17de eeuw op; misschien dus van een woord, dat de spreker plompverloren uitspreekt en dus niet tot nadere overweging uitgesteld heeft. onvoorzien bnw., mnl. onvoresien, dat door de invloed van het ww. voorzien in de plaats is gekomen van het oudere onversien, mnd. unvorsene, nhd. unversehens). onweder znw. o., mnl. onweder o. 'boos weer', mnd. unwêder, unwedder, mhd. unweter, ofri. oe. unweder 'slecht weer', met andere formatie mnl. onghewëder(e), os. ungiwideri, ohd. ungiwitiri (nhd. ungewitter), oe. un(ge) widere. In deze woorden betekent het praefix dus 'slecht' evenals in ondank. onzijdig bnw., komt in de 17de eeuw op naast en misschien als vernederlandsing van onpartijdig. Als grammaticale term ter vertaling van neutrum sedert Moonen (1706). onzin znw. m., eerst later-nnl. als vertaling van nonsens en mogelijk onder invloed van nhd. unsinn, dat zelf in de 18de eeuw naar fra. nonsens, ne. nonsense gevormd werd. Mnl. onsin betekent 'krankzinnigheid', ook mnd. mhd. unsin, gevormd naar onsinnich,

112 ooft 488 ooievaar mnd. unsinnich ohd. unsinnig 'zinneloos, waanzinnig'. ooft znw. o., mnl. ooft < övet o., onfrank. övit, mnd. övet, ävet en óft, ohd. obaz (nhd. obst), oe. o f et. In de oudere taal betekent ooft ook 'toespijs' en zo geven mhd. obez, oe. of et lat. legumen weer; sedert de Karolingische tijd verstond men daaronder gewoonlijk vruchten. Gaat men uit van toespijs, dan kan men het woord splitsen in westgerm. *ub-at, waarvan het iste deel een onbetoonde vorm is van op, het 2de een verbaalnomen bij het ww. eten, vgl. ofrank. êt, os. ät, ohd. äz, oe. cet, on. ät 'voedsel, eten'. oog znw. o., mnl. ôghe o., onfrank, öga, ouga, os. öga, ohd. ouga (nhd. auge), ofri. âge, oe. êage (ne. eye), on. auga, got. augo. lat. oculus, gr. ómma (< *opma), dual, ósse (< *okje) 'oog', opé 'gat, opening, luik', oi. aksi-, osl. oko, lit. akis, opr. ackis 'oog', oiers ugail 'ogen', arm. akn 'oog, luik'. Dit woord gaat terug op de idg. wt. *ok- 'zien'. De klinker van het germ, woord is bevreemdend, maar wij kennen andere germ, woorden, die aan *ok# = germ. *agw beantwoorden zoals ohd. ac-siuni 'species' naast auc-siuno 'evidenter' en een vorm awi- ( < idg. *ok"i-) in ohd. awizoraht, 'ogenschijnlijk', oe. eawis 'openbaar' en vooral in het ww. tonen. Ter verklaring van de vorm augo heeft men wel gewezen op de invloed van auso 'oor' (Hellquist Wb 1455 wijst op arm. unkn 'oor' naast akn 'oog') ; minder waarschijnlijk is de gedachte aan taboeverschijnselen, zoals Meillet Lingu. hist, et lingu. gén. 289 die aanneemt. Het is ook niet onmogelijk, dat de stammen *agön en *aun zich met elkaar vermengd hebben (IEW 777). Zie ook: betogen en tonen. oogmerk znw. o. 'doel waarnaar men streeft', mnl. ôghemerc o. 'opmerkzaamheid, aandacht' ; dit woord dringt sedert de 17de eeuw in het nhd., waar het als augenmerk nog 'opmerkzaamheid' betekent, eveneens nde. ojemœrke, nzw. ögonmärke. oogst znw. m., mnl. ôghest, oogst, oochst m. is evenals ohd. augusto, agusto (nhd. dial, augst, aust'oogst') uitdelat. maandnaam Augustus, die in het vuig. lat. Agustus heette, overgenomen. Daaruit werden ook ontleend got. Agustus, ohd. Agusto. Dit leidde in het fra. tot de vorm aoust. De bet. 'oogst' vinden wij alleen in het noordfra. (vgl. ofra. aoster 'oogsten') en werd alleen in het Nederrijnse gebied overgenomen, terwijl de maandnaam over geheel Midden- en Neder-Duitsland doordrong (Th. Frings Germ. Rom. 1932, ). De huidige naam Augustus is een nieuwe ontlening aan het Latijn. Maar ook het franse aoust werd overgenomen en wel als mnl. oest, oust, vgl. nnl. dial, oest (zoals half-oest '15 Augustus' in Aardenburg). De mnl. vorm oeghest is een contaminatie van oest en oghest. De zuidnl. vorm oost (Antwerps, Westbrab.) zijn met kolonisten overgebracht naar de Mark, waar in het Z. oost, in het N. aust voorkomt (Teuchert Sprachreste 234-5, die de vorm aust verklaart door invloed van de maandnaam). ooi znw. v., mnl. ooie, ooi, 00, ouwe, ou 'ooi', os. ewi, ohd. ou, ouwi (nhd. dial. aue), ofri. ey, oe. eowu (ne. ewe), on. œr v. 'ooi, schaap' < germ. *awl, gen. aujös. In het got. alleen samenstellingen als awistr, vgl. ohd. ewist, ouwist, oe. eowestre 'schaapskooi' en awêpi, ohd. ewit, ouwiti, oe. eowde 'schaapskudde'. oi. avi-, gr. ois, lat. ovis, oiers ói, lit. avis, vgl. osl. ovïca (IEW 784). Het woord ooi leeft in het grootste deel van de Nederlanden, alleen in Limburg, Oost-Brabant, de Betuwe en de Veluwe vinden wij daarvoor germ, girm, garni, zie de taalkaart van I. Habermehl, Taaiatlas afl. 3, 3. Het is verleidelijk dit woord te vergelijken met on. gymbr v. 'eenjarig schaap' (ontleend in het ne. als gimmer), dat men vergelijkt met onfrank, ingimus 'een dier, dat een winter oud is', verder met lat. bïmus ( < *bihimus) 'tweejarig', hibernus 'van de winter', gr. chimaira 'geit' naast cheimerinós 'winters'. Voor de verschillende vormen van ooi in Groningen, Friesland en Drente, vgl. J. Naarding, Fryske Studzjes (Feestbundel J. H. Brouwer) i960, met kaartje. ooievaar znw. m., mnl. odevare (met ô of 0?) m., mnd. ödevare, ödever, ohd. ödobero, ödoboro. Daarnaast staan met a mnd. adebar (ook edebar, edebere), nhd. dial, adebar (Noordduitsland, Hessen, Nassau, Rijnpalts en deel van Zwaben). Talrijke bijvormen zoals in het saks. euver, uiver (vaak ook heilöver, heiluiver), gron. aibert (vandaar of uit fri. nnl. eiber).

113 ooit De vogel, die in het volksgeloof als de kinderbrenger beschouwd wordt, zou de naam van 'schatdrager' hebben gehad; men denkt dan bij het iste lid aan het os. Öd, ohd. öt, oe. êad 'geluk, bezit, rijkdom', on. audr 'rijkdom', got. auda- 'geluk, zaligheid'. Het 2de lid zou dan te verbinden zijn met het ww. *beran (waarvoor zie: baren). De vormen met v in plaats van b zijn dan bezwaarlijk te verklaren; de mening van W. de Vries Ts 38, 1919, 268 vlgg. dat intervoc. b aan het begin van het 2 de lid van samenstellingen nu eens tot v, dan weer tot b kon voeren, is zeer twijfelachtig (het woord aanbeeld is daarvoor een zeer zwakke steun). Krogmann, Anglia 60, 1936, 35 verbindt het 2de lid met *faran 'gaan' (zie: varen) en ziet in het iste lid een germ, woord *ud-, dat hij verbindt met oe. waôum(a) 'golf, stroom, zee' en terugvoert op idg. *êudh- 'vochtig zijn, stromen', zodat het 'vochtige, moerassige plek' zou kunnen betekenen; de ooievaar is dan de 'moerasvogel'. Daar het iste lid geïsoleerd stond in het wgerm. werd het verbonden met het woord voor 'rijkdom' en daarop werd het 2de lid ook als *beran 'dragen' opgevat. Deze verklaring vooronderstelt dus, dat het bijgeloof van 'schattendrager' zich eerst na deze nieuwe interpretatie van de naam heeft kunnen ontwikkelen, die van 'kinderbrenger' zou dan het eindpunt zijn en vooral opgekomen zijn, om lastige vragen van kinderen uit de weg te gaan. ooit bijw., mnl. ôit, en secundair oint, oient 'altijd, ooit'. Dit alleen in het nl. voorkomende woord verklaart men als de samenstelling van germ. *aiw (waarvoor zie: ieder), vooral wegens oe. ö en ä 'altijd, ooit' + een 2de lid beantwoordend aan oe. gieta, giet (ne. yet), ofri. ieta 'nog'. Ook al kan men wijzen op de overeenstemming met de oe. constructie œfre giet'a.dhucunqua,m', zo biedt de vorm met 6 toch aanmerkelijke bezwaren. Zie voor de ontwikkeling van de klinker H. Kern Ts 19, 1901, en H. J. Psilander Ts 21, 1902, ook bijw. voegw., mnl. ooc, ôc 'ook, evenzeer, zelfs, echter', onfrank, ök (in ne Ök 'nee'), os. ök 'en, ook', ohd. ouh 'en, ook, echter', ofri. ak, oe. êac oom 'ook' (ne. eke), on. auk, ok 'ook, en', got. auk 'want, maar, ook'. Daar het woord twee betekenissen heeft en wel 1. 'ook' en 2. 'want' (got. auk) en 'echter' is het misschien aan te bevelen hier aan twee verschillende woorden te denken. Dan dekt zich het 2de woord met gr. auge 'wederom' (IEW 74), terwijl men het aaneenschakelende ook zou kunnen verbinden (als een imperatief?) met het ww. mnl. öken 'vermeerderen, vergroten', os. ökian (vgl. deelw. ökan 'zwanger'), ohd. ouhhön 'vermeerderen', oe. ëacian 'toenemen', ïecan 'vermeerderen', ofri. âka, on. auka, got. aukan 'vermeerderen', dat verder behoort bij lat. augêre 'vermeerderen', lit. dugu 'groeien, toenemen', gr. aükso, aüksano 'vermeerderen', oi. öjas- 'kracht' (zie verder ook : wassen 1 en woeker). Zo Kluge-Mitzka 36. Inderdaad schijnt het op zichzelf staande gr. auge een wel zwakke basis om het zo algemene germaanse auk te kunnen dragen, oom znw. m., mnl. oom 'oom', ook 'grootvader, zwager', mnd. om, ohd. oheim, ofri. êm (dus met umlaut), oe. ëam. Oorspr. is daarmee bedoeld de broeder van de moeder, die in bijzonder enge verhouding stond tot de kinderen van de zwager (vgl. Tacitus Germ. 20). Als grondvorm kan men aannemen *awahaima, waarvan het iste deel te vergelijken is met got. awö 'grootmoeder', on. afi 'grootvader', äi 'overgrootvader', lat. avus 'grootvader', arm. hav 'grootvader', oiers (h)due, miers ó(a), üa; daarnaast ook afl. lit. avynas 'moederbroeder' (oude i-stam), opr. awis 'oom' (io-afl.), osl. uji, lat. avunculus (demin. bij *avö), kymr. ewythr (< *auen-tro) (IEW 89). Het 2de lid *haima- kan nauwelijks iets anders zijn dan het woord 'heem'. Vandaar nam Osthoff PBB 13, 1888, 447 een grondvorm *awunhaimaz aan met de bet. 'die in het huis van de grootvader leeft', wat weinig zin heeft, want indien men uitgaat van de sibbe-organisatie zouden vader zowel als oom in het huis van de grootvader wonen en gaat men uit van de jongere vorm van de afzonderlijke families, dan kan men alleen zeggen, dat de oom (evenals de vader) eertijds in het huis van de grootvader geleefd had. Much Germ. 205 zet als grondvorm

114 490 oorkonde aan *auhaim < idg. *auos koimos 'lieve grootvader', waarin dus koimos de bet. heeft als in oiers cöim, cöem 'lief', oi. séva- 'vertrouwd, dierbaar' (zie: heem). Een analoge formatie is kymr. tad eu (< *tatos koimos) 'grootvader'. De bijvorm ömd ontstond onder invloed van moeie en tante, zoals in een verbinding oom (e) s en tantes (vgl. ook een uitdrukking als hoge omes. Deze bijvorm is alleen noordnl. oor 1 znw. o. 'lichaamsdeel', mnl. ôre o. v., onfrank. os. ohd. öra (nhd. ohr), ofri. are, oe. ëare (ne. ear), on. eyra en met gramm. wiss. got. auso. lat. auris 'oor', aus-cultäre 'horen', gr. oüs (< *ousas), lit. ausis, lett. assù, apr. 4. nv. mv. ausins, oiers au, 5, arm. unkn (IEW 785). 2 prefix, mnl. oor-, er-, onfrank. os. ohd. ur-, os. ofri. ur-, or-, oe. or-, on. ur-, or-, 0r en met gramm. wiss. got. us. Eigenlijk een voorz. zoals nog ohd. ur, on. ür, ör, yr, got. us 'uit, van... af'. Een germ, formatie, waarvoor geen idg. parallellen met zekerheid zijn aan te wijzen. Het voorv. komt alleen in enkele woorden voor: oorbaar, oordeel, oorkonde, oorlof, oorlog, oorsprong, oorzaak. In nominale samenstellingen was het prefix betoond en werd verlengd (onder invloed van samenstellingen met volgende dentaal, zoals W. de Vries wil Ts 38, 1919, 250? Waren die echter zo talrijk?), in verbale samenstellingen werd het verzwakt tot er-. oorbaar znw. o., mnl. örbare, oorbare, orbore, orber(e) o. m. v. 'inkomsten, opbrengst, nut, voordeel, gebruik, taak, bezigheid', mnd. orbar, orbor, orber o.v. 'opbrengst, inkomsten, pachtgoed, voordeel', mhd. urbar, orbar o. v. 'opbrengst, inkomsten, pachtgoed', owfri. orber, oirber 'voordeel', vgl. het ww. ohd. urberan, mhd. erbern 'te voorschijn brengen' (got. gabaur 'belasting'). Uit het znw. werden het bnw. oorbaar, mnd. orbar en verder het ww. mnl. orbaren, orboren, orberen 'voordeel trekken van, gebruiken, beoefenen, uitoefenen', mnd. orbaren 'opbrengst of voordeel krijgen van', mhd. urborn 'pacht geven of ontvangen, voordeel trekken, gebruiken, beoefenen' afgeleid (zie ook: verorberen). Terwijl in het nnl. zich ten slotte de bet. 'voordeel' op de voorgrond stelde, werd het woord in het hd. in het bijzonder gebruikt als 'opbrengst leverend grondstuk', dan 'lijst van grondstukken en de inkomsten daaruit', vgl. nhd. urbar 'grondboek'. Ook als bnw. is urbar 'voor bebouwing geschikt; ontgonnen, bebouwd'. oord 1 znw. o., mnl. ort, oort m. o. 'punt, kant, rand, hoek', os. ord, ohd. ort m. o., ofri. oe. ord, on. oddr m 'punt, spits'. Grondvorm *uzda- vgl. gepid. PN Usdibadus, afgeleid van een idg. wt. *ues-, us-, vgl. lit. usnis, lett. usna, usna 'distel', alb. usht 'aar', wellicht ook oiers fennaid 'vilt' (IEW n 72). 2 znw. o. 'naam van een muntstuk', gewoonlijk oortje. Het zelfde woord als oord 1. In de Middeleeuwen was het muntstuk vaak door een kruis in vier oorden verdeeld en werden dan ook wel in vier stukken gebroken; de hoekige kanten gaven dan de naam aan zo'n muntstuk. In Noord-Holland was de naam in gebruik voor % stuiver. oordeel znw. o., mnl. ordeel, oordeel, or del o. m. 'uitspraak, oordeel, vonnis' ook 'deling tussen erfgenamen', mnd. ordël o. v. (os. urdëli o.), ohd. urteil (ook urteili o., urteilt, urteila v.), 'oordeel, beslissing', ofri. ordël, urdël o. 'oordeel, beslissing, godsoordeel', oe. ordäl o. 'godsoordeel'. Behoort bij het ww. os. ädelian, ohd. arteilen (nhd. erteilen, 'toekennen, oordelen'), oe. âdœlan 'afscheiden'. Het woord betekent dus oorspr. 'het toebedeelde' of eigenlijk 'wat uit een groter geheel toebedeeld wordt' en heeft aanvankelijk betrekking op het toedelen aan de erfgenamen. Dan wordt in Zuid- Duitsland dit uitgebreid tot 'het toebedeelde recht' en is vandaar naar het nederfrank. en het fries verspreid. In het oe. vinden wij sedert ± 900 het woord gebruikt als 'godsoordeel' en dit werd overgenomen als of ra. ordalie, mlat. ordalium. Het oude germ, woord was het in het noordgerm. bewaarde dom 'vonnis' (waarvoor zie: doemen 1). De bet. 'mening over iets' komt eerst later op, wsch. beïnvloed door het lat. iudicium. oorkonde znw. v., mnl. orconde, oorconde v. o. 'getuigenis, bewijs, uitspraak, mededeling, loon voor een getuigenis', mnd. orkunde o. v. 'getuigenis, bewijs, loon voor een getuigenis', ohd. urkundi v. 'getuigenis' (nhd. Urkunde). Daarnaast mnl. orconde, oorconde, onfrank, ohd. urkundo, os. urkundio, ofri. orkenda, orken, orkunda m. 'getuige'. Een afl. van erkennen en dus eigenlijk 'een bekendmaking die van een instantie

115 oorlam t91 oorworm uitgaat'. Uit de bet. 'getuigenis' ontwikkelt zich die van 'bewijsstuk' en 'rechtskrachtige (door getuigen bevestigde) optekening', waarvoor men vroeger het woord brief gebruikte. oorlam znw. m., ouder-nnl. orlam 'Europeaan, die uit Indië terugkeert' < mal. orang lama verkort van orang lama datang 'mens die lang geleden gekomen is, oudgast'. De koopvaardijmatrozen gaven deze naam aan de matrozen der oorlogsschepen en van hier uit kreeg het de bet. 'rantsoen jenever'. > nhd. ohrlamm (sedert 1687) maar alleen als 'bevaren matroos'. oorliët znw. zie: or liet. oorlof znw. o., mnl. orlof, oorlof va. 'verlof, verlof om heen te gaan, afscheid', onfrank, orlöf, ohd. urloub m. o. (nhd. urlaub), os. orlöf m., ofri. orlof, orlef o. 'verlof'. Afl. van mnd. erlôven, ohd. irlouben (nhd. erlauben), oe. älyfan, got. uslaubjan 'veroorloven'. De oudste bet. was een (van een hoger geplaatste uitgaand) verlof; dit werd later vernauwd tot 'verlof om heen te gaan'. Samenstelling van oor- 2 + *lauba (waarvoor zie: lief). De korte klinker in de 2de lettergr. zou men kunnen opvatten als ontstaan uit een ablautend *luba-, maar zal eerder berusten op secundaire verkorting, evenals ook lof naast loof 'blad' staat. oorlog znw. m., mnl. orloghe, oorloghe o. v. 'oorlog, gevecht, strijd', os. ohd. urlogi o., owfri. orloch 'oorlog'. Hiernaast staan 1. ohd. urliugi o. 'oorlog' en 2. urlag(i), urlegi o. 'oorlog', ohd. urlac m. 'noodlot', oe. orloge o. 'oorlog, strijd', orlœg o. 'noodlot', on. 0rlag o. 'slot, einde', mv. orlçg 'noodlot, dood, strijd'. Hier vinden wij dus een onderscheid in betekenis en in formatie. Wat het eerste aangaat, mag men er aan herinneren, dat de strijd als een godsoordeel opgevat werd en dus een noodlotsbeschikking was. Wat de vorm aangaat: de woorden teruggaand op *uzlagakunnen verklaard als 'datgene wat uitgelegd is' (vgl. on. urn lagit 'door het noodlot beschikt') en behoren dus bij liggen. Anders staat het met de vorm met iu, u als stam vocaal. Men heeft verschillende verklaringen voorgesteld. 1. ohd. urliugi 'opheffing der bindingen van het recht' (Güntert, Ar. weltkönig und heiland 69), verder te verbinden met got. liuga 'huwelijk' van germ. *leug 'door verdrag vastleggen'. Daartegen is op te merken, dat het zeer de vraag is of de oorlog oudtijds een opheffing van rechtsbindingen was; daartegen spreken enerzijds zijn sterk formeel karakter, anderzijds de opvatting dat hij in de grond een godsoordeel is F. A. Wood MLN , 205 verbindt germ. *lugja, *leugja met on. logn 'windstilte', met gramm. wiss. lön 'kalme plaats van de zee bij het strand, strandmeer', die overigens met de groep van licht in verband gebracht worden (AEW 364). Dan zou oorlog dus betekenen 'toestand waarin de rust verstoord is'. Formeel bevredigend, maar naar de bet. wel zeer vlak. Nu is het weinig waarschijnlijk, dat uit twee verschillende wortels twee formeel zo sterk op elkander gelijkende woorden gevormd zijn. Bovendien is het woord met eu : u vocaal tot het westgerm. beperkt en kan dus een nieuwe schepping zijn. Mag men hier denken aan een van de talrijke gevallen van vocaal-wisseling (J. de Vries PBB 80, 1958, 1-32), die van secundaire en affectieve aard zijn; natuurlijk waren begrippen als 'lofspraak' en 'oorlog' in hoge mate affectief. oorsprong znw. m., mnl. orspronc, oorspronc m. o. 'bronwei, oorsprong', mnd. orsprunk m., mhd. ursprunc m. o. (nhd. Ursprung) 'bronwei, oorsprong'. Met ander vocalisme: mnd. ortsprink 'bronwel, oorsprong', ohd. urspring m. o. 'bron'. Bij het ww. mnl. erspringhen 'opspringen', ohd. arspringan, oe. äspringan 'opspringen, te voorschijn springen, ontspringen'. Eigenlijk dus 'het uit de bodem opspringen van de bron', dan 'uitgangspunt'. Daar mnl. orspronc alleen in devote en bovendien late teksten voorkomt, mag men wel aannemen, dat het uit het hd. overgenomen is. oorveeg znw. v., eerst na Kiliaen onder invloed van het ww. vegen (evenals zuidnl. oorvaag naar analogie van vagen) ontstaan uit oorvijg, mnd. örvïge ( > nde. erefigen, nzw. örfil), laatmhd. örvïge (nhd. ohrfeige). Dus zeker niet een ontlening < nhd., maar eerder een nd. nl. woord, dat gevormd is als muilpeer of als on. kinnhestr. oorworm znw. m., samengesteld uit oor en worm, vgl. ook nhd. ohrwurm; men vreesde dat dit insect, ondanks zijn

116 oorzaak 492 op ongevaarlijke voeltang aan het achterlijf, in het oor kroop en daar schade aanrichten kon. Voor andere benamingen van dit insect vgl. G. A. van Es, TTv 6, J 954> , waar oa. voor Drente, Overijsel en Gelderland de naam gaffeltand, gaffeltange en voor Groningen oortiek genoemd worden. Voor het aangrenzende duitse gebied vgl. de kaart van W. Foerste, Driemaand. Bladen NS 2, 1950, 86. oorzaak znw. v., mnl. orsäke, oorsake v., mnd. orsäke, mhd. Ursache. Daar het mnl. woord eerst laat in devote teksten optreedt is het wel van hd. herkomst (evenals oorsprong). Zo ook nde. aarsag, nzw. orsak. De oudste bet. is 'grond tot twist en aanklacht, aanleiding tot vijandige handelingen', in overeenstemming met de oudste bet. van zaak nl. 'strijd'. oost bijw., mnl. oost 'oostelijk, naar of in het oosten', mnd. öst, mhd. Öst, ofri. äst, oe. east. lat. aurora 'morgenrood', auster 'zuidenwind', gr. aürion 'morgen', hom. ëös (T)O>Ç) 'morgenrood', oi. usas 'morgenrood', ucchati 'het wordt dag', lit. oüsta 'het wordt dag', ausrà v. 'morgenrood', lett. austrs 'oostenwind', austrums m. 'oosten' (IEW 86-87). ~ Zie ook: oosten en ooster-. oosten znw. o., mnl. oostene, oosten o., is eigenlijk het bijw. östana 'van het oosten', os. östana, östan, ohd. Östana, ofri. fonästa, oe. êastane, ëastan, on. austan. Zie: oost. ooster- zelden in mnl. als zelfstandig bijw. en znw., onfrank, öster- (in samenstell. ), os. öst ar bnw. bijw. 'oostelijk', ohd. Östar bijw. en in samenst., ofri. äster bijw., oe. ëasterra, êastra, on. austr 'oost' (en eystri 'meer oostelijk'), vgl. ook got. Austrogothi, Ostrogothae 'Oostgoten'. Vandaar ook het woord ohd. östarün (nhd. Ostern), oe. ëastron (ne. Easter). Men verbindt dit met de mededeling van Beda, dat de Angelsaksen April Eastur-monath naar de heidense godin Eostra noemden, waaruit J. Grimm een duitse godin ôstara afleidde. Deze zou dan een godin van het morgenrood geweest zijn. Dit is zeer onzeker; J. Knoblauch, Die Sprache 5, 1959, betoogt, dat östarün een vertaling van het Christel, albae voor Pasen zou zijn. oosterlucie znw. v., verouderde benaming van de pijpbloem, evenals nhd. Osterluzei door volksetymologie vervormd < mlat. aristolocia, astrolocia < gr. aristolocheia, welk woord 'de beste baring' betekent; in de oudheid meende men dat deze plant een gunstige werking op de baring uitoefende en ook in het latere volksgeloof werd zij als geneeskrachtig beschouwd. oot znw. v. 'wilde haver; avena fatua', gewestel. in Zeeland en Zuidholl. eilanden, vgl. oote in Zeeuws-Vlaanderen en oat in Groningen en in Vlaanderen de vormen äte en öte; oe. äte (ne. oat) 'haver'. De eng. vormen voeren tot een grondvorm germ, aita en zijn dan te verbinden met nijsl. eitill, nnoorw. eitel, itle 'klier', mhd. eizel 'etterend gezwel' en zie verder: etter. Dan zou men de naam moeten verklaren uit de gezwollen vormen van de korrels. Dit is weinig bevredigend. De nl. vormen laten zich moeilijk hiermee verenigen; zijn deze, die vooral west-nnl. zijn van het eng. overgenomen? ootje znw. o. in de uitdrukking iemand in het ootje nemen is de verkleinvorm van o en betekent dus: een o of kring om iemand maken om hem voor de gek te houden. ootmoed znw. m., mnl. ootmoet, ômoet m. v. o., ootmoede v. 'genadigheid, nederigheid', os. öthmödi o. 'ootmoedigheid', ohd. ödmuoti, ötmuoti v., oe. ëadmëdu v., ëaômëde o., ëadmettu v. 'ootmoedigheid, genadigheid'. Het woord is samengesteld uit germ. *öth- (waarvoor zie: olijk) en moed. Het woord werd bij de kerstening der Germanen uit het oudere taalgebruik overgenomen (wsch. bij de Angelsaksen), waarin het 'vriendelijke gezindheid' zal hebben betekend, maar nu aan de bet. van lat. humilitas aangepast werd ; zo heeft het mnl. woord enerzijds de betekenis van 'goedertierenheid' (dore ootmoet) en 'genade' (op ootmoet), maar ook 'nederigheid, deemoed, devotie'. In het Westgerm. kwam dit woord door de kerk in algemeen gebruik; daarentegen koos men bij de Goten het woord hauneins en het adj. hauns eig. 'veracht, smadelijk' (zie: hoon) en in het noordgerm. het znw. litillœti en het bnw. litillätr (vgl. Braune PBB 43, 1919, 396). op bijw. voorz., mnl. op, up en oppe, uppe, onfrank, up- (in samenst.), os. up bijw. (naast uppa 'boven' en uppan ook voorz.), ofri. up, op (ook opa, oppa, uppa), oe. upp, up bijw. (ne. up), on. upp bijw. 'op' (uppi 'boven'). Naast

117 opa 493 opium dit germ *uppa (met affectieve geminaat) staat *üpa in ohd. üf (nhd. auf) en oe. üp bijw. 'op' en *eupa in got. iup 'naar boven' en iupa 'boven'. Deze vormen staan naast ohd. üf, üfan, oe. ufe~ 'op', on. of 'over, bij' en ohd. oba (nhd. ob), got. uf 'op, onder'. Dit voert op een idg. grondvorm *upo, eupo, waarvoor te vergelijken zijn oi. upa 'naar toe; bij, naar', gr. hupó 'van onderen, onder', lat. sub < *[e]ks-up, waarvan het iste lid beantwoordt aan dat van gr. eksüperthen en de & < p evenals in lat. ab = gr. apó (IEW 1106). Het verschil in betekenis kan men overbruggen door uit te gaan van een bet. 'van onderen naar iets toe' > 'van onderen omhoog' > 'op'. opa znw. m., in kindertaal verkort uit grootvader evenals oma. opaal znw. m., over f ra. opale < lat. opalus < gr. opalos, opällios < oi. upala 'steen', duidt een melkwitte of grijsblauwe edelsteen aan, die reflexen van verschillende kleur bezit. opblazen ww. 'met buskruit de lucht in doen vliegen' is een vertaling van ne. blow up, dat in de Boerenoorlog opgekomen is. opdirken ww. betekent eig. 'de buitennok van de bezaansboom door middel van de dirken in de hoogte halen' (zie daarvoor: dirk); uit deze scheepsterm ontwikkelde zich die van 'opschikken, optooien', zoals ook het geval is bij woorden als optakelen en optuigen. opdoemen ww. samenstelling van mnl. doemen, domen 'nevelachtig zijn, dampen; uitwasemen', vgl. noordholl. (zaans) doemen voor een luchtverschijnsel op het water bij helder weer, waardoor zich aan de horizon schijnbaar een strook land vertoont', vgl. ook wvla. opdömen 'opdampen', os. dömian, ohd. toumen 'dampen'. Afgeleid van het znw. ohd. toum 'damp, nevel, geur', vgl. oi. dhümd- m. 'rook, damp', lat. f umus 'rook, damp', gr. thümós 'gemoedsbeweging, hartstocht' (eig. 'beneveling van het gemoed'?), lit. dumai mv. 'rook', osl. dymü 'rook' (IEW 261). Zie verder nog: stoom. open bnw., mnl. open, os. opan, ohd. off an (nhd. offen), oe. open, on. opinn uit germ, grondvorm *upana, waarnaast ook *upina in ofri. epen, ozw. y pin (nzw. oppen) en zelfs nnl. dial. (Drente, Overijssel; zie W. de Vries Ts 38, 1919, 270). Afl. van op. Men kan denken aan een bet. ontw. uit 'wat bovenop ligt' > 'wat onbedekt is'. i openbaar bnw., mnl. openbare, öpenbaer, I mnd. openbare, öpenbar, ohd. offanbäri (nhd. offenbar), ofri. epenbër, openbër (on. opinberr is < mnd.). Samenstelling van open + baar 6 en de bet. was dus 'zich open dragend'. De verlegging van de klemtoon naar het suffix kan toe te schrijven zijn aan invloed van openbaren en openbaring. openen ww., mnl. openen, os. opanon, ohd. offanön (nhd. öffnen), ofri. epenia, oe. openian (ne. open), on. opna is een afl. van open. opera znw. m., sedert de 17de eeuw < fra. opera < ital. opera (in musica) 'muziekwerk', naam voor de in de 16de eeuw in Italië opkomende met muziek verbonden toneelwerken. operatie znw. v., bij Kiliaen operatie 'verrichting' < lat. operätio; sedert de 17de eeuw als term van de heelkunde gebruikt, evenals dit het geval is met het ww. opereren deels < fra. opérer, deels < lat. operäri. operment znw. o. en opper ment, 'verfstof uit zwavelarsenicum', mnl. operment 'koningsgeel', evenals ohd. örgimint een vervorming < lat. auripigmentum. opgemaakt bnw. van een vrouw, die zich met blanketsel, poeder en dgl. een beter voorkomen gegeven heeft', een vertaling van ne. made up. opgetogen bnw., mnl. opghetogen 'in staat van geestverrukking', als mystieke term gevormd van het ww. op-tien' omhoog trekken' (waarvoor zie: tijgen). ophemelen ww. 'hemelhoog verheffen', schijnt van hemel afgeleid, maar is in werkelijkheid onder invloed van dit woord van bet. veranderd, want daarnaast bestaat ophemelen 'opknappen, versieren' en dit stamt uit mnl. ophemelen 'wegbergen', vgl. ook mnl. hemelen 'wegbergen, netjes leggen, schoonmaken (zo nog in Saksische dial.), omheinen', Teuth. hymmelen 'bergen', fri. himmelje 'schoonmaken'. Gaat men uit van de bet. 'opbergen', dan behoort het tot de groep van hemd en hemel en dus van de idg. wt. kern 'verbergen' ; voor de vorm vgl. oi. samulyd- 'wollen hemd'. opinie znw. v., mnl. opinie naast opinioen < fra. opinion < lat. opinio. opium znw. m. o. < lat. opium < gr. ópion, verkleinw. van opós 'plantaardig melksap'; sedert de 15de eeuw in het westen bekend geworden. Uit het gr. ontstond arab. afjün, dat werd overgenomen als fra. affion, spa. afion, port. anfiäo, waaruit weer nnl. amfioen.

118 opkikkeren 494 oprispen opkikkeren ww. 'opbeuren; opfleuren' kan een iteratief zijn van opkikken, een samenstelling van kikken. Als men denkt aan de uitdrukking geen kik meer geven, kan men vermoeden dat het eerste kikken als een terugkeer van de levensgeesten en gezondheid kon worden opgevat. De vorm opkikkeren heeft door zijn associatie met kikker de voorkeur gekregen. opklaren ww., nhd. aufklären is met voorv. op afgeleid van klaar. Als scheepsterm 'opruimen, in orde brengen' is het nl. woord overgenomen als nhd. aufklaren. oplage znw. v. en oplaag, is als drukkersterm laat-nnl. ontleend aan nhd. aufläge. opoe znw. m. is een kinderterm die uit omoe, verkorting van grootmoeder onder invloed van opa ontstaan is. In de verbinding van opa en omoe ontstond opoe evenals het zuidholl. poe voor moeder een kruising is van pa en moe (G. Stuiveling NT 37, 1943, 30). opossum znw. o., 'vel van de buidelrat in Virginia', die in de daar gesproken Indianentaal aposon, oposon, opasson genoemd werd en waaruit de Engelsen opossum maakten. opper 1 znw. m. 'hooistapel', laat-mnl. opper (waarnaast nnl. dial, ook de vormen hopper Zuidholl. en hooper Zaans) zal wel een afl. van het ww. opperen 'op hopen zetten' zijn. 2 znw. m. 'bovenwinds gelegen beschutting tegen wind en zee' kan een verkorting zijn van opper wal in tegenstelling tegen lagerwal. 3 in samenstellingen, mnd. upper, ofri. upper 'over' boven, bij' een comparatief-formatie bij op, waarnaast ook een superl. opperst, mnd. upperst. opperen 1 ww. 'in de hoogte brengen; te berde brengen', mnl. opperen 'op hopen zetten van koren' kan een iteratief zijn van mnl. oppen, uppen 'openbaren, meedelen', mnd. uppen 'meedelen, weer beginnen met', ohd. üffen 'meedelen, bekend maken', üffön 'op hopen brengen', üffinön 'meedelen', oe. yppan, uppan 'proferre', uppian 'zich verheffen', on. yppa 'openen, opheffen, meedelen' ; een afl. van op, evenals innen van in en. uiten van uit. 2 ww. 'als opperman werkzaam zijn', mnl. opperen, upper en, ouder öperen is een vroege ontlening in de Romeinse tijd (in verband met de destijds ingevoerde steenbouw) < lat. operäri, dat in het Nederrijnse gebied werd overgenomen (zie Th. Frings, Germ. Rom. 1932, 112 vlgg). Zie ook: opperman. Voor een andere ontlening van hetzelfde lat. ww. operäri zie bij offeren. opperman znw. m., mnl. opperman, upperman, ouder opevman naast opercnecht, oppercnecht is een afl. van het ww. opperen 2; vgl. ook Kleefs oppermann. oprecht bnw., mnl. oprecht 'overeind; deugdelijk', sedert de 16de eeuw in onze bet., mnd. uprecht 'overeind, deugdelijk, oprecht', ohd. ufreht (nhd. aufrecht) 'overeind', ofri. upriucht, oe. upriht 'opgericht, overeind'. Samenstelling van op + recht. opril znw. m., ook oprel en operel, opereel 'schuin oplopende weg om de kruin van een dijk te bereiken' is onder invloed van op vervormd uit april < fra. appareil, appareille, afl. van appareiller 'toebereiden' < vuig. lat. *adpariculare. oprispen ww. mnl. opruspen, Teuth. oprepsen, oprespen, opruspen 'oprispen' (en oprispelen 'borrelend omhoog komen'). Laat-mnl. kent echter ook rispinge 'oprisping'. Afl. van het bij Kiliaen genoemde rip sen, rupsen, vgl. mnd. ruspen, upruspen, uprispen. De grondvorm is met -ps-, waaruit door metathesis -sp- ontstaan is (zoals ook in esp en wesp). Dan zijn te vergelijken mnd. upröpen, ohd. roffazzen, roffezzen, rofzön, on. ropa 'oprispen', vgl. ozw. drypja < idrupjan 'herkauwen' en on. rypta (< *rupatjan) 'braken'. De etymologie is onzeker. Het nhd. kent de vorm rülpsen, wat wijst op een karakter van klankwoord. Dan kan men denken aan samenhang met de idg. klankwt. *reu, waarvan het germ, verschillende afleidingen kent: met n mhd. Henen 'klagen, jammeren', oe. rêon 'weeklagen' met m on. rymja 'brullen, brommen' met dentaal ohd. riozan 'wenen', oe. rêotan 'klagen', on. rauta 'brullen', vgl. lat. rudo 'schreeuwen, brullen' met gutturaal en wel met g oe. rëoc 'wild', miers rucht 'gebrul, gehuil' met k mnd. rüjan,oe. ryn 'brullen' Daarnaast zou dus een afl. met labiaal zeker mogelijk zijn.

119 oproer 495 orgel oproer znw. o. sedert de 16de eeuw < nhd. aufruhr, vgl. mnd. uprör, laatmhd. ufruor. Zie verder bij: roeren. opruien ww. sedert eind der 16de eeuw uit een ouder opruiden 'opwoeien; in opstand brengen'. Men kan uitgaan van mnl. rüden, mnd. rüden, oprüden 'een water van planten reinigen', vgl. ook nhd. rütteln, mhd. rütten 'schudden'. Deze woorden behoren verder tot de groep van rooien. opsnijden ww. 'voorsnijden, opensnijden; snoeven, pochen', evenzo nhd. aufschneiden. De ontwikkeling tot de bet. 'snoeven' wordt duidelijk uit 17de eeuws mit dem groszen Messer aufschneiden. Vgl. ook opscheppen. opstal znw. m. 'het boven de grond gebouwde', maar mnl. opstal m. o. 'opstand; pacht; onbebouwd erf, gemeenteweide; strook langs een water'. Het woord hoort thuis in Vlaanderen, Brabant, Antwerpen, Holland en Friesland, vgl. de Upstallsbom bij Aurich 'plaats van het bondsgerecht bij de Friezen', waarin opstal nog de bet. 'opgeworpen oeverstrook' had. Het woord opstal is met nl. kolonisten ook verbreid naar het Oostelbische gebied, vgl. Teuchert Sprachreste met kaart. opvijzelen ww. de bet. 'overmatig prijzen' is ontstaan uit die van 'met een vijzel omhoogbrengen', vgl. mnl. upvijseien (van een huis) 'met vijzel of windas omhoog brengen'. De overdrachtelijke bet. sedert de 17de eeuw. Zie verder: vijzel. orakel znw. o., eerst sedert de 16de eeuw met het humanisme opgekomen < lat. or acutum. orang oetang znw. m. < mal. orang oetan 'bosmens', gebruikt voor deze apensoort. Men neemt echter ook aan, dat de eerste Europeanen, die in de 17de eeuw het dier leerden kennen uit scherts of misverstand het woord voor 'bosmens' op het dier hebben overgedragen. oranje 1 znw. m. v. (vrucht- en boomnaam) < fra. orange < mlat. arangia, arancium (vgl. ital. arancio) < arab. perz. näräng 'sinaasappel' (vgl. spa. naranja, port. laranja). Onder invloed van or 'goud' ontstond de fra. vorm orange. Zie ook: pomerans. 2 bnw. (kleurnaam), mnl. oranghe, orainge is hetzelfde woord als oranje 1 ; de kleur is naar die van de oranjeappel genoemd. 3 naam van het vorstenhuis is de fra. plaatsnaam Orange < lat. Arausio, later Auraica. orant znw. m. 'leeuwebek' < lat. orontium. orchidee znw. v. plantnaam < lat. orchideae, een onjuiste afl. van gr. lat. orchis; de plant met de bolvormige wortels werd genoemd naar orchis 'teelbal'. orde znw. v., mnl. orde, oorde naast ordene oordene v. m. 'volgorde, rij, rang, regel, geestelijke of ridderlijke orde, toestand', gaat terug op of ra. ordene, ordine < lat. ordine (grondvorm van verbogen nv.) en op lat. ordo. ordentelijk bnw. reeds bij Plantijn ordentlijk met ingevoegde t uit ordenlijk, evenals ordelijk afgeleid van orde, ordene. order znw. v., sedert ± 1600, vooral als mv. orders 'bevelen' < fra. ordre ontstaan uit * or dene. orgaan znw. o. 'deel van levend wezen met bepaalde functies' < lat. Organum 'werktuig'. Zie ook: orgel. organdie znw. o. 'katoenen weefsel', evenals nhd. organdi, ne. organdy < fra. organdi (sedert de 18de eeuw); daarnaast ouder nnl. organdijn en ook nnl. organzin 'natuurzijden draad', vgl. nhd. organsinseide 'gaas', ne organzine 'zijdedraad', over fra. organsin of rechtstreeks < ital. organzino 'tweemaal getwijnde zijde'. Deze woorden zijn afgeleid van de turkse plaatsnaam Urgang in Russisch Turkestan (Lokotsch Nr. 2137). organiseren ww. in later-nnl. < fra. organiser 'van organen voorzien; iets inrichten zodat de functies der delen op elkaar afgestemd zijn'. Het mnl. organiseren bet. 'een muziekinstrument bespelen' en is ontleend aan mlat. organisäre, waarvoor zie: orgel. orgeade znw. v. < fra. orgeade 'drank bereid van afkooksel van gepelde gerst met suiker', sedert de 15de eeuw, afgeleid van orge 'gerst' <lat. hordeum. orgel znw. o., mnl. or gale, orgele, mnd. orgel, ohd. or gela is door dissimilatie ontstaan uit mv. mhd. or genen bij enk. mnl. organe, ohd. organa, mhd. organa, or gene. Dit is wederom uit het mv. van lat. Organum, vgl. Augustinus: organa dicuntur omnia instrumenta musicorum, non solum illud Organum dicitur quod grande est et inflatur follibus. Sedert de 8ste eeuw werden de orgels in Duitsland bekend (Karel de Grote ontving als geschenk van de byzantijnse keizer Michael een prachtig orgel, dat door een monnik van St. Gallen beschilderd was). De vormen met n en l lopen door elkaar, vgl. mnd. organ, orgen, orgel o. orgele v., ohd. organa,

120 origineel 496 oubollig orgela, vgl. ook het uit het mnd. ontleende on. organ. origineel bnw. heette in het oudere nnl. originael < f ra. original; het suffix is dus later veranderd. ork 1 znw. m. 'zwaardwalvis' zal wel overgenomen zijn uit lat. orca; dit woord schijnt zelf weer < oiers ore 'monster' te stammen, terwijl het ierse woord over oe. ore tot on. orkn, erkn, erkn voerde (daarvan ook de naam der Orkaden, vgl. on. Orkney jar). 2 bnw. 'weerbarstig, koppig, onhandelbaar' ; het staat naast dial, urk, maar ook naast nork. De verhouding tussen beide woorden is onzeker, want men kan nork opvatten als ork met voorgevoegde n zoals in naarstig en noest, maar ook omgekeerd nork als de oorspronkelijke vorm betrachten; hiervoor kan pleiten het woord nurks dat hiervan moeilijk te scheiden is. orkaan znw. m., sedert de 17de eeuw, evenals f ra. ouragan en ne. hurricane (sedert 1550) < spa. huracân 'wervelstorm'. De Mayas in Midden- Amerika noemden het sterrenbeeld van de Grote Beer naar zijn vorm met de naar beneden gerichte 'dissel' hunraken 'eenbeen' en daar in dit teken de stormen in de Antillen optreden, werd dit woord de naam van een stormgod. Uit de taal van Haïti kwam het woord nu in het Spaans, terwijl een Karaïbische vorm met g tot fra. ouragan zou hebben gevoerd (R. Loewe KZ 61, 1934, 48 vlgg)- Uit het NL stammen verder nhd. orkan, nde. nzw. orkan en russ. orkân. orkest znw. o., heette in ouder-nnl. nog orchestre uit het gelijknamige fra. woord (sedert 16de eeuw) < lat. gr. orchestra 'dansplaats; halfronde plaats voor het toneel'. orleaan znw. o. 'geelachtig rode verfstof bereid uit de vrucht der tropische Bixa Orellana', ouder ook orliaan, vgl. nhd. or lean. orliët in samenstelling orliëtblok 'bramof bo venlij zeilsvalblok, dat op de nokken van de ra's gehaakt wordt', zo genoemd omdat het de vorm van een oorhanger heeft < fra. oreillette, afl. van oreille 'oor' < lat. auricula. ornaat znw. o., sedert de 16de eeuw uit lat. ornätus 'versiering, sieraad'. ornament znw. o., mnl. ornament, or delment, orlement 'kerkelijk sieraad; staatsiekleed, misgewaad' < lat. ornamentum. ort znw. o. (dial.) 'overgebleven eten, kliekje; afval van stro of riet', mnl. or ate, orete, orte, oirte 'etensrest', Kiliaen oorate v., mnd. ort, orte, ne. ort, nde. dial, orret, nzw. dial, oräte, urate is een samenstelling van het voorvoegsel oor- in de korte vorm or- < germ. uz- en een afl. van eten. Formeel is got. uzêta 'voederkrib' te vergelijken (J. W. Muller Ts 13, 1894, ). > ne. ort, meestal mv. oris (sedert ± Ï44 0, vgl. Bense 253). orthodox bnw. 'rechtzinnig' < lat. orthodoxus < gr. orthódoxos 'de juiste mening hebbend'. Het voorvoegsel ortho- 'recht, juist' zoals in orthogonaal 'rechthoekig', orthografie nhd. rechtschreibung', e.a. ortolaan znw. m. 'soort van gors' < fra. ortolan (sedert de 17de eeuw) < prov. ortolan < lat. hortulanus 'tuinier'; de vogel zoekt zijn voedsel gaarne in tuinen (vgl. de nhd. naamgartenammer). os znw. m., mnl. osse, os. ohd. ohso (nhd. ochse), ofri. oe. oxa (ne. ox), on. oxi, uxi, got. auhsan (gen. mv. auhsne, verder stam auhsu-) ; germ, grondvorm *uhsan. oi. uksan 'os', kymr. ych 'os', miers oss 'hert', toch. B. okso- 'hoorndier' (IEW 1118). Men verbindt verder met oi. uksati 'bevochtigen' gr. hugrós 'vochtig', lat. uvidus 'vochtig, nat', dus verder met de groep van wak. In dit geval is de os dus 'het bevruchtende mannetjesdier'. osmium znw. o. 'chemisch element', zo genoemd door de ontdekker Tennant in 1804 en gevormd van gr. osmé 'geur', omdat het metaal een scherpe geur heeft. ossehaas znw. m., zie: haas 2. otter znw. m., mnl. otter va., mnd. otter, ohd. ottar, oe. otor, ottor (ne. otter), on. otr < germ. *utra- < idg. *udro-, vgl. oi. udrâ- 'waterdier', gr. hüdros, hudra 'waterslang', osl. vydra, lit. udra, lett. üdris, apr. udro 'otter'. Dus eig. 'het in het water levende dier' en verder verwant met water. Ottomane znw. v. 'lage sofa zonder leuning' < fra. ottomane (sedert de 19de eeuw), is het gesubstantiveerde adj. ottoman 'turks' < arab. c utmän eig. de naam van de grondvester der Turkse dynastie Osman I ( ). oubollig bnw. 'dwaas, koddig; boertig', in zeemanstaai der 17de eeuw 'onstuimig, woelig van de zee', maar laat-mnl. oubollich 'gek, dwaas'. R. v. d. Meulen Ts 32, 1913, 319 noemt als varianten van dit woord obbollig, holbollig, hollebollig (vgl obolyge see), die hij terugvoert op abolgig (verwant beigen?). met

121 oud 497 oud bnw., mnl. out, os. aid, ohd. alt, ofri. aid, oe. eald (ne. old), krimgot. alt, daarnaast andere formatie on. aldinn (vgl. got. usalpans 'zwak door ouderdom', eig. deelw.) en got. alpeis (waarover zie beneden). Het woord betekent eigenlijk 'volgroeid' (vgl. lat. altus 'hoog', adultus 'opgegroeid, volwassen' en behoort bij het ww. on. ala 'verwekken; voeden', got. alan 'groeien', oe. alan 'voeden', vgl. lat. alö 'voeden', gr. dn-altos 'onverzadigbaar', nealês 'opgewekt, sterk', oiers alim 'voeden', toch. A alym- 'leven' (IEW 26). Het got. alpeis kan men opvatten als ontstaan uit *alpia te vergelijken met oiers altae 'opgevoed'. Brugmann PBB 43, 1919, 311 denkt dat het got. woord zich gericht heeft naar het woord niujis 'nieuw' (met p uit de comparatief got. alpiza, vgl. mnd. elder, ohd. eltiro, oe. ieldra, on. ellrï). Het schijnt dat wij deze flectie nog kunnen terugvinden in de plaatsnaam Elspeet < Eldenspête (tegenover Nunspeet < Nüwenspête, waarvoor zie W. de Vries Ts 32, 1913, 271). oudbakken bnw. sedert Kiliaen, ook nhd. altbacken, dus eigenlijk van brood, dat sedert lang gebakken is (vroeger werd het brood voor de gehele week tegelijk gebakken). ouderdom znw. m., mnl. ouder doem 'leeftijd, grijsheid, de oudsten van een geslacht', mnd. alderdöm, nhd. altertum. Met suffix -dom gevormd van mnl. ouder v. o. 'ouderdom, leeftijd, oudheid, geslacht', os. aldar o. 'leven', ohd. altar o. 'ouderdom, oudheid, leeftijd' (nhd. alter), ofri. alder (in alder-lang 'eeuwig'), oe. ealdor o. 'leven', on. aldr m. 'leeftijd, ouderdom', vgl. got. fram-aldrs 'bejaard'. oiers altram 'voeding', altru 'pleegvader'. Met rosuffix gevormd van de stam *alpawaarvoor zie: oud. ouders znw. mv., mnl. ouderen, oudere, ouder, ouders is dus mv. van de comp. ouder, waarvoor zie: oud. ouderling znw. m., mnl. ouderlinc 'oude man, oudste van een gilde', mnd. olderlink. Het woord is gevormd evenals jongeling, met het suffix -ilingavgl. nog oe. cncepling 'jongeling' en ohd. sturiling 'tiro'. ouderwets bnw., nog niet bij Kiliaen, en in ouder nnl. gewoonlijk oudewets 'tot de oude wet behorend', vgl. van de oude wet, waarbij men kan denken aan het Oude Testament. oudroest znw. m. 'uitdrager'. Men voelt dit woord als 'handelaar in oudroest o., 'oud geroest metaal', maar men moet het eerder verbinden met nnd. oldrüse, oldrüscher, dat verder te vergelijken is met nhd. altreiss 'uitdrager', maar vroeger 'schoenlapper' evenals mhd. altriuze, dat samenhangt met nhd. Hester 'lap op een schoen' (eerst 1646 overgeleverd, maar zeker ouder), dat teruggevoerd kan worden op de idg. stam *reud 'stukscheuren', vgl. lat. rudus 'verbrijzeld gesteente', miers ruad 'ruine' en zie verder: ruiter. Het woord oudroest is dus volksetymologisch veranderd. outaar znw. o. m. of outer, nog in gebruik in Brabant en Zuidnl. is klankwettig uit altaar ontstaan. ouwel znw. m. 'dun, plat gebak van ongezuurd tarwemeel, niet geconsacreerde hostie', mnl. ouwel, ûwel, maar vgl. ook niewele, nûwele 'oblie, kaneelwafeitje'. Dit laatste woord zou kunnen komen < ofra. neule, niule, nieule 'een soort van gebak', en dit uit mlat. nebuia. Daarbij zal invloed van nieuw meegewerkt kunnen hebben; dat het daarvan een afl. zou zijn, is echter onwaarschijnlijk. Intussen is ouwel in de betekenis van 'niet geconsacreerde hostie' moeilijk te scheiden van mnl. obläte, evenals mnd. oblate, mhd. oblät, obläte, oe. oflcete, ofläte, oflête < lat. obläta 'wat aangeboden wordt', te meer omdat het hd. en nd. woord ook een soort van gebak aanduidt, wat eveneens het geval is met nfra. oublie. Men kan dus aannemen, dat er een kruising van verschillende woorden heeft plaatsgehad. Ook het nfra. oublie voor ofra. oublée verklaart men wel uit invloed van het ww. oublier, hoewel het semantische verband hier onduidelijk is. ovaal bnw. eerst nnl. < fra. ovale, een geleerde afl. van lat. ovum 'ei'. oven znw. m., mnl. oven m., mnd. oven, ohd. ovan (nhd. of en), ofri. oven, oe. of en (ne. oven), on. ofn. Daarnaast staan onoorw. ogn, ozw. ughn, oghn, nzw. ugn, ode. ogn, got. auhns. De wisseling van labiaal en gutturaal biedt moeilijkheden. Men kan de vormen met gutturaal verbinden met oi. ukhâ 'kookpot', gr. ipnós 'oven', lat. aulla (< *auxla) 'pot' (IEW 88), maar moet dan van een labiovelaar uitgaan, dus germ. *uhwna. Men zou dan de vormen met ƒ ook daaruit kunnen verklaren, vgl. wolf naast on. ylgr

122 over 498 overste 'wolvin'. Anderen stellen oven samen met opr. wumpnis 'bakoven', maar dit staat zelf al evenzo geïsoleerd en is mogelijk een ontlening aan ozw. omn, umn (zie Feist, Got. Wb ). over voorz. bijw., mnl. óver, onfrank. ovir, over (voorz. prefix), os. obar, ubar (voorz. prefix), ohd. ubar (voorz. prefix) en ubiri bijw. (nhd. über naast dial, ober), ofri. over, uver, ur (voorz. prefix), oe. of er (ne. over), on. y fir (voorz. bijw.), got. ufar (voorz. prefix en ufaro voorz. bijw.). oi. upari, gr. huper, lat. super, gall, ver (< *u(p)er), oiers for 'over' (IEW 1105). Een r- formatie (ws. comparatief) van idg. *upo, vgl. on. of 'over, overheen, om, wegens', got. uf 'onder' en oi. upa 'van onderen naar toe, naar, op', gr. hüpo, hupó 'onder', lat. sub ( < *eks-up) 'onder', oiers fo (< *u(p)o). Zie verder: op en boven, euvel en veroveren. overal bijw., mnl. mnd. overal, ohd. ubar al (nhd. überall), ofri. ür al, oe. of er eall, naar de formatie te vergelijken met f ra. partout. overbodig bnw., later-mnl. (noordnl.), mnd. överbödich 'bereidvaardig, zich ter beschikking stellend', waarnaast mnl. orbödich 'bereid', mnd. orbödich, nhd. erbötig (vgl. mhd. urbot o. 'het aanbieden'). De huidige bet. kan berusten op het voelen van verband met het ww. overbieden 'over het bod (van een ander) uitgaan'. Een bet. ontw. uit mnl. 'bereidvaardig' over 'kwistig' is minder waarschijnlijk. Een woord als overtollig kan mede van invloed zijn geweest. overdaad znw. v., mnl. överdaet 'buitensporige daad; onbetamelijke woorden; overmoed, aanmatiging; wandaad; onmatigheid, overdaad', mnd. överdät 'wandaad; onmatigheid', mhd. übertat 'misdaad'. De huidige bet. is dus een toepassing van 'het buiten de perken gaan' op een bepaald gebrek en wel dat der gulzigheid, die tot een der zeven hoofdzonden gerekend werd. overheid znw. v., laat-mnl. överheit v. 'gezag, macht', mhd. oud-nhd. oberkeit v. 'heerlijke macht, oppergezag, overheid'. Daarnaast mnl. övericheit evenals nhd. obrigkeit. overhoop bijw., sedert de 16de eeuw, vgl. oudnl. over (eenen) hoop 'op een hoop'. Vandaar iets wat geordend is of behoort te zijn door elkaar op een stapel werpen. overigens bijw., sedert 1787 < nhd. übrigens. overlast znw. m., mnl. overlast eig. 'zware last', maar ook reeds 'zware rouw' en 'geweld, smaad' {overlast doen), zo ook in mnd. mhd. en ofri. overlijden ww., mnl. overlïden 'overgaan, vooral in een andere toestand', en daaruit als eufemisme 'overgaan naar de toestand na de dood, sterven', vgl. mnd. overlïden 'overgaan, vergaan, sterven'. Een zelfde uitdrukking is fra. trépasser 'sterven' < gallo-rom. Hranspassäre. overluid bijw., mnl. överluut 'overluid, hardop; duidelijk', met eigenaardig gebruik van het prefix over-; het nhd. überlaut betekent 'al te luid'. overmits voegw., mnl. övermids, övermiddes, overmits bijw. voorz. voegw. 'midden door, door het midden van; door, ten gevolge van' en overmits dat voegw. 'aangezien'. Zie: mits en vermits. overreden ww. eerst sedert Kiliaen < mhd. überreden, dus een samenstelling van over en rede. overrompelen ww., sedert de 16de eeuw < nhd. überrumpeln (sedert 1512, maar door Luther overgenomen) behoort bij rumpeln 'lawaai maken' en bet dus eig. 'met lawaai overvallen', ook mnd. rumpelen 'lawaai maken, stommelen'. Ouder-nnl. kent ook overrimpelen, dat zal samenhangen met fri. rimpen 'haastig, onbezonnen, driftig', gron. remp 'snel van beweging', rimpen, rimpel 'gauw, in korte tijd', drents rempen 'plotseling', vgl. nog oe. rempan 'hals over kop lopen, haasten', woorden die tot de groep van ramp en rimpel behoren. Dit bet. dus 'door een snelle beweging verrassen' (zie W. de Vries Ts 38, 1919, 271 vlgg.). overscharig bnw. 'overschietend, overtollig', mnd. överschërich 'overschietend overtollig', westfri. overschierig 'overschietend'. Men moet uitgaan van het woord schaar 1 in de bet. 'aandeel in de gemene weide' en dan betekent het dus 'vee, dat men boven zijn schaar bezit'. Voor de bet. 'meer dan drie jaar oud' zie: scharig. overspel znw. o., mnl. overspel, mnd. óverspil, overspel, mhd. über spil. Het woord is samengesteld uit over (hier in de zin van 'te veel, buiten de perken gaand' zoals in overdaad) + spel in de bet. van 'coitus'. overste znw. mnl. overste m. 'de hoogste, voornaamste' een substantivering van overst, superlatief bij over, evenals nhd. obrist, oberst, dat sedert de 16de eeuw als militaire rang gebruikt wordt.

123 overstelpen 499 paal overstelpen ww., vgl. mnl. overstolpen (intrans.) 'overvloeien, overlopen', maar trans, 'opzij werpen, omverwerpen'. Samenstelling met mnl. Stolpe, stolp, dat o.a. 'haarddeksel' betekent. Dus eig. is overstolpen 'over het deksel heenvloeien'. Zie verder: stolp. overtollig ww., mnl. övertollich, -tullich, -toldich, -tuldich. Daarnaast staat övertallich, overtellich, dat bet. 'over het (bepaalde) getal heengaand'. Of de vorm met o daarvan een jongere vorm is, dan wel of wij hier aan een afleiding van tol i moeten denken (zie Verdenius Ts 41, 1922, 128), is moeilijk uit te maken. overtuigen ww., mnl. övertugen 'door getuigenissen een beklaagde doen veroordelen', evenals mhd. überzeugen 'door getuigen een bewijs leveren', ofri. ürtiüga, is dus oorspr. een rechtsterm. Zie verder: getuige. overweg bijw. betekent letterlijk 'over de weg' zoals nog Teuth. aeverwech en Plan tij n overwech. Dan wordt het gebruikt in uitdrukkingen als met iemand over de weg kunnen in de zin 'het goed met hem kunnen vinden'. overweldigen ww. sedert Kiliaen, zeker < nhd. 'überwältigen, vgl. ook mnd. overweldigen naast överwelden. Zie voor het 2de lid: geweld. oxyde znw. v. 'verbinding van zuurstof met een ander element' < fra. -oxyde (sedert de 13de eeuw), een geleerde afl. van gr. oxüs 'scherp'. o zie znw. v. m., (zuidnl.) euzie 'het over de muur uitstekende deel van het dak, waarvan de regen neerdruipt', mnl. öse, oyse, ösie, övese. De laatste meer oostnl. vorm wijst de weg, vgl. mnd. övese 'uitstekend dak', ohd. obasa, obisa 'voorhal, galerij', ofr. öse 'uitstekende dakrand', oe. y f es, efes 'uitstekend dak, bosrand' (ne. eaves), on. ups 'dakkant; helling', got. ubizwa 'voorhal van een kerk'. Men kan uitgaan van idg. *upes-wä (vgl. Johansson PBB 15, 1889, 239) en dan verbinden met gr. hüpsos 'hoogte, top', oiers uasal ( < *upasal) 'hoog' (IEW 1107). Zie: op. ozon znw. o. m. 'drieatomige zuurstofmolekule, in 1840 door Chr. Fr. Schönbein ontdekt die ter benaming van dit sterk ruikende gas voorsloeg het gr. deelw. ozon van ózein 'ruiken'. pa znw. m., kinderwoord voor papa. paai znw. m. is in de 17de eeuw door bemiddeling van de zeemanstaai uit het maleis-portugees overgenomen, vgl. port, pay 'vader' ; het woord zal dus wel uit Indonesië stammen en vond vandaar ook zijn weg in het Zuidafrikaans, vgl. ou' paai (Hesseling, Het Afrikaans 1923, 86). paaien 1 ww. mnl. paeyen 'bevredigen', kalm stemmen, tevreden stellen, betalen', evenals mnd. pägen 'bevredigen, betalen', ne. pay 'betalen' < ofra. payer 'tevreden stellen, betalen' < lat. pacäre 'tot vrede brengen'. De overgang van bet. verklaart vuig.-lat. pacäre 'oorlogsvergoeding betalen'. Met nl. kolonisten overgebracht naar de streek om Danzig als (be)pâjen 'met grote handen langs iemands gezicht strijken' (vgl. Mitzka, Album Blancquaert 1958, 220). 2 ww. 'paren van vissen om hom en kuit te schieten', sedert de 17de eeuw. De herkomst is onduidelijk. Is het = paaien 1 in de zin van een bevrediging van de paailust? Of mag men denken aan een herkomst uit *paden, afl. van pad 1, dus de weg nemen naar de plaats in zee, waar het paaien plaats vindt? (vhaeringen, Suppl. 123 herinnert aan lopen in soortgelijke betekenissen; vgl. ook loops). 3 ww. 'harpuizen', eerst na Kiliaen te vergelijken met ne. pay (sedert 1627) < oudnoordfra. peier < lat. picäre van pix 'pik'. Mogelijk komt het nl. woord over het eng. paal 1 znw. m., mnl. pael, evenals os. päl, ohd. pfäl (nhd. pfahl), oofri. pêl, oe. pâl (ne. pole), reeds voor de hoogd. klankverschuiving < lat. pälus ( < *pak-slos) van de wt. *pag, *pak 'vastmaken', waarvoor zie: vangen. Het owfri. päl is blijkens de klinker een jongere ontlening; het on. poll stamt < oe. pal. De overname kan men stellen ten laatste in de 3de eeuw, want met lat. palus werd de palissade aangeduid, die voor de limes-bevestiging gebruikt werd en de limes werd in

124 paander 500 pad het begin der 3de eeuw door een muur vervangen, terwijl in 259 de limes in Opper-Germanië reeds in handen van de Germanen gevallen was. Met de Romeinse bouwtechniek kwam het woord ook in de betekenis van 'paal'. 2 znw. m., 'ovenschop', eerst sedert de 16de eeuw bekend, maar stellig een veel ouder woord en ontleend < lat. pala 'schop' (Th. Frings, Germ. Rom. 1932, ). paander znw. m. 'ronde of ovale mand' (nog fri. en zuidnl.), mnl. paender, pender m. v. 'mand, korf (vooral voor brood)' < lat. pänärium 'broodmand'. paap znw. m., mnl. päpe, mnd. päpe, ohd. pfaff o (nhd. Pfaffe), ofri. papa 'priester, geestelijke'. Daar het woord in het germ, de clericus minor aanduidt is aan een ontl. aan lat. papa, dat juist hogere geestelijken aanduidde (zie: paus) onmogelijk; bovendien zou het dan toch eerst na de hd. klankverschuiving zijn overgenomen. Nu blijkt het dat het woord zich in West-Europa van Zuid-Duitsland verbreid heeft (A. Waag, Teuth. 8, 1932, 5 vlgg.) en dat wijst op een herkomst uit het Gotisch met de Ariaanse missie (immers alleen in het Gotisch en het Slavisch betekent gr. papas juist de lagere geestelijke (Th. Frings, Germ. Rom. 1932, 29). On. papi 'priester', zal wel uit het iers. papa zijn overgenomen, althans wat betreft de naam voor de Ierse geestelijken, van wie bij de ontdekking van IJsland allerlei voorwerpen werden aangetroffen. Later kan het mnd. päpe nog meegeholpen hebben het gebruik van het woord te bevestigen, al bleef de klinker van de iste lettergr. toch kort. paar znw. o., mnl. paer o. 'gelijke, paar, pak of stel, rij', evenals mnd. mhd. pär 'paar' en ohd. mhd. pär 'gelijk' < lat. par 'gelijk' (na de hoogd. klankverschuiving ontleend). Het on. par is overgenomen uit het mnd., terwijl ne. pair < ira. paire < lat. päria 'het gelijke'. paard znw. o., mnl. peert, paert, pert, part, maar vgl. gloss, bern. perert te vergelijken met ohd. parafrid, pferfrit (nhd. pferd), os. perid. Het woord werd in de 6de eeuw ontleend aan mlat. paraverëdus 'postpaard voor de dienst op de zij verbindingen', dat samengesteld is uit het gr. woord para 'bij' en het gallische verêdus 'postpaard' (uit praefix uo, ve 'onder, bij' + rêda 'vierwielige reiswagen'). Misschien zijn de korte vormen paard, peerd uit een mlat. tussenvorm parêdrus te verklaren. Daar paraverëdus met ƒ in plaats van v overgenomen werd, kon met dissimilatie daaruit ontstaan ital. palafreno, ofra. palafreid, ne. palfrey 'telganger' en uit de fra. bijvorm palefroi ook mnl. palefroot. Zie ook: palfrenier. paarl znw., zie: parel. paars bnw., dial, ook pears, peers (zie voor de verschillende vormen P. J. Meertens Taaltuin 9, , ), mnl. pers, peers, paers < ofra. pers < mlat. persus 'perzikkleurig', oorspr. groenachtig blauw. Voor het gebruik van paars naast purper, violet en andere termen zie de kaart van P. J. Meertens, Taaiatlas afl. 4, 14. Paas- in samenstellingen als paasbrood, paasdienst, zie: Pasen. pacht znw. v., mnl. pacht m. v. 'pachtcontract, pachtsom, schatting, pachttermijn', mnd. pacht v. m. 'pacht, rente' ( > nhd. pacht), mhd. pfaht, pfahte v. m. 'pacht, rente, recht, wet', ofri. pacht 'pacht' < mlat. pactum, pactus 'overeenkomst, contract, bij overeenkomst bepaalde rente'. pad 1 znw. o. 'weg', mnl. pat m. o., mnd. pat m., ohd. pfad m., ofri. path o., oe. pceb, paö m. (ne. path). Hiernaast staan verder mnd. pedden 'stappen' ohd. pfadön 'gaan, stappen', oe. pœbôan 'gaan over iets', vgl. nog oud-nnl. napaden 'nasporen'. De germ, grondvorm *papa- is in het fins als pade ontleend (volgens T. E. Karsten, Die Germanen 1928, 195). De herkomst is'onzeker; daar het avest. het woord paq- 'weg' bezit, is het verleidelijk aan te nemen dat het uit een iraans dialect zou zijn overgenomen (IEW 809), maar dit zou dan alleen tot het westgerm. beperkt zijn gebleven. Daarom is eerder te vermoeden, dat het uit een Westeuropese substraattaal afkomstig is. > ne. dial, pad (sedert 1567, volgens Bense 260). H. Kuhn, ZfdMa 28, 1961, 4 denkt aan een onbekende idg. substraattaal en wil het woord verbinden met idg. *ped, *pod 'voet' ; dan dus met on verschoven p. 2 znw. v. of pad de (diernaam', mnl. padde v., zelden pedde (vgl. achterh. pedde), mnd. padde, pedde v., oe. padde, pad v. 'pad, kikvors' (ne. paddock), on. padda.

125 paddel 501 paketboot Een westelijk woord, want ook in het nd. tot het Westen beperkt; waar het oostelijk voorkomt, moet men rekenen met nl. invloed, vgl. Teuchert, Sprachreste 1944, 342-5). De etymologie is onzeker. 1. men kan verbinden met mnd. pad 'voetzool', ne. pad 'bal onder de voetzool van dieren' en het ww. nnd. padden 'lopen', pedden 'stappen', paddein 'trippelen' (waarvoor zie echter ook: pad 1.) Zo FT 810. In dit geval mag men wel aan een grondbet. 'iets diks, ronds' denken en dan verder verbinden met ne. pat 'klein klompje', nijsl. patti 'klein kind' en met andere anlaut ouderde. arsbatte 'bil', nzw. dial, batt 'hoopje'. Of men deze woorden dan verder verbinden mag met oi. badva-m 'troep, hoop', osl. bedro 'dij', arm. port 'navel, buik' (IEW 96) is zeer twijfelachtig. Eerder is te denken aan een klankwoord, vgl. nzw. dial, patte naast pappe 'vrouwenborst', waarnaast weer mhd. buoben mv. 'vrouwenborst' en westvla. babbe 'gezwel'. Uhlenbeck PBB 22, 1897, 199 legde verband met gr. bâtrachos 'kikvors', maar het is zeer te betwijfelen of wij hier aan een idg. erf woord mogen denken. Naast pad staan nog andere namen voor dit dier in het westgerm. en wel 1. mnd. kröde, ohd. chrota, chreta (nhd. kröte), dat men ook met gr. bâtrachos verbinden wil en 2. oe. tâdige, ne. toad. Een kaart van de woorden voor de 'pad' geeft K. Heeroma, Taalatlas van Oost- Nederland Nr. 16. Het nl. padde is in de 12 de eeuw overgebracht naar de Brandenburgse Mark en reikt vandaar tot over de Oder, vgl. Teuchert Sprachreste en kaart 42. paddel znw. m., zie: peddel. padden ww. (zuidnl.) 'met moeite gaan', daarnaast ook pedden, mnd. pedden, ohd. pfadön (mhd. pfaden, pfetten), oe. pœppan 'stappen, gaan'. Afl. van pad 1. Bense 261 wil ne. pad 'wandelen, te voet reizen', dat eerst 1553 optreedt, uit nl. padden afleiden. Zie ook: peddelen. paddenstoel znw., laat-mnl. paddenstoel, mnd. padden-, poddenstöl, samenstelling van pad 2 + stoel. paf is een klanknabootsend woord voor een geluid als een knal. Vandaar ook als znw. 'slag' (die zulk een geluid voortbrengt). De uitdrukking paf zijn, staan bevat het woord in de zin van 'verbijsterd' (misschien in de studententaal < nhd. paff, baff sein). Dan is er de bet. 'opgezet, dik', die wel zal zijn ontstaan, doordat mensen die te veel gegeten hebben de adem plegen uit te stoten vgl. ook het ww. paffen 'schieten; hoorbaar roken'. De bet. 'opgezet, dik' kan echter ook in een andere richting wijzen, want hier kan men herinneren aan de onder pampelen 1 genoemde woorden. pagaai znw. m. < maleis pengajoeh. page znw. m., mnl. page, paedse m. 'page, bediende' < fra. page 'edelknaap' (sedert de 13de eeuw) <; ital. paggio 'jonge dienaar' < gr. paidion 'knaap, kleine dienaar'. pagina znw. v. < lat. pagina. pagode znw. v. 'tempel in China, ook afgodsbeeld' < port, pagoda dat ontstaan is eensdeels < prakrit bhagodï 'goddelijk, heilig' < oi. bhagavatï 'goddelijk', anderdeels < perz. butkädä 'afgodentempel' (van perz. but 'afgodsbeeld' + plaatsbepaling kädä) ; zie Lokotsch Nr pak znw. o., mnl. pac o. 'pak, bagage', mnd. pak o., packe v. 'pak, tuig' ( > nhd. pack en laat-on. pakki), me. packe (ne. pack). Het nl. woord werd met de Vlaamse wolhandel wijd verbreid zo > ital. pacco, fra. paquet, iers, schots pac, misschien ook het eng. woord pack. De herkomst van dit naar het schijnt oorspr. nl. woord is moeilijk te bepalen. Te meer omdat daarnaast staat me. bagge 'zak, buidel' (ne. bag), on. baggi m. 'pak, bundel' en mnl. bagghe 'varken'. Ook deze vorm vinden wij in de romaanse talen: ofra. bague 'bundel', spa. baga 'last', mlat. baga 'zak', dat men wel vergelijkt met lat. bajulus (< *bagiolus) 'lastdrager', maar dat ook afgeleid wordt van een got. *baggi = on. baggi (Gamillscheg 68), hoewel dit op fonetische bezwaren stuit. Bij een woord van het type p + klinker + k, kan men denken aan een overname uit een substraattaal (vgl. H. Kuhn, Fschr. Hammerich 1962, 124). Men kan denken aan de idg. wt. *pak 'vastmaken, samenpakken', waarvoor zie verder de verschoven vorm: vangen. paketboot znw. m. v. 'in geregelde dienst varend stoomschip voor vervoer van personen, post en goederen' < ne. packetboat, waaruit ook fra. paquebot.

126 pakken 502 palissander pakken ww., mnl. packen 'pakken, inpakken', mnd. packen, päken ( > nhd. packen, sedert de 16de eeuw). Een afl. van pak en dus eig. 'inpakken', waaruit zich die van 'aanvatten, grijpen' ontwikkeld heeft. In de bet. 'grijpen, nemen' is pakken algemeen verbreid in het nl. Daarnaast komen vatten in N.O. Brabant, Betuwe, Z. Utrecht tot Achterhoek en verder sporadisch voor en krijgen in een gebroken strook langs de Oostgrens van Achterhoek tot Z- Limburg en plaatselijk in Friesland en Groningen (zie de taaikaart bij J. van Ginneken, Taaltuin i, 1932, 43). pakket znw. o. of paket znw. o., sedert Kiliaen < f ra. paquet. pal 1 znw. m. 'pen of klamp om een rad vast te zetten', nnd. pal, palle ( > nde. pal, nzw. pall). Het woord zal wel ontleend zijn < westfra. pal 'paal met spitse punt', naast pel < lat. pälus. Zie ook pal?.. Ne. pawl dat eerst 1626 als scheepsterm optreedt zou aan nl. ontleend kunnen zijn, meent Bense 267). Bij een zo jong woord is het weinig waarschijnlijk, dat het tot het idg. zou kunnen worden teruggevoerd. Vergelijking met gr. belterós 'beter', lat. de-bilis 'zwak', oi. bala- 'kracht' enz., is onhoudbaar. Er is ook weinig aanleiding om met H. Kuhn, ZfdMaf 28, 1961, 3 te denken aan ontlening aan een idg. substraat en dan te wijzen op lat. polleö 'sterk zijn, vermogen', oiers oil 'groot'. 2 bnw. komt eerst na Kiliaen voor, maar steeds in uitdrukkingen als pal zetten, pal staan. Het is hetzelfde woord als pal 1 en duidt dus de toestand aan, wanneer een pal een spil of rad vastgezet heeft. Daarvoor pleiten ook uitdrukkingen als ouder-nnl. (16de eeuw) ter palle, te pal komen of raken 'vastlopen, in moeilijkheden geraken' en nedersaks (1768) te pal selten 'vastzetten'. paladijn znw. m., eerst na Kiliaen < fra. paladin (sedert de 16de eeuw) 'gevolgsman van Karel de Grote' < ital. paladino < lat. palatinus 'tot het paleis behorend, paleisdienaar' (zie: paleis). Het mnl. kent andere vormen 1. palesijn < ofra. palaisin en 2. palatijn < ofra. palatin. palaeolithicum znw. o. 'oude steentijd' < nhd. paläolithikum, gevormd naar ne. palaeolithic period, een term die in 1865 door Lubbock gemaakt werd uit de griekse woorden palaiós 'oud' en lithos 'steen'. palankijn znw. m., eerst nnl. < fra. palanquin (sedert de 17de eeuw) < port. palanquim 'indisch draagbaar bed' < telugu pallaki < oi. palyanka, paryanka 'bed' (Lokotsch 1639). palei znw. v. of pi ei 'katrol; onderdeel van het weefgetouw', mnl. poleye, polleye, pulleye 'katrol, windas', evenals mnd. polleie en ne. pulley < ira., poulie (ofra. ook polee) < mgr. *polidion gevormd van gr. polos 'as'. paleis znw. o., mnl. palaes, palas, palais, paleis o.m. 'huis van een vorst, grote zaal in een vorstelijk huis, woning' < fra. palais (sedert de 11 de eeuw) < lat. palätium 'het paleis van keizer Augustus op de Palatijnse berg'. Evenzo zijn ontleend mnd. palas o.m. 'groot gebouw, paleis, grote zaal, raadhuis', mhd. palas, palast (sedert de 12de eeuw) 'groot gebouw, paleis' (nhd. palast), ofri. palas o. me. palais, paleis (ne. palace). Zie verder ook: paltsgraaf. De bet. 'verhemelte' van het mnl. palaes stamt uit die van het fra. woord. In het latijn werden palätium 'paleis' en palatum 'verhemelte' reeds volksetymologisch met elkaar verbonden, aangezien in beide gevallen aan een 'gewelf' gedacht kon worden. palet znw. o., mnl. palet 'plank, bord; hakbord', laat-mnl. palette 'ijzeren kapje onder de helm' < fra. palet 'werpschijf' en palette 'schopje' (dan ook 'palet'), die teruggaan op lat. pala 'spade'. palfrenier znw. m., mnl. palfrenier, palfernier 'stalknecht' < fra. palafrenier (sedert de 14de eeuw) < prov. palafrenier afgeleid van palafren, nevenvorm van palafre 'telganger', naast fra. palefroi, waarvoor zie: paard. palimpsest znw. m. 'op nieuw beschreven perkamentrol' < lat. palimpsestus < gr. palimpsêstos eig. 'weer afgekrabd' nl. het oorspronkelijke schrift, waardoor het perkament voor hernieuwd gebruik geschikt gemaakt werd. palissade znw. v., sedert Kiliaen < fra. palissade < prov. palissade collectief van palissa 'heining van stokken' < < gallo-rom. *palicea van lat. pälus 'paal' gevormd. palissander znw. o. 'houtsoort uit tropische gewesten', vgl. fra. palissandre, dat men afleidt uit een taal der inboorlingen van Guyana.

127 paling 503 pampelen paling znw. m., mnl. pâlinc, paellinc, ook paeldinc, paeldrinc. Het woord is uitsluitend ni. en blijkens de uitgang (zie: bokking) een afl. van een woord paal. Mag men wegens de vorm van een dikke paling aan overdrachtelijke betekenis -vanpaal i denken? Moeilijker kan men een afl. van het eenmaal voorkomende mnl. pail m. 'poel, plas' aannemen, dat met poel zou kunnen samenhangen. De vorm paeldinc moet wel als de oudste beschouwd worden, want de Palingdijk, een gracht tussen Bourbourg en Grevelingen, heeft als oude vormen Palathingadic (mi) en Paledhingedic (1123). paljas znw. m., eerst na Kiliaen < f ra. paillasse 'strozak' < ital. pagliaccio < vuig. lat. *paleaceum 'stro', afgeleid van palea (waaruit fra. paille). Later ging het woord betekenen 'met stro opgevulde hansworst'. Zie : pias. palladium 1 znw. o. 'als heilig beschouwd voorwerp, dat bescherming verleent', eig. 'het uit de hemel gevallen beeld van Pallas, dat volgens Vergilius (Aeneis 1, 164 vlgg.) in Ilion bewaard werd en de stad onoverwinnelijk zou maken. 2 znw. o. naam van een chemisch element, in 1803 door Wollaston ontdekt en genoemd naar de toen pas ontdekte astéroïde Pallas. pallas znw. m. 'ruitersabel' < nhd. pallasch < hongaars polios < turks pala 'kromme turkse sabel'. palm 1 znw. v. 'vlakke hand' en 'lengtemaat', mnl. palme < lat. palma 'vlakke hand' of uit ofra. palme (nfra. paume). > russ. pal'ma, vgl. R. v. d. Meulen, Verh. AW Amsterdam 66, 2 (1959), 66. De germ, woorden die met palma samenhangen zijn ohd. folma, os. oe. f olm 'hand'. 2 znw. m. 'boomnaam', mnl. palme v. 'palmboom, palmtak', os. ohd. palma v., oe. palm, palmam., paelme v. (on. palma v. < lat. palma en palmi m < oe. palm, terwijl palmr 'palmtal' < nnd. palm). Een typisch kerkwoord, dat teruggaat op lat. palma; de boom werd genoemd naar de vorm van de gevingerde bladen en het woord is dus = palm 1. In de bet. 'buksboom' > russ. pal'ma, vgl. R. v. d. Meulen, Verh. AW, Amsterdam 66, 2 (1959) 66. Aangezien men op Palmzondag ook andere takken gebruikte dan de palmtwijg, kreeg het woord ook plaatselijk de bet. van hulst of buks.! palmen ww. 'met de palm omvatten en I naar zich toe halen', is een afleiding van palm 1.! Er is geen voldoende aanleiding dit woord op te vatten als een ontlening aan een idg. substraat en dan met consonantverschuiving hiernaast te zetten on. falma 'grijpen, betasten', zoals H. Kuhn ZfdMa 28, 1961, 3 aanneemt. paltrok znw. m. naam voor een molensoort met houten, meestal zwart geverfde bekleding. De naam betekent eig. 'kort bovenkleed van mannen' vgl. mnl. paltoc, paltroc, palsrock, mnd. paltrock, palsrock onder invloed van rok < ofra. paltoc, paletoc (nfra. paletot), dat men sedert de 14de eeuw kent en waarschijnlijk teruggaat op me. paltok (bij pall 'mantel'?). paltsgraaf znw. m. mnl. pâlensgreve, palsgreve een vertaling van comes palatii. De vorm palts is beïnvloed door nhd. Pfalz, mhd. pfalz, pfalenze, ohd. pfalanza, pfalinza, vgl. os. palinza, palencea, laat-oe. palant, palendse < vuig. lat. palantia eig. mv., dus woord voor de verschillende gebouwen van de vorstelijke residentie. Zie verder :p al eis. pamflet znw. o., eerst nnl. gaat terug op ne. pamphlet, dat in de 14de eeuw als 'brochure' optreedt. Het sedert de 18de eeuw in Frankrijk bekende woord krijgt hier de bet. van 'schotschrift'. Het woord gaat terug op het in de 12de eeuw bekende blijspel Pamphilus seu de amore. pampa znw. v. 'boomloze vlakte in Zuid-Amerika < spa. pampa < het Ketsjoea-woord pampa 'vlakte, veld' (Lokotsch Et. Wb. amer. Wörter Nr. 102). pampelen 1 ww. 'volstoppen, opproppen; opkweken; kwakzalveren; kreukelen', in het zuidnl. ook pamper en, iteratieven van pampen (vgl. ook: slampampen), nnd. pampen, nhd. dial, pampfen, bampen, ne. pamp, pamper 'verzadigen', zw. dial, pampa 'log lopen', nnoorw. pampa 'volstoppen; stampende bewegingen maken'. Verder zijn te vergelijken nhd. dial, pfamp f 'dikke persoon', nzw. pamp, nde. pamper 'id' (reeds on. pampi als bijnaam). Zie ook: pimpelen. Naast dit woord staan vormen als nijsl. bamsi, nnoorw. bamse 'beer' (eig. 'log dier'), nde. dial, bams 'dikke persoon', vgl. mhd. bemstin 'vrouw met dikke buik'. Het woord behoort tot het type van paf en pap en men kan dus overwegen, of het uit een substraattaal herkomstig kan zijn.

128 pampernoelje 504 pannekoek 2 ww. 'heen en weer bewegen, slenteren, drentelen', ne. dial, pample. Dit zal wel hetzelfde woord zijn als pampelen i en dan betekenen 'het logge lopen van een dik mens'. pampernoelje znw. v. sedert Kiliaen, is een assimilatie-vorm van kampernoelje. pampoesje znw. o. 'oosters muiltje', vervorming van fra. babouche vgl. ital. babuccia, spa. babuche < arab. bäbüs < perz. päpüs 'bekleding van de voet'. Het woord heeft zich eerst in de 18de eeuw verbreid, ook naar nhd. babusche, russ. babusi, pools babusza. De nl. vorm pampoesje kan beïnvloed zijn door Javaans pampoes. pan znw. v., mnl. panne v., os. panna, ohd. pfanna, ofri. oe. ponne (ne. pan), on. panna v. Reeds in de 4de of 5de eeuw ontleend aan vuig.-lat. panna, dat ontstaan is uit patina < gr. patdnê 'schotel'. > fra. panne 'een s-vormige dakpan' (Valkhoff 198). H. Kuhn ZfdMaf. 28, 1961, 11 wijst er op, dat vuig. lat. panna reeds in de iste eeuw na Chr. schijnt voor te komen, wat een afkomst uit een grondvorm patina onwaarschijnlijk maakt. Misschien dus eerder een ontlening aan een substraattaal, al dan niet idg. panacee znw. v. < fra. panacée < lat. panacea < gr. pandkeia 'fabelachtige plant, die alles zou genezen' (afgeleid van het voorvoegsel pan 'alles' en het ww. akéomai 'helen, herstellen'. pand 1 znw. o. 'onderpand', mnl. pant o. m. 'onderpand, pand, vast goed, kloostergalerij, afdeling, vak, overlast, kwelling, letsel', ohd. pfant o. 'onderpand, pand', os. pant, ofri. pand, pond. Een uitsluitend westgerm. woord (on. pantr m. is aan mnd. ontleend), waarvan de herkomst niet geheel vaststaat. Zie: paneel. Men denkt aan 1. ofra. pan 'stuk stof' (waaruit ne. pawn) en dit < lat. pannus 'stuk doek'. Maar ofra. pan betekent ook 'weggenomen voorwerp, pand', waarbij men denkt aan ofra. paner, prov. panar, spa. apandar 'uitplunderen'. Deze verklaring heeft als bezwaar, dat het germ, woord vanouds een d aan het eind heeft. 2. Daarom wil Bréal MSL 7, 1892, 443 het woord afleiden uit vuig.-lat. < *pantum < *panctum voor lat. pactum. Dit voldoet naar de bet. beter, maar opereert met te veel onbekenden. 3. Zeer onwaarschijnlijk is de mening van E. Schroder KZ 48, 1918, 253 vlg. die pand als zeer vroege ontlening uit lat. pondus wil beschouwen, zo vroeg dat de overgang o > a nog plaatshebben kon (tenzij men klanksubstitutie zou willen aannemen) ; daartegen pleit wel de uitsluitend westgerm. verbreiding, terwijl pond over het gehele germ, gebied bekend is. 2 znw. o. m. 'zijstuk, slip van een jas', sedert Kiliaen < fra. pan, dat dus eig. ook bet. 'een stuk stof'. pandoeren ww. 'kaartspel, waarbij degeen die pandoer zegt alle slagen moet winnen', eerst na Kiliaen afgeleid van pandoer 'soldaat van het in 1714 opgerichte corps van baron Trenck om de turkse grensstreken van rovers te zuiveren' (fra. pandour sedert de 18de eeuw betekent 'plunderaar'). Het woord stamt uit hong. pandur 'gewapende dienaar, dienaar'. paneel znw. o., mnl. paneel, panneel o.m. 'zadelkussen, paneel', evenals mnd. panel, pannel 'zadelkussen, paneel, luik op een schip', mhd. panel, banel 'zadelkussen' < ofra, panel, pannel (nfra. panneau) 'zadelkussen; stuk stof' < vulg-lat. *pannellus voor lat. pannulus 'lomp' bij pannus 'stuk doek'. > russ. panel' (sedert 1717, vgl. R. v. d. Meulen, Verk. AW Amsterdam 66, 2, 1959, 67). Daarvan moet men eigenlijk scheiden een woord voor 'omraamd stuk steen of hout; zijkant van een steen; houten beschot' dat teruggaat op gallo-rom. *panellum, een afl. van lat. pänis 'deurvulling'. : Maar dit woord is reeds voorhistorisch met het bovengenoemde j pannellus samengevallen. 1 paniek znw. v. 'panische schrik' < fra.! panique (sedert de 16de eeuw) < lat. panicus, afl. van de griekse god Pan, die de mens in het bos tot onredelijke angst kon brengen (vgl. lat. panicus terror, gr. panikós phóbos). Sedert de 16de eeuw wordt daaruit gevormd nhd. panisch > nnl. panisch. panne znw. v. 'gedwongen oponthoud door ongeval aan motor' < fra. panne, \ van de uitdrukking être en panne 'niet verder kunnen', waarin panne eig. 'zeilwerk' betekent < ital. panna bij panno < lat. pannus 'doek'. pannekoek znw. m., mnd. pannekôke, ohd. pfankuocho (nhd. Pfannkuchen), samengesteld uit pan + koek. > fra. pannecouque, dat omstr in de mode komt (Valkhoff 199)-

129 panorama 505 papier panorama znw. o. is een van die vele kunstig gemaakte woorden uit griekse bestanddelen; omstr in Engeland door de uitvinder R. Barker gevormd uit gr. pàn 'al' en hórama 'schouwspel'. pansée znw. v. 'driekleurig viooltje', Kiliaen pensee, evenals ne. pansy < fra. pensée, oorspr. herbe de la pensée, waarin het laatste het woord pensée 'gedachte' is. Zie verder: peinzen. pantalon znw. m., eerst na Kiliaen < fra. pantalon (eerst sedert de 17de eeuw naam voor een lange broek). Oorspr. betekent het 'hansworst' en stamt < ital. Pantaleone naam van een vaste figuur in de kluchten, die altijd optrad in een wijde broek; vandaar ook de spotnaam pantaloni voor de Venetianen, omdat deze de H. Pantaleon bijzonder ijverig vereerden. panter znw. m., mnl. pantere, pantier < fra. panthère of rechtstreeks als geleerde ontlening < lat. panthêra, panthêr < gr. panther, panther, waarvan de afl. uit oi. pundarïka- 'tijger' niet geheel vaststaat (Mayrhofer, Die Sprache 7, 1961, 185). pantheïsme znw. o. 'wijsgerig stelsel dat in de dingen der natuur openbaringen van een goddelijke zelfstandigheid aanneemt' < ne. pantheism, gevormd uit de griekse woorden pän 'alles' en theos 'god'. pantoffel znw. v., laat-mnl. pantoffel, pantoeffel, evenals mnd. pantuffele, pantoffele, nhd. pantoffel (sedert eind der 15de eeuw) < fra. pantoufle (sedert de 15de eeuw) < ital. pantofola (vooral zuid-ital.). In het begin der 16de eeuw vermeldt Varchi, dat het woord als grieks beschouwd werd en G. Budé ( ) heeft het verklaard als gr. pantóphellos 'geheel van kurk'. Ofschoon Nph 6, 1921, 216 dit als een bedenksel van Budé verworpen wordt, pleit er toch wel allerlei voor. In de 16de eeuw duidde het woord schoeisel aan, dat diende om de mens langer te doen schijnen (vgl. Puttenham 1589: the actors did walk upon their high corked shoes or pantofles). Zulke toneelschoenen werden dus gemaakt met dikke zolen van het lichte kurk. Het woord komt vaak verkort voor als tof f el (reeds 1490), Kiliaen tof f el, tuf f el, mnd. toffele, tuffele. Vercoullie Vla. Akad. 1919, 182 vlgg. wil het 2de lid verbinden met duffelen, doffelen 'omwikkelen', wat reeds wegens de romaanse oorsprong geheel onaannemelijk is. pantser znw. o., ook panser, mnl. pantser, panser, evenals mnd. pantzer, panser, panscher ( > on. panzari), mhd. bantzer, pantzer < ofra. pander of ital. panciera 'bedekking voor het onderlijf'. Het is afgeleid van de bij pens besproken woorden. pap znw. v. 'melkbrij voor kinderen', mnl. pappe, pap v., mnd. pap, mhd. pappe (vooral md.), fri. ne. pap. Ook in de romaanse talen, vgl. ital. pappa 'kinderbrij' en lat. pappäre 'pap eten'. Men denkt gewoonlijk aan een kinderwoord (IEW 789), dat zich dus in het germ, onafhankelijk van het romaans kan gevormd hebben. Op grond van de verspreiding denkt Th. Frings, Germ. Rom. 1932, aan de mogelijkheid, dat het woord in het Rijnland uit het Romaans zou zijn overgenomen. De vorm p + klinker + p kan echter het vermoeden wekken, dat het uit een overigens onbekende idg. substraattaal overgenomen is, zoals het geval kan zijn met pak. papa znw. m., verkort tot pa is een typisch kinderwoord, dat wij in zeer verschillende talen aantreffen, vgl. lat. päpa, pappa, gr. pappa, papas 'vleinaam voor vader' en pdppos 'grootvader'. papaver znw. v., laat-mnl. papaver < lat. *papäver, dat afgeleid kan zijn van een idg. wt. pap 'opblazen', waartoe ook behoren lat. papula 'blaar, blaas', papilla 'blaasje, tepel' (IEW 91). papegaai znw. m., mnl. papegaey, papegay, papegoy, evenals mnd. papagoie, papegoie, mhd. papegey (nhd. papagei), ne. popinjay, nde. poppegeie, papegoie, nzw. papegoja uit het romaans vgl. fra. papegai, spa. papagayo, dat teruggaat op arab. babgä', dat waarschijnlijk op een afrikaans woord pampakei zal teruggaan. Men neemt voor de uitgang -gaai invloed van de vogelnaam gaai aan, maar dit geldt ook reeds voor fra. papegai. > russ. popugdj 'sedert 1704, vgl. R. v. d. Meulen, Verh. AW Amsterdam 66, 2, 1959, 67). papier znw. o., mnl. papier, pappier, pampier o. m. 'papier, beschreven stuk papier, register' (in 14de eeuw reeds algemeen), evenals mnd. papir, pappir ( > laat-on. pappir), laat-mhd. papir < lat. papyrus, gr. pdpuros. Daar de Egyptenaren de papyrus als schrijfmateriaal gebruikten, zal het woord wel uit het egyptisch herkomstig zijn, maar het is ons niet overgeleverd.

130 paperassen 506 parel paperassen znw. mv. nog niet bij Kiliaen < fra. paperasse 'sedert de ióde eeuw' met pejorative afl. van papier 'onbruikbaar papier'; vandaar heeft het woord ook nu nog een negatieve gevoelswaarde. papillot znw. v., nog niet bij Kiliaen < fra. papillote 'papiertje voor het haar krullen', maar ook 'zilverlovertje' gevormd van papilloter 'met lovertjes versieren', van papillot 'vlinder', verkleinwoord bij papillon. De latere bet. van 'papier voor het haarkrullen' kan door associatie met papier opgekomen zijn. pappel znw. m., zie: populier. paraaf znw. m. < fra. paraphe 'verkorte handtekening; krul, versiering', in de 15de eeuw nog in de bet. van paragraaf, is een vervorming van paragraaf. parabel znw. v., reeds mnl. < lat. gr. parabole 'gelijkenis', eig. 'het naast elkaar plaatsen'. parade znw. v. eerst na Kiliaen < fra. parade (sedert de 16de eeuw) eig. 'het inhouden van het paard' < spa. parada 'stilstaan, oponthoud' van parar 'intomen' < lat. parare 'zich voorbereiden'. In het spaans ging de bet. over 'afweren' > 'tot stilstand brengen' > 'stilstaan'. paradijs znw. o., mnl. paradijs, evenals os. paradis, ohd. paradïs(i), oe. paradis, on. paradis, een woord van de kerktaal en wel < lat. paradïsum < gr. parddeisos 'naam voor de hof Eden', zelf weer afkomstig uit een perzisch woord, vgl. av. pairi-daëza 'omheining, tuin'. In de ME betekent het woord in Frankrijk en Duitsland, maar ook bij ons 'voorhal van de kerk' en wel wegens de daar aangebrachte voorstellingen van Adam en andere bijbelse figuren. Vgl. fra. parvis. paraffine znw. v., sedert 1830 toen de geleerde Reichenbach het woord samenstelde uit lat. parum '(te) weinig' en af finis 'verwant', dus naam voor een stof, die weinig met andere stoffen verwant is. paragraaf znw. m., mnl. paragräfe, paragraef evenals nhd. paragraph (kort na 1300) ontleend (over fra. paragraphe) < lat. paragraphus < gr. pardgraphos 'streep aan de rand om in de tragedie de delen van het koor en de parabasis aan te duiden'. Het betekende in de ME 'teken voor de afdelingen van een tekst', dan 'afdeling van een tekst' en 'wetsparagraaf'. parallel bnw. < lat. parallelus < gr. pardllêlos 'naast elkander staand of lopend'. Het woord komt in de 16de eeuw zowel in Frankrijk als in Duitsland op. Het woord parallelopipedum < gr. parallêlepipedon, samengesteld uit pardllêlos + epipedon 'vlak'. paramat znw. o. 'gekeperde wollen stof met driehoekige keper' < ne. paramatta, genoemd naar de gelijknamige stad in Nieuw South Wales. paranimf znw. m. 'persoon die de promovendus terzijde staat', eig. 'bruidsjonker' < lat. paranymphus < gr. para 'bij' en nümphë 'bruid'. parapet znw. o. 'borstwering' < fra. parapet (sedert de 16de eeuw) < ital. parapetto, waarvan het iste deel van parare 'afweren' komt en het 2de petto 'borst' is. paraplu znw. m. < fra. parapluie in de 17de eeuw gevormd tegenover het reeds een eeuw oudere parasol. pardel znw. m. eerst na Kiliaen < nhd. pardel {parder) < lat. gr. pardalis, dat naast het oudere lat. pardus, gr. pdrdos staat, dat werd overgenomen als ohd. pardo en fra. ne. pard. De naam van dit roofdier stamt uit het arisch, vgl. perz. pars, dat afgeleid is van de idg. wt. *perd 'gevlekt, gespikkeld', waartoe ook oi. prdäku- 'slang' behoort. pardoen znw. v. 'touw tot steun der stengen', nnd. pardune ( > nhd. pardune), berdune en vandaar ontleend nde. bardun, nzw. bardun. Waarsch. ontleend < ital. bar done (vgl. spa. burdas, bur dales), dat men weer van nl. of duits bord 'scheepsboord' afleiden wil (zie daarvoor: boord). pardoes of perdoes 'hals over kop' is eig. de nabootsing van een doffe slag en komt in allerlei vormen ook in het duits voor, en wel in het bijzonder nd. vgl. mnd. pardus ( > nde. bardus, nzw. burdus), nhd. pardauz, perdutz. Een derg. klankwoord is ook zuidnl. pardaf. Het nnl. pardoes zal wel uit een oostelijk dialect of uit het nnd. stammen (vgl. Prick van Wely Ts 27, 1908, 48-9). pardon znw. o. < fra. pardon 'vergiffenis' is afgeleid van het ww. pardonner < vuig. lat. perdonäre eig. 'volledig schenken'. Daarnaast staat als oudere ontlening mnl. pardoen 'vergiffenis, aflaat', vgl. nog zuidnl. pardoen o. 'angelus'. parel znw. v. of paar 1, mnl. perle, peerle, paerle, parle v. en pêrel m., os. peruia, ohd. perala, perla, berala, berla (nhd. perle) is reeds vroeg (9de eeuw) ont-

131 parelmoer 507 parmant leend aan vuig. lat. perla. Men verklaart dit woord als een kruising van lat. perna 'schelpsoort' en sphaerula 'kogeltje, bolletje'. Een ander woord is os. merigrita, merigriota, ohd. merigrioç, oe. meregrota, got. marikreitos < lat. margarïta, gr. margaritês. De westgerm. woorden zijn door volksetymologie gewijzigd en maken de indruk 'zeegruis' te betekenen, zie meer i en gort. parelmoer znw. o., Kiliaen perlenmoeder (maar mnl. nog moer van peer Ie), laatmhd. berlinmuoter (nhd. perlmutter), ne. mother-of-pearl, nde. perlemor, bzw. pärlemo(r), evenals ital. madreperla, fra. mèreperle < mlat. mäter perlärum, naam voor de schelp, die een parel bevat (alsof zij dus de parel baarde), daarna van de schelp, waarvan de binnenzijde dezelfde stof als de parel bevat. paria znw. m. v. 'lid der laagste kaste in Hindostan; verstoteling' < ne. pariah een anglo-indisch woord, dat teruggaat op tamil paraiyan 'trommelslager' van parai 'grote trom, die bij feestelijke gelegenheden geslagen wordt'. park znw. o., mnl. pare, paerc, perc, parric, perric m. 'omheinde ruimte, bijv. ook jachtterrein, lusthof', mnd. park, perk m. o., 'afgesloten ruimte', ohd. pfarrih, pferrih m. 'omheining' (nhd. pferch), oe. pearroc 'omheinde ruimte'. Blijkens de hd. vormen moet het woord reeds vóór de hd. klankverschuiving < mlat. parricus ontleend zijn, dat verder verbonden wordt met iber. *parra 'hekwerk'. Het woord parricus moet dus aanmerkelijk ouder zijn dan zijn eerste voorkomen in de Leges Rip. (8ste eeuw). Fra. pare, dat eveneens daarop teruggaat, dringt over de Nederrijn als aanduiding van een omheinde bosruimte naar Duitsland, maar krijgt zijn huidige betekenis eerst in de 18de eeuw onder invloed van de engelse parkaanleg. In het NI. staan park en perk naast elkaar; terwijl het laatste de regelmatige voortzetting van parricus is, kan het iste een ontlening aan het fra. woord zijn. parket znw. o., mnl. parket, perket o. 'afgesloten ruimte, sluitboom', bij Kiliaen ook reeds 'tribunal' < fra. parquet een afl. van pare. parkiet znw. m. 'vogel uit de familie der papegaaien', eerst sedert Kiliaen, daarnaast ook vroeger perkiet, mogelijk < spa. port. periquito, dat men afleidt van de PN Petrus (Meyer- Lübke Nr. 6449). Uit dit woord wil men ook fra. perroquet en ital. parrochetto, afleiden, maar anderzijds verklaart men het ital. woord als een afl. van parochus 'geestelijke' en leidt dan het fra. woord uit het ital. af. Het nnl. parkiet kan uit perkiet ontstaan zijn door de overgang e > a voor gutturalen (waarvoor zie: erg). parlement znw. o., mnl. parlement, paerlement o. 'druk gepraat; woordenwisseling; vergadering, congres; vergadering bekleed met staatsgezag, parlement; geschil, twist; rechtsstrijd, pleidooi, proces; opschudding, rumoer' < fra. parlement 'gesprek, dispuut' (sedert de 13de eeuw 'parlement; gerechtshof), is een afl. van parier 'spreken' < vuig.-lat. paraulare gevormd bij lat. parabole 'gelijkenis', maar reeds in het vulg-lat. verzwakt tot de bet. 'woord'. In de zin van 'vertegenwoordigend lichaam' is het woord in de 17de eeuw door het ne. parliament beïnvloed. parlementair znw. m. 'onderhandelaar' < fra. parlementaire afl. van parlementer 'onderhandelen' (waarvoor zie: parlement. Als rechtstreeks afl. van parlement kan het woord ook betekenen 'tot het parlement behorend'. parlevinken ww. 'van de ene plaats naar de andere trekken om handel te drijven, sjacheren, venten; koeteren', een afl. van parlevink (sedert de 17de eeuw) 'heen en weer vliegende vink; iemand die geen vast beroep heeft'. De herkomst van het woord is onbekend. Gaat men uit van 'koeterwalen, gebroken praten', misschien van Waalse kooplui dan kan men vermoeden, dat in het iste deel het fra. parier steekt en het woord is dan een (schertsende?) bijvorm van woorden als mnl. parlementen 'handelen over iets; kibbelen' en parlesanten 'vloeken; luidruchtig praten' (uit spa. por los santos 'bij alle heiligen'?). parmant bnw. sedert Kiliaen 'ernstig, waardig, gestreng' en parmantelick, dat hij gelijkstelt aan staetelijck. Men zal dit woord wel moeten verbinden met het eenmaal overgeleverde mnl. premant 'stoutmoedig'. Maar ook daarvan is de herkomst onzeker. De verklaring uit prenant 'stoutmoedig' is formeel niet bevredigend. Eerder zou men willen denken aan samenhang aan lat. premer e 'drukken' en dan kan men wijzen op spa. preme 'dwang', port. prema 'geweld'.

132 parochie 508 paskwil parochie znw. v., mnl. parochie, prochie, vgl. ook mnd. proch-kerke 'parochiekerk', een woord uit de kerktaal < lat. parochia ( > fra. paroisse) een bijvorm van paroecia < gr. paroikia 'woongemeenschap'. parodie znw. v., nnl. < fra. parodie (sedert de 17de eeuw) of lat. parodia < gr. paröidia. part 1 znw. v. in de uitdrukking iemand parten spelen, mnl. perte (nog vlaams) 'streek, list', waarnaast pertich 'flink, vlug, bijdehand', Kiliaen per tig h (Fland.) 'listig, slim', zuidnnl. pertig 'eigenzinnig, grillig'. Het woord is door metathesis ontstaan uit pratte, dat Kiliaen opgeeft als 'list', vgl. mnd. pratte 'eigenzinnigheid' (prattich, pratsch 'eigenzinnig, nukkig'), oe. prœtt, on. prettr 'list, streek'. Zie ook: prat en pret. 2 znw. o. v. 'deel', mnl. part, paert o. v., parte v. 'deel, aandeel; detail; rededeel' < fra. part < lat. parte- (voor de bet. 'rededeel' vgl. lat. partes). Algemeen westgerm. leenwoord vgl. mnd. part o., mhd. parte, part v. o. (nhd. part m. o.), ofri. oe. part m., on. partr m. Zie ook: partij en partner. partij znw. v., mnl. partie, paertîe v. 'deel, aandeel, onderdeel, afdeling, streek, onbepaald aantal, schaar, geslacht, volk, gezelschap, partij, partijschap', evenals mnd. partie, partige, mhd. partie (nhd. partei), ofri. partie me. partie, parti (ne. party) < fra. partie, het gesubstantiveerde deelw. van partir 'verdelen' < lat. partïre. partizaan 1 znw. m. 'guerillastrijder', sedert de 17de eeuw < fra. partisan, dat in de 15de eeuw ontleend werd aan ital. partigiano 'aanhanger van een partij', afgeleid van parte 'deel, aandeel'. 2 znw. v. 'piek met brede punt', evenals nhd. partisane in de 16de eeuw < fra. pertuisane 'soort hellebaard' dat ontleend is < ital. *pertugiana van pertugiare 'doorboren' (vgl. fra. percer < vulg-lat. *pertusiare). Het woord moet dus gescheiden worden van partizaan 1 en is dus niet te verklaren als een 'partizanenwapen'. partner znw. m., eerst in de 19de eeuw < ne. partner, dat onder invloed van part ontstaan is uit parcener 'medeerfgenaam' < ofra. parçonier < mlat. j partiönärius 'die deel heeft aan'. partuur znw. v., ook portuur, mnl. parture, paerture v. 'vereniging of gezelschap van twee of meer tegen elkaar opgewassen personen; evenbeeld, iemands gelijke' < ofra. parteüre, parture 'gevecht, waarin de tegenstanders gelijk zijn' < lat. partitura 'verdeling'. Van ital. partitura komt ook het woord partituur 'volledige notering van een orkest-compositie'. parvenu znw. m., eerst in de 19de eeuw < fra. parvenu van parvenir 'bereiken', dus 'hij die zijn doel, een hoger positie in de maatschappij bereikt heeft'. pas 1 znw. m. 'stap', mnl. pas m. o. 'schrede, het gaan, wijze van gaan, weg, bepaalde plaats, tijdstip, toestand, juiste maat, doorgang, toegangsweg, bergpas' < fra. pas < lat. passus 'schrede'. 2 znw. m. 'paspoort' is een verkorting van het sinds 1488 bekende paspoort, dat evenals mnd. pasport, oud-nhd. passport (sedert 1498 in het Zuid- Westen), ne. passport < fra. passeport (sedert de 16de eeuw) samengesteld uit passer 'doorgaan' en port, doorgang', dus een geleidebrief, die de doorgang naar of uit een bepaalde plaats toestaat. f 3 znw., meestal in de vorm pasje 'tramkaartje', is sedert het eind der 19de eeuw verkort uit fra. passepartout. 4 bijw. 'zoeven, nauwelijks', eerst na Kiliaen, is het zelfde als pas 1 in de betekenis van 'tijdstip', zoals in een uitdr. op dit pas. 5 in de uitdrukking geen pas geven is verbaalabstract van passen. Pasen znw. mv., mnl. paschen, paeschen een 3de nv. mv. uit de verbinding met voorz. (evenals Pinksteren) van een iste nv. pasche, os. pascha o. mhd. pasche o., ofri. pascha, got. paska (on. päskar is ontleend aan mnd.), is met de kerktaal overgenomen uit lat. gr. pascha eig. hebreeuws pësah, aram. peshä. Het woord is beperkt tot het Rijnland en Westfalen en heeft zich van Keulen uit verbreid, terwijl in het overige Duitse gebied de naam Ostern gebruikt werd (waarvoor zie onder: oost). Dat in NW-Duitsland Paschen zieh kon doorzetten is daardoor te verklaren, dat dit feest hier ook het begin van het jaar was (Th. Frings en Nieszen, IF 45, 1927, met kaart). ne. dial, schots pace (sedert 1425, vgl. Bense 258). s paskwil znw. o. sedert Kiliaen, die ook pasquin vermeldt. In 1501 liet kardinaal Caraffa voor zijn paleis in Rome

133 passaat 509 pat het fragment van een marmeren beeldengroep, die half onder de straat gelegen had, opstellen (zij werd eerst in de 19de eeuw herkend als Menelaos die de dode Patroklos uit de strijd wegsleept). De Romeinen der 16de eeuw noemden de beeldengroep naar een daartegenover wonende schoenmaker Pasquino en plachten elk jaar op de feestdag van S. Marcus daarop epigrammen op gebeurtenissen van de dag te bevestigen. Deze werden daarom ook pasquino of als verkleinwoord pasquillo genoemd. Het woord werd echter in West-Europa vooral bekend nadat een Duitse humanist in 1518 een vlugschrift met de titel Pasquillus exul uitgaf. passaat znw. m., een uitsluitend nl. woord (sedert 1655 ook in nd. overgenomen en vandaar ook in het hd.), dat voor het eerst in 1638 (in het boek Voyagie naar America ende Nieuw- Nederlant door De Vries) als passade wind voorkomt, waarsch. een vertaling van een spa. (niet overgeleverd) viento de pasada, dus de wind, die op geregelde tijden waait en dus de vaart over de oceaan vergemakkelijkt. passage znw. v. reeds mnl. ontleend < f ra. passage een afl. van passer, dat als passen ontleend werd. passagier znw. m., sedert de 16de eeuw < ital. passeggiere, afl. van ital. passare 'reizen' ; als woord van het zeeverkeer duidde men er aanvankelijk de reizigers per schip mede aan. passagieren ww. (zeemansterm) 'voor een dag aan wal gaan' is onder invloed van passagier vervormd uit een ouder pasisieren, afgeleid uit Javaans en dan ook maleis pasisir 'zeestrand, districten aan het strand', vooral voor de noordkust van Java. passant znw. m. 'voorbijganger' (sedert ± 1600), vooral in passantenhuis gebouw voor doortrekkende reizigers, die te arm zijn voor een hotel < f ra. passant, deelw. van passer. passement znw. o., sedert Kiliaen < fra. passement 'boordsel, band' eig. 'wat buiten de rand uit gaat', een afl. van passer. passen ww., mnl. passen 'afpassen, in orde brengen, schikken, acht slaan op, menen, gelegen komen; soort dobbelspel' is een afl. van pas 1. In de bet. 'in het kaartspel zijn beurt overslaan' stamt het uit fra. passer. passie znw. v., mnl. passie 'lijden; hartstocht' < lat. passio met beide betekenissen. pasta znw. m. o., late ontlening < laatlat. pasta 'deeg' < gr. pâstê 'gerecht van gemengde gedroogde spijzen' van pdssein 'bestrooien'. Hieruit ontstond of ra. paste (nfra. pâte), waaruit mnl. paste, past v. o. m. 'deeg, mengsel, vastgestelde broodprijs'. Daaruit komt weer nnl. pasten 'afdruksels van gesneden stenen, munten en dgl.' pastei znw. v. mnl. pasteide, pastede, pasteie, posteide, mnd. pasteide, posteide, mhd. pastede, pastête (nhd. pastete), ne. pasty en ofra. paste (nfra. pâté) < romaans *pastäta 'met deeg omwikkeld vleesgerecht'. Afl. van pasta. pastel znw. o. 'soort van droge kleurstof', sedert Kiliaen < fra. pastel of ital. pastello 'kleurstift bestaande uit een met gips of krijt fijngestampte kleurstof', vgl. prov. pastel 'brei' dan ook 'wede' (vgl. in de 16de eeuw pastel des teinturiers 'kleurbrei van fijngewreven wede-bladeren'. Afl. van pasta. pasteuriseren ww., op het eind der 19de eeuw gemaakt van de naam van de Franse geleerde Pasteur ( ). pastinak znw. v. schermbloemige plant, waarvan de aromatische wortel bij gerechten opgedist wordt', mnl. pastenäke, postenäke enz. < lat. pastinäca eig. 'wortel', dat men verbindt met het ww. pastinäre 'de wijnberg omspitten', maar dan ook dial, 'jonge loten planten, verplanten'. De pastinak werd reeds door de Romeinen hier ingevoerd en Karel de Grote, Capitulare de villis c. 70 beveelt de aanbouw ervan aan. Ook in de romaanse talen overgenomen, vgl. prov. pastenaga, ofra. pasnaie (nfra. panais). pastoor znw. m., mnl. pastoor evenals mnd. pastor, pastor 'pastoor', mhd. pastor 'pastoor' (nhd. pastor 'predikant') is het kerkwoord pastor 'geestelijke', eig. lat. pastor 'herder'. pastorie znw. v., eerst bij Kiliaen pastoorije < mlat. pastorïa 'pastoorschap, parochie, kerk, kerkinkomsten'. Mnl. pastorie heeft nog alleen de bet. 'pastoorschap'. Zie: pastoor. pat 1 znw. v. 'korte strook aan uiteinde van een kledingstuk; gekleurd lapje op een uniform' < nfra. patte, eig. hetzelfde woord als patte 'poot'. 2 znw. o. 'term van het schaakspel: stand van koning wanneer hij geen zet kan doen zonder schaak te staan' < fra. pat, (sedert de 17de eeuw) < spa. pato 'onbeslist, verhinderd', vgl. estar patas 'in een dilemma zijn' < ital. essere patta 'quitte zijn', mis-

134 patat 510 patrouille schien te verbinden met patta 'vrede in het spel', dat een collectiefvorm is van patto 'verdrag, overeenkomst' < lat. pactum. patat znw. m. of pataat, vooral zuidnl. naam voor 'aardappel' < westfra. patate, een kruising van twee verschillende woorden. De aardappel hadden de Spanjaarden reeds in het rijk der Inka's leren kennen, waar zij met het Ketsjoea woord papa aangeduid werd. Daar deze aardappel geleek op een ander zoet en zetmeelrijk knolgewas, dat in de Tainotaal batata heette en onder deze naam ook bekend werd als Batatas edulis, ontstond een kruisingsvorm patata (Lokotsch, Et. Wb. der amer. Wörter Nr. 15). patchoeli znw. v. 'etherische olie' < ne. patchouli. Het parfum kwam in 1844 uit Voor-Indië en was bereid uit de bladeren van de plant pogostemon patchouly, waarvan het laatste deel het in Dekkan gebruikte Hindostan-woord pacholï = bengaals pachapät is (Lokotsch Nr. 1603). patent 1 znw. o., bij Kiliaen patente 'codicilli a Principe impetrati, diploma, principium literae' en 'libellus, epistola assertoria' < lat. littera patens 'open brief van de landsheer'. Dit verengt zich later tot 'bevestiging van de kwaliteit van een waar' (nu niet-officiële naam voor octrooi), verder ook 'bewijs dat men een handel of bedrijf mag uitvoeren' en ook (zuidnl.) 'visof jachtakte'. In de bet. van 'octrooi' is het een anglicisme. 2 bnw. 'voortreffelijk' < nhd. patent, in het begin van de 19de eeuw uit samenstellingen als patentstrumpfe, naar het schijnt in de taal der Göttinger studenten, waar wij 1813 al de uitdrukking vinden, dat kousen 'höchst patent' zijn. Blijkbaar zeer snel ook overgenomen door de nederlandse studenten, want wij vinden het woord reeds in de Camera Obscura. pater znw. m. bij Kiliaen alleen pater van 't clooster, evenals in later-mnl. Een woord van de kerktaal < lat. pater 'vader'. patiënt znw. m., laat-mnl. patiënt, evenals mnd. patiente en nhd. patient (sedert de 16de eeuw) < lat. patiens, verbogen vormen patiente- en wel in de taal der medici. patjakker znw. m. 'smeerlap, fielt', kan volgens een gissing van H. Kern een matrozenverbastering zijn van mal. badjag 'zeerover' (vgl. Stoett, Spreekwoorden Nr. 1704). Intussen kent het vla. het woord patjak, patjik 'schooier, bedelaar' en het ww. patjakken, patjakkelen 'door de modder baggeren, sukkelen' naast patjikken 'hinkepinken, mank gaan', die Stoett opvat als een samenstelling van het ww. tjakken, tjakkelen 'hinken, sukkelen' met het voorvoegsel pa-. Of dit woord, zoals Stoett wil, geheel te scheiden is van nnl. patjakker, schijnt mij toch weinig waarschijnlijk. patrijs 1 znw. m. v., vogelnaam, Ta.n\.paertrîse, partrîse, pertrîse, perdrîse, patrîse < ofra. pertris, perdris < lat. perdix. Het nnl. woord is overgenomen in het nnd. alspatrïs (öhmann, Neuph. Mitt. 1958, 228 vlgg.). 2 znw. m. 'stempel tot het vervaardigen van matrijzen' < fra. patrice, gevormd in aansluiting aan matrice. patrijspoort znw. v. 'rond raampje in hutten en kajuiten' is een uitsluitend nl. woord, dat eerst sinds 1777 bekend is (R. van der Meulen Ts 72, 1954, ). Vercoullie Etym. Wb. 258 beschouwt het woord als navolging van patrijsgat 'het gat waarin de stok van de stuurinrichting gestoken is' en dit zou zo genoemd zijn, omdat het gelijkenis vertoonde met het achterste van een patrijs (zeer twijfelachtig). patroon 1 znw. m. 'baas', mnl. patroon, patrône 'beschermheilige, superieur, scheepskapitein' < fra. patron zowel als < lat. patronus. amerik. eng. patroon (sedert 1662 'beschermer, meester', vooral ook 'bezitter van landerijen in New York en New Jersey, die door het Nederl. gouvernement aan leden van de Westindische Compagnie geschonken waren (vgl. Bense 267). 2 znw. o. 'model', mnl. patroon, patrône 'voorbeeld, model' < fra. patron, eig. hetzelfde woord als patroon 1. Daar de patronus tot voorbeeld diende voor zijn (pleeg)zoon, kreeg reeds in het lat. dit woord de bet. van 'voorbeeld, model'. 3 znw. v. 'huls van projectiel' < fra. patron. Uit de bet. 'voorbeeld, model' ontstond in de taal van het leger die van 'bepaalde hoeveelheid kruit' en dan ook 'papieren huls, die deze hoeveelheid bevatte', die in de loop van de voorlader uitgeschud werd. De naam bleef ook sedert de projectielen een geheel andere vorm gekregen hadden. patrouille znw. v., eerst nnl. < fra. patrouille naast ital. pattuglia afgeleid van het ww. patouiller 'in water of modder plassen', een af 1. van patte 'poot'.

135 patser 511 peel patser znw. m. 'gemene vent, doordraaier' zal wel onder invloed staan van nhd. patzig 'opgeblazen, overmoedig'. Ook zijn in aanmerking te nemen het ww. verpatsen, fri. forpatse, nhd. verpatschen, verpatzen 'versjacheren', naast verpassen Kiliaen: ruilen, verhandelen'. Ten slotte kan het tussenwerpsel pats voor een harde slag ook van invloed geweest zijn. pauk znw. v., eerst nnl. < nhd. pauke, in het mhd. püke, büke dat wel het best als een klankwoord zal te verklaren zijn. paus znw. m., mnl. pâus, paewes, paves, paefs, os.päbos, ohd. bäbes (nhd. papst), ofri. pâwis, pâmes, paus. Uitgangspunt is lat. päpa, dat sedert het eind der 5de eeuw de titel van de bisschop van Rome geworden was (hetgeen in 1075 door Gregorius VII bevestigd werd als de uitsluitende titel voor deze bisschop). De vorm van het woord biedt moeilijkheden 1. wegens de klank b of w in het midden van het woord en 2. wegens de uitgang 5. Men mag aannemen, dat het woord aan de Nederrijn uit het romaans werd overgenomen en zich vandaar uitbreidde tot het in de 10de eeuw ook Zuid-Duitsland bereikte. De vorm met s vindt zijn verklaring in of ra. papes naast pape (evenals vormen als poètes, hermites) ; wat de b aangaat, kan men denken aan een romaanse bijvorm *päbes, die echter niet overgeleverd is, of anders aan het verschil in uitspraak van romaanse en germ, explosieven, zodat intervocalisch de p zeer zwak kon klinken voor germ, oren. pauw znw. m., mnl. paeu, pau, in de 16de eeuw een jongere vorm pauwe; evenals mnd. päwe, pauwe, ohd. pfäwo (nhd. pfau), oe. päwa (waaruit on. pâi) is een reeds voor de hoogd. klankverschuiving geschiede ontlening < lat. pävo. Frans paon gaat op de 4de nv. vuig. lat. pävönem terug ; uit dezelfde vorm wil men ook oe. pëa (ne. peacock) afleiden en wel over de ace. pêan < *pä(w)un. pauze znw. v., zie: poos. paviljoen znw. o., mnl. paveljoen, paulioen, pauwelioen o. 'tent, troonhemel; munt', evenals mnd. pawelüne, paulün(e), mhd. pavelün, poulün o., pavelüne, poulüne v. 'tent' < fra. pavillon < lat. papiliöne 'vlinder, tent'. Later werd het franse woord nogmaals ontleend in verschillende betekenissen. peauter znw. o. 'legering van lood en tin < ofra. piautre (waaruit ook ne. pewter en nijsl. pjatur 'blik') is ontstaan uit vuig. lat. *piltrum, dat uit een vóóridg. taal (etruskisch of mediterraan?) zal stammen (vgl. H. M. Flasdieck, Zinn und Zink 1952, 17-71). pech znw. m. in de 19de eeuw < nhd. pech, dat sedert de 18de eeuw in de studententaal 'ongeluk' was gaan betekenen. Het is hetzelfde woord als ons pek of pik. pedaal znw. o. m., in de 19de eeuw overgenomen < nfra. pédale < ital. pédale < lat. pedalis 'bij de voet behorend'. pedant bnw. eerst sedert begin der 17de eeuw < fra. pedant 'schoolmeester, f rik' (sedert de 16de eeuw) < ital. pedante, dat teruggaat op gr. paideûein 'opvoeden', maar zonder dat de wijze van woordvorming duidelijk is. In de 17de eeuw komt het woord, dat in de 16de eeuw een staande figuur van het italiaanse blijspel aanduidde, ook naar Duitsland. peddel of pad del, znw. m. 'roeispaan met breed blad' < ne. paddle. peddelen ww., in de bet. 'pagaaien' < ne. paddle en in die van 'fietsen' < ne. pedal. pedel znw. m., sedert het eind der 16de eeuw < nhd. pedell sedert de 15de eeuw < mlat. bidellus, bedellus, pedellus; sedert 1350 bedelli universitatum 'boden der universiteit'. Maar reeds was dit woord in de romaanse talen bekend (vgl. ook fra. bedeau) als 'gerechtsdienaar'; het gaat terug op een germ, woord, vgl. onfrank, bidil 'beul', ohd. bitil, afgeleid van het ww. bidden. Vgl. ook: beul bij bieden. pedestal znw. o. m., sedert Kiliaen bekend < fra. piédestal < ital. piedistallo, een samenstelling van pie 'voet' en het germ. *stalla 'standplaats'. pedigree znw. m. (biol.) 'stamboom, geslachtsboom van dieren' < ne. pedigree < ofra. pie de grue 'kraanvogelpoot' (wegens de vorm ^ die de afstamming van de kinderen van een ouderpaar aanduidt). pee 1 znw. v. m. 'wortel'; zie: peen. 2 znw. v. in uitdrukkingen als de pee in hebben, in de pee zitten is de letter p eufemistische afkorting resp. van pest en van penurie of misschien poep. peel znw. v. m. 'drassig veenland', vgl. de eigennaam De Peel, ontstaan uit pedele, vgl. mnl. pedel (brab.) 'laagland, veenland'. De verklaring uit lat. paludem over een metathesis-vorm *padule (W. Janssen, Taaltuin 1, 1932-

136 peen 512 pegel ) is onaannemelijk. Evenmin overtuigend is de verbinding met mnd. pëdik en oe. pida (ne. pith) 'merg' (waarvoor zie ook : pit); dan zou men moeten uitgaan van taaie moerasplanten die met boommerg vergeleken zouden zijn. H. Kuhn, Westfälische Forschungen 12, 195g, 7 denkt aan het bewaard blijven van een voorgermaans woord, dat teruggaat op idg. *ped 'laagte', vgl. gr. pedion 'vlakte' en on. fit 'laagland aan water gelegen'. peen znw. v. is met een jongere meervouds-«(zoals in schoen en teen) uit pee ontstaan, nog in vlaams, antw., noordbrab. en zeeuws). Kiliaen pee 'eetbare wortel' en peen, peyen mv. 'lidgras, knoopgras'. In nl. dial, heeft het kweekgras de volgende namen peeën, peem (Zeeuws-Vla.), peingras (Betuwe), pui, puimen (zuid-limb.), pessem, pettem(en) (Vlaanderen), waaruit men mag besluiten dat de grondvorm een dentaal gehad heeft, dus pede v. 'wortel van planten' (waarvoor zie: peel). Het woord is overgenomen in een groot gebied ten O. van de Elbe,, waar päde het gewone woord voor 'kweek' is, vgl. Teuchert Sprachreste blz met kaart. peer znw. v., mnl. përe v., nederrijns për, oe. pere, peru is een vroege ontlening in de Romeinse tijd in het gebied van de Nederrijn < lat. pirum (Th. Frings, Germ. Rom. 1932, 152). Het nhd. woord birne is anders te verklaren; de n is uit verbogen naamvallen binnengedrongen, want wij vinden ohd. pira, bira (nog nhd. dial. bir). Dit woord moet later overgenomen zijn en wel na de hd. klankverschuiving; de b is te verklaren uit de verschillende articulatie van zuidduitse en romaanse tenues (vgl. bimsstein < lat. pumex). Het on. pera stamt uit oe. pere. pees znw. v., mnl. pëse v. 'pees, vezel, boogpees', mnd. pëse 'boogpees' ; daarvan zijn afgeleid mnl. pëseric m. 'pees, streng, koord, mannelijk lid van sommige dieren' (nnl. pezerik 'roede van stier of varken') en vla. pëzel, nnd. pêsel, peisel, ne. pizzle 'bullepees, pezerik' (indien niet < nl., eerst sedert 1523 bekend, vgl. Bense 286). De vergelijking met oi. bisa- 'lotusstengel' is vrij gewaagd voor een germ, woord van zo geringe verbreiding. Bovendien blijkt dit woord uit een autochthone taal van Voor-Indië te zijn overgenomen. - H. Kuhn ZfdMaf 28, 1961, 4 denkt aan een woord uit een onbekende idg. substraattaal en dan te verbinden met oi pasa-, gr. péos 'mannelijk lid', waarvan de normale voortzetting mhd. vesel, visel is. peet znw. v., 'peettante, petemoei', mnl. mnl. pëte v. 'doopmoeder' (naast peter m.). Verder nog pëtrijn, pëtrin, pëtren, pëteren 'doopvader, peter' en 'petekind', alles woorden van de frankische kerktaal < laat-lat. patrinus 'peter' ( > ital. patrino, nfra. parrain) ; vgl. ook mnd. peter, petter, mhd. p]etter (nhd. dial, pfetter, petter). De vorm pëte is dan een verkorting in gemeenzame taal van peter evenals mnl. pade 'peetvader, peter', mnd. pade 'peetvader, petekind', mhd. pate, bate (nhd. pate) 'peetvader' < lat. pater (spiritualis). Het affectieve karakter van dit woord blijkt nog uit de door Kiliaen genoemde bijvormen pitte, pitteken 'avia', pitthe 'susceptrix' en het door hem als Leuvens genoemde pittheycken, pitthijken 'avus'. pegel en peil, znw., mnl. pëghel, peil m, peile v. 'knopje als merkteken in maten voor vloeistoffen; merkteken van de waterstand; merkteken voor de diepte van een scheepslading', mnd. pegel 'pegel, peil, maat', nnd. pegel 'paal', oe. pœgel 'koelvat' (ne. pail) < grondvorm *pagila-. Daarnaast staat de vorm *pagjo- in pegge 'blok, tussenklamp', van klompenmakerij (dial. Enter), Teuth. pegge, peg, nnl. dial, ne. peg 'houten pin' (misschien < mnl. pegge; het treedt eerst sedert 1440 op, vgl. Bense 271). Mogelijk te verbinden met lat. baculum 'staf, stok', gr. bdktron 'stok', lit. bàksteleti 'stoten, duwen' (oiers bacc 'haak, kromstaf' gaat echter op lat. baculum terug) (IEW93). > nhd. pegel 'waterstandteken' eerst in de 18de eeuw (Kluge, Seemannssprache 610). Het grondwoord peg, vgl. ook noordfri. me. pegge wil H. Kuhn ZfdMa 28, 1961, 4 uit een onbekende idg. substraattaal afleiden en dan met onverschoven labiaal verbinden met gr. pdssalos 'pin' en lat. pahts 'paal'. Gewaagde verklaring. De samenstelling ijspegel staat naast ijskegel, vgl. mnl. këkele, këkel, maar ook ijsdacke vgl. nnd. ïstakken en verwante woorden

137 peignoir 513 peloton in de nnd. dialecten; zie de uitvoerige behandeling in E. Rooth, Zu den bezeichnungen für 'Eiszapfen' in den germanischen Sprachen, Stockholm peignoir znw. m., nnl. < fra. peignoir is onder invloed van peigne 'kam' veranderd uit of ra. baignoir 'badmantel'. peinzen ww., mnl. pensen, peinsen, peisen, pinsen 'denken, peinzen, overwegen, bedenken', evenals mnd. mhd. pensen, pinsen < ira,, penser (sedert de 10de eeuw) < lat. pensare 'tegen elkander afwegen' (waaruit ook fra. peser, eerst sedert de 12de eeuw vermeld en oe. pinsian 'wegen, denken'). FW 495 meent, dat de ontlening langs geleerde weg uit het latijn en niet uit de romaanse volkstaal geschiedde. Maar mnl. stemt met ofra. juist in de bet. 'denken, peinzen' overeen. peilen ww., mnl. pêgelen 'merken, ijken; hoogte waterstand onderzoeken; het gehalte onderzoeken', mnd. pëgelen is een afl. van pegel. > nhd. peilen (sedert 1657 peyelen, vgl. Kluge, Seemannssprache 610). pek znw. zie: pik 4. pekel znw. m., mnl. pekel, Teuth. peeckel, peckel, mnd. pekel v. ( > nhd. pekel), fri. pikel. Dit woord komt alleen voor in een gebied, dat eerst vrij laat gegermaniseerd werd en waar oorspr. een idg. volk woonde. Uitgaande van een bet. 'scherp, bitter', kan men dan vergelijken gr. pikrós, dat behoort tot de idg. wt. *peik 'stekend' (IEW ) ; dan zal het ook wel samenhangen met pikken. Het ne. pickle treedt eerst in de 15de eeuw op (pekille ± 1440) en zal dus wel aan het nl. ontleend zijn, vgl. Bense 278. pekelharing znw. m., sedert Kiliaen en overgenomen in nhd. pickelhering (sedert 1582), ne. pickleherring (sedert ± 1570, vgl. Bense 278) en nfra. hareng pec (sedert de 15de eeuw! vgl. Valkhoff 199). Het woord is ook een benaming van de hansworst, aangezien deze figuren gaarne de naam naar een geliefd volksgerecht kregen, vgl. Jean Potage, Jack Pudding e. derg.), in nhd. Pickelhering (sedert 1620 maar dan als figuur van de engelse komediantentroepen, vgl. ne. pickleherring). pekelzonde znw. v. 'oude zonde; kleine zonde, die iemand niet aan te rekenen is', sedert de 17de eeuw, betekent dus 'een zonde, die in de pekel gelegd is'. pel znw. v. 'schil, huid, vel', mnl. pelle v. 'vlies', nnd. pelle is een leenwoord (overgenomen in het gebied van Moezel tot Beneden-Rij n in de eerste eeuwen van onze jaartelling) < lat. pellis 'huid' (Th. Frings Germ. Rom. 1932, 180). Zie ook: pellen 2. Met nl. kolonisten overgebracht naar de Mark en Noord-Thüringen als pelle 'schil van vruchten of uien' (Teuchert Sprachreste 222-3). pelerien znw. v., laat-nnl. < fra. pélerine 'kraag van de pelgrimsmantel', afgeleid van pèlerin 'pelgrim'. pelgrim znw. m., mnl. pelegrijm, pelgrijm, pelgrim naast pelegrijn, mnd. pelegrïme, pelegrim, pelegrin(e), ohd. piligrïm (nhd. pilger), ofri. pilugrïm, pilegrim, me. pilgrim (on. pilagrimr, pelagrimr < mnd.) < laat-lat. pelegrinus < lat. peregrïnus 'buitenlands' (met dissimilatie r-r > l-r), in de kerktaal 'de naar Rome trekkende pelgrim'. De overal optredende uitgang m voor n wil Schatz PBB 49, 1925, 126 vlgg. verklaren door de invloed van de PN Piligrim, die samengesteld is uit *bili- 'zwaard' en grim 'helm'. pelikaan znw. m., mnl. pellicaen, pêlicaen < lat. pelicânus, een kerkwoord, daar deze vogel in de legende tot symbool van Christus verheven is. Het laatste woord gaat terug op gr. pelekdn 'boomspecht, pelikaan'. pellen 1 znw. o. mnl. pellen m. o., ook peller < pellel 'pronkgewaad, zijden stof, daarvan gemaakt kleed', evenals os. pellel, ohd. pfellol, pfellil 'kostbaar gewaad, zijden stof' < lat. palliolum, verkleinw. van pallium 'mantel'. Daarnaast vinden wij kortere vormen als mnl. pelle, mnd. pelle, mhd. pfelle, pfell, die eerder verkort zijn uit pellel (vgl. pete uit peter, waarvoor zie: peet) dan dat zij rechtstreeks uit lat. pallium zouden komen (hieruit echter wel oe. pœll (ne. pall), waaruit weer on. peil o. 'kostbaar kleed, zijden stof). 2 ww., mnl. pellen (zelden) is een afl. van pel. Daarentegen is mnl. pelen 'pellen, ontschorsen, pulken' (zelden), vgl. vla. pelen 'pellen, schillen' < fra. peler 'van haren ontdoen, schillen' < lat. pilar e 'ontharen'. Het woord pellen komt ook voor ten Oosten van de Elbe, waarheen het door nl. kolonisten overgebracht werd, vgl. Teuchert Sprachreste peloton znw. o. eerst na Kiliaen < fra. peloton 'kleine kluwen, groep van

138 pels 514 penseel mensen, vooral rot van soldaten die tegelijk vuur afgeven', een verkleinwoord van pelote 'kluwen' (van lat. pila 'bal'). pels znw. m., mnl. pels m., pelse v. 'behaarde dierenhuid, pelskleed', evenals mnd. pels, peltz, ohd. pelliz (nhd. Pelz), sedert de iode eeuw < mlat-rom. pellicia (vestis), afgeleid van lat. pellis 'huid'; daaruit ook ital. pelliccia, fra. pelisse. Uit dit woord ook oe. pilece, pylece (ne. pilch), terwijl on. pilz 'wollenhemd' < mnd. pils. peluw znw. v., met ontronding uit peuluw, waarnaast ook peul, mnl. poluwe, poeluwe, peellu, pulwe, poel (oe = ö), os. puli, puliui, ohd. pfuliwi o. pfulwo m. (nhd. pfühl), oe. pyle (ne. pillow) 'peluw, kussen', een vroege ontlening < lat. pulvïnus (zo genoemd omdat het oorspr. met pulvis 'stof' gevuld werd). De ouderdom van het woord bewijst niet alleen, dat het de hd. klankverschuiving nog kon meemaken, maar ook dat de v nog als w uitgesproken werd. pemmikan znw. o. 'tot koeken geperst gedroogd vlees, vis of vet in gebruik bij de Noord-amerikaanse Indianen, vgl. ne. pemmican < woord der Cree- Indianen pimekan afl. van pime 'vet'. De Indianen stampten het hard gedroogde vlees in houten mortieren, tot het zo fijn als zaagsel was geworden; deze techniek is toegepast op het maken van corned beef. pen 1 znw. v. 'vogelveer, schrijfpen', mnl. penne, mnd. penne < lat. penna. 2 of pin, znw. v., 'pin, ijzeren punt', mnl. pinne, penne v., pinne, pin m., os. pin 'paxillus', mnd. pinne, pin 'pin, priem, tap' ( > nhd. pinn m. pinne v.), ohd. citer-pfin 'plectrum', mhd. pfinne 'spijker', oe. pinn (ne. pin) 'pin' (on. pinni 'pin, spijker' < mnd.) zijn afgeleid van lat. pinna, resp. van gallorom. penna (Th. Frings Germ. Rom. 1932, 152-3). De verklaring als een germ, woord met verwijzing naar miers benn 'hoorn, top', nog door IEW 97 verdedigd, is veel minder waarschijnlijk. penant znw. o. 'gemetselde steunpilaar voor fundament van een gebouw; metselwerk dat kozijnopeningen ter zijde afsluit', mnl. penant, pinant, pinnant (vla.) 'vensterpijler, streksteen, pijler' (westvla. pinant, pinante 'pijler, post, soort steen') < ofra. penant 'pijler' (afg. van lat. pinna 'tinne'?). pendelen ww. 'geregeld heen en weer reizen tussen twee plaatsen' (vgl. pendelaar 'werknemer die tussen woonen werkplaats heen en weer reist') < nhd. pendeln eig. 'als een slinger heen en weer gaan'. pendule znw. v., eerst nnl. < fra. pendule (sedert 17de eeuw) 'slinger, slingeruurwerk' < lat. pendulus 'naar beneden hangend'. penning znw. m., mnl. penninc, pennich, penich m., os. penning, pennig, ohd. pfenning, pfennig (nhd. pfennig), of ri. panning, penning, pennig, oe. pending, pen(n)ig (on. penningr, pengr < oe. of mnd.). Daarnaast staan vormen als oe. pending, ohd. pf anting, pfenting, die wel als de oudere beschouwd zijn en dan leidden tot een verklaring uit pand. Maar osl. pënegü, pënedzï, lit. piningas 'munt, geld' zijn aan een germ. *panninga ontleend en bewijzen dus, dat de vorm zonder d ouder is. Op dezelfde wijze gevormd als schilling is de verklaring toch zeer onzeker. Daar men niet van *pandinga kan uitgaan (ondanks E. Schroder KZ 48, 1918, 241 vlgg.) zijn de afleidingsmogelijkheden beperkt. 1. van *panna 'pan', en dan dus munten van holle vorm, waartegen B. Schier PBB 72, 1950, 311 vlgg. aanvoert, dat brakteaten in de vorm van een pan eerst sedert de 12de eeuw voorkomen. 2. Een oudere verklaring van O. Schrader, Linguist-hist. Forschungen zur Handelsgeschichte 1886, 118 wil verband leggen met lat. pannus 'stuk doek' er op wijzend, dat ook stoffen als betalingsmiddel gebruikt werden. Beide verklaringen verwerpt H. Kuhn, ZfdMaf 28, 1961, 11 omdat in oe. en on. bijvormen met enkele -n- voorkomen en in ohd. en oe. vormen met -nd-. pens znw. v., dial. (Zaan, Kampen, Aalst) pans (3), mnl. pense, peinse, panse 'eerste maag van herkauwende dieren; onderlijf met ingewanden, buik', mnd. panse, mhd. (nhd. dial.) panse, fri. pänse, ne. paunch 'pens, buik' < fra. panse < lat. pantice, pantex. De vorm pens moet dus secundair zijn, maar de reden van deze klankovergang is niet duidelijk. penseel znw. o. mnl. pinceel < ofra. pincel (fra. pinceau) < lat. pênicillus 'penseel', verkleinw. van pêniculus 'staartje' bij penis. Mhd. bensel, pincel (sedert 1200) komt deels uit het lat., deels uit het fra. Ne. pencil is uit het fra.

139 pensioen 515 persoon overgenomen; de. zwe. pensel uit het duits. pensioen znw. o., later-mnl. pensioen 'lijfrente, bezoldiging' < ofra. pension 'salaris, pensioen' < lat. pensione (pensio) 'uitbetaling'. penter znw. m. 'toegespitst ijzer aan een ring om balken uit het water te halen' (Zaans) en in samenst. als penterhaak, pentertalie wil men afleiden van ne. painter (sedert 1487) 'touw of ketting om het anker aan het scheepsboord te bevestigen', maar daar dit weer uit f ra. pentour, nfra. penture ( < gallo-rom. *penditura 'het ophangen') stamt, zal het nl. woord eerder uit het f ra. overgenomen zijn. pepel znw. m., zuidnl. voor 'vlinder' < lat. papilio. Het woord vinden wij ook in het Saarland (vgl. Schrijnen, De Beiaard 2, 1917, 26 vlgg.). peper znw. m., mnl. pêper m., evenals mnd. pêper, ohd. pfeffar (nhd. Pfeffer), ofri. piper-, oe. pipor (ne. pepper) en uit dit laatste on. piparr, pipari. Zeer vroeg ontleend (nog voor de hd. klankverschuiving en de migratie van de Angelen en Saksen naar Engeland) < lat. piper, dat zelf weer ontleend is aan gr. péperi, dat al of niet over het perzisch teruggaat op middelind. pippari voor oi. pippali. Het lat. woord is in alle europese talen overgenomen, zoals ital. pepe, fra. poivre, bret. pebr, pibr, kymr. pybyr, pubyr, oiers piobhar, osl. pïprü, lit. pipiras, fins pippuri. pepermunt znw. v. ook peperment 'mentha piperata', vgl. nhd. pfeffermünze, -minze, ne. peppermint, een samenstelling van peper en munt 2. > russ. pipermênt (vgl. R. v. d. Meulen, Verh. AW Amsterdam 66, 2, 1959, 68). peppel znw. m., zie: populier. per voorz. eerst nnl. < lat. per 'door, door middel van'. perceel znw. o., mnl. perceel, percheel, perseel naast ouder parceel, parcheel, partseel 'deel, voorwerp, artikel, kwestie', evenals mnd. parcel o. 'deel, stuk, artikel, voorwerp', ne. parcel 'deel, stuk' < fra. parcelle < vuig. lat. particella, voor lat. particula. percent znw. o., zie: procent. perk znw. o., zie: park. perkament znw. o., mnl. parcament, percament, perkelment, -mint met verandering van de uitgang < ofra. parcamin ( > mnl. percamijn), fra. parchemin ( > 16de eeuws nnl. perchemein en ne. parchment) < mlat. pergamentum en pergamënum < lat. pergamêna, eig. carta Pergamëna, een voor het schrijven gladgemaakte dierenhuid, genoemd naar de stad Pergamon in Klein-Azië. Andere ontleningen zijn mnd. parkelment, parment, perment, pergamen (en andere vormen), ohd. per gamin, nhd. pergament. perron znw. o. laat-nnl. < fra. perron (sedert 12de eeuw) 'stoep, bordes; grote steen' < vuig. lat. *petrone een augmentatief van petra 'steen'. pers znw. v., mnl. perse, persse, parse, parsse, porse, porsse 'pers, het drukken, gedrang, opdringende menigte, strijd, gewoel, overlast', evenals mnd. perse, parse v. 'olie-, wijnpers, druk, het drukken', met metathesis van de r naast mhd. presse 'werktuig om te persen, mensenmenigte, gedrang', oe. press 'instrument voor spinnen' < ofra. presse gevormd van presser 'drukken' < lat. pressäre. Het woord kreeg in de loop van de tijd allerlei nieuwe betekenissen, meestal naar het voorbeeld van fra. presse. Sedert de 16de eeuw betekent het woord na het opkomen van de boekdrukkunst 'drukpers' en in het begin der 19de eeuw 'de van de pers gekomen boeken en geschriften', sedert het midden dezer eeuw wordt het dan beperkt tot kranten en tijdschriften. persen ww., mnl. persen, par sen, por sen, ohd. presson, me. pressen (ne. press) < fra. presser < lat. pressure intensief bij premer e 'drukken'. personeel bnw. sedert de 16de eeuw 'persoonlijk' < fra. personnel < lat. personalis. Daarvan het znw. in het later nnl. eveneens uit het frans overgenomen. Zie: persoon. persoon znw. m., mnl. persane m. v. 'persoon in toneelspel, rol, persoon, persoonlijkheid, pastoor' < lat. persona 'masker, rol, karakter' (waarsch. uit etrusk. (persu, dat als bijschrift bij een afbeelding van gemaskerden voorkomt). De bet. 'pastoor' vinden wij ook in het eng. waar naast person in deze bet. ook parson voorkomt. Van persoon is persoonlijk afgeleid, later-mnl. nog in de bet. 'het wezen van de persoon betreffend, door zijn persoon een goede indruk makend', sedert de 16de eeuw in de tegenwoordige bet. Het begrip persoonlijkheid duikt in de taal der mystici voor het eerst op.

140 pertinent 516 peuren pertinent bnw., sedert Kiliaen met de weergave 'pertinens ad rem, appositus, decens, commodus' < fra. pertinent 'behorende tot' < lat. pertinente bij pertinêre 'behoren tot'. perzik znw. v., evenals mnd. persik, mhd. pfersieh (nhd. pfirsich), oe. per sic, moet blijkens de hd. klankverschuiving een oude ontlening zijn < vuig. lat. persica, de naam voor deze over Perzië, oorspr. uit China stammende, naar Europa verspreide vrucht. > russ. pérsik (sedert begin 18de eeuw, vgl. R. v. d. Meulen, Verh, AW Amsterdam 66, 2, 1959, 68). Het is merkwaardig dat ondanks de vroege overname het woord zo laat optreedt, in het mhd. eerst in de 12de eeuw. In het mnl. vinden wij perseke = Teuth. persika, uit persica, en perse, perze, met verlies van de k (naar analogie van kers?). Uit de verbinding mnl. persekerboom zal vla. perseher te verklaren zijn. pessem znw. m. 'volksnaam voor de kweek', zuidnl. 'peesachtige wortel van sommige grassoorten', zal wel ontstaan zijn uit ppm (zoals in asem naast adem) en dan samenhangen met de onder peel genoemde woorden. pest znw. v., eerst sedert Kiliaen, evenals nhd. pest in de 16de eeuw < lat. pestis. pestilentie znw. v., mnl. pestilencie, pestilency evenals mhd. pestilenzie (sedert de 14de eeuw), mnd. pestilencie en ofra. pestilence (12de eeuw), ne. pestilence (sedert ± 1300) < lat. pestilentia. pet znw. v., eerst in het begin der 19de eeuw opgekomen woord, waarvan de herkomst in het duister ligt. De gegeven verklaringen voldoen niet: 1 hetzelfde als pet, dial, vorm van put, omdat het hoofddeksel er als een putje uit zou zien (WNT 12, 1, 1396); 2. verkorting van fra. toupet 'kuif' (J. W. Muller). peter znw. m., zie: peet. peterselie znw. v. enpieterselie, znw., mnl. pêtercelle, pêtersille, peterselie, mnd. pëtersilie, pettercillige, ohd. petersilia (nhd. pëtersilie), oe. pëtersilie < mlat. petrosilium < lat. petroselinum < gr. petrosélïnon (uit petros 'steen' en sélinon 'eppe'). De germ, vormen vertonen vormen met ë en ë vgl. ohd. pëtrasile en oe. pëtreselïge, pëtersilie. De nnl. naam pieterselie zal wel onder invloed van de PN Pieter staan, het is niet waarschijnlijk dat hier een ie < ë 2 zou aan te nemen zijn. petroleum znw. m., nnl. uit het woord petrolium, dat 1530 bij Paracelsus voorkomt en gevormd is uit gr. petros 'steen' en lat. oleum 'olie'. Als naam van de aardolie, die in het begin der 20ste eeuw in de Ver. Staten ontdekt werd, is het woord uit het ne. overgenomen. pets znw. m. 'vinnige klap', eig. een klankwoord, evenals nhd. patsch; vgl. ook klets. Daarvan afgeleid het ww. petsen 'slaan, klappen (vooral in water). petto in uitdr. als in petto houden < ital. in petto 'in de borst' < lat. pectus 'borst'. petunia znw. v., naam van een sierplant, die tot de soort der nachtschaden behoort. De naam werd in 1789 door Jussieu gevormd uit het noordamerikaanse Indianenwoord pety 'tabak' (Lokotsch Et. Wb. amer. Wörter Nr. 115)- peueren ww., zie: peuren. peuk znw. m., meest peukje 'kleine persoon; sigareneindje', eerst nnl. is verkleinwoord van een aan pok beantwoordend woord (*pukila naast *pukka). peul 1 znw. v. 'peulerwt', mnl. pôle, puele, peule 'huls, schil, bolster, dop', mnd. pöle 'huls, bolster' en abl. pule (vgl. nnl. dial, poele in het Kamperveens) ; daarnaast ne. pulse 'peulvruchten', nde. poise 'worst', nzw. pölsa, pylsa 'worst, gehakt vlees'. De grondbet. zal zijn 'iets dat opgezwollen is' en dan verwant met puilen. 2 znw. v., zie peluw. peur znw. v. m. 'vistuig bestaande uit een lijn, waaraan een tros wormen bevestigd is' (dial, poier Antw., poor Zuid-Kempen), mnl. pueder (1366) behoeft niet van het ww. peuren afgeleid te zijn, maar is eerder gevormd van een stam *pup- 'iets diks, opgezwollens', vgl. ook mnl. mnd. me. podde 'pad' en oe. puduc 'gezwel' (IEW 99). peuren ww. naast peueren 'roeren, wroeten; met de peur vissen', dial, ook pooieren, pören, podderen, mnl. pöderen, puederen, poyeren 'roeren, wroeten ; met een pöder of tros wormen vissen', mnd. podderen 'tegenspreken' (westf. pusden 'roeren'), fri. poere 'peueren', ne. pother, pudder 'kwellen, in de war brengen'. Er is geen enkele aanleiding om voor dit op zo beperkt gebied voorkomende woord naar idg. verwanten te zoeken; de verbinding met gr. bussós 'diepte der zee' is uit de lucht gegrepen. In de bet. 'met de peur vissen' is het

141 peuteren 517 piekfijn woord een afl. van peur. Of men dat ook mag aannemen voor de bet. 'wroeten, roeren' is minder zeker. Hier zou men kunnen denken aan een iteratief van *poden, dat men wel heeft verbonden met de groep van nnl. poedel (waarvoor zie: poel), me. podle (ne. puddle) nhd. pfudel 'modderkuil, poel' en dan zou poden bet. 'roeren in een modderige bodem' (om de paling op te jagen?). Of men deze woorden dan mag brengen bij de idg. wt. *beu: *bheu 'opblazen, zwellen' (IEW 99) is volkomen onzeker. Of is dit woord overgenomen uit een substraattaal? peuteren ww. Kiliaen peuteren, pöteren staat naast het onder peuren genoemde pod(d)eren, vgl. mnl. podersam, puedersam naast potersam 'lastig, moeilijk'. Het woord behoort formeel als iteratief bij poten, maar vormt met pöderen een woordengroep met een sterk affectief karakter. Veel ouder dan Kiliaen, want in de 12de eeuw hebben kolonisten het woord overgebracht naar de Brandenburgse Mark pœtern 'vruchten met een stok afslaan ; in de neus pulken' (Teuchert Sprachreste 284). peuzel znw. m. 'iemand die treuzelt; klein kereltje', os. pusilin 'knaapje', nnd. pussel 'vleinaam voor een klein meisje', zwits. pfosel 'kleine dikke man of jongen', pfosi 'dreumes', nnoorw. pysja 'iets onaanzienlijks', nnoorw. pysling, nde. pusling, nzw. pyssling. Zie: peuzelen. Klaarblijkelijk is germ. *pus en *pusl een woord voor iets kleins. Daarom vergelijkt H. Kuhn Zfd- Maf 28, 1961, 6 hiermee lat. püsus, püsio 'knaap', pullus 'jong van een dier', pusillus 'zeer klein' en denkt aan een ontlening uit een onbekende idg. substraattaal met on verschoven tenuis. peuzelen ww., sedert Kiliaen 'onbeduidend werk verrichten; langzaam en met smaak eten; talmen', nnd. pöseln, pusseln, busseln 'hard werken, zich aftobben', maar ook 'beuzelen', nhd. bosseln, possein 'beuzelwerk verrichten'. Een niet homogene woordengroep; een vorm als hd. bosseln wijst op een iteratief van ohd. bozen 'slaan, stoten', vooral wanneer men met Kluge-Mitzka 93 van de bet. 'kegel stoten' zou mogen uitgaan. Daarentegen is nl. peuzelen eerder een affectieve bijvorm van beuzelen (zonder dat men daarom invloed van ww. als peuteren behoeft aan te nemen). Men kan dit ww. moeilijk scheiden van het znw. peuzel. Indien dit met H. Kuhn ZfdMaf 28, 1961, 6 te verbinden zou zijn met lat. pusillus 'zeer klein' en verwante woorden, dan zou men voor peuzelen als grondbet. kunnen aannemen 'met kleine hapjes eten; onbeduidende werkjes verrichten'. pezerik znw. m., zie: pees. Het woord is overgenomen als päserick m. 'penis van os en varken' in de Brandenburgse Mark tegenover de gewone nd. vormen pesel en pesik (vgl. Teuchert Sprachreste 322-3). piano znw. v. is ontleend < ital. piano, afkorting van pianoforte, eig. piano e forte, vgl. fra. clavecin à forte e piano. Het instrument werd tegelijkertijd door de Fransman Marius en de Duitser C. G. Schröter uitgevonden en kreeg zijn naam, omdat men het in tegenstelling met het spinet zowel zacht als krachtig kon aanslaan. Sedert de 19de eeuw treedt de verkorting piano op. pias znw. m., eerst na Kiliaen is ontstaan uit als pajjas uitgesproken paljas. piaster znw. m. 'oude Spaans-Amerikaanse munt, nog gangbaar in Turkije en Egypte' gaat terug op ital. piastra eig. 'plaatje van metaal'. piauter znw, zie: peauter pic-nic znw. m. in de 19de eeuw uit ne. pic-nic < fra. piquenique (reeds 17de eeuw), van onzekere herkomst. piek 1 znw. v. 'pik, soort van houweel' staat naast mnl. picke, pike, pëke 'pikhouweel' < fra. pic (sedert de 12de eeuw) 'scherpe houweel', dat wel een klankwoord zal zijn. 2 znw. v. 'iets puntigs, bergtop' < fra. pic met een bijzondere bet. hetzelfde woord als het onder piek 1 besproken woord. 3 znw. v. 'lans met platte ijzeren punt', mnl. pike, pijcke, pijc, pieke, pëke < fra. pique (sedert de 14de eeuw) een afl. van piquer 'steken', dat op zijn beurt van het onder piek 1 behandelde fra. pic afgeleid is. Nhd. pike is uit het mnl. overgenomen (E. Öhmann, Neuph. Mitt. 1958, 230-1). piekeren ww. 'peinzen, mijmeren' < mal. pikir. piekfijn bnw. in de 19de eeuw < nhd. piekfein, pikfein, eerst i860 uit het nnd overgenomen. Het iste lid pik is met ontronding uit puk ontstaan, dat beantwoordt aan nnl. puik, welk woord in de Hanzehandel gebruikt

142 piel 518 pij werd om de goede kwaliteit der waren (vooral in de haringhandel) aan te duiden. piel znw. m. 'mannelijk lid' is met dialectische uitspraak hetzelfde woord als pijl. piemelen ww. 'urineren' (vooral van kleine kinderen), naast pëmelen (Vlaand. Zeel.) 'karig geven, met kleine beetjes eten', nnd. pemmeln 'beuzelen'. Een woord van affectieve formatie, dat overeenkomst vertoont met woorden als pimpelen en pingelen. Het woord piemel voor 'penis' is hiervan natuurlijk afgeleid en is niet een soort 'streckform' van piel. pienter bnw. 'bijdehand, schrander' uit het Javaans overgenomen. piepen ww. is een klankwoord evenals nhd. piepen, lat. pipare, pipiare, gr. pippizein, lit. pypiù; eigenlijk het geluid van het jonge vogeltje. pieper znw. m. 'kleine, jonge aardappel' kan een afl. van piepen zijn, maar dan in de bet. 'boven een heet vuur braden (o.a. van kastanjes, appels)' dus naar het lichte knappende geluid (Kloeke Ts 54, 1935, 85). Intussen kan pieper ook iets kleins aanduiden, zoals in de taal der vissers kleine schelvis en een verband met piepjong, piepkuiken is dus niet geheel van de hand te wijzen. pier 1 znw. m. 'aardworm', mnl. pier, mnd. pïr (daarnaast ook pêrink), fri. pier. Het woord is hoofdzakelijk nnl. met de aangrenzende gebieden van Neder-Duitsland. Waar het woord in Brandenburg en aangrenzende streken voorkomt (met afl. als piermade, pieraas, pierworm) is het daarheen door nl. kolonisten gebracht (vgl. Teuchert, Sprachreste 1944, 361 vlgg. met kaart 49). Blijkens de klinker moet men uitgaan van een germ, grondvorm pë 2 ra, waarvoor geen verdere aanknopingen zijn te vinden (is het wellicht een woord uit een substraattaal?). Weinig licht verschaffen nnoorw. dial. piren 'dun, smal, zwak' en pïr 'kleine makreel'. 2 znw. m. 'stenen landhoofd', late ontlening < ne. pier, waarvan de afl. niet vaststaat. Men heeft gedacht aan fra. pierre < lat. petra 'steen'. pierement znw. o. 'groot straatorgel' uit het bargoens overgenomen. Volgens WNT zou het afgeleid zijn van een ww. pieren, hetzij in de bet. 'pleizier maken', of 'muziek maken'. pieren ww. 'foppen', mnl. pieren 'in een strik vangen, gevangen zetten, er in laten lopen, foppen' (daaruit dan ook fri. pier e 'voor de gek houden', oostfri. piren 'plagen, sarren') afgeleid van mnl. (vla.) pier e 'strik, klem, val', in de 16de eeuw ook 'fuik'. De herkomst van dit woord is geheel onzeker. pierewaaien ww. sedert de 17de eeuw < russ. pirovdt 'een fuif houden' (C. C. Uhlenbeck PBB 16, 1892, 563 en 19, 1894, 313). Piet znw. eigennaam is verkort uit Pieter < lat. Petrus. Voor de ontwikkeling van lat. ë > ie vgl. brief. Overdrachtelijk gebruikt in uitdrukkingen als hij is een hele piet of in Piet Snot, Pietje de Voorste, Pietje de Dood. pietepeuterig bnw. is een speelse samenstelling van de woorden pieterig en peuterig (K. Heeroma Ts 63, 1944, 25). pieterig znw. 'klein, min, tenger' is een nevenvorm van peuterig, mogelijk door kruising met een woord als pietluttig. pieterman znw. m. 'zeevis', eerst bij Kiliaen pieterman, peeterman nhd. petermann (uit het nl.?). Het iste lid is de PN Pieter of Peter, misschien omdat men vroeger de vis als St. Pietersvis beschouwde, misschien ook omdat men wel meer eigennamen aan vissen geeft (vgl. bijv. griet). Als naam voor een munt vinden wij in het mnl. ook het woord pêterman, trouwens ook peter en pieter en wel naar de beeltenis van St. Petrus op deze munt. pietje znw. o. 'naam voor een oude zilveren munt'. De naam is het verkleinwoord van de eigennaam Piet en is eig. 'Pietje bedroefd'; zo noemde het volk de figuur van de geharnaste man op deze munt met het wapenschild van Zeeland, welk schild op afgesleten exemplaren een gelijkenis met een grote zakdoek heeft (WNT 12, 1595)- pietlut znw. m. v. en de afl. pietluttig zullen wel samengesteld zijn uit de PN en het woord lut 'kleinigheid' (waarvoor zie: luttel); zo heet immers degeen, die op alle kleinigheden let. Ondanks de Bij bel vastheid onzer voorvaderen is er toch weinig aanleiding hier te herinneren aan de beide landnamen Put en Lud in Ezechiel 30, 5 ook al vinden wij een bijvorm putluttig. pij znw. v., laat-mnl. pïe v. 'schippersjas' is een woord uit de zeemanstaai, dat niet verklaard is. In het eng. van de

143 pij jekker 519 pijpen ióde eeuw komt pee 'soort jas' voor, maar dit staat sterk onder de verdenking aan het nnl. ontleend te zijn. Uit een verbinding korte pie is ontleend me. courtpye (1330) vgl. Toll 5i. pijjekker znw. m., waarnaast alleen fri. pijjakkert, pijjekker, oostfri. pijikkert is een samenstelling van pij + jekker. Aan het nl. ontleend zullen zijn nde. pjekkert, pijœkkert en ne. peajacket (1725)- pijl znw. m., mnl. pijl, pîle m., evenals os. pil, ohd. pfïl (nhd. pfeil), 'pijl', oe. pil 'puntig voorwerp' (ne. pile) een vroege ontlening reeds in de Romeinse tijd, althans voor de hd. klankverschuiving van lat. pïlum 'werpspies'. > amerik.-eng. pile (vgl. J. E. Neumann JEGPH 44, 1945, 275)- In het On. komt pila eerst laat op als leenwoord uit het mnd. Het germ, woord voor 'pijl' is *arhwö vgl. oe. earh, on. çr, met de afl. got. arhwazna en dat verder te vergelijken is met lat. ar eus 'boog'. Zie ook: straal. pijler znw. m., mnl. pilere, piler, pijlre is een late en zeldzame vorm naast het meer algemene pilâre. Het woord is een vroege ontlening uit vuig. lat. *piläre afl. van pila en behoort tot de vele andere termen van de huisbouw, die de Germanen van de Romeinen hebben overgenomen (vgl. kalk, kamer, muur, pleister, poort, venster, zolder enz.). Met de lat. accentuatie vinden wij nog mnd. pilär, ohd. pfiläri (vgl. ook on. pilarr uit het mnd.). Daarnaast trad ook onder invloed van de germ, accentuatie de vorm met naar voren getrokken klemtoon op, vgl. os. pïleri m. 'cancellus', ohd. pfiläri (nhd. pfeiler). Het mnl. pilere zou dus ook voortzetting van deze vorm kunnen zijn, maar daar het laat en zelden optreedt is invloed uit een oostelijke taal (nd. of hd.) ook mogelijk. pijn 1 znw. v. 'zeer, smart', mnl. pine v. 'straf, pijniging, lijden, pijn, nood, kommer, overlast, zware arbeid', os. ohd. pïna (nhd. pein), ofri. pïne 'straf, kwelling, pijn' (on. pïna uit mnd. en pin uit oe.). Het woord is als term van het Christendom ontleend uit mlat. pëna 'hellestraf' < lat. poena < gr. poinê 'boete'. De overgang van ë > ï vinden wij ook in krijt, spijs, zijde. De vorm pêne in later mnl. mnd. mhd. berust op hernieuwde ontlening van het latijnse kerkwoord. Zie: pijnigen. 2 znw. m. 'pijnboom', mnl. pijn v., vooral in samenst. als pijnboom, pijnappel evenals ohd. pïnboum, oe. pïnbêam (ne. pinetree) < lat. pïnus 'pijnboom'. Deze ontlening zal in het Nederrijnse gebied hebben plaatsgehad uit Noord-Gallië. pijnigen ww. mnl. pïnighen 'straffen, pijnigen', mnd. pïnigen, mhd. pïnigen (nhd. peinigen), ofri. pïnigia, een jongere afl. vorm van pijn, evenals in eindigen, huldigen, verzadigen, zonder dat er een bnw. op -ig naast stond. De oudere vorm is mnl. pinen, mnd. pïnen, ohd. pïnön, pfïnön, oe. pïnian (ne. pine), on. pïna, ten dele uit mlat. pënare 'straffen', ten dele als afl. bij pijn. Indien men mag afgaan op de ohd. vorm pfïnön zou het ww. nog eerder ontleend zijn dan het znw. pijp znw. v., mnl. pipe v. 'pijp, buis; herdersf luit ; rond en hol voorwerp als vruchtensteel, knot, kluwen; inhoudsmaat', os. pïpa v. 'fistola', ohd. pfïfa, pfiff a 'fistula, calamus' (nhd. pfeife), ofri. pipe 'hoi been', oe. pipe 'muziekinstrument; holle buis' (on. pïpa 'buis, fluit'). Het woord is zeer vroeg (vóór de hd. klankverschuiving en vóór de migratie der Angelen en Saksen) ontleend < vuig. lat. pïpa 'schalmei', dat zelf gevormd is uit lat. pïpare 'piepen van vogels' (waarvoor zie: pijpen). Het woord kon in de loop van tijd allerlei nieuwe betekenissen aannemen, zoals de tabakspijp, gang van een konijnehol, holle cylindervormige plooi in een halskraag, lak- of droppijp. Over de verhouding van de vormen met î en ij in de dialecten zie L. Geenen, Taaltuin 6, , Daar het germ, woord alleen de betekenissen van 'buis' en 'fluit' kent, wil H. Kuhn ZfdMaf 28, 1961, 11 eerder denken aan een substraatwoord, mogelijk zelfs een zuiver klankwoord. pijpen ww. 'op de fluit spelen', mnl. pïpen 'piepen, schreeuwen, kermen; op fluit of ander instrument spelen', mnd. pïpen 'fluitspelen, piepen, janken', mhd. pfïfen (nhd. pfeifen) 'fluitspelen', oe. pïpian (ne. pipe), nzw. pipa, nde. pibe. Klaarblijkelijk zijn hier verschillende woorden dooreengegaan. In de bet. van 'fluit spelen' zal men moeten denken aan een afl. van pijp, daar lat. pïpare deze bet.

144 pij zei 520 pillegeld niet heeft. Maar als aanduiding van het vogelgeluid (en van allerlei andere geluiden) kan het woord een klank variant van piepen zijn (in deze bet. was het ww. dan ook wel sterk). pijzel znw. m. 'graanzolder' (Vlaand. Zeel. Z. Holl.), 'vertrek waarin gestookt kan worden' (Friesl.), os. piasal, mnd. pisel, pësel, ohd. pesel (mhd. phiesel), ofri. pisel < mlat. *pisle (vgl. in Cap. de villis: de pislis) en het vooral in Oost-Frankrijk daaruit ontstane poile 'warme kamer; kachel' (nfra. poêle) < lat. (balneae) pensiles 'badkamer met verwarmde vloer' bij lat. pensilis 'hangend' hier 'op geweifbogen rustende vloer'. pik 1 znw. m. 'stoot, prik', afgeleid van pikken. 2 in de uitdr. 'de pik op iemand hebben' is hetzelfde woord als piek 3. Reeds bij Kiliaen eenen piek hebben teghen iemanden 'een wrok tegen iemand hebben'. De gedachte aan een 'telkens pikken' zal hier toch slechts secundair gevoeld zijn. Vgl. nog nnoorw. uitdrukkingen als ha pikk (ook agg) til nokon. 3 znw. v. 'soort houweel; kleine zeis', mnl. picke 'pikhouweel, snoeimes' naast pêke, pîke, mnd. pëk m. o. 'lans, piek, spits ijzeren voorwerp', oe. pïc 'puntig voorwerp'. Eensdeels is dit woord gevormd van het ww. pikken, maar andersdeels moet men ook rekenen met een ontlening uit fra. pique, waarvoor zie piek 3. Daaruit is verder ontstaan de bet. van 'mannelijk lid'. Een parallel geval is on. çgurr, waarvoor zie M. Olsen, Edda- og Skaldekvad 1, i960, znw. o. of pek, mnl. pee, zelden pic, os. pik, ohd. beh, peh (nhd. pech), ofri. pik-, oe. pic o. (ne. pitch). Het on. bik o. < mnd. pik, maar nde. beg, nzw. beek < mnd. pek. < lat. picem, nom. pix. De ontlening kan niet later dan de 7de eeuw hebben plaatsgehad, aangezien de lat. c nog als k werd uitgesproken en de klinker in open lettergreep nog niet gerekt was. Bovendien neemt Th. Frings Germ. Rom. 1932, aan, dat het woord in het Rijnfrankisch zou zijn overgenomen en zich dan vandaar naar het hd. zou hebben verbreid. pikdonker bnw., sedert de 16de eeuw, is te vergelijken met pikzwart en bevat dus pik 4. piket 1 znw. m. 'troep soldaten', eerst na Kiliaen < fra. piquet 'een afdeling soldaten die de vijand moet aanvallen', vgl. planter Ie piquet 'de tent opslaan en dus eig. 'houten paaltje om iets af te zetten', een afl. van piquer. 2 znw. 'soort kaartspel' < fra. piquet afgeleid van pique 'kleur schoppen in het kaartspel'. pikken ww., mnl. pieken, pecken 'houwen, pikken, oogsten, maaien', mnd. pecken ( > nhd. pieken) 'pikken', me. pikken (ne. pick) 'pikken, plukken, opensteken', on. pikka 'pikken, houwen' (waarnaast pjakka < *pekkan). Daarnaast staan met k mnl. pêken 'houwen' en de onder pik 3 genoemde woorden. Men zal van een germ, woord moeten uitgaan, waarvoor ook het parallelisme met bikken 1 pleit en dan zal het wel uit een klanknabootsend pik ontstaan zijn. Secundair kan men vooral in ons taalgebied aanraking met fra. piquer voor mogelijk achten. Want ook in het romaans vinden wij gelijksoortige woorden, zoals ital. piccare, spa. port. picar 'pikken, bijten, jeuken, ergeren', die zeer wel autochthoon kunnen zijn en niet van een germ. *pikkón behoeven te zijn afgeleid, al is secundaire beïnvloeding tussen de germ, en de rom. woorden altijd mogelijk. De vorm met -kk- is natuurlijk een typisch voorbeeld van affectieve verdubbeling. H. Kuhn ZfdMaf 28, 1961, 5 denkt aan een ontlening aan een onbekende idg. substraattaal met onverschoven tenuis en vergelijkt gr. pikrós 'bitter', lat. picus 'specht' ; daarnaast met mobiele 5 de woorden specht, spaak en spijker. Zie verder ook: pekel. pil znw. v., mnl. pille, pil, maar ook piller, mnd, nhd. pille. De oude vorm is te vinden in mhd. pillele < mlat. pillula < lat. pilula ( > fra. pilule), verkleinwoord van pila 'bal'. > ne. pill (sedert 1484, vgl. Bense 281). pilaar znw. zie: pijler. pilaster znw. m. 'vierkante platte zuil in een kamerwand, hoofdstijl van trapleuning', eerst nnl. < fra. pilastre < ital. pilastro afgeleid van lat. pila 'pilaar'. pillegeld znw. o. en pillegift, mnl. pilleghelt o., pilleghift, pillegâve v., waarvan het iste lid is pille m. v. 'doopkind, petekind', vooral van meisjes gebruikt, Teuth. pyl 'filiolus', ohd. pillo m. 'filiaster' en pilla v. 'filiastra'. Een kerkwoord en daarom wel te verklaren als ontlening < lat. pupillus, pupilla 'onmondige, wees'.

145 pilo 521 pingelen Een ander woord is mnl. ville v. 'peetdochter' (vgl. vla. ville, villen 'doopkind', eveneens met dissimilatie uit lat. filiolus, filiola, evenals os. fillul m. en ohd. fillol m. v. pilo znw. o. 'soort van glad fustein', laat-nnl. < ne. pillow, hetzelfde woord als pillow 'kussen' waarvoor zie: peluw. piloot znw. m., mnl. pilote, piloot < fra. pilote < ital. pilota, dat teruggaat op mgr. *pëdétës (TTYJSCÓTYJC) uitgesproken als pidotis en met verwisseling van d en /. piment znw. o. 'specerij bestaande uit gedroogde vruchten van de pimentboom', mnl. piment, pigment, pument 'specerij' < fra. piment < lat. pïgmentum 'balsem, sap van kruiden'. pimpelen ww. 'veel drinken; (Zuidnl.) 'telkens met de ogen knippen', nog niet bij Kiliaen, maar vgl. oostfri. pimpeln, fri. pimpelen en verder nde. pimpe, nzw. dial, pimpa 'veel drinken' en abl. *pampian: nnoorw. dial, pempa seg 'zich voldrinken', nzw. dial, pempa i sej 'zich met eten en drinken volstoppen'. De laatste bet. doen denken aan pompen en men zou kunnen denken aan zich volpompen. De betekenissen van dit woord lopen ver uiteen. Het Zaanse pampelen 'slampampen, slempen' bet. in Koog 'met de benen zwaaien' en bij Wolff en Deken 'drentelen, slenteren'. Zo ook oostfri. pumpeln 'slordig lopen', ndd. pumpeln, pümpeln 'stampen'. In nnd. dial, pumpeln, pimpeln, pemmeln is de bet. 'langzaam werken', evenals vla. pëmelen 'peuzelen, peuteren'. Antw. pimpelen 'knipogen' staat naast fri. pimperje 'tintelen, prikkelen'. Dan zijn er ook geluidswoorden zoals westf. pimpeln 'klagen', pimpen 'kermen, wenen' en oostmd. pimpeln, pümpeln (ook nhd. pimpeln) 'jammeren van verwende kinderen'. In het laatste geval kan men aan een klankwoord denken en dan vergelijken westf. pempen 'de klok maar één slag laten klinken'. Maar de andere bet. zijn daaruit niet af te leiden. Toch zit er in alle een klankschilderend element. Voor de bet. 'veel drinken' is te verwijzen naar pampelen, waar wij ook de bet. 'log lopen' vaststelden. Voor die van 'knipogen' kan men herinneren aan tintelen en opmerken dat de klinker i met een structuur tenuis + i + nasaal + zelfde tenuis als klankbeeld gekozen werd. Dat sinds de 17de eeuw een woord pimpel voor 'glaasje' voorkomt is geen reden daarvan het ww. pimpelen 'veel drinken' af te leiden; het is veeleer een 'rückbildung' uit het ww., dat naar het schijnt in vroeg-nnl. uit een oostelijk dialect overgenomen is. pimpelmees znw. v., sedert Kiliaen, vla. pimpermeese, middelrijns pimpelmeisz (1544), en altmärkisch pümpelmêsk bevat als iste lid de stam van nnd. dial, pimpeln 'zwak of teer zijn, klagen', afgeleid van pimpen 'kermen, wenen' (waarvoor zie: pimpelen). Deze bet. van 'zwak' die wij ook vinden in ne. pimping, pimpy past dus voor een kleine meessoort. pimpelpaars bnw. eerst na Kiliaen, vgl. fri. paers en pimpel kan men het best plaatsen bij pimpelen 'veel drinken' en dan denken aan de kleur van de neus van drinkebroers. Maar men heeft ook verband gezocht met de gevlekte blauwe kleur van de pimpelmees, wat minder voor de hand ligt. pimpernel znw. v. m. naam voor planten, mnl. pimpenelle < ofra. pimpernelle, pimpinelle, pipinelle < vuig. lat. *piperinella bij lat. piperïnus 'als uit peperkorrels bestaand' wat gezegd kan worden van de vruchten dezer plant. Zie ook: bevernel. Daarentegen wil Spitzer, Word 7, 211 het woord afleiden uit lat. *pipinella in de kindertaal' een klein voorwerp'. pimpernoot znw. v. 'plantengeslacht; pistache', sedert Kiliaen, nhd. pimpernuss. Misschien mag men denken aan nhd. dial pimpevn 'klapperen'. pin znw. zie: pen. pinas znw. v. 'oorlogsschip' uit de 16de en 17de eeuw, sedert Kiliaen pinnasse < fra. pinasse < ital. pinaccia 'vervaardigd uit pijnbomenhout', afgeleid van lat. pinus. pinda znw. v. 'olienootje', eerst 19de eeuw < papiaments pinda, dat zelf weer uit kongolees mpinda 'vrucht van arachis hypogaea' stamt en dat door de negerslaven naar Amerika gebracht werd. pingel znw. m. (Zuidnl.) 'touw van ongeveer een vinger dik' kan hetzelfde woord zijn als westf. pingel 'klein voorwerp; kleingeestig mens'. Zie verder: pingelen. pingelen ww. 'op de prijs afdingen; peuteren', eerst sedert Kiliaen bekend,

146 pinguïn 522 pint vgl. Zaans pingelen 'peuteren op fijn naaiwerk'. Daarnaast dial, prengelen 'afdingen'. Een klankwoord, dat men naast pimpelen kan stellen en eveneens naast pinkelen. De bet. van westf. pingel 'kleingeestig mens' en pingelig 'kleingeestig' kan invloed hebben gehad op de bet. van 'gedurig afdingen'. pinguïn znw. m. internationaal woord voor deze vogelsoort. Daar zij vroeger vetganzen genoemd werden, is een geleerde afl. van lat. pinguis 'vet' aannemelijk. pink 1 znw. m. 'kleine vinger', sedert Kiliaen, die pinch en pinckoy als Holl. opgeeft, oostfri. en fr. pinke, pink. Wegens de smalle vorm van deze vinger zou men aan een afleiding van pin kunnen denken. 2 znw. m. 'eenjarig kalf', mnl. pinke, volgens Kiliaen Holl. Fris., vgl. oostfri. pinkefellen, fri. pinckefellen (in de stadsrechten), westf. pinkenleer; het woord is van onbekende herkomst. 3 znw. m. 'vissersschuit', Kiliaen vermeldt de bet. 'loodsboot', ook mnd. pinke 'een soort schip'. De herkomst is onzeker'. Het woord werd overgenomen > nhd. pinke, nde. pink, ne. pink (sedert 1471, vgl. Bense 282), maar ook > f ra. pinque (na 1634 pinquet, Valkhoff 200), ital. pinco, spa. pinco, pingue en russ. pink'e (dit uit verkl. w.). pinkelen ww. 'pinkogen: flikkeren, glanzen' is een frequentatief van pinken. pinken ww. 'met de ogen knippen', mnl. pinken 'schitteren van het oog' (het eenmaal voorkomende pinchodi zal wel op te vatten zijn als pinkoogdi), nog. vla. pinken 'flikkeren, flonkeren'. Kiliaen vermeldt naast pincken 'flikkeren' ook pinck-ooghen, pimpooghen 'knipogen' en als verouderd pincke 'licht, oog, nachtlichtje; glimwormpje', vgl. nog ne. pink 'pinkogen' Klaarblijkelijk een jong woord voor een snelle beweging, snel opflikkeren; is het met nasaal-infix naast pikken gevormd? Pinkster znw. m. en pinksteren, mnl. (noordnl.) pinxter, pinster, pinxteren en ouder pinxten (uit een verbinding te pinxten), os. te pinkoston 'op Pinksteren', mhd. Pfingsten, ofri. pinxta, is een kerkwoord, dat uit het opperduits (ohd. fona fimfchustim\) zich verder verbreid heeft. Het is een woord der ariaanse missie, vgl. got. paintêkustë < gr. pentêkosté (hêméra) 'de vijftigste dag na Pasen'. > amerik-eng. pinkster (vgl. J. E. Neumann JEGPh ). De vorm met de uitgang -even ook in mnd. pinxter (en), ofri. pinkostra, pinxtera is zeker niet toe te schrijven aan de invloed van hd. Ostern 'Pasen', daar in de dial, waar het woord voorkomt het woord Ostern juist ontbreekt. FW 503 wijst terecht op een verbinding als ofri. anda thera pinxtera wika 'in de Pinksterweek', waarin het woord als een bnw. geflecteerd is. De lat. kerkbenaming was quinquagesima, later cinquagesima en dit werd onder de invloed van de kerk van Reims naar Vlaanderen verbreid en hier als Sinksen overgenomen. In het Eng. gebruikte men de term hwita sunnandœg (ne. whitsunday) voor de eerste Pinksterdag, wegens de witte klederen van de op die dag gedoopten; daaruit weer on. hvitasunnudagr, hvïtadagr. In het oostskand. betekent dit woord in aansluiting aan mnd. witte sondach, nnl. witte Zondag de eerste Zondag na Pasen (Quasimodogeniti), soms ook de eerste Zondag van de vastentijd (Invocavit). Overigens heeft het on. ook het mnd. pinxten overgenomen als pïkisdagr, pikisdagr. pinsbek znw. o. 'goudkleurige legering van koper en zink, nhd. pinscheback, ne. pinchbeck genoemd naar de in 1732 gestorven uitvinder Chr. Pinchbeck te Londen. pinscher znw. m. 'hondensoort' sedert begin der 19de eeuw < ne. pincher, afl. van pinch 'knijpen', aangezien de oren en staart van deze honden gecoupeerd werden. Ne. pinch < norm. pincher, vgl. ofra. pincier, nfra. pincer < gallo-rom. *pinctiare naast punctiare. pint znw. v., later-mnl. pinte v. Teuth. pynta, mnd. pinte v., nhd. pinte 'vochtmaat', ofri. pint m. 'kan'. Daar in glossaria der 15de eeuw het woord pint het lat. pin(c)ta weergeeft, meent Kluge-Mitzka, dat het < f ra. pinte ontleend zou zijn; men zou dan moeten denken aan een maat, waarin met verf merktekens aangebracht werden (was dit reden genoeg om de hele maat nu ook 'de geverfde' te noemen?). Daar echter fra. pinte 'maat van een liter' eerst sedert de 13de eeuw voorkomt, is dit woord eerder als ontl. < mnl. pinte te beschouwen (Valkhoff 200). Men kan ook verband zoeken met vla. pint 'punt', mnd. pint va.., ofri. pint, pinth m., oe. pintel, nnoorw. dial, pintol

147 pioen 523 pistool 'mannelijk lid', dat zeker met het woord pin zal samenhangen. Men kan dan denken aan een maat, waarin door middel van kleine pinnetjes de maatindelingen aangegeven waren. Ook dit is vrij onzeker. > ne. pint 'maat voor vloeistoffen' (sedert 1384, vgl. Bense 284). pioen znw. v., bij Kiliaen pioene evenals mnl. peonie, pionie, mnd. pione, laatohd. beonia, pionie (nhd. päonie), ne. piony < lat. paeonia, gr. paiönia. Men schreef haar oudtijds geneeskracht toe en daarom is zij naar de heelmeester der goden Paiön genoemd. pion znw. m., eerst nnl. < f ra. pion 'voetganger; stuk in schaakspel' < vuig. lat. pedone. pionier znw. m. 'soldaat der genietroepen' < fra. pionnier, afl. van het ww. pionner (sedert de 18e eeuw) 'het wederkerig verslaan der pionnen in het schaakspel'. pip znw. v. m. 'ziekte van hoenders door slijm verstopping in de neus', mnd. pip m., ohd. pfiffiz, pfiffiz, pfipfi? < rom. *pippita ( > fra. pépie) < lat. pïtuïta. Volgens Th. Frings Germ. Rom. 1932, 67 werd dit woord eensdeels uit Gallië in het Nederrijnse gebied overgenomen, andersdeels uit Opper-Italië in het Zwitsers-Zwabische gebied. Het woord is blijkbaar zeer vroeg ontleend, want het maakte nog de nhd. klankverschuiving mee; dus met de Romeinen als term van de hoenderteelt overgenomen. pippeling znw. m., ook pipping, mnl. pippinc, puppinc, mnd. pippink, nhd. pipping, ne. pippin < fra. pépin 'vruchtepit', norm. pupin 'vruchtepit' en pepin 'soort appelboom'. Evenals spa. pepita en tosk. pippolo, pipporo van onbekende herkomst. De oude verklaring uit lat. pepo 'watermeloen' is onmogelijk. pips znw. v. een bijvorm van pip, vgl. Kiliaen pipse 'pip' en als Fris. 'snot' is door de nhd. vorm beinvloed. Daarentegen is het bnw. pips dat eig. 'de pip hebbend' en dan ook 'lusteloos, bleek, zwak' betekent, een afl. van nl. pip. piraat znw. m., vroeg-nnl. < fra. pirate (sedert de 15de eeuw) < lat. pirata < gr. peiratäs 'zeerover' afl. van peiràn 'beproeven, aanvallen'. Het hd. pirat is ouder (omstr. 1300) en zeker rechtstr. uit het ital. (öhmann, Neuph. Mitt. 1957, 57)- piramide znw. v., over fra. pyramide < lat. pyramis < gr. pur amis (gen. puramidos) gaat op een aegyptisch woord terug. Men wil uitgaan van een vorm piram, semietische metathesisvorm van pimar, dat bestaat uit het lidw. p met een woord mer, waarvan de vocalisering bij gebrek aan een koptische corresponderende vorm niet bekend is (vgl. K. Lang, Anthropos 18-19, )- pisang znw. v., evenals nhd. nde. nzw. nfra. pisang < maleis pisang, naam voor de banaan; zie verder dit woord en het Westindische woord bacove. pissebed znw. v., zal wel overgenomen zijn uit fra. pissenlit zowel 'pissebed' als 'bedwaterend kind'. Het dier werd in de oudere geneeskunde als pisafdrijvend middel gebruikt en gold in de volksgeneeskunde als middel tegen bed wateren. Voor de dialectische benamingen zie de kaart van G. Kloeke, Taaiatlas Afl. 1, 3. pissen ww., mnl. pissen, mnd. nhd. pissen, ofri. pissia, ne. piss is evenals nfra. pisser, prov. pisar, katal. pixar een klankwoord voor een sissend geluid. Er is geen reden om, zoals vaak gedaan wordt, het germ, woord als aan het rom. ontleend te beschouwen. Met nl. kolonisten overgebracht naar Noord-Duitsland, blijkens piszmüre in Holstein en piszmiere in de Mark in de bet. 'mier' (zie aldaar), vgl. Teuchert Sprachreste pistache znw. v. 'gesuikerd nootje in gekleurd papier als verrassing gerold' is eig. 'groene amandel van de pistache, boom' < fra. pistache, ital. pistacchio < arab. fustuft, fustak < perz. pistä (Lokotsch Nr. 1664). pistool 1 znw. o., < nhd. pistole, dat in het begin der 15de eeuw tijdens de Hussieten-oorlogen het eerst in Silezische bronnen optreedt < tsjech. pist'al 'pijp, buis', eig. 'fluit' en afgeleid van piskat' 'fluiten, piepen van vogels' (R. van der Meulen Ts 62, 1943, ). Het fra. pistole is sedert de 16de eeuw eveneens uit het nhd. overgenomen; of dit zijnerzijds de uitbreiding van het nhd. woord bevorderd heeft, is moeilijk uit te maken. Kiliaen noemt alleen pistolet ( < fra. pistolet) dat in de 16de eeuw echter 'korte italiaanse dolk' betekent. 2 znw. v. 'buitenlandse gouden munt' < fra. pistole, sedert de 16de eeuw in gebruik en het eerst in Spanje geslagen, naar men meent als muntontwaarding van de daalder écu. Aangezien dit woord zowel 'muntstuk' als 'schild'

148 pit 524 plag betekende, zou men de nieuwe munt schertsend 'pistool' genoemd hebben. pit znw. v., mnl. pit (laat voorkomend) o. 'houtmerg, kern', Kiliaen pitte, pit 'pit, merg' en Holl. pette 'kern', mnd. pitte, pit 'pit, merg, kracht'. De vorm met -tt- zal wel een intensief-formatie zijn naast die met -p- (vgl. daarvoor ook: klit), waaruit de onder peel genoemde woorden mnd. pedik 'merg' en oe. pida 'boommerg' ontstaan zijn. Een zuiver westgerm. woord zonder verdere aanknopingen (uit een substraattaal?). > amerik.-eng. pit (vgl. J. E. Neumann JEGPh 44, 1945, 275)- plaag znw. v., mnl. plâghe v. 'verwonding, slachting, onheil, goddelijke straf, kwelling, onheil', mnd. plage 'door God gezonden plaag, nederlaag' ( > laat-on. pläga), ohd. pläga 'hemelse straf'. Het woord is een christelijke term, die op lat. pläga 'slag' (naast plango 'slaan, op de borst slaan, luid treuren', waarvoor zie verder: vloeken), waaruit ook fra. plaie 'wonde'. Zie ook: plagen. plaai znw. v. dial. (Limburg, Brabant, Antw.) 'zware plank op de buitenmuur tot bevestiging van de spanribben van de kap', mnl. plade, pladene (Brab.) in de uitdrukking gerechte voet buten sire pladenen. Is hetzelfde woord als plaat, maar met de verzachting van t > d als gevolg van de andere articulatie van de romaanse tenuis. plaan 1 znw. v. 'stuk hout waarmee de steenhouwers de overtollige klei van de vorm afstrijken, ook van de metselaars voor het gelijkstrijken van de mortel' < fra. plane, gevormd van het ww. planer < vuig. lat. plänäre 'gladmaken'. 2 znw. m. (Zuidnl.) 'plataan, esdoorn' < fra. plane, ofra. plasne < lat. platanus, waarvoor zie: plataan. plaaster znw. m., vooral Zuidnl., is tot het begin der 17de eeuw de gewone vorm voor het latere pleister. Vgl. os. plastar 'wondpleister', ohd. pflastar 'wondpleister, pleisterkalk, geplaveide bodem' (nhd. pflaster), oe. piaster 'wondpleister' (ne. plaster) ; on. plästr ( < mnd. of oe.). Het woord is voor de hd. klankverschuiving ontleend aan lat. emplastron 'wondpleister' < gr. êmplastron, dat voortleeft in ital. empiastro, fra. emplâtre. De bet. 'pleisterkalk' komt reeds in het mlat. op. plaat znw. v., mnl. pläte (korte a wegens dial., zoals achterh. plate) 'plat hard voorwerp, plat stuk metaal, borstharnas, dikke balk, houten muur' evenals mnd. plate 'plat stuk metaal, borstharnas, zandplaat', mhd. plate, blate v. 'borstharnas' (nhd. platte), ne. plate 'plaat, bord' < fra. plate 'plaat, plat voorwerp' (ofra. ook 'borstharnas') een afl. van plat, waarvoor zie: plat. Zie ook: plaai. In de bet. 'zandbank' overgenomen > nnd. plate (Bremen 1768) en dan > nhd. plate (Kluge, Seemannssprache 618). plaats znw. v., mnl. plaetse 'open plaats in of bij een huis, plein, slagveld, plaats' < oudfra. place (met uitspr. ts, vgl. pikard. plache met ch = ts) < lat. platea 'straat in een stad' < gr. plateïa (hodós) 'open plaats in een stad'. Eveneens ontleend zijn mnd. platse, platze, mhd. nhd. platz 'open ruimte, plein', ne. place. De vorm mnd. plas m. 'plaats, plein, straat' kan op een latere ontlening aan fra. place (met c = s berusten), vgl. ook in saks. dial, plas 'binnenplaats, open terrein' en laat-mnl. plas 'plaats, open ruimte'. Opmerkelijk zijn de vormen westnoordbrab. plets 'stenen voor het huis', Kiliaen pletse en oe. (northumb.) plœce v. 'straat, plein' waarvoor wij wel niet moeten uitgaan van een rom. platia (dus met umlaut), maar die wij eerder door secundaire ontwikkeling moeten verklaren. Uit rom. platea ook got. plapja met een onverklaarde substitutie van p voor t. pladijs znw. m., 'platvis, schol', mnl. pladijs, pladdijs, pladïse, pladdtse, evenals laat-mhd. blat(t)ise (nhd. platteise), ne. plaice < pikard. pladis(se), dat teruggaat op het bij Ausonius in de 4de eeuw reeds vermelde lat. platessa, ontlening van een door afl. van gr. plat f s (zie: plat) gevormde naam. plag znw. v., ook plagge, mnl. plagghe v. 'lap, lomp, plag (ook muntstuk)', mnd. plagge v. 'lap, lomp, plag', on. plagg o. 'kledingstuk'. Men heeft het noorse woord wel als ontlening uit het mnd. beschouwd (waartoe het verschil in bet. weinig aanleiding geeft). De geminatie -gg- duidt overigens vaak waardeloze dingen aan. Jóhannesson Med. gem. 48 verbindt met de germ. wt. *pleg 'slaan', waartoe hij ook ploeg rekent. Anders Johansson KZ 36, 1900, 386 die herinnert aan nzw. dial, plagg, nde. dial, plag 'eenjarig veulen' en abl. nnoorw. nzw. plugg 'stift, pin, spijker', waarvoor zie verder: plug. Dan

149 plagen 525 plan komt men tot de grondbet. 'iets wat samengebald is'. Indogerm. verwanten zijn niet aan te wijzen, want die met oi. bila-m 'gat, opening' en oiers belach 'kloof' (zo Jóhannesson Et. Wb ) is zeker onjuist. Interessant is de poging van H. Kuhn ZfdMaf 28, 1961, 7, die het woord met onverschoven cons, wil afleiden uit een onbekende idg. substraattaal en daarom aanknoopt bij idg. *plek 'afscheuren' ; met verschoven labiaal staat er dan naast nijsl. flaga 'de graslaag wegnemen', flag 'land, waarvan de zodenlaag weggenomen is'. plagen ww. mnl. plaghen 'straffen, door God met rampen bezocht worden; kwellen, plagen', mnd. mhd. plagen, zal een afl. van plaag zijn, hoewel ook invloed van lat. plägäre 'slaan, pijnigen' (door middel van de kerktaal) kan hebben meegewerkt. Ook hier blijkt de bet. 'door God gezonden straf' aan de oorsprong te staan, waaruit eerst in de 16de eeuw de wereldlijke bet. ontstond. plagiaat znw. o. < fra. plagiat (sedert de 18de eeuw) 'literaire diefstal', ouder plagiaire, eig. 'plagiator' < lat. plagiarius 'mensendief' eig. 'verstrikker', afl. van pläga 'net'. plak znw. v., mnl. placke v. m. 'klad, vlek, muntsoort; lap en (geld.) plag', mnd. placke m. 'lap, klad', mhd. pflacke, placke m. 'lap, vod, streek, vlek' (nhd. placken), me. dial, platch 'lap' ; deze woorden staan met intensieve verdubbeling -kk- naast plag. Zie ook: plakken. > fra. plaque 'plat voorwerp, plat bord' (sedert de 15de eeuw bekend) ; > ne. dial, schots pleck 'munt' (sedert 1473 plakke, vgl. Bense 287). Zie: plek. H. Kuhn ZfdMaf 28, 1961, 7 wil dit woord opvatten als een ontlening met onverschoven consonant uit een onbekende idg. substraattaal; met verschoven cons, staat dan daarnaast nnd. flag, f lage 'plaats, stuk land'. De bet. 'muntstuk' is in de Middeleeuwen in Vlaanderen opgekomen en heeft zich vandaar naar het fra. eng. spa. en port. verspreid (vgl. D. C. Hesseling Ts 24, 1905, 161-4). plakkaat znw. o., mnl. plackaet en plackaert 'schriftelijk gezegeld bewijsstuk' < fra. placard 'aanplakbiljet' < prov. plaçât afl. van plaça 'plat voorwerp, bord', vgl. fra. plaque < mnl. plack. > ne. placard (sedert eind 15de eeuw, vgl. Bense 286). plakken ww. mnl. placken 'lappen, slaan; kladden, plakken', mnd. placken 'kladden, smeren' is een afl. van plak. Het samengaan van de bet. 'slaan' en 'smeren' doet vermoeden, dat wij hier een woord van de leemtechniek hebben, waarbij de leem tegen de gevlochten wand geslagen en dan daarna gladgesmeerd wordt. Mogelijk een klankwoord plak tot aanduiding van het kletsend geluid van de natte leem tegen de wand. > fra. plaquer 'plaatjes metaal opleggen' (sedert de 13de eeuw, Valkhoff 201). De verklaring van plakken als intensief van plagen (Hellquist GHÀ 14, 1908, Nr. 2, 45) is weinig overtuigend. plammoten ww. 'met vuile handen bezoedelen', Kiliaen palmmotten en plamoezen, plamoesteren, plammaasteren 'bekladden' is te verbinden met fra. plamoter 'de suikerbroden uit de vorm kloppen', vgl. verder plamousse 'oorvijg', dat men uit alemannisch platmuos 'beignet' afleidt. Anderen denken aan een samenhang met palma 'handpalm' (Meyer-Lübke Nr. 6585a). Van Haeringen Suppl. 127 meent dat vormen als plamoesteren, plamuisteren, vgl. dithm. plamüster 'rommelen' met de van pluis afgeleide pluisteren, ploeteren samenhangt en daaruit als 'Streckformen' kunnen zijn ontstaan. plamuren ww. 'met plamuur of een slappe stopverf bestrijken'. Eerst na Kiliaen vermeld. Daarnaast staan mnl. prumeren, prumuren, purmuren 'met puimsteen gladmaken', dat toch wel van het mnl. niet overgeleverde, maar aan nnl. puimsteen beantwoordende *pûme zal zijn afgeleid, ofschoon de r daarmee onverklaard blijft (maar vgl. prumegarnate naast pumegarnate). Of de u van plamuren, prumuren onder de invloed van muur zou staan (W. de Vries Ts 38, 1919, 281) is evenwel onzeker. De vorm plamuren woirdt echter door dit prumeren nog allerminst verklaard, misschien door contaminatie daarmee ontstaan uit mnl. mhd. plämen 'gladwissen, uitwissen', dat naast planen staat en dit < fra. planer < lat. plänäre. plan znw. o. eerst sedert Kiliaen, evenals nhd. plan m. 'plattegrond, ontwerp' ( > nde, nzw. plan), ne. plan < fra. plan eig. 'effen vlakte' van lat. planus 'vlak'. De bet. 'vlakte, vrije ruimte'

150 planeet 526 plataan vinden wij nog in mnl. plaen m. o., mhd. plan m. plane v., mnd. plan; zie verder nog: plein. planeet znw. v., mnl. planète < lat. planêta < gr. planètes eig. 'dwaler', mogelijk over f ra. planète. plank znw. v., mnl. planke v., plane m., mnd. planke v., mhd. blanke (nhd. planke) 'plank, omheining van planken', ofri. planke, plonke 'plank' (het laat-on. planka is uit mnd. overgenomen) < pikard. planke = fra. planche < lat. planca, dat men wegens de bijvorm palanca < gr. phalanx 'rol, wals' afleidt (Th. Frings, Germ. Rom. 1932, 183)- plankier znw. o. 'bekleding of bevloering met planken' is ontstaan uit ofra. planchier < vuig. lat. *plancärium en in de franse vorm overgenomen als ouder-nnl. plantsier, plansier 'deel van een kroonlijst; getimmerte op de galerij van een schip'. De huidige vorm zal wel aangepast zijn aan plank of stamt uit het pikardisch. plant znw. v., mnl. plante v., mnd. plante ( > on. planta), ohd. pflanza (nhd. pflanze), oe. plante (ne. plant). Het optreden der nhd. klankverschuiving bewijst, dat het woord reeds vóór 600 uit het lat. planta 'stek, uitspruitsel' overgenomen is; gevormd bij het ww. plantare 'de grond om de stek vasttrappen', afgeleid van planta 'voetzool'. plantage znw. v., sedert de 16de eeuw < ofra. plantage. planten ww. mnl. planten, mnd. planten, ohd. pflanzön, ofri. plantia, oe. plantian is eensdeels gevormd van plant, anderdeels < fra. planter < lat. plantare. plantsoen znw. o., mnl. plantsoen 'stek, poot', Kiliaen plantsoen 'plantae, plantaria, semina arborum' en plantsoenbosch 'seminarium, plantarium' < fra. plançon met de bet. 'stek, loot' < gallorom. *plantiöne afl. van planta. plapperen ww., eerst nnl. evenals nhd. plappern 'babbelen', mnd. pleppen en ohd. blabbizön, ne. blab, een typisch klankwoord in de trant van blaffen en babbelen. plas znw. m., mnl. plas, plasch m., vgl. ook oe. plcbsc (ne. plash) 'plas'. Men zal dit woord wel als een jonge afl. van het ww. plassen moeten opvatten. plasdankje znw. o., sedert Kiliaen plasdanck 'vleiende dankzegging' ; het daarnaast genoemde playsdanck kan de weg wijzen tot de herkomst: verband met fra. plaire 'behagen' < lat. placäre. Plantijn geeft het woord dan ook weer als 'remerciment... pour complaire à aucun'. plassen ww. Kiliaen plasschen 'in het water roeren' (sedert de 16de eeuw als synoniem met wassen verbonden), mnd. piasken, ne. plash (sedert de 16de eeuw; daarnaast splash) behoort tot dezelfde groep van klankwoorden als nhd. plätschern, laat-mhd. blatschen. Alles dus jonge woorden, die wel het geluid van het slaan van de handen in het water zullen aanduiden. plastic znw. o. 'synthetische stof, bestaande uit een mengsel van harsen en andere organische stoffen met kleurstoffen, die door hitte en druk in verschillende vormen kan worden geperst' < ne. plastic, gevormd naar lat. plasticus < gr. plastik ós 'vormbaar'. plastiek znw. v. 'boetseerkunst ; verplaatsen van levend weefsel om defecten te herstellen enz.' < fra. plastique 'vormbaar' < lat. plasticus 'tot de plastiek behorend' < gr. plastik ós 'het vormen betreffend', afl. van pldssö 'uit klei of leem vormen'. plat 1 bnw., mnl. plat, evenals mnd. plat ( > nhd. platt), ne. plat 'plat, vlak', gewoonlijk beschouwd als ontlening < fra. plat < vuig. lat. plattus < gr. p latüs. H. Kuhn ZfdMaf. 28, 1961, 10 maakt daartegen bezwaar, o.a. wegens een bijvorm met enkele -tin mnl. plate 'plat hard voorwerp', nàe.plœde 'platvis' en wil eerder oerverwantschap met gr. platüs aannemen; dan zou het germ, woord met onverschoven p ontleend zijn aan een onbekende idg. substraattaal. 2 in de uitdr. plat krijgen 'omkopen' of getuigen zijn plat d.i. 'omgekocht' is een bargoens woord uit joods polat 'ontvluchten, ontkomen, redden' (Moormann 1, 340). plataan znw. m., laat-mnl. platane, plataen < lat. platanus, gr. pldtanos, zo genoemd omdat hij zijn takken wijd uitspreidt (afgeleid van platüs 'plat, vlak, breed, wijd'). Het mnl. woord kan ook teruggaan op ofra. platan. Uit het lat. woord ontstond romaans *pladene, waaruit enerzijds fra. plane (vooral in het Oosten en Noordoosten van Frankrijk), maar ook mnl. plade, pleden 'ahorn', mnd. pladern 'van ahornhout'. Kiliaen kent ook plaenboom, planeboom voor 'plataan' en 'ahorn'. Het ne. planetree stamt uit het fra. Zie: pi a an 2.

151 platboomd 527 plegen platboomd bnw. is reeds in 1595 de samengetrokken vorm van plat-bodemd. piateel znw. o. 'vlakke schotel; soort aardewerk', mnl. platteel, piateel m.o. 'schotel, schaal' en met dissimilatie mnd. platter 'schaal' < ofra. platel (nfra. plateau) afgeleid van plat 'vlak, plat'. platform znw. o., heet nog bij Kiliaen platte forme 'plattegrond' < fra. plateforme; langzamerhand heeft men het woord beschouwd als nederl. samenstelling van plat + vorm. platina znw. o., nnl. < spa. platina naam voor het eerst 1736 in Peru ontdekte zilverwitte metaal en daarom genoemd naar plata 'zilver', eig. 'metaalplaatje'. platzak bijw. eerst later-nnl. mogelijk oorspr. een znw. en dan als 'bahuvrïhi-'samenstelling van plat + zak op te vatten. Anders als absolute accusatief verklaard (van Lessen, Samengest. Naamw. 69). plaveien ww. eerst sedert Kiliaen vervormd uit mnl. paveyen < fra. paver 'plaveien' < vuig. lat. *päväre < lat. pavïre 'plat stampen om iets dicht te maken'. De invoeging van de l zal zijn ontstaan onder invloed van andere woorden, hetzij van pleisteren of misschien eerder van plat. Zie ook: plavuis. Mnl. nnl. plavei 'vloer- of straatsteen' < fra. pavé (sedert de 16de eeuw), gesubstantiveerd deelw. van paver. plavuis znw. m. 'vloertegel', mnl. plavuus, plevuus 'vloersteen' is een onverklaarde bijvorm van plaveisel. Er is een mnl. pavais, pavois 'schild aan draagstang' < uit ofra. pavais, maar ook pavues < ital. pavese 'uit Pavia afkomstig' ; heeft men vloerstenen (met wapens versierd?) met schilden vergeleken? plecht znw., mnl. plecht, mnd. plicht v. 'voor-, achterplecht', ohd. pflihta (nhd. dial, pflicht) 'prora', oe. *pliht blijkens plihtere 'proreta', noordfri. pliucht. Uit het mnd. stammen nnoorw. plikt, plitt 'achterruim', nzw. plikt 'ruimte aan de uiteinden van een boot', nde. pligt 'roeibank bij de voorsteven'. Het woord schijnt zich hier van de Midden-Rijn te hebben verspreid en men kan het afleiden van een vuig. lat. *plecta 'vlechtwerk'. Te verwerpen is de verklaring bij FT 837, die uitgaat van een bet. 'ingevoegd stuk' en dan teruggrijpt op de idg. wt. *blek (niet vermeld in IEW!), waarvan hij ook plag afleidt. R. Meringer IF 17, , 100 vlgg. wil verbinden met ploegen, hetzij als 'het voorgedeelte van het schip, dat door de zee voren ploegt', dan wel uitgaande van een bet. 'scheepsdek' zoekt hij verband met plicht en noemt als derde alternatief ontlening aan lat. plecta. H. Kuhn ZfdMaf 28, 1961, 10 wijst er op, dat dit lat. woord alleen in de bet. 'vlechtwerk' bekend is en dat plectrum 'stuurriem' betekent. Hij wil eerder oerverwantschap aannemen ; het germ, woord met on verschoven p zou dan stammen uit een onbekende idg. substraattaal en zou eig. betekenen een soort vlechtwerk. Nhd. plicht v. 'uit planken bestaande bedekking van voor- of achterschip' zal wel uit het nnd. ontleend zijn (eerste voorbeeld 1755 Hamburg), ofschoon de hd. vorm pflicht reeds 1673 optreedt (vgl. Kluge, Seemannssprache 620). plechtig bnw., mnl. plechtich, plichtich 'tot iets verplicht, verschuldigd', mnd. plech(t)lik, mhd. phlihtic, is een afl. van plicht. Mnl. plicht, plecht betekent o.a. 'gebruikelijke vormen', maar ook 'dienstverrichting' ; plechtig betekent dus eig. 'de door gebruik of amtsplicht voorgeschreven houding'. plee znw. m., eerst laat-nnl., wil men afleiden uit fra. petit {cabinet) vgl. pleti. pleet znw. o. 'voorwerp van metaal door indompeling in gesmolten metaal of door galvanisch oplassen', nnl. < ne. plated [ware) 'voorwerpen, die met dunne plaatjes edel metaal bedekt zijn'. plegen ww., mnl. plêghen, plien 'instaan voor, zorg of belangstelling hebben voor, zich bezighouden met, doen, gebruiken, omgaan met, gewoon zijn', os. plegan 'instaan voor', ohd pflegan 'instaan voor, zorgen voor, besturen, zich bezighouden met, gewoon zijn' (nhd. pflegen), ofri. plegia, pligia 'zieh verplichten, nakomen, gewoon zijn' (on. plega 'zich bezighouden met' < mnd., waarschijnlijk ook plaga 'uitvoeren'). Terecht merkt FW 507 op, dat men moet uitgaan van de bet. 'instaan voor', waarop wijzen oe. plech o. 'gevaar, risico', ofri. plê, pil 'gevaar', evenals ohd. pflegida 'gevaar', maar niet minder de bet. van de afl. plicht. (Het is onzeker of men fra. pleige ( > ne. pledge) 'pand' als ontlening aan dit germ, woord mag beschouwen; vgl. daarvoor Gamillscheg 701).

152 plei 528 plek Men moet echter ook rekening houden met oe. plega 'spel', plegian 'spelen (ne. play), waarop reeds Kauffmann ZfdPh 47, 1918, 155 vlgg. gewezen heeft, maar als hij dan wil uitgaan van een bet. 'toestemmen in een rechtshandeling door zwaaien en samenstoten der wapenen' dan is dit zeker onaanvaardbaar. Ook de herinnering aan de verbinding van rechtsgebruiken en spel, waarop Huizinga gewezen heeft, bevredigt niet. Men moet uitgaan van een situatie, waarin zowel de rechtshandeling als het spel een functie kunnen hebben gehad. J. Trier PBB 67, 1944, verbindt hiermee het woord ploeg. Daarom wil hij uitgaan van het begrip 'vlechtwerk' en daaruit over 'gevlochten haag' > 'omheinde mannenvergaderplaats' komen; daarin vinden juist de bovengenoemde handelingen plaats. Verder gaat hij uit van een idg. anlaut dl-, waartoe men reeds gekomen was op grond van iers dliged 'plicht, wet, recht', dligim 'ik heb recht op', maar verbindt dit dan verder met telg, waarmee het materiaal van het vlechtwerk gegeven is. De hypothese is koen, maar wordt door verleidelijke parallelle gevallen gesteund. plei 1 znw. v. (verouderd) eerst na Kiliaen 'landpunt' < spa. playa 'kust, strand' < lat. plaga. 2 znw. 'katrol' zie: pal ei. pleidooi znw. o., sedert 1531, is een verbaal-abstract van het fra. plaidoyer (een ww. pleidooien is niet overgeleverd), ofra. plaidoier afgeleid van plaid 'gerechtshof; proceszaak' < lat. placitum 'wilsuiting, veordening'. Zie: pleiten. pleien ww. 'kinderspel, met een plat steentje tegen een muur werpen zodat het dicht bij reeds op de grond liggende steentjes valt'. FW 507 vergelijkt mnl. pleyen 'pret hebben, dansen, springen', dat men met oe. plegian 'spelen' verbinden kan (waarvoor zie: plegen), maar de betekenissen liggen wel ver uiteen. plein znw. o., mnl. plein o.m. 'vlakte, veld, open ruimte' < ofra. plain < lat. planum. Zie ook: plan en plaan. pleister znw. v. (als 'wondpleister') o. (als kalkmengsel') ; mnl. plaister is slechts schrijf variant van het oudere plaester, piaster (waarvoor zie: plaaster). Ofschoon de vorm met ei juist niet in de Zuidelijke Nederl. voorkomt, zal men toch wel van een hernieuwde ontlening aan of beïnvloeding van fra. plaistre moeten uitgaan; dit schijnt waarschijnlijker dan het voorbeeld van woordparen als plaen en plein, palaes en paleis, die FW 507 aanvoert (vgl. ook van Wijk Ts 27, 1908, 164-6). pleisteren 1 ww. 'met pleisterkalk bedekken' komt reeds in de 16de eeuw voor in plaats van mnl. plaester en, afl. van pleister. 2 ww. 'reis voor rust onderbreken' is reeds mnl. in de plaats getreden van peisteren 'voedsel geven, grazen, laten weiden' en dan ook 'pleisteren' < ofra. paistre (nfra. paître) < lat. pascere. Opmerkelijk is de invoeging van l evenals in plaveien, waarvoor men bezwaarlijk met van Ginneken Taaltuin 3, , 192 een mouillering kan aanvoeren. Mag men denken aan het andere woord pleisteren en daarbij herinneren aan 'ergens blijven plakken'? pleistoceen znw. o. 'formatie uit het tertiair, waarbij het grootste deel der versteningen met de thans levende diersoorten overeenstemt' < ne. pleistocene, een term in 1839 door Lyell ingevoerd en gevormd van de griekse woorden pleistos 'meeste' en kainós 'nieuw'. pleit 1 znw. v. m. 'lang en plat vaartuig voor de binnenvaart', mnl. pleite, plaite 'platboomd schip', mnd. pleite v., ofri. plete, plette, plecte, pleyte, pletre. Herkomst onbekend. 2 znw. o. 'rechtsgeding', mnl. pleit, plait 'proces, leed, kwelling', Teuth. pleyt, mnd. pleit, ofri. plait 'proces' < fra. plaid < lat. placitum. Volgens FW 508 wijst de vorm met t op een zeer vroege ontlening uit ofra. plait. Zie: pleiten. pleite in de uitdr. pleite maken 'zich verstoppen', pleite zijn 'bankroet zijn' is een barg, woord uit joods pelaitoh 'ontvluchting' (Moormann 1, 340). pleiten ww., mnl. pleiten, plaiten, pleten 'procederen, in rechte vervolgen', mnd. pleiten, Teuth. pleyten, ofri. plaitia. Uit het ofra. plaidier (nfra. plaider) werd ontleend mnl. pleidieren, pleidêren. Zie ook: pleidooi en pleit 2. pleizier znw. o., sedert Kiliaen play sir (vlaams) < fra. plaisir eig, het oude ww. < lat. placer e 'behagen'. plek znw. v., in het zuiden vaak = 'plaats', mnl. plecke v. 'plaats, plek, dorp', mnd. plecke 'plaats, vlek' staat naast plak (nog dial, 'plek, plaats'). Ne. dial, pleck (sedert de 14de e uw)

153 plemp 529 ploeg is mogelijk aan het nl. ontleend (vgl. Bense 289). plemp znw. v. m. (verouderd) 'soort vissersvaartuig' ; het zal wel een klinkervariant van plomp zijn, hetzij wegens de vorm, hetzij wegens het met een plomp in het water vallen. Het woord betekent ook een vissersgereedschap en wel een plat stuk hout aan een stok met handvat voor het vangen van blei en baars. Daarmee slaat de visser op het water, wat een luide klap veroorzaakt, waardoor de vissen verschrikt in de netten zwemmen (zie ook mnd. pumpen en polsen). plempen ww. 'zand in het water storten om iets te dempen' ook 'plassen, morsen; slaan, plonzen' is een klankwoord en duidt op het met een plomp in het water vallen van het uitgestorte zand. Te vergelijken is mnd. pumpen 'met een stok in het water roeren', waarvoor zie: pomp. plengen ww. eerst nnl., maar vgl. mnd. plengen 'mengen, roeren; liegen, bedriegen'. Het WNT vraagt twijfelend of het een klankwoord kan zijn, maar dat is voor een zo jong en vooral in de literaire taal levend woord niet waarschijnlijk. De semantische samenhang met mengen kan doen denken aan een kruising van dit woord met plassen (Heeroma Ts 66, 1949, 43-46). Intussen is de gevoelswaarde van dit woord blijkbaar groot geweest, hetgeen blijkt uit vormen als mnl. plansen en vormen als plangen en plengsen, zie ook: plenzen. plenzen ww., met bijvormen plensen, plenschen, mnd. plansen, nhd. plantschen (en daarnaast plätschern) is een klankwoord, vgl. de tussenwerpsels plens en plons en zie ook: plonzen. pleti znw. bijvorm van plee. plets klankwoord voor het vallen van een voorwerp in het water; daarvan afgeleid het ww. pletsen 'plonzen, ploffen; uitgieten'. pletten ww., mnl. pletten 'plat drukken', mnd. pletten 'plat maken' (nhd. plätten), 'plat maken' is een afl. van plat. Dit woord is te scheiden van een ander woord, dat 'slaan' betekent, zoals mnl. platten, mhd. platzen, blatzen 'slaan, met lawaai op iets vallen' (nhd. platzen), oe. plcettan 'een klap geven', waarnaast mnl. plat m. 'slag, smak', mhd. blaz, plaz 'smak', oe. ëar-plcett 'oorvijg'. Er is geen reden, om voor deze woorden die al door hun anlaut (vgl. plakken, plassen, plapperen, plempen) hun klankwoord-karakter verraden, idg. verwanten op te sporen. pleuris znw. v. < mlat. pleuris een contractie van pleuresis (vgl. fra. pleurésie), een vervorming van gr. pleurltis 'borstziekte', afgeleid van pleura 'zijde'. pleut znw. m. (vlaams) 'iets van weinig waarde; schurk, bedrieger'. Zie verder : ploot 2. > nf ra. pleutre (sedert de 18de eeuw uit het pikard.) vgl. Valkhoff 202 en J. van Lessen Ts 53, 1934, plicht znw. m. v., mnl. plicht, plecht v. 'risico, verplichting, verbintenis, plicht, gemeenschap, zorg, bescherming, macht, schuld, zonde, toedoen, ellende, gebruikelijke vormen', mnd. plicht v. 'verplichting, plicht, gemeenschap, dienst, belasting, loon', ohd. pfliht 'cura, mandatum', ofri. plicht v. 'risico, verantwoordelijkheid', oe. pliht v. m. 'gevaar, risico' (ne. plight). Afl. met suffix -ti van plegen. Zie ook: plechtig. plint znw. v. o., eerst na Kiliaen < fra. plinthe 'vierkante tegel' (sedert de 16de eeuw) < lat. plinthis < gr. plinthis 'vierkante baksteen'. Aan het gr. woord beantwoordt klankwettig nnl. flint. plioceen znw. o. 'jongere formatie van het tertiair' < ne. pliocene, een term door Lyell in 1833 ingevoerd en bestaande uit de griekse woorden pleiön 'meer' en kainós 'nieuw'. plodderen ww. 'morsig werk doen', nhd. ploddern, iteratief van zuidnl. plodden, ne. plod, alle typische klankwoorden, die staan naast pledderen en ploeteren. ploeg 1 znw. m. 'landbouwgereedschap', mnl. ploech, plouch v. m., mnd. plôg, plug v. m., ohd. pfluog (nhd. pflug) m., ofri. plôg m., on. plögr 'ploeg', en oe. plöh 'stuk land' (maar eig. 'ploeg' evenals ne. plough). Het woord is een benaming voor een verbeterde vorm van de ploeg, die de Germanen overigens van oudsher kenden; misschien duidt het woord de sedert de ijzertijd opgekomen ploeg met een ijzeren ploegschaar aan. Oude benamingen zijn got. höha, dat blijkens oi. säkhä 'tak' een zeer primitieve vorm aanduidt; een kromgebogen stok, die de grond ingedreven werd. Verder os. erida, on. arôr, die samenhangen met lat. aratrum, gr. drotron. Men heeft het woord ploeg in verband gebracht met het door Plinius Nat. Hist.

154 ploert 530 plompen 18, 172 vermelde woord uit Raetia Galliae voor de radploeg plaumorati, dat men heeft willen terugvoeren op een germ. *plög"morapaz = 'ploeg' + 'rad' (Meringer IF 17, 1904, 109 vlgg.), zodat men komt tot een germ, woord *plögwaz, dat te vergelijken is met langob. plövum. Daartegen wendt zich echter J. Trier PBB 67, 1944, 131-6, die er van uitgaat, dat het woord een verbeterde vorm van de radploeg aanduidt, die waarschijnlijk in het gebied ten Westen van de Elbe zou zijn uitgevonden. Reeds Stender-Petersen Lehnwortk. 1927, 412 had verband met het ww. plegen gelegd (zijn hypothese van een gotische ontlening uit het keltisch is reeds wegens de aanvangsklank p onaannemelijk) en daarop gaat Trier verder. Hij aanvaardt dan ook de oude verbinding met de groep van telg, waarvoor zie: plegen, zodat het woord dan oorspr. ook de kromme tak van een primitief gereedschap kon hebben aangeduid. Het bezwaar hiertegen is dan evenwel, dat de naam voor dit primitieve gereedschap nog steeds gebruikt zou zijn, ook toen er reeds een verbeterd type van radploeg gekomen was. 2 znw. v. 'afdeling werklui enz.', sedert de 16de eeuw (maar reeds 1436 gron. voor 'hoop turven'), nnd. plög 'afdeling, troep', fri. ploech 'ploeg werklui, bij elkaar behorend span' zal wel op te vatten zijn als een verbaalnomen bij plegen. Daarop wijst ook de bet. 'dagtaak, gewoonte; bedrijf, kostwinning', waarvoor evenmin een afgeleide bet. van ploeg 1 aannemelijk is. 3 znw. v. 'vore, groeve' eerst na Kiliaen is afgeleid van het ww. ploegen, dat zelf weer afl. is van ploeg 1. ploert znw. m., komt eerst op in de 18de eeuw. Men heeft gedacht aan een ontlening < fra. pleutre, dat ook eerst in de 18de eeuw optreedt, maar daar dit uit het pikardische schijnt te stammen, vermoedt men daarvoor ontlening uit een vlaams pleute 'lap, vod' (Gamillscheg 702). Gaat men op deze gedachte verder, dan kan men vermoeden, dat er bijvormen als ploer en ploert bestaan hebben, vgl. ook pluur 'pluis' (J. H. van Lessen Ts 61, 1942, ). Anderzijds legt WNT 12, 2, 2713 verband met een dial. holl. pluren, pluurten 'met half dichtgeknepen ogen kijken'. Dan is te wijzen op de gehee ] overeenkomstige woordgroep van loer 'botterik' > 'lap, vod' naast loeren 'met half gesloten ogen kijken'. ploeteren ww. 'in het water plassen', oostfri. plüdern ook: 'babbelen, leuteren', vgl. mnd. plüderen, laat-mhd. plüdern (nhd. plaudern) 'babbelen' en met andere vocaal mhd. plödern, blödem en nnl. plodderen en pledderen. Ook nde. pludre 'leuteren, klokken', pludder 'geleuter; modder, moeras'. Men mag aannemen, dat de bet. 'in het water plassen' teruggaat op het daarbij gemaakte geluid, want het is een typisch klankwoord, vgl. mnd. pladderen 'leuteren', nde. bladre 'leuteren', later 'plenzen', nzw. pladder 'geleuter' en lat. blateräre 'dorn zwetsen', gr. phlédön 'zwetser'. plof tussenw. een klankwoord voor een doffe slag, evenals plomp en plons. Daarvan is het ww. ploffen gevormd. plok znw., zie: pluk. plomp 1 tussenw. voor het geluid van een doffe val in het water, evenals plof en plons. Opmerkelijk is dat dezelfde klank ook in lit. plümpt, plüpt tussenw. voorkomt. Zie ook: plompen en plempen. 2 znw. v. 'waterlelie, mnl. plompe, aplompe, mnd. plompe, plumpe ( > nhd. plumpe). Indien men vergelijkt dial. plomp 'soort stok waarmee in het water geslagen wordt om de vissen te verschrikken', zou men kunnen denken aan een vergelijking van de dikke stengels met een stok (zo WNT). Of is het 'tzelfde woord als plomp 3 en dan wegens de grote bladeren? In mnl. aplompe mag men het iste lid wel als het woord a, aa voor 'water' beschouwen. Overgenomen in een gebied ten O. van de Elbe als plumpe, daarheen door nl. kolonisten gebracht, vgl. Teuchert, Sprachreste met kaart. 3 bnw. 'log', mnl. plomp 'log, stomp, bot, dom', mnd. plump ( >nhd. plump, ne. plump, nde. nzw. plump) is te verklaren als het tussenw. plomp 1 en betekent dus eigenlijk 'als iets logs in het water vallend'. Maar er bestaat ook een correlatie met lomp, evenals wij onder ploert die aantroffen tussen ploer, pluur en loer, luur en dan kan men denken aan een affectieve voorvoeging van p. plompen ww. mnd. plumpfen, pflumpfen 'dof vallen', vgl. ook mnd. plump 'een doffe slag', is afgeleid van plomp 1.

155 plons 531 pluis In de bet. 'met een stok in het water slaan om de vissen in het net te jagen' is het woord met kolonisten naar de Beneden Wezer en Elbe en de Brandenburgse Mark gekomen, vgl. Teuchert Sprachreste 376. plons tussenw. geluid van een doffe slag in het water evenals plomp. Zie echter ook: plonzen. plonzen ww. eerst bij Kiliaen plonssen int water. FW 510 denkt aan ontl. aan fra. plonger ( < vuig. lat. *plumbicäre van plumbum 'dieplood'), maar daarop wijst de spelling bij Kiliaen niet. Eerder is het afgeleid van het tussenw. plons, dat men dus niet als een afl. van het ww. mag beschouwen. Er is verder te herinneren aan nhd. plantschen en nnl. plenzen. plooi znw. v., mnl. ploy e, plooi v. m. < of ra. ploi (nfra. pli), verbaalabstr. van het ww. ploier < lat. plicäre 'vouwen'. Zie: plooien. > russ. plój, vgl. R. v. d. Meulen, Verh. AW Amsterdam 66, 2 (1959) 7 plooien ww. gevormd van plooi. ploot 1 znw. v. 'schapevel waarvan de wol verwijderd is', vgl. mnl. plootwolle is een verbaalabstr. van ploten. 2 znw. v. 'pluis, vlok, vezel'. De bet. 'schurk, bedrieger' in het zuidnl. kan doen denken aan een bet. 'klodder, vod' (WNT). Maar zou het zuidnl. woord niet een variant van ploert kunnen zijn en is het niet aannemelijker dat de bet. 'pluis, vlok' juist wijst op verband met ploten} ploten ww., mnl. ploten 'plukken, pluizen; vooral 'wol van het schapenvel afplukken', vgl. vla. plotten 'pluizen', Teuth. plottzen 'de wijnranken van de bladeren ontdoen', ne. dial, plote 'de veren van een vogel plukken'. Er zijn meer ^-woorden die hetzelfde begrip uitdrukken, zoals pluizen en plukken, wat nog geen reden is, ze nu ook maar als klankwoorden te verklaren (zo J. H. van Lessen Ts 57, I 938, 5-6). De bet. 'rammeien' van mnl. ploten kan in elk geval niet bewijzen, dat al de andere bett. van een klankwoord uitgaan. Er is zeker geen aanleiding met FW 510 te denken aan een ontl. aan fra. peloter 'met de bal gooien, tot een kluwen maken, afrossen', daar dit in bet. veel te ver afligt. plots tussenw. duidt een doffe slag aan, evenals plof, plomp en plons, vgl. ook noordd. plotz m. 'luide slag van iets dat neervalt'. Zie ook: plotseling. Mnl. plotsen 'plukken, pluizen' is een bijvorm van ploten en kan niet dienen, om een verklaring hiervan uit een klankwoord te ondersteunen. plotseling bnw. bijw., eerst nnl., gevormd naar het voorbeeld van nhd. plötzlich, dat afgeleid is van het klankwoord plotz. Het bet. derhalve 'met een slag'; in de 16de eeuw is de bet. van 'onverhoeds' nog zo nieuw, dat zij nog een verklaring behoeft. Eveneens uit het nhd. stammen nde. pludselig, nzw. plötslig. pluche znw. o. m., eerst nnl. < fra. peluche 'wolfluweel' naast pluche (sedert de 17de eeuw), afgeleid van of ra. peluchier 'pluizen'. > russ. plis vgl. R. v. d. Meulen, Verh. AW Amsterdam 66, 2 (1959) 70- plug znw. v. 'stop, pin', eerst 1511 bekend (amsterd. plugghe) vgl. mnd. plugge m., ne. plug 'pin, stop', nnoorw. plugg, nde. pl0g, nzw. plugg 'pin om een gat te stoppen'. Klaarblijkelijk een oud woord, dat toevallig in het nl. eerst laat overgeleverd is. Daarop wijzen ook de ablauts vormen nnoorw. dial. pligg 'kleine pin, wig', nzw. pligg 'schoenspijker' en daarom zeker ook verwant met plag, waar verdere verklaring gegeven is. Hetzelfde woord is ook nhd. pflock 'pin, stift'. Daar ne. plug eerst sedert 1627 bekend is, kan het aan het nl. ontleend zijn, meent Bense 291. pluim znw. v., mnl. plume v. 'veer, dons, slagveer, pluisje, pluim', evenals os. *plüma (blijkend uit plümon 'met veren opvullen'), ohd. pflüma v. 'dons' (nhd. flaum va..), oe. plümfeder 'donsveertje' een woord, dat in de Romeinse tijd ontleend is aan lat. plüma 'donsveer' en wel in verband met de uitvoer van ganzeveren naar Rome, waarvan Plinius gewaagt; het behoort dus tot dezelfde leenwoordengroep als kussen en peluw. pluimgraaf znw. m., mnl. pluumgrave 'ambtenaar belast met het opzicht over het pluimgedierte', gevormd uit pluim en graaf. pluimstrijken ww. mnl. pluumstriken 'vleiend dienen, flikflooien', bet. blijkens mnl. uitdrukkingen als plümen striken, enen striken van den plümen, enen de plümen aflesen dus eigenlijk 'iemand uit dienstbetoon de pluisjes van de kleren strijken'. pluis 1 znw. o. eerst nnl. is hetzelfde als pluche. Uit het nl. woord is ontleend russ plis 'katoenfluweel' (vgl. R. v. d. Meulen Ts 28, 1909, 208).

156 pluit 532 plunderen 2 znw. o. 'vlokje, vezeltje, rafeltje', een verbaalnomen bij pluizen; het is eerst na Kiliaen overgeleverd, maar vgl. dial. gron. ploes en vla. plossen. 3 bnw. alleen in de verbinding niet pluis, sedert Kiliaen bekend als 'zuiver, glad, rein', oostfri. plus 'rein, netjes, zuiver', fri. net plus, secundair gevormd bij het ww. pluizen. Daarbij moet men uitgaan van een bet. 'zuiver, schoon maken', die afgeleid is uit die van 'effen, glad maken' : het pluizen van vogels is de veren glad maken, vgl. ook het pluizen van groente voor 'schoonmaken'. pluit znw. v. dial, pluut, naam van een vaartuig: in N. Holl. een roeischuit, in Harderwijk een vissersboot. Misschien doelt de naam op een minderwaardig soort boot, daar pluut in het Zaans ook 'weg te gooien vis zonder handelswaarde' betekent. K. Heeroma Ts. 6i, 1942, herinnert verder aan oostnl. plod 'vod', zuidnl. plod, plodde 'sukkel, luiaard'. Zie verder: ploeteren. Intussen staat hiernaast fluit 2, eveneens naam van een schip; bestaat er verband tussen deze twee namen? pluizen ww. laat-mnl. ûte-plûsen 'uitplukken' mnd. plüsen. De ontlening aan ofra. peluchier 'uitpikken' ( < gallorom. *piluccare 'de haren uitplukken'), die FW 511 nog aanvaardt, is weinig waarschijnlijk, wanneer wij letten op de vormen pluisteren 'pluizig worden, plukken', mnl. pluusteren 'pluizen; plunderen', mnd. plusteren, die eerder op een inheems woord wijzen. Dit hoort dan tot de groep van ploten en plukken. Zie: pluis 2 en 3. pluk znw. m., naast plok, mnl. pluc, ploc 'handvol van iets; vlok', mnd. plucke, mhd. pflock, pflocke m. 'vlok'. Verbaalabstr. van plukken. > fra. ploc (bijvormen ploich, ploych, ploeg) 'koeienhaar als weefmateriaal' (sedert de 14de eeuw; Valkhoff 202). plukharen ww. sedert 1505 westfri. plockharen 'de haren met plukken uittrekken', vgl. ook mnl. haerplocken. plukken ww., mnl. plucken, plocken, pluycken 'plukken, uitplukken', mnd. plucken, mhd. nhd. pflücken, me. plicchen < wgerm. *plukkian waarnaast west- en noordgerm. *plukkön in mnl. plocken, ohd. ploccöta (compilât', mhd. pflocken), fri. ploaitsje, oe. pluccian (ne. pluck), on. plokka, plukka. Gewoonlijk denkt men aan een ontl. in Romeinse tijd aan lat. *piluccäre, dat men afleidt uit ital. piluccare 'druiven plukken' en fra. éplucher 'plukken, pluizen' en beschouwt als een woord van de Romeinse wijnbouw en teelt van gevogelte (zo nog Kluge-Mitzka 545). Gaat men van een germ, woord uit, dan kan men met Meringer IF 17, 1904, 114 aanknopen aan plok en dan denken aan een grondbet. 'met een stok onkruid uitsteken'. Dit laatste is volkomen uit de lucht gegrepen; dan eerder uitgaan van de bet. westf. plok 'bosje gras of haar' (zo E. Nörrenberg Niederd. Jahrb , 1950, 329), als dit juist niet zelf een afl. van plukken is. Verwantschap met de groep van ploeg (vwijk IF 23, 1909, 371) laat zich ook bezwaarlijk waarschijnlijk maken (grondbet. 'afsnijden'!). J. H. van Lessen Ts 53, 1934, wijst op het woord lokken, dat zij naast germ. *lükan 'trekken' plaatst. Dat herinnert aan het parallellisme plomp : lomp, pluur : luur. Men mag wel aannemen dat de -Alhier aanduiding van een intensieve bet. betekenis is; mag men dan uitgaan van de groep van plug} Met de vorm pluiken 'plukken, oogsten, genieten', die eerst oudnnl. optreedt zal men voorzichtig moeten zijn; misschien een jongere variant (vhaeringen Suppl. 129). Ten slotte kan ons het westf. plok een andere verklaring aan de hand doen. Het stemt geheel overeen met gr. plókos 'haarvlecht, lok' en plokê 'vlechtwerk, rank' van de idg. wt. *plek, waartoe ook vlechten behoort. Zo kan men (evenals bij plak) vermoeden, dat plok en plukken uit een idg. substraattaal na de klankverschuiving kunnen zijn overgenomen. plummerblok znw. o. ook plummelblok 'werktuigdeel, dat een as zo ondersteunt, dat deze kan draaien' < ne. plummer-block waarvan het eerste deel als eigennaam verklaard wordt. plunderen ww., mnl. pionderen, plunderen, mnd. plunderen, laat-mhd. plündern (nhd. plündern), fri. plunder je, plonderje, ne. plunder. Het woord is een typisch kustwoord en heeft zich vandaar naar het binnenlandse duits uitgebreid (mhd. eerst in de 14de eeuw) en dan over het nnd. naar ne. plynder (ouder plunder), nzw. nnoorw. plundra. Het betekent eigenlijk 'het

157 plunje 533 poeha huisraad wegnemen' en is afgeleid van mnl. plunder v. 'boeltje, inboedel' ook mnd. plunderware 'klein huisraad, kleren', laat-mhd. plunder, blunder m. 'huisraad, kleren' (1383 'beddegoed' dan ook 'linnengoed', vgl. nhd. plunder). Daarnaast vinden wij echter een korter woord in mnl. plundware en mnd. plunde 'klein huisraad; vodden, lappen'. Er zijn geen verdere verbindingen en wij hebben hier dus een jonge en op een klein gebied beperkte formatie, waarvan de herkomst moeilijk is te bepalen. Zie ook: plunje. Het is bedenkelijk met FT 840 verband te leggen met ouder-nhd. pludern 'opzwellen, bol staan' (vgl. pluderhose) en dan de germ. wt. *plud te beschouwen als variant van *pud (waarvoor zie: puit); de bet. ontw. 'opzwellen' > 'in het ongerede komen' > 'rommel' is wel wat gezocht. plunje znw. eerst nnl., maar ook fri. plunje, plonje, ploanje zal wel uit plundje ontstaan zijn, een verkleinwoord bij het onder plunderen vermelde plund(e). plus-four znw. m. 'ruimzittende broek die een eind onder de knie om het been sluit' < ne. plus fours mv. zo genoemd, omdat de lengte van de broekspijp met vier inches moet worden verlengd om de val over de knie te krijgen. pluvier znw. m., mnl. pluvier, plovier 'regenvogel', evenals ouder-nhd. pluvier, pulvier, pulurer, puluer < fra. pluvier < vuig. lat. *ploviärius, afgeleid van lat. pluvia 'regen'. Vgl. de nhd. naam regenpfeif er. po znw. m. 'kamerpot' < fra. pot. Daarentegen is nhd. po of geredupl. popo 'achterste' een woord uit de taal der scholieren en is verkort uit lat. podex. pochel znw. m. (plat, gewestel.) 'lichaam, rug' is een jonge bijvorm van bochel. Vgl. ook noordduits puckel en nde. pukkel, nzw, puckel. pochen ww., sedert de 16de eeuw, zal wel uit nhd. pochen overgenomen zijn, dat in mnd. en vroegnhd. de bet. 'pralen' aangenomen had, eig. van het kloppen op de tafel van iemand die aan het grootspreken is. Het woord betekent eigenlijk 'slaan, kloppen' en is onder beuken behandeld. Minder waarsch. is een nnl. woordvorming in aansluiting aan poken en beuken (J. H. van Lessen WNT 12, 2, 2908), daar het woord eerst zo laat optreedt. podagra znw. o., mnl. podagra, podager o. < lat. podagra < gr. podagra 'voeteuvel, jicht', eig. 'voetangel'. Andere vormen zijn Kiliaen podaghel en mnd. podagel, podagen, podagern. Een schertsende verkorting is pootje. poddome bastaardvloek uit goddome 'God verdoeme mij', zo ook poddorie naast jandorie < Godverdorie d.i. Godverdoor je 'God moge je verdwazen'. poedel 1 znw. m. 'hondensoort' in de 19de eeuw < nhd. pudel verkorting van pudelhund (sedert 1678), zo genoemd, omdat de op watervogels afgerichte hond gaarne in het water poedelt, vgl. poedelen. De hondennaam werd ook ontleend in ne. poodle, nde. nzw. pudel. 2 znw. m. 'ongelukkige worp in het spel; misworp', dat ook reeds 1755 als nhd. pudel optreedt en eveneens met poedelen samenhangt, vgl. ook nhd. pudeln 'een fout begaan, knoeien'. poedelen ww. 'in het water plassen; wassen', nnd. puddeln, pudeln, nhd. dial, zwits. pfödlen, pfudlen, ne. puddle. Het is niet alleen als klankwoord te beschouwen, want het zal wel behoren tot dezelfde groep als podderen 'roeren', waarvoor zie: peuren. poeder znw. o. m., naast poeier, mnl. poedere, poeder v. o. 'gestampte of gemalen stof ; geneeskrachtig poeder', laatmnl. ook 'buskruit' < fra. poudre < lat. pulvere (pulvis) 'stof'. Het lat. woord werd direct ontleend als mnl. pulver, polver m.o. 'stof, as, poeder' en mnd. mhd. pulver. poëet znw. m., mnl. poète 'dichter, schrijver; ziener', ook mnd. mhd. ontleend < lat. poeta < gr. poiëtés, dat sedert de renaissance in algemeen literair gebruik gekomen is. poef 1 tussenw. en klankwoord voor een dof geluid van slag of schot. Daarnaast staat pof. In vele talen vinden wij dergelijke woorden, zoals nhd. puff en ital. buffo 'windstoot', buffetare 'snuiven', nfra. pouffer 'luid lachen', eig. 'hevig blazen', en ne. puff 'snuiven". 2 znw. m., verouderd woord voor 'een bolvormige versiering van een japonmouw; met stof overtrokken bankje', een late ontlening < fra. pouf oorspr. 'soort dameskapsel', later ook 'soort zitbank', duidt op iets ronds en bols en eig. poef 1. poeha znw. o. m. 'drukte, lawaai', ook boeha, poehaai, vgl. bij Plantijn bphay; sedert de 18de eeuw met p geschreven. Het woord doet sterk denken aan fra. brouhaha, dat echter geen zuiver klankwoord is, maar sedert de 17de eeuw de

158 poel 534 poes naam voor het schreeuwen van de als duivel verklede geestelijken in het mysteriespel, af te leiden uit hebr. bärükh hab-ba 'gezegend zij wie daar komt'. Het zou niet onmogelijk zijn, dat ook het nnl. woord uit het middeleeuwse toneelspel voortgekomen is. poel znw. m., mnl. poel, mnd. pöl, pul, ohd. pfuol (nhd. pfuhl), ofri. oe. pöl (ne. pool) 'poel, waterkuil', waarmee wellicht ook te verbinden on. pollr 'ronde bocht, vijver' (H. Petersson SVS Lund i, 1921, 205). Men vergelijkt lit. balà 'moeras', osl. blato (< *bolto) 'moeras'. Zie: polder. Daarnaast is rekening te houden met een contractie uit *püdel, vgl. mnl. pödelpoel 'modderpoel', vgl. zwabisch pfudel 'kanaal, riool, plas', ne. puddle 'modderplas, vuile poel', naast pudd 'sloot', waarvoor zie: puit. Het is hoogst onwaarschijnlijk hier met Kluge-Mitzka te denken aan de inlassing van een d naar het voorbeeld van woordparen als buidel en buil. Gaat men echter uit van een grondvorm *pöl, dan kan men daarnaast plaatsen behalve on. pollr ook oe. pull, pyll en nnoorw. peyla, pela; waarnaast misschien met vocalisme *pall- nog oostfri. palier, pallerd 'moeras'. H. Kuhn ZfdMaf. 28, 1961, 9 wil al deze woorden beschouwen als onverschoven ontleningen aan een onbekende substraattaal en vergelijkt lat. palus 'moeras' en gr. palós, pelós 'slijk, klei'. poelepetaat znw. m. 'parelhoen', eerst sedert Kiliaen < fra. poule pintade, samengesteld uit poule 'kip' < lat. pulla en pintade (sedert de 17de eeuw) < port. pintada eig. de gevlekte, afl. van pinta 'vlek'. poelet znw. o. m. 'stukjes vlees van kalfsborst' < fra. poulet, poulette 'kuiken', verkleinw. van poule. poelier znw. m., sedert Kiliaen, het heeft geen rechtstreeks voorbeeld in het frans. Zo verklaart men het als ontstaan uit fra. pouletier met substitutie van suffix (FW 513) of door syncope (Salverda de Grave, Fr. woorden 314, 372) of eindelijk uit een voorondersteld fra. *poulier, poullier < lat. pullarius (WNT 12, 2957). Of is ne t. naar frans model nieuw gevormd woord van fra. poule misschien van mnl. poelje, poelge 'kuiken'? poema znw. m. 'katachtig roofdier' genoemd naar het Kets joea woord puma. poen 1 znw. m. 'zoen', vooral in Zuidnl., maar ook 'slag, schop' is dus een klankwoord. 2 znw. m. 'dik mollig kind; dikke man of vrouw', vgl. nnd. püne 'bloedzweer'. Indien men het woord niet op dezelfde manier als poen 1 verklaren wil, dus als een klankwoord, dan kan men uitgaan van een idg. wt. *beu, bheu 'opzwellen, opblazen'. Dan kan men vergelijken woorden als noorw. puta 'dikke vrouw', bugge 'fors gebouwde man' en vooral buil. 3 znw. m. 'gemene vent, opschepper', blijkens het verkleinwoord poenken in 1528 een vrij oud woord. Gaat men uit van de 'opschepper' dus de man die een 'dikdoener' is, dan kan het een bijzondere bet-ontw. zijn van 'mollig, dik persoon', waarvoor zie: poen 2. De ontlening van het woord uit het Kromo-Javaans, waar het voor eigennamen van personen zonder andere titel gebruikt wordt (zo W. de Vries Ts 38, 1919, 284) is met recht door van Haeringen Suppl. 130 betwijfeld. 4 znw. m. o. 'geld' een bargoens woord blijkens nhd. pun (reeds 1687 bekend). Men heeft het willen afleiden uit jiddisch punem 'gezicht', maar daaromtrent bestaat geen zekerheid. poep 1 znw. m. 'wind, veest; uitwerpselen', ook hier een klankwoord om het geluid van de veest aan te duiden. Het is moeilijk uit te maken of het direct van het klankwoord gevormd is dan wel uit een ww. poepen. 2 znw. m. 'scheldnaam voor personen, in het bijzonder naam voor de Westfaalse hannekemaaiers, maar in Z- Beveland voor de bewoners van Zeeuws-Vlaanderen en in Groningen voor de katholieken. Gaat men van de iste bet. uit dan is afl. uit nhd. bube waarschijnlijk, wil men echter denken aan een scheldwoord van algemenere strekking, dan is te denken aan het gebruik van poep 1 als aanduiding van de minderwaardigheid van een persoon. poeren ww., zie: peuren. poes 1 znw. v. 'vleinaam voor de kat', maar ook dial, 'etensrest, kliek' en zelfs 'slijk, modder'. Als naam van de kat vinden wij het woord ook in nnd. püs, ne. puss, nde. nzw. dial, pus, nnoorw. dial. puse. Men heeft gedacht aan een lokwoord voor de kat, maar dat is met het oog op de andere betekenissen niet waarschijnlijk; daar het ook aanduidt 'poezele, jonge vrouw' zal men moeten uitgaan van een begrip 'rond, mollig lichaam' en dan behoort

159 poesje 535 pogen het verder tot oe. pusa, posa, on. püss 'tas, buidel', mhd. sich pfüsen 'zieh opblazen' en gr. bustós 'volgestopt' (IEW IOI). Zie ook poen 2 en puit. 2 znw. v. 'witte uitslag aan muren', vgl. nhd. putz 'kalk- of gipsbekleding van muren' ( > nde. puds). Of dit hetzelfde woord is als het onder poets behandelde woord, is hoogst onzeker. Nog meer of men van een bet. 'muurversiering' zou mogen uitgaan (zoals FT 853 mogelijk acht). Het nnl. woord met zijn afwijkende bet. zou eig. 'weke brijachtige massa' kunnen betekenen en dan een variant van poes 1 kunnen zijn. poesje znw. o. als naam voor een glaasje likeur na de koffie is ontstaan uit f ra. pousse-cafê. poesjenel znw. m. naam voor de marionet in het poppenspel in Zuidnl. < ital. pulcinella 'naam van een typische figuur in de napelse maskerspelen' ( > fra. polichinelle 'hansworst'). poespas znw. m. 'raar mengelmoes, rommel', maar eig. 'een soort stamppot', vgl. nhd. puspas 'gerecht van gesmoorde appelen, peren en pruimen'. Een typisch voorbeeld van woordverdubbeling met klinkervariatie zoals gron. koeskas naast koeskoes 'dooreengemengd', ne. pishpash, mishmash 'mengelmoes'. Toch zal men wel mogen uitgaan van een woord poes 'weke massa' en daarom zowel 'brijachtige spijs' als 'slijk, modder' (in Vlaanderen) ; dan dus met poes 2 te vergelijken. De afl. uit lat. impomenta 'nagerecht', die O. Weise ZfdWortf. 2, 1901, 15 voorslaat, wordt ook door beiers postpast 'nagerecht' in genen dele gesteund. poesten ww. 'blazen' met een oe-klank, die minder als een relict van de germ, klank te beschouwen is, dan als klankschilderend element, vgl. Kil. poesten Fris. Sax., mnd. pusten (vgl. Assepoester en puist). Zonder t Kiliaen poesen 'kussen', mhd. pfüsen 'snuiven', ozw. pysa 'snuiven', behorend tot de onder poes 1 besproken woorden. Zie verder: pok. Een gewaagde verklaring geeft H. Kuhn, ZfdMaf 28, 1961, 6. Hij verbindt met lat. pussula, pustula 'blaar' en wil het germ. ww. met onverschoven labiaal uit een onbekende idg. substraattaal afleiden. poets znw. v. of pots, eerst nnl., maar mnd. putze, pusse, posse m. 'poets', vgl. oostmnl. potse 'kuur, streek'. Mocht het woord uit het oosten gekomen zijn, dan kan men van nnd. putze uitgaan, die ook overgenomen is in nde. puds, nzw. puts en het dan gelijkstellen (met klanksubstitutie of -intensivering) aan nhd. posse dat eig. 'sieraad aan beeldhouwgroepen' betekent en afgeleid zal zijn < fra. {ouvrage à) bosse, reeds voor 1445 vooral voor 'grappige figuren aan fonteinen'. Het woord bosse 'verhevenheid' stamt zelf weer uit ofrank. *bötja 'uitspruitsel'. poetsen ww., eerst in de 19de eeuw < nhd. putzen 'schoonmaken', vroegnhd. butzen 'versieren'. Volgens Kluge-Mitzka 571 afgeleid van butz m. 'neusvuil; kaarssnuitsel', waarom hij uitgaat van een bet. 'snuiten van de neus of van de kaars', waaruit dan 'schoonmaken' zou zijn ontstaan. Maar het woord butzen 'versieren' kan in een geheel andere richting wijzen en wel op verband met de onder poets behandelde woorden, vgl. nhd. posse 'sieraad aan beeldhouwgroepen'. poezel bnw. of poezelig, Kiliaen kent alleen poeselachtigh 'gespierd, vlezig' en poesele 'meisje, mollig meisje'. Daar het woord vrij jong is, zou men het eerst kunnen denken aan een verkleinwoord van poes 1, zie ook: pos. poëzie znw. v., nnl. < fra. poésie < lat. poësis < gr. poiêsis. pof 1 tussenw., naast poef, woord voor een doffe, zware slag'. Daarvan afgeleid poffen en puffen. 2 znw. v. 'bolstaand voorwerp, zoals een pof aan een mouw', mnd. puffe, fri. pof 'een soort broodje, bol' (zie: poffer). Een van de vele afl. van de idg. wort. *beu, waarvoor zie: pok. 3 in uitdr. op de pof kopen, daarnaast ook bof vgl. nhd. auf puff, fra. à pouf, waarmee op de nietigheid van de betaling geduid wordt. Men kan daarmee wel verbinden het bij Kiliaen genoemde poffer 'pocher, praalhans', eig. 'die zich opgeblazen voordoet, een dikdoener'. poffer znw. m. 'soort van baksel', vgl. nhd. dial, puffer, puffert is te verklaren naar de ronde vorm en dus afgeleid van pof 2, maar kan ook komen van poffen wegens het geluid, dat bij het bakken ontstaat. pogen ww, mnl. pôghen 'zich inspannen, streven naar, pogen, zich begeven naar', Kiliaen pooghen (Fland. Holl.) en poghen, mnd. pogen 'streven, zich inspannen'. Het woord is verder volkomen geïsoleerd en het is dus niet

160 pointer 536 polder zeker, dat het een oergerm. ww. zou voortzetten. pointer znw. m. 'gladharige staande hond' < ne. pointer zo genoemd omdat hij de plaats van het wild aangeeft. pok znw. v., mnl. pocke 'puist, blaar', mnd. pocke ( > nhd. pocke), daarnaast oe. pocc m. 'puist, pok' (zie ook: pukkel). De -kk- is een kenmerk van een intensiefformatie, daarnaast staan vormen met k en g. Voor een vorm *puka kan men aanvoeren mnl. pöke 'soort van zak', bij Kiliaen ook 'haren deken; krop', nhd. dial, pfoche 'pok', ne. poke, on. poki 'buidel' ; voor een vorm *pug(g)a: Kiliaen pogghe (Sax.Sicamb), mnd. pogge 'kikvors', vgl. nnl. dial. pogge 'big'. Buiten het germ, alleen lat. bucca 'opgeblazen wang'. Dit zijn gutturaal afl. van een idg. wt. *beu, *bheu 'opzwellen', waarvoor men aanvoert o.a. lit. bubsù, bubsêti 'opkomen van waterbellen', osl. bujï 'wild, wreed' (IEW ). Van de idg. wt. *beu zijn in het germ, verschillende afleidingen en wel: met dentaal vgl. puit en poel met / vgl. pol met s vgl. poes en puist met n vgl. poen 2. Naast de wt. *beu stond ook *bheu, waarvoor zie: buidel. Toch kan men zich afvragen, of een woord van de vorm pok wel tot het oude germ, taalmateriaal behoort, te meer, omdat het alleen in een eerst laat gegermaniseerd gebied bekend is. Het beantwoordt aan lit. pukné 'pokken', pukslé 'buil' (IEW 847) en dit kan er op wijzen, dat het eerst na de klankverschuiving uit een onbekende idg. substraattaal overgenomen is, zoals vermoed kan worden voor enerzijds pak en pikken, anderzijds pop en pot. pokaal znw. v., nnl. < nhd. pokal. Zie: bokaal. poken ww., n\n\. poken 'picare' (Haarlem', inde 16de eeuw 'steken, duwen'), mnd. poken 'met een mes steken', (ne. poke komt eerst in de 14de eeuw voor en kan dus ontleend zijn, vgl. Bense 295). Daarnaast staat nnl. nhd. pochen. Zie verder: beuken en pook 1. De vorm van het woord ziet er weinig germaans uit, misschien behoort het tot de groep van woorden, die na de klankverschuiving uit een idg. substraattaal ontleend zijn (zie ook: pok). Dan kan men wijzen op gr. *peükos 'punt, stekel' in de samenstelling peripeukés 'met een punt' (IEW 828). poker znw. o. 'uit Amerika afkomstig kaartspel voor twee of meer personen, waarbij gewed wordt' < ne. poker eig. amerikaans spel, waarvan de naam onverklaard is. Bense 296 denkt aan ontlening aan nnd. of oostelijk nl., daar hier het ww. poken voorkomt, eig. 'pralen, pochen', maar ook 'spelen'. De amerik. naam poker is eerst sedert 1836 bekend. pol znw. m. 'graspol', Kiliaen pol, polle (Sax.) 'top, hoofdkruin', nnl. dial, ook 'rond koekje, mollig handje', mnd. pol, polle 'kop, top, kruin', me. polle (ne. poll) 'achterhoofd' (indien dit niet uit mnl., vgl. Toll 47); daarentegen is on. pollr beter hiervan te scheiden, zie daarvoor: poel. Men moet uitgaan van 'rondachtig, omhoogstekend voorwerp' en dan kan men verbinden met puilen. Zie ook: polder. polder 1 znw. m., mnl. poire, polder m. v. 'polder', bij Kiliaen ook 'dijk' ; eveneens in fri en oostfri. Vergelijk ook mnl. pol m. 'aangeslibd land'. Daar de oudste inpolderingen die van aangeslibde stukken land waren, zal men moeten uitgaan van 'een door aanslibbing boven het water uitstekend stuk land, dat vervolgens ingedijkt werd' (van Lessen WNT 12, 2, 3085). Het woord werd ontleend als nhd. polder (begin 18de eeuw), ne. polder. C. C. Uhlenbeck PBB 26, 1901, 305 verbindt dit woord met de groep van p o el, wat semantisch wel te verdedigen is; men moet dan uitgaan van de slikgronden, die langzaam uit de zee opgroeien. Maar dan is de andere verklaring toch te verkiezen. 2 znw. m. 'paal, die van boven iets dikker is, om er een touw aan vast te maken', (zuidnl.) 'slaapplaats van de knechten in de stal', ook 'losse houten vloer', Kiliaen polder 'stang waarop de hoenderen zitten', vgl. nnd. polier ( > nde. pullert, nnoorw. puller 'meerpaal'). Het woord is ontleend aan ofra. poldre, poltre (nfra. poutre) 'balk', maar eig. 'veulen', vgl. ital. poledro, dat FW 515 afleiden van lat. poletrus, daarentegen Meyer-Lübke 6825 van mlat. pulletrum. Zoals zo vaak is de naam van een dier overgedragen op die van een voorwerp (zoals bok, ezel en ital. capra 'geit' en 'stellage' ; het is niet nodig te denken aan de met een paardekop voorziene dakbalken (zoals Sperber WS 2, 1910,

161 polei 190 vermoedde). > nhd. polder en ne. bollard; met ni. kolonisten kwam het woord naar een gebied ten O. van de Elbe, waar polder bet. 'kleine nis, waarin de kienspanen branden' (voor de bet. ontw. is te herinneren aan de boven genoemde in de zuidel. Nederlanden), vgl. Teuchert, Sprachreste ). polei znw. v. 'muntachtige plant; mentha pulegium', mnl. poleye, polleye v. 'vlooienkruid', evenals mnd. pollei, pollêge, ohd. polei, pulei (nhd. polei ra.), oe. pollegie, polleie < lat. pulêium, pulegium 'polei' < gr. blêchön. polemiek znw. v. < fra. polémique eig. bnw. 'aangaande een twistgeschrijf' (16de en 17de eeuw) < gr. polemikós 'de strijd betreffend'. poliep znw. v. < fra. polype (sedert de 13de eeuw) of rechtstreeks uit lat. polypus < gr. polypous 'veelvoet', naam van de inktvis. In de geneeskunde duidt men daarmee woekeringen in de neusholte en elders aan. polijsten ww. reeds vrij oud, daar Kiliaen de afl. polijster en, palijsteren opgeeft ; het woord heeft een t gekregen door invloed van het deelw. gepolijst, reeds mnl. (ghe)polijst, - pollijst, van polïsen 'polijsten' (ook policieren), dat gevormd is van fra. polir (evenals applaudisseren van applaudir) < lat. polir e 'gladmaken'. Andere ontleningen zijn mnl. polieren, pollieren, pol(l)êren, mnd. polieren, mhd. nhd. polieren. polis znw. v., oudere vorm police (1563) < fra. police (sedert de 14de eeuw) 'verzekeringsbewijs' < ital. polizza < mlat. apodixa < gr. apódeixis 'bewijs'. politie znw. v., laat-mnl. policie' zaken van het bestuur en verordeningen daarover' < lat. politia < gr. politeia 'stads- of staatsbestuur'. Oosrpronkelijk had het woord een zeer ruime betekenis, maar gaat in de 17de eeuw vooral de zorg voor de orde in de staat betekenen, om eerst omstr de tegenwoordige bet. aan te nemen. politiek znw. v., het vroegst als bnw. bekend (16de eeuw), dan een eeuw later ook znw. < lat. politicus 'tot de staatkunde behorend' en wel over fra. politique. politoeren ww., afgeleid van politoer, in de 19de eeuw < nhd. politur < lat. polïtüra van polïre 'glad maken'. polka znw. m. v., eerst in de 19de eeuw, evenals nhd. polka 'Poolse dans' < tsjech. polka 'Poolse vrouw', vandaar de fra. naam polonaise. pollak znw. m. 'soort dors in de Noordzee' < ne. pollack van onbekende herkomst. 7 polsen pollepel znw. m., reeds bij Kiliaen, maar reeds ouder blijkens de middeleeuwse familienaam Pollepel. Het meest ligt voor de hand een assimilatie uit potlepel, hoewel men ook gedacht heeft aan een verbinding van pol en lepel, waarin dan pol 'iets komvormigs zou betekenen', waarvoor zie: puilen. pollevij znw. v. 'hieltje, achterlap van een schoen' < spa. polevi < fra. pont-levis. polo znw. o., eerst 19de eeuw < ne. polo 'hockeyspel te paard' < dial. ind. polo 'bal'. Het spel werd uit Brits-Indië ingevoerd, ofschoon het reeds in de Middeleeuwen bekend was (zie daarvoor : chicane). Het indische woord gaat terug op tibet. pulu 'bal'. polonaise znw. v. 'naam van een Poolse dans' < fra. polonaise, vgl. ook: polka. pols 1 znw. m. 'handwortel', mnl. pols, puls va., 'het kloppen der slagaderen, pols', evenals mnd. mhd. puls, me. pulse < lat. pulsus 'polsslag, pols', dat door de middeleeuwse geneeskunde algemeen verbreid werd. 2 znw. m. 'springstok', sedert Kiliaen, vgl. mnd. puls 'stang met houten klos om vissen in het net te jagen'. Afl. van polsen. polsen ww. mnl. polsen, pulsen 'in het water roeren met een stok om vissen op te jagen; pogen'. Waarnaast nnl. dial. polsteren, fri. polske, oostfri. pulsken, pülsken. Men vat het woord gewoonlijk op als een vroege ontlening aan lat. pulsare. J. H. van Lessen WNT 12, 2, 3192 denkt eerder aan een inheems woord en vergelijkt mhd. phulsen, nhd. pulsen 'hoesten' en vooral aan de abl. vormen vla. palsen, nnd. palsken, palschen, waardoor zij er toe komt aan een klankwoord te denken. Daarop wijst verder, dat andere visserstermen voor het opjagen van vissen met een harde klap op het water eveneens typische klankwoorden zijn, zoals mnd. pumpen en plemp, en dit schijnt ook de oudste bet. van polsen te zijn. Het een behoeft het ander niet uit te sluiten. Daar pols kwalijk een echt klankwoord zal zijn, kan men eerder denken, dat het lat. leenwoord aanleiding gegeven heeft tot allerlei klankvariaties. In de bet. 'iemand tastend onderzoeken naar zij n mening' is het hetzelfde woord, dus eig. 'iemand in beweging brengen, om te zien wat er in zit' (en niet 'iemand de pols voelen'), vgl. H. Schuchardt

162 pomerans 538 pony Sitz. ber. AW Wenen 141, 161 vlgg. Het nl. polsen als vissersterm keert terug als pulsen bij de vissers van de Spree, de Teltowmeren en bij Stargard, vgl. Teuchert Sprachreste 82 en 378. Uit de samenstelling polsstok zal overgenomen zijn me. poutstaff (i 1470) 'stok om vissen op te schrikken' (vgl. Toll 51). pomerans znw. v., evenals nhd. pomeranze in de 15de eeuw < mlat. pomarancia, een samenstelling van porno ( < lat. pömum 'boomvrucht') -f arancio (waarvoor zie : oranje 1). De pomerans aan de biljartkeu is hetzelfde woord, pommade znw. v., eerst nnl. < f ra. pommade (sedert de 17de eeuw' eig. 'appelzalf' < ital. pommata een afl. van porno 'appel'. pomp znw. v., later-mnl. pompe, mnd. nhd. pumpe, ne. pump. Het woord schijnt in ons land opgekomen en aan spa. port. bomba als scheepsterm ontleend te zijn. Hier is het dan een klankwoord. De verhouding tot het fra. pompe is niet altijd op dezelfde wijze beoordeeld, maar daar dit eerst sedert 1517 bekend en mnl. pompe ouder is, is het wel waarschijnlijk, dat het fra. hier ontleend heeft (Valkhoff 203). Intussen rijst de vraag, die FW 515 reeds opwierp, of wij dan ook niet voor nl. pomp van een klankwoord mogen uitgaan. Daarop wijst o.a. mnd. pumpen 'met een stok in het water roeren om vissen op te schrikken (waarvoor zie ook plempen en polsen) en verder mhd. pumpen, pumpern 'kloppen, met geraas vallen'. pompelmoes znw. v. 'oostindische citroenboom, citrus decumana', laat-nnl. evenals ne. pompelmoose, nfra. pamplemousse, pampelimousse, die waarschijnlijk direct of indirect op het tamilwoord pampalimäsu zullen teruggaan. > russ. pompei'mus. vgl. R. v. d. Meulen, Verh. AW Amsterdam 66, 2 (1959) Het nnl. woord ziet er uit als een aanpassing aan ons taalmateriaal. Misschien is het iste deel aangepast aan pompoen. Minder gelukkig is de vooronderstelling dat hierin het woord pompei in 17deeeuws pompelbeen 'dik, gezwollen been' zou steken vgl. nhd. pumpel 'klein dik persoon' (Prick van Wely Ts 32, 1913, 220 vlgg.). Op de uitgang kan mal. limoes invloed gehad hebben. pompernikkel mnl. m. 'westfaals zwart roggebrood' < nhd. pumpernickel, een spotwoord, waarvan het iste lid bij pumpern 'veesten' en nickel de verkorting van Nikolaus is; zo genoemd, omdat het brood zwaar verteerbaar is. pompoen znw. m., sedert Kiliaen <mfra. pompon, popon naast pepon < lat. pepo < gr. pépön 'meloen'. Op de vorm pepo gaan terug ohd. pepano, mhd. beben, zowel als mhd. pf eben en pfedemo, waaruit blijkt dat de vrucht in Duitsland al in de eerste eeuwen van onze jaartelling overgenomen is. pon znw. m. 'nachtpon' is een verkorting van japon, te vergelijken met toffel uit pantoffel. pond znw. o., mnl. pont o., evenals os. pund, ohd. pfunt, ofri. oe. pund (ne. pound), got. pund (on. pund komt uit oe. of mnd.). Een zeer vroege ontlening < lat. pondo 'pond' van pondus n. 'gewicht' (bij pendere 'wegen') ; het is een woord van de Romeinse handel met Germanië, evenals kopen en munt. ponjaard znw. m., sedert Kiliaen < fra. poignard (sedert de 16de eeuw), dat afgeleid kan worden < vuig. lat. *pugnälis van lat. pugnus 'vuist'. pons 1 znw. m. 'werktuig om gaten te boren', zal wel nnl. overgenomen zijn uit nhd. punzen m., punze v., reeds 1459 mhd. punze 'voorwerp om mee te steken' < ital. punzone 'stoot, stempel', een afl. van lat. punctio 'het steken'. Uit lat. punctio ontstond ofra. poinçon > mnl. poensoen 'priem, naald', nnl. ponsoen 'stempel'. Men denkt echter ook dat nnl. pons < ne. punch zou zijn ontleend (Worgt 54). 2 znw. zie: punch. ponsen ww., ondanks Kiliaen reeds vermeldt pontsen, puntsen, ponssen 'met een priem figuren aanbrengen', zal het ww. in de huidige bet. wel een jongere afl. van pons 1 zijn. pont znw. v., mnl. ponte v. (zelden) 'pont, platte schuit', evenals mnd. punte < lat. ponto 'pont, ponton'. pontifikaal bnw., sedert de 17de eeuw, betekent eig. het kleed van de pontifex, dus priesterlijk gewaad. ponton znw. m. < fra. ponton < lat. pontone 'vaartuig voor een schipbrug'. Zie: pont. pony znw. m. of ponny 'klein paardensoort', eerst nnl. < ne. pony < schots powney, dat men verder terugvoeren wil op een vorm < *poulney < ofra. poulenet 'veulen', afl. van poulain <

163 pooien 539 poot vuig. lat. pullamen, eig. een collectivum van lat. pullus 'jong van een dier'. Opmerkelijk is dat dit woord vooral gebruikt wordt in Overijsel, de Achterhoek, Limburg, Brabant en Zuid-Nederl. ; in het Noorden is hit algemener (zie de taalkaart van I. Habermehl in Taalatlas afl )- pooien ww. sedert ± 1500 voor 'drinken'. De afl. uit een zigeuners piâva 'drinken' (Moormann 389) is niet waarsch., eensdeels wegens het vroege voorkomen, anderdeels wegens de bijvorm pooier en. De verklaring is volkomen onzeker. J.H. van Lessen WNT 12, 2, 3311 wil uitgaan van pooier en, dat zij afleidt van *poderen en vergelijkt met peuteren, hetgeen zou voeren tot een grondvorm *poden 'een slag toebrengen, steken, stoten, porren' (zie ook: poten). Èn naar vorm èn naar bet. weinig aannemelijk. Gewaagd is ook de veronderstelling van H. Kuhn, ZfdMaf 28, 1961, 5 dat het woord met onverschoven tenuis uit een onbekende idg. substraattaal zou komen en dan rechtstreeks met de idg. wt. *pöi 'drinken' zou te verbinden zijn. pook 1 znw. m. v., mnl. pöke 'dolk, steekmes', zo ook Kiliaen en vgl. zaans pook 'steekijzer' (om het broeien van het hooi te voorkomen), mnd. pök m. 'dolk', nnoorw. dial, paak en pauk 'dunne stok, knuppel' is een verbaalnomen bij poken. 2 znw. v., zuidnl. poke 'zak.', gewestel. ook 'buik, lijf, matras', mnl. pöke, poocke 'zak. als wolmaat', nhd. dial, pfoche 'puist, gezwel', oe. pocca 'buidel' (vgl. ne. pocket), on. poki 'buidel'; voor de verklaring zie: pok. > ne. dial, poke (sedert 1276, en dan als 'zak met wol', wat wijzen kan op ontlening door de vlaamse wolhandel (vgl. Bense 294). pool 1 znw. m. 'uiteinde van de aardas' < lat. polus < gr. polos 'aardpool', eig. 'punt waarom iets draait' (van pêlomai 'zich bewegen'). 2 znw. v. m. 'opstaande haartjes of noppen van fluweelachtige stoffen', sedert de 18de eeuw < f ra. poil 'haar' < lat. pilus. 3 znw. m. nnl. < ne. pool (in Amerika) 'overeenkomst van concurrenten om samen te werken', eig. 'plaats waar de inzetten bij een kaartspel verzameld worden'. Dit heeft men afgeleid van fra. poule 'kip' (omdat de inzetten als eieren beschouwd werden?). poon 1 znw. m. 'knorhaan', bekend sinds 1577; in dial, ook vormen als pao, pooi. Heeroma Ts 61, 1942, wil uitgaan van een bet. 'weke, vochtige massa' en denkt aan een klankwoord pooi 'water, borrel', maar ook vleinaam voor kind of jong dier, misschien ook voor vis? Alles zeer onzeker. 2 znw. v. 'vaartuig op de binnenwateren van Holland en Zeeland. Heeroma vermoedt dezelfde verklaring als bij poon 1. poort znw. v., mnl. poorte, porte v. evenals onfrank, porta, os. porta, ohd. pforta, ofri. porte v., oe. port m. ( > on. port o.) een ontlening < lat. porta; daar in het hd. de p wel, de / echter niet verschoven is, kan men de tijd dezer ontlening tussen de 6de en 8ste eeuw stellen. Het mnl. geslacht van oe. is aan verwarring met lat. portus 'haven' toe te schrijven, dat eveneens ontleend werd, vgl. mnl. port, poort. Na de voltooiing der nhd. klankverschuiving werd porta nogmaals ontleend als ohd. porta, mhd. porte (Th. Frings Germ. Rom. 1932, 12, 101, 209). poorter znw. m., mnl. poorter, porter m. 'stedeling, poorter', een afl. van mnl. poort, port v. (vooral vla.) 'stad', Kiliaen poort (Ger. Sax. Fland.) 'haven', mhd. port m. o., porte v. 'haven', oe. port m. o. 'haven, stad' (ne. port) < lat. portus 'haven', in mlat. ook 'stad'. poos znw. v., mnl. pose, evenals mnd. pose v. 'tussenpoos, rusttijd, poos', ne. pause 'rust, verpozing' < ofra. pose, pause < lat. pausa < gr. pausis. In de 13de eeuw werd het ofra. woord ontleend als mhd. püse v 'pauze, rusttijd' ( > nhd. pause). Nnl. pauze is een geleerde ontlening der 16de eeuw aan het lat. Gewoonlijk wordt het verkleinwoord poosje gebruikt, waarnaast dial, allerlei andere uitdrukkingen staan, zoals hortje, tochje, snokje, stuitje, waarvoor vgl. A. Weijnen, Taaltuin 2, , en 7, , 268 met taaikaartjes. poot 1 znw. m. 'been', mnl. poot, pôte m. v., mnd. (nederrijns; 14de eeuw) pöte, nhd. pfote v. Daarnaast komen ook vormen met ö < ö voor (W. de Vries Ts 38, 1919, 285). Het woord komt op beperkt gebied voor; in Duitsland leeft het in Lotharingen en Luxemburg, tot aan de Rheinpfalz, verder van de Rijnmond in oostel. richting, maar het is geheel onbekend in het Oosten en Zuid-Oosten en zeldzaam in Baden, Württemberg en

164 pootje 540 pone Zwitserland. Dat wijst op een ontstaan in het Westen. Nu stemt de grondvorm *pauta met een gelijkluidend Romaans woord overeen, vgl. ofra. poue ( > ne. paw), prov. pauta, katal. pota. Wij vinden reeds in de Romeinse tijd in het Zuidbelgische Arlon inscripties met de PN Pauto, Pauta, Pautina, alle behorend tot een daar wonende familie, die blijkens de vormen van andere namen als vóórkeltisch mag worden beschouwd. Er is dus geen aanleiding het germ, woord uit het keltisch of romaans af te leiden, daar beide teruggaan op een substraattaal (Th. Frings Germ. Rom. 1932, en Zs. f. rom. Ph. 56, 1936, 371 vlgg., Weisgerber, Rhein. Mus. 84, 1935, 348). Vla. poot > fra. main pote 'stijf', nu 'gezwollen', sedert de 12de eeuw (Valkhoff 204). Hilmer, Schallnachahmung 1914, 203 heeft evenwel poot evenals pot uit een klankwoord pot af willen leiden, waarin hij door van Lessen WNT 12, 2, 3388 gevolgd is. Hij voert voor dit klankwoord alleen het lothr. pot aan 'slag op de hand als straf voor schoolkinderen'; hier echter moet men natuurlijk juist denken aan een metonymisch gebruik van poot hand! Men moet voorzichtig zijn met het aannemen van klankwoorden, die er onder de woorden met /"-anlaut vrij veel zijn ; van een klank pot is althans te zeggen, dat het weinig expressief is naast zulke als pats, paf en dgl. 2 znw. v. 'loot, stek', mnl. pöte v., mnd. pöte, potte m. v. is een verbaalnomen bij poten. J.H. van Lessen WNT 12, 2, 3404 beschouwt het als aequivalent met poot 1 en wel eveneens als een klankwoord. pootje znw. o., zie: podagra. pop znw. v., mnl. poppe, puppe, pop 'meisje, pop als speelgoed; kluwen garen; stropop om brand te stichten', mnd. poppe 'pop, kindje', laat-mhd. puppe (boppe) v. 'pop'. Het woord vinden wij ook in de rom. talen vgl. lat. pupa, vuig. lat. puppa 'meisje, pop' (fra. poupée, sedert de 13de eeuw en waals, lothr. poupe), hetgeen daartoe geleid heeft, het germ, woord uit het rom. te verklaren (Kluge-Mitzka 570). Daar echter het rom. woord de indruk maakt van een woord van de kindertaal of van een vleiwoord voor kinderen, kan men vermoeden, dat het ook in het germ, had kunnen ontstaan. Indien men met Spitzer, Lit. bl. germ. rom. Phil. 41, 356 mag aannemen, dat de oorspr. bet. 'vlasbundel' zou zijn, evenals dit het geval is bij dok 2, dan zou er nog minder aanleiding zijn aan een geïmporteerd woord te denken (J. H. van Lessen WNT 12, 2, ). Dit neemt niet weg, dat vooral voor de bet. 'pop' invloed van fra. poupée aannemelijk is. popel znw. m., zie: populier. popelen ww., mnl. popelen, poplen 'mompelen, prevelen', zoo ook nog Kiliaen, mhd. popelen 'opborrelen', fri. popelje, poperje 'popelen, inwendig trillen, bobbelen, prevelen', waarnaast mhd. paperen 'onverstaanbaar prevelen', vgl. mnl. papelâre, papelaert 'schijnheilige'. Het ne. pop 'poffen, knallen, ploffen' duidt op een klankwoord, waarin de beide ^-klanken een soort van ontploffingsgeluid suggereren; dat verklaart o.a. de bet. 'opborrelen'. Verwante formaties zijn bobbelen, babbelen, plapperen, maar ook poffen. popeline znw. v., naam van een 'licht weefsel', nnl. < ne. poplin < fra. popeline en papeline < ital. papalino 'pauselijk', naar het schijnt, omdat deze stof het eerst in de pauselijke residentie Avignon vervaardigd werd. populier znw. m., laat-mnl. populier (met u onder invloed van lat. pöpulus) < popelier(e) < ofra. poplier (nfra. peuplier). Daarnaast staat popel, mnl. popelboom, mnd. poppele, mhd. popel < ofra. pople of uit de grondvorm daarvan lat. populus. In het mlat. papulus vinden wij het uitgangspunt van mnl. pappel en papetier, vgl. nnl. dial, pappel en peppel, ook mhd. papel (nhd. pappel). Deze boomsoort is eerst in de Middeleeuwen uit het Zuiden in Noord-Europa ingevoerd. Vgl. nog mnl. pop(p)elioene, populeoenboom, mnd. poppeleöne, papuleöne die op een fra. of ital. afl. met -on, resp. -one wijzen. Ital. pioppo gaat terug op een samengetrokken vorm *ploppus. De eigenaardige vorm van de naam schijnt tot allerlei varianten te hebben geleid ; misschien was hier ook de behoefte onderscheid te maken van het homoniem populus 'volk'. por znw. m., mnl. por m. 'por, stoot' is verbaalnomen van porren. porie znw. v., met een jongere uitgang van mnl. pöre, porre ; het zal wel in de taal der geneeskunde overgenomen zijn < lat. porus < gr. póros 'porie, ader' eig. 'doorgang'. Vgl. nog nhd. ne. de. pore, nzw. por.

165 porren 541 post porren ww., mnl. porren, purren, soms póren 'prikkelen, aansporen, kwellen, in beweging brengen, veroorzaken, aanvangen, uiten, op weg gaan, zich bewegen, ontstaan, voortkomen, zich inspannen', mnd. purren 'met iets scherps ergens in steken of woelen, prikkelen', fri. poarje 'porren, peuteren, door iets boren', nnoorw. purr a 'prikkelen', nde. purr e 'het vuur poken, aandrijven', nzw. purra 'haren uittrekken' (als zeemansterm 'wakkerporren'). Een variant van woorden als poken en poten. Daarnaast staat ook een typisch klankwoord, nhd. purren, burr en, mhd. pfurren 'zich snel bewegen, gierend voortstuiven', ne. purr 'spinnen van een kat' en verder ne. purl 'kabbelen, murmelen', noorw. dial, purla, nzw. porla 'kabbelen, opborrelen'. Het is niet aan te bevelenhet -ww.porren 'stoten' onmiddellijk met dit andere porren te verbinden. pors znw. m. (gewestel. oostnl.) 'gagel', mnd. pors, post, on. pors. Daar het woord in alle skandinaafse talen voorkomt, is ontlening uit het mnd. niet waarschijnlijk. Etymologie onzeker. Zie ook: gagel i. FT 843 willen verbinden met gr. beirón, berrón (Hes.) 'ruig, vlokkig', lat. burr a 'ruig gewaad'. - H. Kuhn ZfdMa 28, 1961, 6 wijst op de heirode bloemen in het voorjaar en wil daarom verbinden met gr. purrós, pursós 'vuurrood'; hij denkt aan ontlening met onverschoven consonant uit een onbekende idg. substraattaal; de normaal verschoven vorm is oe. fyrs, ne. furze 'brem'. porselein 1 znw. o. 'aardewerk', sedert Kiliaen < fra. porcelaine < ital. porcellana (waaruit 1477 porzelan) naam van de schelp Concha Veneris; een afl. van lat. poreus 'zwijn', maar ook 'vulva' ; wegens de vorm is de schelp daarnaar genoemd. Toen in de 16de eeuw het porselein uit China en Japan over Italië in Europa bekend werd, noemde men dit wegens de overeenstemming van dit aardewerk met de schelp daarnaar. 2 znw. 'groente', zie: postelein. port 1 znw. m. 'portwijn' eigenl. Oportowijn naar de plaats van uitvoer port. O porto 'de haven'. 2 znw. o. m. 'vrachtrecht voor poststukken', verkort uit porto < ital. porto 'het dragen'. portaal znw. o. mnl. portael, poortael < ofra. portal (nfra. portail) < vuig. lat. *portale 'wat bij de deur behoort' een afl. van porta. porte znw. v. in de uitdrukking De Hoge Porte voor het Turkse hof < fra. ha Sublime Porte, de vertaling van de turkse titel. portelen ww. 'borrelen, pruttelen; kaas persen' (vgl. portel 'melkachtig vocht, dat bij het kaasmaken uitgeperst wordt'), een iteratief van porten, waarnaast mnl. perten in Haarlems glossaar voor 'colostrare'. Het is een typisch klankwoord naast zulke als bortelen en pruttelen. portie znw. v., mnl. portie, porde, met een gewijzigde uitgang uit fra. portion < lat. portio. portiek znw. v. 'ruimte voor de straatdeur' eig. 'open galerij of zuilengang' < fra. portique 'zuilenhal', sedert de 16de eeuw < lat. porticus. portier 1 znw. m. 'deurbewaarder', mnl. portier (naast portenaer) < fra. portier < lat. portärius. 2 znw. o. 'rijtuigdeur', eerst nnl. < fra. portière sedert de 16de eeuw uit een vuig. lat. *portäria eig. 'omraming van de deur'. portland znw. o. ook portlandcement < ne. Portland cement, 'gewone cement, oorspr. afkomstig van het schiereiland Portland ten O. van Exeter en zo genoemd, omdat het in kleur gelijkt op de Portland stone. portret znw. o., eerst nnl. < fra. portrait een verbaalnomen bij portraire 'uitbeelden' < lat. protrahere 'naar voren brengen; aan het licht brengen'. Het mnl. kent reeds portraiture, pourtraicture 'tekenwerk, schilderwerk; weigelijkend beeld' < ofra. portraiture, afl. van portrait. pos znw. v., ook post 'kleine baarssoort', mnl. posk, fri. poask, oorspr. een woord voor iets dat dik en rond is, vgl. poezel. Ook in het nhd. kaulbarsch is het iste deel, samengetrokken uit kugel, de aanduiding voor een dikke vis. post 1 znw. m. 'stijl', mnl. post m. v. 'post, plank, steunbalk', mnd. post 'stijl', ohd. pfost m. 'post, balk' (nhd. Pfosten), ofri. post 'brug' (eig. brugbalk'), oe. post m. 'stijl, grondslag'. Een vroege ontlening (nog voor de migratie der Angelen en Saksen) < lat. postis m. 'deurpost' < por-sti-s 'wat naar voren steekt' (stam van stare 'staan'). Een woord voor de Romeinse steenbouw evenals kelder, muur, venster, later ook op de houtbouw overgedragen. 2 znw. v. 'brievenpost', sedert de 16de eeuw < fra. poste evenals gelijktijdig

166 postelein 542 potig nhd. post < ital. posta, gaat terug op lat. posita (mansio) 'vastgestelde plaats van oponthoud voor verwisseling der postpaarden', dus vr. van het deelw. positus. 3 znw. v. 'positie, ambt' eerst nnl. < fra. poste evenals post 2 uit lat. posita. 4 znw. m. 'post van een rekening', reeds mnl. post, waarschijnlijk uit hd. posten < ital. posto < lat. positus. 5 znw. v. visnaam, zie: pos. postelein znw. m., sedert 1659 bekend, is over tussenvormen als posselein vervormd uit ouder porselein, mnl. porcelaine < of ra. porcelaine < ital. porcellana, dat zelf weer gemaakt werd uit lat. portuläca ( > ohd. purzela, burzala, nhd. burzet). Uit de fra. of ital. vormen komen ook ohd. purcelän en ne. pur slain. Het mnl. kent nog een andere vervorming portuleine. postiljon znw. m., eerst nnl. evenals Kiliaen postillioen < fra. postillon (sedert de 16de eeuw) < ital. postiglione, indien niet rechtstreeks van poste afgeleid. postuur znw. o., nnl. < fra. posture 'houding' (sedert de 16de eeuw) < ital. postura < lat. positura. pot znw. m., mnl. pot, mnd. pot, put ( > on. pottr), ofri. pot, oe. pott (ne. pot). Met het oog op fra. pot (reeds 12/13de eeuw) heeft men aangenomen, dat het rom. en germ, woord op een vuig. lat. *pöttus zouden teruggaan. Th. Frings Germ. Rom. 1932, wijst op pötus bij Venantius Fortunatus, hetzij dit onder invloed van lat. pötus 'drank' vervormd is, hetzij dit het oude woord voor drinkbeker was en in het gallo-rom. een intensieve -W-vorm naast zich gekregen had. Hij meent dat dit woord een zeer vroege ontlening in het Neder-Rijn-gebied zou zijn geweest en wijst op de naam Pottus van een pottenbakker bij de Treveri. Daartegen voert E. Nörrenberg Niederd. Jahrb , I 95» bezwaren zowel van fonetische als semantische aard aan en is daarom geneigd het fra. pot als ontlening aan het germ, te beschouwen (zoals of ra. hanap 'beker' < germ. *hnappa 'nap'). FW 518 overweegt de mogelijkheid van germ, oorsprong, maar zijn verklaring uit germ. *putta 'rond, gezwollen voorwerp' is niet zeer gelukkig. Nog veel minder waarschijnlijk is de verklaring van J. H. van Lessen WNT 12, 2, 3678 uit een klankwoord. H. Kuhn ZfdMaf 28, 1961, wijst nog op nnoorw. paut 'houten nap' en acht oerverwantschap met lat. putö 'snijden' mogelijk (dan uit een onbekende idg. substraattaal) ; maar gr. putine 'bemande fles' en etrusk. pute 'beker' kunnen wijzen op een niet-idg. herkomst. Minder gelukkig is de verklaring van A. Scherer, Kratylos 1, 1956, 174, die aan een jong idg. cultuurwoord denkt, dat door expressieve verscherping en geminatie uit *podo 'vat' zou vervormd zijn. potas znw., v., sedert Kiliaen, die omschrijft vulgo ollares, quod in ollis et vasis fictilibus asserventur. Het loogzout werd daardoor gewonnen, dat men gebrande delen van planten in een pot kookte. Uit het nnl. stammen nhd. pottasche (sedert 1716), ne. potash (sedert 1648), verder nde. potaske, zw. pottaska en russ. potâs. potdoof bnw. zal wel een toespeling zijn op de pot, die wel twee oren heeft, maar toch niet horen kan (W. de Vries Ts 38, 1919, 286). poten ww. mnl. pöten 'in de grond steken, vastzetten, enten', mnd. pöten, potten 'poten, planten' naast oe. potian 'stoten, slaan' en putian 'plaatsen, leggen' (ne. put), nijsl. pota 'steken', nnoorw. pota 'steken, boren', nzw. pata 'steken'. Wegens de bet. in ni. en nd. kan men denken aan een ontlening aan lat. imputare, waarvoor zie: enten (Th. Frings Germ. Rom vlgg. en Br0ndal Substr. og Laan 174 vlgg.). Maar dit kan voor het woord in de andere germ, talen onmogelijk het geval zijn, aangezien de bett. hier veel algemener zijn. Nu is peuteren een iteratief van dit ww. en zo mogen wij wel aannemen, dat er stellig een oorspr. germ. ww. bestaan heeft (vgl. ook E. Nörrenberg Niederd. Jahrb. 71-3, 1950, 328-9, die dus alleen van een overname van betekenis wil spreken). Pogingen om het met idg. woorden te verbinden (zoals met oi. bunda- 'pijl') zijn weinig overtuigend. Wil men ook hier niet een klankwoord aannemen, dan is de herkomst uit een substraattaal te overwegen. potig bnw. in 17de eeuw pootig 'hoofdig' is een afl. van noordholl. poot 'hoofd, voorhoofd', ofri. pote v. 'hoofd, schedel', dat met pot samenhangt. De huidige bet. 'gespierd, krachtig' wijst echter op associatie met poot 1 (een man met poten aan zijn lijf!).

167 potlood 543 prachen potlood znw. o. in de ióde eeuw opgekomen als samenstelling van pot en lood en wel omdat grafiet in de pottenbakkerij gebruikt werd om vuurvaste smeltkroezen te maken. Uit het nl. ook in het fri. en oostfri. opgenomen en zelfs > amerik.-eng. pot lead (vgl. J. E. Neumann JEGPh 44, 1945, 275). Ofschoon het schrijf potlood uit een mengsel van klei en grafiet bestaat, spreekt men ook in dit geval van 'lood' (vgl. nhd. bleistift), omdat reeds in de klassieke oudheid loodstaafjes voor schrijven en tekenen gebruikt werden. In Parijs gebruikten schrijvers in de handschriften nog in de 12 de eeuw stilos plumbeos; eerst later werd dit door grafiet vervangen. potpourri znw. m. o., eerst nnl. < fra. potpourri 'pot met een mengsel van eten', eig. 'verrotte pot', vertaling van spa. olla podrida < lat. *olla putrida. pots znw., zie: poets. potsierlijk bnw. in de 18de of 19de eeuw < possierlich (sedert 1571), een afl. van het oudere possier en 'schertsen', afl. van posse, waarvoor zie: poets. potvis znw. m. 'walvisachtig zoogdier', overeenstemmend met nhd. pottfisch, genoemd naar zijn potvormige kop. Kiliaen kent andere namen zoals potshoofd (reeds mnl. Potshôvet als eigennaam te Brugge) en potswal, vgl. nhd. pottwal, nde. pothval. pover bnw., sedert laat-mnl. pover < fra. pauvre < lat. pauper 'arm'. praaien ww. nog niet bij Kiliaen, eerst 1681 preien, verpreien, nnd. preien ( > nhd. preien sedert 1675). Ook nde. praie, nzw. praja, preja kunnen uit het mnd. of nl. overgenomen zijn, maar daar zw. praja reeds 1698 vermeld wordt, kan men vermoeden, dat het in het nd. eerder opgetreden is dan in het nl. In elk geval een woord van de kust, dat men gewoonlijk in verband brengt met me. preien 'met nadruk vragen, bidden' (ne. pray) < ofra. preier (fra. prier) < lat. precäri 'smeken, verzoeken'. Deze verklaring is weinig bevredigend, omdat 1. de betekenissen slecht met elkaar overeenstemmen ; praaien is aanroepen van een ander schip en niet eigenlijk een verzoek. 2. waarom hebben de nl. of nd. zeelieden dit eng. woord overgenomen, dat zelf niet als zeemanswoord gebruikt werd? Mag men herinneren aan praten en dus vermoeden, dat het ww. doelt op een of andere schreeuw, waarmee men de aandacht van een ander schip trok? De duitse scheepsliedenterm preien (sedert de 18de eeuw) kan uit het nl. ontleend zijn (Kluge ZfdWortf. 8, 1906, 47), maar misschien wegens de klinker toch eerder uit het eng. praal znw. v., sedert Kiliaen (Holl. Fris.), een verbaalnomen van pralen. praam 1 znw. v. 'prangijzer voor lastige paarden; toestel om sluisdeuren te sluiten'. Verbaalnomen van pramen. 2 znw. v. 'klein platboomd vaartuig', in het Holl. sedert 1528 (Hoorn) bekend, bij Kiliaen prame. Maar het is veel ouder, want 1365 worden in Kampen pramkerlen genoemd en 1326 reeds de. pramekarle, vgl. mnd. präm m. ( > on. prämr, nde. pram, nzw. prâm, praam), nhd. prahm (1287 prom en 1325 in Pirna prom). Waarschijnlijk de naam voor een boot van de Elbescheepvaart en overgenomen < tsj. prâm 'vaartuig' < osl. pramü (een afl. van de idg. wt. *per, *por 'overzetten' (IEW 817). De bezwaren van FW 519 tegen deze afl. worden door andere etymologen niet gedeeld. Inderdaad is het opmerkelijk dat een woord van de Elbe-scheepvaart zich langs de kusten van Noord- en Oostzee zo ver verbreid heeft, maar hier kan de Hanze de bemiddelende factor geweest zijn (oudste nl. plaats Kampen!). Er is dus geen aanleiding het woord uit nl. taalmateriaal af te leiden, al is de verklaring van Verwer, Ned. See-Recht van pramen 'drukken' ook verlokkelijk, indien men althans denken mag aan een voortgeboomde schuit. Maar een verbaal-nomen praam zou dan toch eerder de stok aanduiden om te pramen, dan het vaartuig zelf. Uit het nl. > fra. prame (eerst 18de eeuw, Valkhoff 205), en ne. pram, praam (sedert 1390, Bense 302). prachen ww. 'bluffen, pralen', oudernnl. ; daarnaast bij Kiliaen prachen, pracheren 'bedelen', mnd. pracheren afl. van pracher 'bedelaar' (vgl. Schuppe, Neuphil. Mitt. 27, 1926, 12) < nhd. pracher, dat voor het eerst in 1559 als scheldwoord in Breslau voorkomt. Het woord is van oostelijke herkomst, vgl. nog een oude veldnaam prachetog in Neu-Stettin 'armelijke visplaats' en daarom is herkomst uit het slav. wel waarschijnlijk, vgl. oudpools dial, pracharz 'bedelaar' en oekrains prochaty

168 pracht 544 prangen 'verzoeken, bedelen' van de idg. wt. *prek, waartoe ook vragen behoort (vgl. nog Senn, JEGPh 32, 1933, 527). Ofschoon prachen in het nnl. ook betekenen kan 'luid spreken', maar ook 'zacht onderdrukt spreken', is er geen aanleiding van een nnl. klankwoord uit te gaan, met de betekenis 'geluid van slag of stoot' met een verdere ontwikkeling > 'stoten, knellen, knijpen' > 'gierig zijn' (J. H. van Lessen WNT 12, 2, 3807). Voor zulk een woord kan men wijzen op prakken. Bij de overname van een vreemd woord kunnen belangrijke betekenis-verschuivingen plaats hebben; gaat men uit van 'bedelen', dan kan men ook komen tot die van 'onderdrukt spreken', maar ook 'brutaal en luid eisen'. pracht znw. v., sedert Kiliaen < nhd. pracht v., beantwoordt aan mhd. braht 'lawaai, geschreeuw', ohd. praht, os. braht m. 'lawaai'. Verder verwant zijn os. brahtum 'lawaai, menigte', oe. breahtm 'geschreeuw, woordenwisseling', verder mnd. brak, mhd. brach, on. brak 'gekraak, lawaai'. lat. frango 'breken', fragor 'gekraak, lawaai', miers braigid 'laat een veest', t-air-brech 'gekraak', idg. wt. *bhreg (IEW 165), waartoe ook breken behoort. Er is geen reden een wt. *bhreg 'breken' van *bhrag 'kraken' te scheiden, daar beide betekenissen met elkaar in verband staan. De overname van het hd. woord werd bevorderd door de zogen. Deux-Aes-Bijbel, die zelf uit het duits van Luther stamt. prae in de uitdrukking 'de prae hebben' is een afkorting van praeferentie 'voorkeur'. Zie ook nhd. das prä haben, nnd. ein grotes pref hewwen. Zie ook pree. prak znw. m. 'door elkaar gestampt eten, kliekje', in het gron. ook 'verwarde massa, pruik haar'. Verbaalnomen bij prakken. prakken ww. 'eten met een vork fijnmaken en door elkaar stampen; helm of stro met een schop vastdrukken voor het vastleggen van duinen', oostfri. prakken 'persen, drukken', ouderde. prakke 'samenschrapen, verwerven', nde. prakke paa 'opdringen'. Hoewel er aanrakingen zijn met de betekenissen van de groep prachen is er toch reden aan te nemen, dat dit prakken een eigen woord is, met de betekenis 'persen, drukken'. Dan staat het dus naast pramen en prangen. praktijk znw. v., mnl. praktïke, pratïke v. < lat. practica < gr. prâktiké resp. < ofra. pratique, practique. praktizeren ww. 'praktijk uitoefenen' en 'bedenken, nadenken' (dan gewoonlijk prakkezeren), mnl. practiseren 'rechtszaken behandelen ; verstand van zaken hebben', ook mnd. < mlat. practizäre. De bet. 'overleggen' vinden wij reeds in pralen ww., sedert Kiliaen < nhd. prahlen (voor het eerst 1501 in Opper- Hessen prölen 'bluffen'), mnd. pralen 'veel spreken, snoeven, pralen'. De oudste bet. is klaarblijkelijk die van een of ander geluid. Of men verder verbinden mag met mhd. prellen, nhd. prallen 'tegen iets afstoten' is onzeker; dan uit te gaan van het geluid van de schok? Mhd. prellen, brellen bet. ook 'brullen' en dan kan men verder aanknopen aan brallen en brullen. praline znw. v., laat-nnl. < fra. praline 'gebrande amandel' ; deze lekkernij is een vondst van de kok van de maarschalk du Plessis-Praslin (f 1675) en naar deze genoemd. pram znw. v. m. 'borst van een zogende vrouw; vrouwenborst in het algemeen', eerst na Kiliaen. Verbaalnomen van pramen. pramen ww. drukken, knellen, kwellen', laat-mnl. pramen 'persen, drukken, dwingen', mnd. fri. pramen 'persen, drukken'. Daarvan afgeleid mnl. mnd. präme 'druk' (zie nl. praam en pram) en mnd. premese v. 'neusklem voor paarden', mhd. bremse (nhd. bremse 'rem'). Van een eigenlijk klankwoord te spreken is misschien niet juist, wel kan men aannemen, dat de klankgroep pr de indruk van 'drukken, knellen' weergeeft. Zo staat naast pram het woord nhd. prall 'volgestopt, stijf', eig. een nd. woord. Zie ook: prangen. Zeer gewaagd is de verbinding met lat. premo 'drukken', die H. Kuhn ZfdMaf 28, 1961, 7 overweegt; hij neemt aan, dat hier een overname met onverschoven consonant uit een onbekende idg. substraattaal zou hebben plaatsgehad. prangen ww., mnl. pranghen 'knellen, samendrukken', Teuth. prangen 'worstelen, vechten', got. anapraggan 'in het nauw brengen'; daarnaast nog mhd. pfrengen 'persen, knellen, benauwen', me. pranglen 'drukken, benauwen', en mnd. prange 'hek, klem, schandpaal' ( > zw. prang 'nauwe doorgang'), mhd. pfrange 'insluiting'

169 prat 545 prei (nhd. pranger 'schandpaal'), ne. prong 'visvork'. Ofschoon dit woord zowel west- als oostgerm. is en dus oud moet zijn, is het niet gelukt aanknopingen aan het idg. vast te stellen. Een duidelijk voorbeeld van de anlautpr, die 'persen, drukken, knellen' schijnt uit te drukken, evenals prakken en pramen. De verbinding met gr. brógchos 'keel', bróchos 'strik' zou formeel aanvaardbaar zijn, maar het is onzeker of deze gr. woorden inderdaad uit het idg. stammen. IEW 103 verbindt met lit. branktas m. gareelblok', dat Kluge Mitzka 563 als ontlening beschouwt, evenals ital. branco 'grendel', alb. prange 'blok om te boeien', turks branka 'ketting van de galeislaaf'. Even onzeker is de verbinding met osl. preg- 'spannen', prqgu 'juk', die H. Kuhn ZfdMaf 28, 1961, 7 aanneemt, dan zou het woord met onverschoven consonant uit een onbekende idg. substraattaal zijn overgenomen. Mnl. prange 'stok met klem aan de punt' leeft voort in het dialect van de Weichsel-delta als breng 'beklemming' (vgl. Mitzka, Album Blancquaert 1958, 220). prat bnw. waarnaast Kil. pratten 'hovaardig zijn', nnl. dial. (N. Brab.) pratten 'pruilen', mnd. pratten 'prikkelbaar zijn, mokken'. De -tt- is teken van intensivering en dan kan men aanknopen aan praten, vooral wanneer men uitgaat van 'druk, met ophef praten' (van Lessen WNT 12, 2, 3898), ofschoon zich daartegen de bet. 'pruilen, mokken' schijnt te verzetten. Bovendien vinden wij mnd. pratte 'eigenzinnigheid', oe. prœtt 'list, streek', ne. prat 'sluw, slim', die behoren tot de onder part 1 behandelde woorden. Zie ook: pret. H. Kuhn ZfdMaf 28, 1961, 7-8 rekent dit woord evenals pret en praten tot de woorden,die met onverschoven tenuis aan een onbekende idg. substraattaal zouden zijn ontleend; de normale verschoven vormen zijn dan vroed en verwanten. praten ww., mnl. praten (zelden), Teuth. praten, mnd. praten, me. praten (ne. prate) 'praten, babbelen'. Men pleegt het als een klankwoord te beschouwen evenals prachen en pralen. Het is blijkbaar een vrij jong woord, wat de vergelijking met pools bredzic 'leuteren, babbelen' twijfelachtig maakt. Zie ook: pruttelen. Opmerkelijk is dat naast dit westgerm. woord met ^r-anlaut ook andere staan zonder r zoals nhd. dial. pfattern 'mompelen' en on. pati 'gezwets, gerucht'. Men kan daarom denken aan de inlassing van een r-emphaticum (J. de Vries, Mélanges Mossé i960, 470), maar dat brengt ons een bevredigende etymologie niet nader. Het woord komt ook voor in een strook langs de Nederlandse grens in NWDuitsland (vgl. kaart 19 bij W. Foerste, Bijdr. en Med. Dial. Comm. 1955), waar het onder invloed van het Nederlands bewaard gebleven is. prauw znw. v. < maleis përahoe. prauwel znw. v. 'dunne wafel', vgl. mnl. prauwe-deech, een woord van onbekende herkomst. Er is weinig aanleiding om met J. H. van Lessen WNT 12, 2, 3922 aan een klankwoord te denken. prazelen ww. (zuid-nl.) 'bazelen, babbelen', staat enerzijds naast praten, anderzijds naast frazelen. prebende znw., zie: provenier. precies bnw. sedert Kiliaen < fra. précis < lat. praecisus 'afgesneden; kort samengevat'. predikant znw. m., afl. van prediken komt het eerst 1530 als naam voor een Katholiek geestelijke voor. prediken ww. en preken, mnl. prediken (laat-mnl. ook preken), onfrank, predigunga en predicon, mnd. prediken, ohd. predigön (nhd. predigen), ofri. prediker e 'prediker', oe. predician ( > on. predika, of uit mnd.). Een kerkwoord overgenomen uit mlat. predicare, lat. praedicare 'openbaar bekend maken; luid mededelen', dat eveneens overging in het romaans (ital. predicare, ofra. preëchier, nfra. prêcher > ne. preach) en in oiers pridchaim. pree znw. v. (zuid-nl. 'soldij, weekloon' is een ontlening aan fra. prêt, eig. verbaalnomen bij prêter 'lenen' en dus 'lening' betekenend, maar dan > 'vooruitbetaling, voorschot' > 'soldij, werkloon' (Vercoullie, Handel. Vla. Akad. 1920, 596). preek znw. v., bij Kiliaen en vgl. Teuth. predike < mhd. bredige (ohd. brediga), nhd. predigt, dat men wel terugvoert op een mlat. praedica. Daarnaast stond nog praedicäta > mnl. predicäde, mhd. predigäte. prei znw. v., mnl. poreye, porreye, par(r)eye, par(r)eide < ofra. porée (nfra. porreau, poireau) < lat. porrum 'look, prei'. Een andere ontlening is mnl. porlooc (nnl. dial, poor), mnd. porlôk, mhd. pforre, porre, oe. porr

170 premie 546 priem 'prei'. Maar nhd. porree gaat evenals het nl. woord terug op ofra. porée. premie znw. v., eerst na Kiliaen, mogelijk over ne. premium < lat. praemium 'loon'. prent znw. v., mnl. prente, printe v. 'werktuig om te drukken (sedert 1344), ingedrukte afbeelding, gedaante', evenals mnd. prente 'boekdruk' en ne. print 'merk, afdruk, prent' < ofra. preinte 'afdruk van een zegel', deelw. van preindre. Zie ook: prenten. prenten ww., mnl. prenten, printen 'drukken, knellen, een figuur drukken op, in het hart prenten, drukken op drukpers, afbeelden door tekens, versieren' < ofra. preindre 'drukken' < lat. premer e. presenning znw. v., sedert 1681 bekend 'geteerd zeildoek over luiken of waren gesjord' > nhd. presenning (sedert 1732). Het zal wel komen < port. percinta, precinta 'bekleding of omwoeling met zeildoek' (WNT 12, 2, 4034). > russ. brezént (in de 18de eeuw prezening, vgl. R. v. d. Meulen, Verh. AW Amsterdam 66, 2, 1959, 72). present 1 znw. o., mnl. present, persent, prisent, prosent o. 'geschenk, gave, ook van de geest', evenals mnd. presant, mhd. present, presant m. o., present {e) v., ne. present < fra. présent, verbaalnomen van présenter 'aanbieden' < lat. praesentare 'tonen'. 2 bnw., mnl. present (zelden) < fra. présent 'aanwezig' < lat. praesente, praesens. president znw. m., sedert Kiliaen < fra. président 'voorzitter' < lat. praesidente, praesidens. pressen ww., zie: persen. In de bet. 'tot de krijgsdienst dwingen' is het ontleend aan ne. press. presteren ww. eerst nnl. < lat. praestare 'leveren, presteren'. pret znw. v. 'pleizier', eig. 'drukte, rumoer', kan een afl. van prat zijn. Zie ook: part 1. preutelen ww. 'pruttelen, prevelen, mompelen'. Zie: pruttelen. preuts bnw., mnl. preus, preeus, prues, proys, pruets 'rechtschapen, moedig, trots, dartel' < ofra. pros, preus (nfra. preux) 'flink, degelijk' < vuig. lat. prode 'voordeel', geabstraheerd uit lat. prodest 'is van nut'. Daarnaast stond ofra. prouz d'homme > preud'homme > nfra. prud'homme. De bet. 'overzedig' vinden wij ook in fra. prude. Of op dit woord de inlassing van t in preuts terug te voeren is, blijft onzeker; men kan ook denken aan een 'hypercorrecte' vorm naar het voorbeeld van de talrijke gevallen waarin ts in gemeenzame taal als s uitgesproken wordt (vgl. plaas voor plaats) Dat echter de t zou zijn toe te schrijven aan woorden als preuten, preutelen (J. H. van Lessen WNT 12, 2, 4093) is reeds wegens het verschil in betekenis hoogst onwaarschij nlij k. prevelen ww. eerst na Kiliaen, oostfri. prefeln, pröfeln 'mompelen, morren, schimpen', fri. prevel je 'mompelen', een jonge formatie van dezelfde aard als preutelen en pruttelen of brabbelen. priamel znw. o. 'kort epigrammatisch gedicht' < nhd. priamel, dat echter eerst (sedert de 15de eeuw) 'improvisatie op orgel- en kerkmuziek' betekende. Dit woord gaat over mhd. preambel terug op lat. praeambulum 'inleiding', dat later nog eens overgenomen werd over het fra. als preambule. prieel znw. o., mnl. prayeel, proyeel, prieel o. 'grasveld, lusthof' < ofra. praiel, preiel (nfra. préau) < vuig. lat. pratellum voor lat. pratulum 'kleine weide'. priegelen ww. 'aan fijn naaiwerk peuteren', vgl. mnl. mnd. prigen 'zieh inspannen, strijden'. Daarnaast staat de bet. in het zuidnl. 'afrossen' maar ook 'keilen' in het Zaans, vgl. ook Koogs prugelen 'een spel waarin een houtje met een stok wordt weggeslagen'. Een verg. met nhd. prügel baat weinig; ook dit is jong, treedt eerst laat-mhd. als brügel 'knuppel' op en kan verbonden worden met alemann. bruge v. 'stellage van planken' en met brug. Natuurlijk heeft men deze woorden als klankaanduidingen willen afdoen (WNT 12, 2, 4111), maar zal men niet eerder verband met prikken moeten zoeken? priel znw. m. 'nauwe kreek tussen zandbanken, vooral aan de Noordzeekust, vgl. nnd. pril (e), priel, wangeroogs pril. De herkomst van dit zo lokale woord is onbekend. priem znw. m., mnl. prieme, priem m., mnd. prême m., mhd. pfrieme (nhd. pfriem). Daarnaast een vorm met n in mnd. prêne, prën 'priem', oe. prëon 'priem, gesp' (ne. preen 'kaarde'), on. prjönn m. 'breinaald' (indien dit niet ontleend is aan oe.). De etymologie is onzeker. 1. Men denkt aan ontlening, bijv. prjönn over osl. prionu < gr. prion 'zaag, boor' (Falk MM 1, 1909, 82) of anders < gr. perónë 'naald' (Schwyzer KZ 60, 1933, 231 vlgg.).

171 priemgras 547 prikkel Men wil echter ook van een germ, woord uitgaan en herinnert dan aan nnoorw. prokka 'in hout uitsnijden', nnd. pröken 'steken, porren, poken'. Maar ook dan zijn de mogelijkheden zeer gering, bijv. bij got. qairu 'paal' uit idg. *gueru bij lat. veru 'speer', oiers bir 'stekel, spies' (S. Bugge ANF 22, 1906, 127), meer vernuftig dan overtuigend, dan wel men legt verband met lit. brukù, brùkti 'met kracht ergens in steken' (van Wijk IF 28, 1911, 126). Zou men voor een gereedschap, dat sedert de oudste tijden gebruikt werd, bijv. reeds voor het aaneennaaien van huiden, niet mogen denken aan een substraatwoord? priemgras znw. o., eerst na Kiliaen, naar de schijn een samenstelling van priem + gras, maar waarschijnlijk in aansluiting aan nhd. pf riem 'priemgras' ontstaan. Het nhd. woord staat ook onder invloed van het woord pfriem(en) 'priem', maar is blijkens ohd. phrimma, brimma, brima een ander woord en wel een variant van brem en braam. priester znw. m., mnl. priester, os. prëstar, ohd. prestar, priestar (nhd. priester), ofri. prester [e) is een woord, dat na de nhd. klankverschuiving overgenomen is uit de frankische kerktaal en zich van Noord-Frankrijk verbreid heeft (Th. Frings Germ. Rom. 1932, 51. 2). Wij moeten uitgaan van een romaans woord prêstre < lat. presbyter < gr. presbj/teros 'eretitel van het hoofd der gemeente', eig. 'de oudere'. Het woord is ook de grondslag van fra. prêtre, maar oe. preost < vuig. lat. *pre(b)ost < lat. praepositus. On. prestr is uit het oe. overgenomen. prij znw. v. 'aas, kreng; kwaadaardige vrouw', mnl. pride v. 'prooi, aas, dood dier' evenals mnd. prîde, prie 'aas, lijk' < vuig. lat. prêda < lat. praeda 'buit'. De overgang van ë > i vinden wij ook in pijn. Een andere ontlening uit hetzelfde woord is prooi. Th. Frings Germ. Rom. 1932, 187 wijst er nog op, dat in Normandie het Romaanse woord zowel de bet. 'aas', als die van 'vrouwmens' heeft. prijken ww., mnl. prïken 'jubelen', daarnaast abl. mnd. preken 'pronken'. Waarschijnlijk hier een van die woorden met ^r-anlaut, die oorspr. 'luid, met ophef spreken' betekenen en dan tot 'pralen' zijn overgegaan, zoals prachen, pralen, prat, pronken en prossen. prijs 1 znw. m. 'waarde', mnl. prijs m. 'waarde, prijs, lof, roem, voorrang, eergeschenk' evenals mnd. pris 'waarde, prijs, lof, roem' ( > laat-on. priss m. 'heerlijkheid, pracht'), mhd. pris, bris m. 'prijs, lof, eer' (nhd. preis), ne. price 'prijs' < of ra. pris (nfra. prix) < lat. prëtium 'waarde, prijs'. Zie: prijzen. 2 znw. v. in de uitdr. prijs maken, prijs verklaren, Kiliaen prijs, prijnse, in de 16de eeuw prise,' maar nog mnl. prinse v. 'het buit maken, buit' < ofra. prinse (nfra. prise), verbaalnomen bij prendre 'nemen' < lat. praehendere. Van hetzelfde woord stammen mnd. prise, pris 'buitmaking, buit', nhd. preis in preisgeben (sedert de 16de eeuw : zwits. pris) en ne. prize 'buit'. prijzen sterk ww., mnl. prïsen, priesen st. en zw. ww. 'schatten, waard schatten, roemen, aanprijzen', mnd. prïsen 'de prijs vaststellen, taxeren, eren' ( > laat-on. prisa 'eren, prijzen'), mhd. prïsen 'de prijs geven, prijzen, verheerlijken' (nhd. preisen), ne. prize 'schatten, waarderen' < ofra. prisier (nfra. priser), 'schatten, waard schatten' < vuig. lat. *prëtiare afgeleid van lat. prëtium 'prijs'. Daarentegen stamt ne. praise < ofra. preisier). Zie: prijs 1. 2 zwak ww. 'van een prijsaanduiding voorzien' zal een jongere afl. van prijs zijn en niet een voortzetting van het zw. ww. mnl. prïsen. prik 1 znw. m. 'het prikken' eerst bij Kiliaen vermeld, is verbaal-subst, bij prikken. 2 znw. v. 'puntig voorwerp, stok met ijzeren punt', eerst bij Kiliaen (mnl. prie, pricke betekent 'een kleine munt'), mnd. pricke v. 'prikkel, puntig gerei voor palingvangst', oe.pricam. 'puntje, klein deel' ( > on. prika 'puntige stok'), is verbaalnomen bij prikken. 3 znw. m. 'lamprei, negenoog', mnl. pricke, prie v. m., Teuth. mnd. pricke v. ( > nhd. bricke) 'lamprei'. Waarschijnlijk is ook dit woord van prikken afgeleid, hetzij omdat de parasitaire vis zich aan stenen pleegt vast te zuigen (W. de Vries, Ts 38, 1919, 290), hetzij wegens de dunne, smalle vorm (F. A. Wood AJPh. 48, 1927, 302). prikje znw. o. in de uitdrukking voor een prik. Het is verleidelijk dit woord terug te voeren op mnl. pricke, prie en prickskijn 'kleine munt'. Voor de bet. kan men vergelijken oe. prica 'klein deel'. prikkel znw. m., mnl. prickel, naast prëkel, mnd. prëkel, oe. prieel, pricla m,

172 prikkelen 548 proesten pride v. ten dele verkleinwoord van prik 2, ten dele verbaalnomen bij prikkelen. prikkelen ww., mnl. prickelen, is een iteratief van prikken. prikken ww., mnl. pricken, mnd. pricken, ( > nde. prikke, nzw. prikka), oppernhd. pfregken (16de eeuw), oe. prician. Daarnaast staat mnl. preken, ouder de. prege, prige, zw. dial, preka, nnoorw. dial, prika. Het is niet geraden dit eerst jong optredende woord met lit. brêziu, brézti 'krassen' te verbinden. Eerder kan men er een klankwoord in vermoeden en vooral wat prikken aangaat, denken aan herkomst uit pikken met inlassing van een emphatische r (J. de Vries, Mélanger Mossé i960, 467 vlgg., waar dit voorbeeld toe te voegen is). pril bnw. 'bekoorlijk; in stadium van onvolgroeidheid; jong en onvolgroeid', Kiliaen pril (vetus) 'liefelijk', fri. dial. pril 'snoeperig, netjes'. Men vergelijkt mnd. pral 'mooi, prachtig'. Dat voert op verband met pralen en dan is het opmerkelijk, dat wij in ne. prill 'kabbelend stromen; bromtol' ook weer een klankwoord hebben (van Lessen WNT 12, 2, 4189). Weinig waarschijnlijk is het met K. Heeroma Ts 61, 1942, 81 vlgg. te denken aan een bijvorm van een niet overgeleverd *bril, samenhangend met fra. briller 'schitteren', waarbij de p dan toch weer 'klanknabootsend' zou zijn. Onmogelijk is de opvatting dat men zou moeten uitgaan van April, naar voorbeeld van fra. L'avril de mes jours (Vercoullie, Buil. Ac. Roy. de Belge 1909,78-79). prins znw. m., mnl. prince, prinse, prinche 'vorst, voornaamste leider', evenals mnd. prince, prinse, mhd. prinze, ne. prince 'vorst, prins' < ofra. prince < lat. princeps 'voornaamste, vorst'. prinses znw. v., Teuth. princesse, verder algemeen sedert de 16de eeuw < fra. princesse. Het mnl. kent nog de vormen princerse en prinsinne. Nhd. Prinzessin komt eerst in de 17de eeuw op. prisma znw. o., sedert de 16de eeuw < lat. prisma < gr. prisma 'driekantige zuil' (van het ww. priein 'zagen'). privaat 1 znw. o., mnl. privaet 'bestekamer, riool' < mlat. priväta (camera). 2 bnw. 'bijzonder, particulier', mnl. privaet < lat. privätus. probaat bnw. eerst nnl. < lat. probätus 'beproefd, deugdelijk' verl. deelw. van probäre, waarvoor zie: proberen. proberen ww., mnl. proberen, probieren 'bewijzen, onderzoeken' < lat. probäre 'beproeven, goedkeuren, bewijzen'. Zie ook: proeven. probleem znw. o., eerst nnl. < fra. problème of lat. problema 'opgave ter oplossing' < gr. próblêma 'opgave, twistvraag' eig. 'het voorgeworpene' (van het ww. proballö 'voorwerpen'). procent znw. o. of percent, eerst nnl. evenals nhd. prozent uit het romaans, vgl. ital. per cento, fra. pour cent 'per honderd, op honderd'. proces znw. o., mnl. proces m. 'beloop, relaas, rechtsgeding' < fra. proces 'rechtsgeding' of lat. processus 'voortgang'. proef znw. v., of proeve, mnl. proeve, prouve v. 'bewijs, proefstuk, onderzoek, proef, voorproef', mnd. prove 'proef, poging, onderzoek' ( > laat-on. prof 'proef, getuigenis, bewijs'). Eensdeels zullen deze woorden teruggaan op ofra. prueve (nfra. preuve) of < lat. proba, anderdeels een afl. zijn van het ww. proeven. Het laat-mhd. probe stamt rechtstreeks uit het lat. woord. Het vlaamse preuve 'proef, bewijs, beproeving' zal wel op fra. preuve teruggaan. proesten ww. met dialectische oe (en dus niet als oud oe-relict te beschouwen) naast mnl. pruusten 'niezen, spuiten (intrans.)', mnd. prüsten 'niezen'. Men heeft dit woord verbonden met russ. brj/zgat', bryznat' 'spruiten, sprenkelen', maar het is onzeker, of men dit zo lokaal beperkte woord (alleen nl. en nd.) op een idg. grondvorm mag terugvoeren. Het klankwoord-karakter blijkt uit de vorm met andere anlaut on. frusa, frysa 'snuiven, proesten' naast nijsl. f rasa 'sproeien', die men aanknoopt aan oi. prusnoti 'besprenkelt, bevochtigt', osl. prys(k)nqti 'bespuiten', lett. (s)praustät 'sprenkelen, proesten' (IEW 809). Naast dit weinig verbreide proesten staan mnl. puusten, ouder-nnl. poesten, mnd. pusten, mnd. pfüsen, ozw. pysa en men kan daarom overwegen of proesten niet met emphatische r hieruit ontstaan is (J. de Vries, Mélanges Mossé i960, 470). De verhouding van nl. proesten en on. frusa beschouwt H. Kuhn, ZfdMaf 28, 1961, 8 anders: de vormen met p zouden met onverschoven consonant aan een onbekende idg. substraattaal ontleend zijn.

173 profeet 549 prop profeet znw. m., mnl. prophete evenals in mnd. mhd. ofri. ontlening door de kerkelijke taal < lat. gr. prophêta. Got. pr auf êtes, praufetus rechtstreeks < gr. prophètes. profeteren ww. mnl. prophetêren, evenals mnd. mhd. in begin 13de eeuw een woord der kerktaal, overgenomen < mlat. prophetere. proeven ww., mnl. proeven, prouven 'bewijzen, bemerken, inzien, beproeven, ervaren, proeven', fri. priuwe 'beproeven, ondervinden, proeven, smaken', zullen teruggaan op een voorvorm *pröbian (ten dele ook pröbön), die een romaanse grondvorm zullen hebben gehad, welke ontstaan was < lat. probäre (vgl. fra. prouver). Een oude ontlening is ook mnd. prüefen, brüefen (nhd. prüfen) blijkens de diftongering van de klinker uit lat. probäre. Daaruit eveneens mnd. proven ( > laat-on. pröfa) 'bewijzen, bemerken, inzien, proberen, onderzoeken', ofri. previa, prögia 'bewijzen', oe. pröfian 'beschouwen als' (ne. prove). profiel znw. o., eerst na Kiliaen < fra. profil (16de eeuw pourfil) < ital. profilo 'zijaanzicht', een verbaalnomen bij pro f Har e 'optekenen', afgeleid van filo 'streep'. profijt znw. o., mnl. profijt o. 'voordeel' < fra. profit (sedert de 12de eeuw) < lat. profectus 'voortgang, vooruitgang'. prol 1 znw. v., sedert de 17de eeuw 'dikke pap, prakje', fri. prolle, prolling 'slobberig week stuk vlees'. Zie verder: prul. 2 znw. m., sedert eind der 19de eeuw verkorting, waarschijnlijk in de studententaal, van proleet, dat zelf weer overgenomen is < nhd. prolet, een verkorting van Proletarier < lat. prölètarius 'burger, die alleen door zijn kinderen (prölës) de staat van nut is', sedert de Saint-Simonisten kreeg het woord zijn huidige politieke inhoud. prolurk znw. m., is laat in de studententaal ontstaan door een kruising van proleet en schurk. prompt bnw., reeds 1490 bekend als bijw. promptelike < fra. prompt (sedert de 14de eeuw) < lat. promptus 'bij de hand, gereed'. pronken ww. 'vertoonmaken' ; (zuidnl.) 'pruilen, mokken', mnl. proncken 'pralen; pruilen, knorrig zijn', vgl. Kiliaen pronken 'pruilen; bewolkt zijn' (vgl. zuidnl. de lucht pronkt). Met deze bet. stemt overeen mnl. pronck bnw. 'stuurs', znw. 'boos gezicht', Kiliaen pronck 'boos gezicht; wolk' en ook, maar als holl. aangeduid, 'pronk'. mnd. prunken 'pronken, pralen'. Hiernaast mnl. bronken 'pronken; pruilen', Teuth. brunken 'pralen', mhd. brunken 'te kijk zetten'. Denken wij aan woorden als prachen, pralen, dan mag men aannemen, dat in de bet. 'pralen' men moet uitgaan van een bet. 'luid spreken, lawaai maken' (J. H. van Lessen WNT 12, 2, 4424). Gaat men dan eenmaal van een klankwoord uit, dan kan men daarvan ook de weg vinden tot 'mokken, mopperen' > 'pruilen'. pronselen ww. 'knoeien, broddelen; ruilen, kwanselen', reeds Kiliaen prondselen 'beuzelen, scharrelen in, zoeken' een bijvorm van het door hem ook genoemde prondelen. Vgl. nnd. prünseln 'kleinigheden met een zekere begeerte bewaren', nfri. pronselen 'fronsen, verkreukelen' en anderzijds mnl. prondelinghe, mnd. prundelinge, pruntselinge 'rommel'. Men voelt verband met een woord als plunderen, zonder dat de verhouding recht duidelijk wordt. Eerder te vergelijken met een woord als prut en vooral prul; stellig een jong woord met een affectief karakter, wat de consonantvarianten verklaarbaar maakt. pront bnw., latere vervorming van prompt. prooi znw. v., mnl. proye < ofra. proie < lat. prêda 'buit'. Zie ook: prij. proost 1 znw. m., mnl. proost uit een ouder proofst, prövest, mnd. prövest, ohd. probast, probest, probist (nhd. propst), ofri. prövest, progost 'bestuurder, vooral van kapittel of klooster', oe. profost 'hoofd van een klooster' ( > on pröfastr 'domproost'). In de 9de eeuw treedt dit woord in het Westgerm. op < ofra. provost < mlat. propositus voor lat. praepositus 'wie aan het hoofd gesteld is'. Uit ofra. provost of uit het mlat. is met behoud van de oude klemtoon ook afgeleid provoost 'opzichter van tucht in een legerplaats', mnl. provoost 'opziener, bestuurder, hoofd', nhd. profos 'tuchtmeester', ne. provost. Een jongere bet. is dan die van 'soldatengevangenis'. 2 tussenw. < lat. prosit 'het zij tot uw voordeel'. prop znw. v. 'bal van samendrukbaar materiaal; kegelvormige stop of plug; samenstel van staken in een zinkstuk van rijswerk', mnl. proppe, prop v. 'prop (in schietwapen)', Kiliaen ook 'steun, stut', mnd. prop, proppe m. 'prop, wat ergens in gestopt wordt'

174 propaganda 550 pruik ( > nhd. pfropfen sedert 1716), ne. prop 'steun, stut' (misschien < mnl. proppe). Er is geen reden de beide betekenissen, hoewel zij ver uiteen schijnen te lopen, tot twee verschillende woorden te rekenen; men kan uitgaan van iets dat ineengedrukt is en dan in afgeleide bet. 'een kort stuk hout, dat tot steun dient' (vgl. ook J. H. van Lessen Ts 66, 1949, met iets andere bet. ontwikkeling). Er bestaat een zeker parallellisme tussen prop en pop, waarvan de grondbet. ook is 'ineengedraaide vlasbundel' en men zou daaruit kunnen besluiten, dat prop met een r-emphaticum (zie J. de Vries, Mélanges Mossé i960, 467 vlgg., waar dit woord toe te voegen zou zijn) uit pop gevormd is. > russ. próbka als scheepsterm (in de 18de eeuw prob, vgl. R. v. d. Meulen, Verh. AW Amsterdam 66, 2, 1959, 72). Een geheel ander woord is echter ohd. pfrofa v., pfropf o, pfroffo 'entry's' < lat. prop ago. propaganda znw. v., is in de 19de eeuw als subst. ontstaan uit de naam van een instelling der katholieke kerk tot verbreiding van het geloof De propaganda fide een gerundivum van het ww. propagäre 'voortplanten, uitbreiden'. proper bnw., mnl. proper 'eigen, eigenaardig, keurig, uitnemend' < fra. propre < lat. proprius 'eigen'. proseliet znw. m., laat-nnl. waarschijnlijk over fra. prosélyte < lat. proselytus < gr. pros-élutos 'aankomeling ; nieu wbekeerde'. prossen ww. (zuid-nl.) 'proesten; keuvelen; morsen, knoeien', is oorspr. een klankwoord, dat verwant is aan proesten. protest znw. o., sedert Kiliaen < ofra. protest, verbaalnomen bij protester ( > mnl. protesteren 'uitdrukkelijk eisen') < lat. protestäre 'openlijk getuigen'. Daarvan ook sedert de 16de eeuw het woord protestant. protokol znw. o., mnl. protocol 'ceel, akte', waarschijnlijk over fra. protocole (sedert de 14de eeuw) 'bericht van verhandelingen' < mlat. protocollum < gr. prótókollon 'het blad dat aan het begin van een papyrusrol gelijmd is', later overgedragen op notariaatsacten, daar dit blad tot dekking van vervalsingen een tijdsbepaling moest bevatten. provenier znw. m., mnl. prövenäre, prövendäre, provender (e), pr ovendenäre 'die een prebende heeft, kanunnik', mnd. provender, prövener, provenier er, ohd. pfrüntäri, pfründinäri 'die een provende heeft', ofri. prövener. Ten grondslag ligt mnl. pröven(e) naast provende v. 'recht op dagelijkse uitkering van een bepaalde hoeveelheid spijs en drank, rantsoen, recht op renten uit een op een geestelijke stichting vastgezette som gelds ; inkomsten van een klooster', mnl. prövene, provende ( > laat-on. prövenda, pröventa 'prebende'), ohd. pfruonta v. (nhd. pfründe) 'voeding, onderhoud, volgens contract uit te delen levensmiddelen, geestelijk ambt, prebende' < mlat. prövenda < lat. praebenda 'wat verschaft moet worden' onder invloed van lat. provider e 'verzorgen'. Het woord stamt uit het economische stelsel der grote landgoederen in West- Francië en wordt dan ook door de kerk overgenomen, toen zij grootgrondbezitter werd. Sedert de 9de eeuw is de bet. 'wat aan een kapittelgeestelijke als remuneratie van zijn diensten gegeven wordt'. Uit Noord-Frankrijk drong het woord het Germaanse taalgebied binnen. De oude vorm vertoont nog os. prebenda 'levensonderhoud van geestelijken', evenals de bij ons veel later opnieuw overgenomen vorm prebende. Door de Germaanse klemtoon op het woord trad verkorting in zoals :mnl. prove, mnd. proven m., nnl. prove v. m. gewoonlijk preuve = nnd. proven, ook ofri. prove. proviand znw. m. o., eerst na Kiliaen < nhd. proviant, in de 2de helft der 15de eeuw < ital. provianda, dat onder invloed van providére 'zorgen voor' < lat. praebenda 'wat verschaft moet worden' (zie: provenier). De ofra. vorm provende werd ontleend als mnl. provande, prevende, privende, zelfs vormen als provance, provanche, pourvanche, mnd. provant, m. provande, provandie, provanie, pr ovendie v., laatmhd, oudnhd. profand, ne. provender met ten dele moeilijk te verklaren vormen. provincie znw. v., reeds mnl. provincie < lat. provincia. provoost znw., zie: proost 1. proza znw. o. < lat. prosa. Mnl. prose 'proza; doorlopende tekst' (in de 16de eeuw ook 'zinspreuk') zou ook < ofra. prose kunnen ontleend zijn. pruik znw. v., sedert Kiliaen perruycke, perhuycke, ook later paruike, paruik < fra. perruque. De herkomst van dit woord is onzeker. De afl. uit lat. pilucca (van pilus 'haar') wordt niet meer aanvaard. Gamillscheg 687 wijst er op, dat het woord in de 15de eeuw

175 pruilen 551 psalm voor het eerst in de dievenbende der Coquillards optreedt en zich vandaar in de 16de eeuw in de omgangstaal verbreid heeft. Het kan dus een bargoens woord zijn en dan afgeleid uit prov. perucat 'met fraaie haardos' (bij Villon), misschien eigenlijk 'als van een papegaai'. Het is van belang op te merken, dat het woord oorspronkelijk niet 'pruik' betekende, maar 'golvend haar'. pruilen ww., laat-mnl. prûlen, ook nnd. en fri., vgl. reeds mnd. prülich 'pruilerig'. Daarnaast mnl. proel m. o. 'mooie woorden, woordenpraal'. Met korte klinker: zuidnnl. prullen 'kletsen, talmen, futselen' en me. prollen, ne. prowl 'rondsluipen'. Verder betekent nnl. prollig 'dik, gestremd'. De bet. varianten 'pruilen', 'pralen' en 'kletsen' wijzen op een gelijksoortige formatie als pronken. pruim znw. v., mnl. prume v., mnd. prüme, ohd. pfrüma is in de Romeinse tijd uit een vorm *prüma naast lat. prüna overgenomen, die aangetroffen wordt in een randgebied van Z.O. Frankrijk en Zwitserland en in de Noorditalische Alpenrand; men verklaart deze vorm gewoonlijk als assimilatie aan de p, maar de mogelijkheid bestaat ook, dat hier de vorm van gr. proümnon nawerkt, wat er op zou wijzen, dat vrucht en naam langs de Donau uit het Oosten zou zijn gekomen. De lat. vorm bleef bewaard in fra. en ne. prune. Een overgang r > l toont mnd. plüme, ohd. pflümo 'pruimenboom', oe. plüme 'pruim' (on. plöma uit oe. of mnd.). De vorm met ^»r-anlaut komt behalve in de Nederlanden, ook in het westelijk deel van Westfalen en in het Rijnland voor (vgl. daarvoor kaart 2 bij W. Foerste, Bijdr. en Med. Dial. Comm. 1955). pruimen 1 ww. 'tabak kauwen', afl. van pruim. 2 ww. (zuidnl.) 'pruilen, mokken; ontevreden kijken naar iets, waaraan men geen deel heeft' ; zal wel een variant zijn van pruilen. 3 ww. 'het zich vermengen van water met de stoom in de stoomketel, waardoor het in de stoomleibuizen meegevoerd wordt' < ne. prime van onbekende herkomst. pruisen ww. (gewestel.) vla. prusen, pruisen, 'bruisen, borrelen; briesen; blazen' bij Kiliaen pruysehen (Fland.) 'borrelen'. Een klankwoord, enerzijds een variant van pro s sen, anderzijds van bruisen. Uit znl. prusen is overgenomen pruschen in de Brandenburgse Mark, waarschijnlijk ook pruschen in Holstein (vgl. Teuchert, Sprachreste 313). prul znw. o., eerst na Kiliaen, maar ook nnd. en fri. De vergelijking met nnd. pruil 'buil, gezwel' (en mnd. prul ('phallus'?) helpt ons niet verder. Het zuidnl. ww. prullen 'kletsen; borrelend koken' is verwant met prollen en pruilen, maar het woord prul vertoont nergens de bet. van een klankwoord (WNT 12, 2, 4636). In de klankverbinding pru- zit de bet. van iets minderwaardigs, blijkens woorden als prut en prutsen en voor de uitgang kan men herinneren aan woorden als kul, knul en sul. Misschien dus een spontane formatie in gemeenzame taal. Het nnd. pruil laat zich vergelijken met mnd. prallink, ofri. prailing, prelleng 'testiculus' ; zij duiden iets gezwollens aan, vgl. nhd. prall 'vol, rond'. Vroeger dacht men aan een ontstaan uit het bij Kiliaen vermelde palullen 'impedimenta, sarcinae, scruta, panniculi triti' en dan aan franse herkomst (zo Salverda de Grave, Franse woorden 370), maar dit is stellig onjuist. prut znw. v., ook bnw. 'verdikt, bedorven' ; eerst na Kiliaen, maar vgl. westf. prött, prütt 'koffiedik, fri. prot 'dikke brij, pap of moes'. Evenals bij prul drukt de klankverbinding pru- iets minderwaardigs uit, vgl. Zaans prut voor iets zeggen 'iets lelijk vinden'. prutsen ww. eerst na Kiliaen bekend, daarnaast ook prussen en prossen 'borrelend koken; knoeien, peuteren'. Daarnaast vinden wij Kampens prutsd 'vuile boel' en achterh. pruts 'nietigheid'. Een affectief woord, enerzijds aan prossen herinnerend, anderzijds in associatie met prut en prul. pruttelen ww. eerst na Kiliaen, maar wel laat-mnl. prötelen 'brommen, mopperen', Kiliaen prötelen, preutelen 'pruttelen van koken; brommen, mopperen', westf. prötteln en prütteln 'borrelen, pruttelen, brommen', fri. prottelje. Het woord behoort tot de groep van klankscheppingen voor 'borrelen, proesten', die met pr- beginnen, zoals prossen en pruisen, maar herinnert aan de andere zijde ook aan formaties als nhd. brutzeln, brotzeln naast brodeln. psalm znw. m., reeds mnl. naast het meer klankwettige salm uit het kerklat. psalmus < gr. psalmos 'gezongen lied bij begeleiding van een snareninstrument' eig. 'het tokkelen van de snaren'.

176 psalter 552 puit psalter znw. o. 'het boek der psalmen', mnl. psalter naast het meer klankwettige souter < lat. psalterium < gr. psaltérion eig. 'snareninstrument'. publiek znw. o. en bnw., bij Kiliaen alleen bnw. bijw. < fra. public < lat. publicus 'openbaar'. puddelen ww. 'ruwijzer veranderen in smeedijzer of staal, door er in de puddeloven koolstof aan te onttrekken' < ne. puddle, dat verwant is met poedelen. pudding znw. m., vroeger ook podding < ne. pudding sedert de iêde eeuw 'meelpudding met vlees of vruchten', maar vroeger betekende het 'worst' en is ontleend < fra. boudin 'bloedworst' < gallorom. *botellinus 'van ingewanden gemaakt' bij *botellus 'ingewanden, pens' naast lat. botulus 'worst'. Er is weinig reden om me. pudding als inheems te beschouwen en dan af te leiden uit een wortel *puö 'opzwellen', waarvoor zie: puit. puf 1 in de uitdr. er (geen) puf in hebben, vgl. Antw. poef 'moed, lust, fut'. Een bijzondere aanwending van pof 2. 2 znw. v. 'ondermaatse vis', eerst in de 20ste eeuw opgetekend. Men heeft verschillende verklaringen beproefd : 1. woord voor een weke, vormloze massa (K. Heeroma Ts 61, 1942, 45-77); 2. geluidwoord voor iets dat met een pof uitgestort wordt (J.H. van Lessen Ts 62, 1943, 109); 3. afgeleid uit pufboot, naam voor de eerste gemotoriseerde vissersschuiten naar het puffend geluid van de motor (G. S. O verdiep Taaltuin 5, , 74); 4. Men kan ook denken aan de klankverbinding puf, pff om minachting uit te drukken. puffen ww. 'blazen', nnd. puffen, oe. pyffan (ne. puff), nnoorw. puff a, Zie: pof 2. pui znw. v., mnl. poye 'hoge stoep, spreekgestoelte, pui', Kiliaen puye en met hypercorrecte d puyde evenals ne. pew 'kerkbank' < ofra. poi, poie naast pui 'hoog punt, verhoging, heuvel' < lat. podium 'verhevenheid; voetstuk van zuilen; paneel'. puik bnw. znw. o., mnl. puuc 'de beste soort laken of wol'. Men heeft gedacht aan een naam voor een soort van Delfts laken, maar niet alleen spreekt men ook van Utersche en Naertsche puycken, maar in de oudste plaatsen is sprake van puuck leder (1406) en pük der terwen (1480). Het woord ging over in het nnd. als pük (sedert 1768), maar sedert de 16de eeuw vinden wij woorden als puicklaken, puckelaken, puchlaken (C. Walther, Korrespondenzblatt f. nd. Sprachf. 29, 1908, 74 vlgg). Indien men nu vergelijkt ne. dial schots pick 'het beste van iets', dat zeker van het ww. piek komt en dus het 'uitgepikte' betekent, dan is er reden om nnl. puik te plaatsen naast mnl. (ûte)pûken 'het puik uitlezen', nnl. puiken, puikelen, mnd. püken 'prikken, pikken' en dan ook 'uitlezen' (J. H. van Lessen Ts 64, 1946, ). Deze woorden maken echter de indruk aan een idg. substraattaal ontleend te zijn, waarvoor zie: pok. > me. pewke (1466), puke (1480), ne. puke 'fijne wollen stof' (Toll 61). puilen ww., mnl. puien, puylen, pullen 'uitpuilen'. Te vergelijken zijn Kiliaen puyl (Fris.) 'buidel' en puyle 'buil' evenals mnd. püle v., 'peul, huls'. Het woord behoort dus tot de groep van pol en peul 1. oi. buri-, buli- 'bil, vulva', lit. bulls 'bil' (IEW 99). Wat de anlaut betreft staan naast elkaar puilen en buil (IEW gaan dan ook uit van een wt. *beu, *bheu 'opblazen, opzwellen'). Daartoe behoren verder ook pok, poezel en puit. puimsteen znw. o. m., eerst sedert Kiliaen, gaat wat de klinker betreft op lat. pumex terug. De oudere vormen zijn echter mnl. pums, pumce, mnd.! pómes, ohd. pumiz, oe. pumic en gaan terug op een vuig. lat. vorm *pumice, waaruit ook fra. ponce. Verder zijn er ontronde vormen als mnl. pims, Kiliaen peems (Sicamb.), Teuth. peemse, mnd. pemesse, pemetze, peemse, nhd. bims. De vroege overname van het woord hangt daarmee samen, dat de puimsteen gebruikt werd voor het j gladmaken van het perkament. j puin znw. o. eerst na Kiliaen bekend, j een specifiek nnl. woord, vooral in gebruik in Noord-Holland bezuiden het IJ, Utrecht, N-W. Gelderl. en Overijsel en daarom wel als jonge formatie te beschouwen. Verband met oe. pünian 'stampen' (ne. pound) is daarom niet waarschijnlijk. De herkomst van het woord is onbekend. puist znw. v., mnl. puust, mnd. pust m. eig. 'wat opgezwollen is', van de onder pok behandelde wt. idg. *b(h)eu. Wij vinden dan ook andere betekenissen, zoals mnd. pust m. 'peluw, kussen' en on. püstr 'oorvijg'. Zie ook: poesten. puit znw. m. 'kikker; vissoort' (voor het laatste zie ook puitaal), oe. ~cêlepüte v. 'bleisoort', ne. pout 'steenbolk'. Eigenlijk 'iets dat opgezwollen is', vgl. nog ne. pout 'de lippen vooruitstulpen',

177 puk 553 puren nnoorw. püte 'kussen', püta 'dikke vrouw', nzw. püta 'opgeblazen zijn'. Daarnaast staan ook vormen germ. *pü6a, püda zoals in nnd. podde 'pad', puddig 'opgezwollen', oe. puduc 'gezwel', me. podde 'pad'. Het is niet nodig voor deze, grotendeels vrij jonge, klankwoorden naar idg. voorbeelden te zoeken, maar men zou kunnen herinneren aan gr. bütana Hes. kónduloi d. i. mv. van een woord dat 'gezwel, gebalde vuist enz. betekent', oi. budbuda- 'waterbel, blaas' (IEW 99). Zie verder ook: pok. Voor verdere, niet alle even zekere combinaties vgl. K. Heeroma Ts 61, 1942, puk znw. m. 'naam voor een hondensoort' < ne. pugdog, waarvan men aanneemt, dat het iste lid een bijvorm is van puck 'soort van demon of kobold', vgl. oe. püca, nfris. puk(e) 'kobold', on. püki 'duivel', ouderde. puge, nzw. dial. puke 'kobold', die behoren tot de groep van pok. In het nnl. werd de hondennaam geassocieerd met een ander woord puk 'klein mensje, klein kind', dat samenhangt met peuk. pukkel znw., zie: pok. pul znw. v., later-mnl. pulle, Teuth. pulle, mnd. pulle (vgl. pull-kroch) 'pul, kan' is een verkorting uit mnl. ampulle, appulle, mnd. appulle < lat. ampulla. Daaruit ook oe. ampulle ( > on. ampulla v. ampulli, ampulir m.), ohd. ampulla. Met accentverspringing mnl. ampel, ohd. ampla (nhd. ampel), oe. ampelle (> on. ampli). Voor de wegval van de iste lettergreep in pul vergelijk woorden als buis 3, muts en pantoffel. Zie ook: ampul. pulken ww. eerst na Kiliaen, nnd. polken, polken, pulken, fri. puikje is een A-afl. bij nnl. dial, puuln (Gron. Overijs.) 'peuteren; bonen doppen; in de neus pulken', mnd. puien 'onthulzen; lospeuteren; moeilijk werk verrichten', zuidnl. pullen 'trekken, plukken, peuteren' dus verder bij oe. pullian (ne. pull), waarvan overigens de herkomst ook niet duidelijk is. Het woord polken in Oost-Holstein en in de Mark zal daarheen met nl. kolonisten zijn overgebracht (vgl. Teuchert Sprachreste 312). pulp znw. v., eerst later- nnl. < lat. pulpa 'het vlezige van het dierlijke lichaam' of eerder < fra. pulpe, dat sedert de 17de eeuw 'vruchtvlees' betekent. pulver znw., zie: poeder. pummel znw. m., duikt eerst in 1857 op. In het Kempens bet. poemel 'dikke vrouw' en dit behoort dus tot de grote groep der onder pok behandelde woorden, die 'iets opgezwollens' betekenen. De huidige bet. staat natuurlijk onder invloed van het rijmwoord lummel. pump znw. m. 'nauwsluitende, lage vrouwenschoen zonder sluiting, gewoonlijk met een hoge hak' < ne. pump 'dansschoen' van onbekende herkomst. De verklaring uit nnl. pampoesje < jav. pampoes 'pantoffel', vgl. arab. babüg (waaruit ital. babbuccia, fra. babouche) < perz. päpüs 'schoeisel' is hoogst onzeker. punch znw. m., ook ^>cms, sedert de 17de eeuw < ne. punch (sedert 1632) < hindostaans pantsch 'vijf', omdat de drank bestond uit vijf ingrediënten: arrak, suiker, sinaasappelsap, kruiderijen en water. punniken ww. 'peuteren, pulken' kan een kruising zijn van pulken en frunniken. punt znw. o. v., mnl. poent, point, poente, pointe m. o. v. < fra. point < lat. punctum, punctus. Nu heeft het mnl. ook punt, dat eerder ontstaan zal zijn uit een vorm *punkt vgl. mnd. punct, punt, mhd. punct, punt, puncte (nhd. punkt), oe. punct (on. punktr uit oe. of mnd.) < lat. punctus. In de bet. 'spits' (mnd. punte 'doel') zal het woord ontleend zijn aan fra. pointe < lat. puncta. punter znw. m. 'soort vaartuig', niet zo genoemd, omdat de boot puntig zou zijn, wat hij juist niet is, maar een afl. van punte in oostel. dial., vgl. westf. pünte v. 'veerboot; door een paard getrokken vrachtschip', reeds mnd. punte, dus te verbinden met pont. pupil 1 znw. m. 'onder voogdij staand kind, weeskind', over fra. pupille of rechtstreeks < lat. pupillus 'onmondige wees', verkleinw. van pupulus 'knaapje', en dit weer verkleinw. van püpus 'knaap', behorend tot de stam van puer. 2 znw. v. mnl. pupille v. 'oogappel' < fra. pupille of lat. pupilla, genoemd naar het kleine mensenbeeld, dat zich daarin weerspiegelt. Het is een vertaling door Celsus van gr. kórë 'meisje', dat Aristoteles reeds voor de pupil gebruikt. puren 1 ww. 'zuiveren, louteren', mnl. puren < fra. purer < lat. pur are. Vgl. ook: puur. 2 ww., ook peuren, mnl. puren 'wroeten in iets', Kiliaen pueren. In bijzondere bet. wordt het woord gebruikt voor 'goud puren uit' en dan ook voor 'honing puren'.

178 purken 554 pyjama purken ww., eerst na Kiliaen, van dezelfde soort als pulken en punniken; het zou een -afl. kunnen zijn van puren 2, dus evenzo te beoordelen als pulken. purper znw. o., mnl. purper m. purpure v. 'purper, kostbare stof, staatsiekleed', evenals mnd. purper, pur pur 'purper, zijden stof', laat-ohd. purpura, mhd. purpur, purper (nhd. pur pur), oe. purpure 'kostbaar kleed', on. purpura, purpuri m. 'purperstof' < lat. porpura 'purperkleur' < gr. porphj/ra 'purperslak, de daaruit gemaakte kleurstof, daarmee geverfde stof'. Een dissimilatie-vorm is oe. purple 'purpergekleurd', ne. purple. put znw. m., mnl. put, pit, pet, m. putte, pitte m. v. 'put, kuil, poel, greppel, afgrond, hol', mnd. putte m.v. 'kuil, put, poel, plas, goot', ohd. pfuzzi m., pfuzza v. 'put, bak, poel' (nhd. pfütze v.), ofri. pet m. 'put, plas', oe. pytt va., 'kuil, put, poel', on. pyttr m. 'poel' < lat. puteus 'waterput'. Een zeer vroege ontlening, daar zij geschied zal zijn voor de migratie van de Angelsaksen (de u is nog kort en de t werd nog als explosief uitgesproken). Intussen is de mogelijkheid van een gelijksoortig germ, woord niet uit te sluiten. Daarop kan allereerst wijzen, dat de bet. 'poel, waterplas' zo algemeen naast die van 'put' optreedt. Dit is zelfs de enige bet. van on. pyttr. Daarnaast staat nu ook nnoorw. dial, peyta 'poel', zodat het woord ablaut vertoont. Dit geldt ook van oostfri., westf. pot. Men heeft dus wel het recht te denken aan een germ. *pauta, putta (Johansson KZ 36, 1900, 353). Dan staat het dus verder in verband met pot. Later is dan vermenging met het aan het lat. ontleende woord gekomen. Voor de verdeling van de verschillende vormen put, pot, pit, pet zie de taalkaart bij van Ginneken, Taaltuin 1, , 149. V. Verstegen, Hand. Comm. Top. Dial. 17, 1943, 302 toont op zijn kaart aan dat pet westvla. en pit Zeeuws is. Gaat men van een germ. *put uit, dan kan men verder aanknopen aan nhd. dial zwab. put 'poot, hand', pruisisch putt 'vruchtknop', zelfs met ne. put 'slaan, stoten' en dan met Hilmer, Schallnachahmung 204 op een klankwortel voor slag of stoot teruggaan; maar daarmee komt men op zeer onzeker terrein. Ook H. Kuhn, ZfdMaf. 28, 1961, 9-10 verwerpt een directe ontlening aan lat. puteus, vooral wegens de nnd. (ook nnoorw. nzw.) bijvorm putt met geminaat en zonder umlaut. Daarom denkt hij aan oerverwantschap van het germ, en lat. woord en verklaart de tenuis van put door een ontlening na de klankverschuiving uit een onbekende idg. substraattaal. Met nl. kolonisten kwam het woord naar het gebied ten O. van de Elbe tot ver over de Oder als pütte, pütten (vgl. Teuchert Sprachschatz met kaartje). putluttig bnw., zie: pietluttig. putoor znw., zie: but o or. puts znw. v. 'scheepsemmer', mnl. putse (Brielle), Kiliaen putse (Holl. Zeeland.). Dit in het bijzonder hollandse woord is zeker niet uit ofra. puche (afl. van pucher = puiser 'putten') gekomen (zo Salverda de Grave, Franse Woorden in navolging van Verdam), maar zal eerder een klankwoord zijn, dat door het ww. putten kan opgewekt zijn. putter znw. m. naam van een vogel, reeds bij Kiliaen in de holl. vorm petter, zo genoemd, omdat het gekooid uit zijn drinkbakje water schijnt te putten. puttie znw. m., sedert de 20ste eeuw, 'beenwindsel voor militairen' < ne puttee < hindostaans patti 'band'. putting znw. v. 'samenstel van schakels of stangen die de touwen van het hoofdwant aan de rust verbinden' (eerst sedert 1657), nnd. putting ( > nde. pyttingbolt, noorw. puttingbolt 'bout van de putting') < ne. puttock (sedert 1625). puur bnw., mnl. puur < fra. pur of lat. pürus 'zuiver'. puzzle znw. sedert 19de eeuw < ne. puzzle, dat men afleidt uit me. opposaile 'probleem', een afl. van fra. opposer, vgl. ook ne. pose 'door vragen in de war brengen'. pyjama znw. m., eerst sedert de 20ste eeuw < ne. pyjama < hindost. päejäma 'om de heupen geknoopte losse broek'.

179 quarantaine 555 raai Q (Zie voor qu verder kw) quarantaine znw. v. < nfra. quarantaine 'isolering van personen, die bij aankomst van een schip van een besmettelijke ziekte verdacht worden'. Het woord gaat terug op de quaranta giorni of veertig dagen, die de overheid van Venetië ± 1400 als duur van deze isolering vaststelden. Het ital. quarranta gaat terug op vuig. lat. < quadrainta < lat. quadräginta 'veertig'. quitte bnw. 'niets meer schuldig zijn' < f ra. quitte 'vrij van', dat ontstaan zal zijn < lat. quiêtus 'rustig'. Zie ook: kiet en kwijt. quiz znw. o. in de 20ste eeuw < ne. quiz 'vraagspel in de radio', mogelijk een afkorting van in-quis-itive. quorum znw. o. 'aantal leden van een lichaam, waarvan de aanwezigheid nodig is voor het nemen van besluiten', een uitdrukking van de eng. parlementaire taal en eig. het eerste woord van de uitdrukking quorum maxima pars. R ra znw. v., mnl. râ v. (ook ree, in Holl. Zeel. en WVla.) 'staak, stang, ra', mnd. rä v. 'ra' ( > nhd. verouderd raa), mhd. nhd. rahe v. 'stang, ra', on. rä 'ra' < germ. *rahö. Het best laat zich buiten het Germ, vergelijken lit. rèkles 'droogrek van stangen' (IEW 863). Zie ook: rek 1. raad znw. m., mnl. raet m. 'overleg, beraadslaging, beraad, besluit, plan, raad, middel, maatregel, benodigdheden, voorraad, geheim, list, wijze van doen, geest, gemoed, raadsman, raadgevend lichaam', onfrank, rät, os. räd, ohd. rät, ofri. rëd, oe. reed va.., on. rad o., vgl. ook got. garëdaba 'eerbaar'. oi. rädhas 'zegen, gunst, gave', osl. rad 'zaak, handeling'. Verbaalnomen bij raden. raadsel znw. o., mnl. raetsel o. (met metathesis rädeles, räles) 'raadsel, mysterie', os. rädislo m., rädisli o., laat-mhd. rätsal, rœtsel (sedert de 15de eeuw uit noordduits, nhd. rätsei), oe. rœdels m., rœdelse v. 'raadsel, probleem, overlegging, mening, verbeeldingskracht, het spreken' (ne. riddle heeft een ander suffix gekregen). De oudste vorm is *râdisla-, dus met het suffix -sla- van het ww. raden, waaruit met metatheses vormen als mnl. rädeles, mnd. rëdelse, oe. rœdels. Een andere formatie is ohd. ratissa, rätussa, rätiska; andere woorden voor dit begrip zijn ohd. tunkal (waarvoor zie: donker) en got. frisahts v. raadslag znw. m., eerst sedert de 16de eeuw, vgl. daarvan afgeleid gron. ww. raetslaghen en verder: beraadslagen. raadzaam bnw., eerst bij Kiliaen raedsaem 'consultus, prudens' vgl. nhd. ratsam. raaf znw. v., mnl. räve, räven m., mnd. raven, ohd. hraban, raban (nhd. rabe), oe. hrœfn, on. hrafn < germ. *hrabnaz (vgl. op de runensteen van Järsberg 6de eeuw de naam HarabanaR met svarabhakti-klinkers). Soms vinden wij assimilatie bn > mn vgl. os. nahtram 'nocticorax', ohd. hram, oe. hrcemn, nnoorw. nzw. dial, ramn (vgl. nnl. plaatsnamen als Ramele, Ramsdonk). Uit een vorm *hrabhna is ohd. rappo ontstaan (vgl. nhd. rappe 'ravenzwart paard'). lat. corvus 'raaf', comix 'kraai', gr. kör aks 'raaf', koronê 'kraai', iers crû 'raaf'. De naam duidt op het geschreeuw van de vogel, vgl. lat. crepö 'knarsen, kraken', oi. krpatê 'jammert', lett. krepät 'slijm uitspuwen', eig. 'de keel schrapen' (Uhlenbeck PBB 26, 1901, 305). Men moet uitgaan van de idg. wt. *{s)ker 'schreeuwen, geluiden van dieren' (IEW 569), Deze wortel is in het nnl. rijk vertegenwoordigd en wel met de volgende afl. met gutturaal zie: hark, ringen 3 en roek met labiaal zie: raaf en schrapen *skerei zie: reiger *skereu zie: rochelen. raai 1 znw. v. 'in het water uitgezette lijn; in veenderijen greppel, die bij

180 raaigras 556 raat ontginning gegraven wordt', vgl. met hypercorrecte d de plaatsnaam De Hollandse Rading < ira., raie 'vore, streep, strook' < gall. rika. Zie ook: rooi. 2 znw. o. plantnaam 'galeopsis ladanum', dial, ook lisdodde' (Vla.), buntgras, grashalm' (Gron. Fr.), eerst na Kiliaen opgetekend. Men vergelijkt gewoonlijk os. rado, radan, mnd. räde(n), rädel{e) 'bolderik', met gramm. wiss. ohd. rato, ratan, nhd. rade 'id'. Het vermoeden, dat het woord van rad zou zijn afgeleid, omdat de bloem daarop gelijkt, en dat de naam dus 'raddrager' zou betekenen (Kluge- Mitzka 577) is hoogst onzeker. Zie ook: raaigras. raaigras znw. o. 'lolium', eerst laat opgetekend, vgl. echter nhd. r ai gr as ( > nde. raigrœs, nzw. rajgras), ne. raygrass en onder invloed van rye 'rogge' ook ryegrass. Een samenstelling van raai 2 + gras. Zie ook: dolik. raak 1 znw. v. 'hark', mnl. räke, nnd. raak, oe. racu, rœce, raca (ne. rake), on. rak a is de in Oost-Vla. en Oostelijk WVla. gebruikelijke vorm voor reek. (Zie kaartje bij Pauwels Hand. Top. Dial. 6, 1932, 154 vlgg.). 2 znw. m. 'verhemelte' nu verouderd, mnl. mnd. rake, ohd. rahho (nhd. rächen) < *hrahho, waarnaast oe. hrace, hracu 'keel' is eigenlijk genoemd naar de schrapende keelgeluiden; het woord behoort tot de groep van hark. 3 bnw. 'het doel treffend', reeds 1558 raeck kommen 'slagen'. Ontstaan uit mnl. te räke 'naar behoren', waarvoor zie raken. raam znw. o. dial, v., mnl. räme, raem m., räme v. 'omlijsting, raam, waarop iets gespannen wordt', mnd. räme m. 'raam, omlijsting', ohd. rama v. 'steunsel, stut' (mhd. ram, rame v. m. 'steunsel, stellage, weefraam', nhd. rahmen) waarsch. ook on. ramr m. soort zolderkamer'. Daarnaast staan de vormen mnl. mnd. rême, mhd. rem, reme m. v. De etymologie is niet zeker. Men kan vergelijken lit. remiù, rerhti 'steunen', oiers J'o-rimim 'ik plaats', en verder nog got. rimis 'rust', gr. ëréma 'zacht, stil', oi, ramatê 'rusten, stil staan' (IEW 864). Gaat men uit van de bet. 'rand', dan kan men vergelijken mnl. reen, rein 'verhoogde akkerrand, grenspaal', mnd. rên, rein, mhd. nhd. rein, on. rein, reina, die behoren tot de wt. *rei 'ritsen, scheuren' (IEW 857-8), maar dan moet men een wt. *rê: *rd aannemen, wat zeer hypothetisch wordt. 3. Heinertz SVS Lund 7, 1927, wil verbinden met got. hramjan 'kruisigen', oe. hremman 'tegenhouden' bij een idg. wt. *ker 'vlechten', vgl. russ. dial, kromy 'weefstoel'. Daarvoor biedt mlat. adhramire 'een klacht naar het gerecht verwijzen' (van een woord *hrama 'omheinde gerechtsplaats') een uiterst zwakke steun, terwijl bovendien nergens van het woord raam vormen met hr- optreden. Ontleend > fra. rame 'houten raam om stukken laken in te spannen' (sedert de 15de eeuw; Valkhoff 210) en mogelijk ook > me. rame 'raamwerk voor lakenwevers', maar 1497 ook 'skelet', nu nog dial, 'weversraam' (vgl. Toll 39). raap 1 znw. v., mnl. râpe, ne. rape < lat. râpa (naast räpum), waaruit ook fra. rave, ital. rapa. Het Germ, heeft echter ook verschillende woorden, die oerverwant zijn met lat. rapa en wel 1. *rëb in ohd. raba, mhd. rabe, rape, rappe; 2. *rób in nnl. Kiliaen roeve, roef, naast rube, rueve (Germ. Sax. Sicamb.), mnl. roeve (1488 drents), vgl. Zaans reuf, ohd. ruoba, ruoppa, nhd. rübe en on. röfa 'benig staartdeel' (voor de bet. vgl. spa. port. rabo 'staart'). De plant brassica rapa werd dus zeker reeds in de laatste eeuwen vóór onze jaartelling door de Germanen verbouwd. Toch zal zij uit het Zuid-Oosten zijn ingevoerd en de naam daarvoor zal zich van het ene volk naar het andere verbreid hebben: gr. rhdpus, rhdphus 'raap', rhdphanos 'rammenas', lit. rôpe, asl. rëpa 'raap' (IEW 852). 2 znw. is een slang-woord voor 'maag' in de uitdrukking door z'n raap steken, eigenlijk hetzelfde als rop, rob 'vismaag'. raar bnw., mnl. raer (zelden) 'zeldzaam, zonderling', dan steeds meer in gebruik sedert het midden der 17de eeuw; evenals mnd. rar 'zeldzaam, kostbaar', ne. rare 'zeldzaam' < fra. rare < lat. rar us. raasdonders znw. mv., marineterm voor grauwe erwten of capucijners, zo genoemd, omdat zij te hard gekookt met geraas in de metalen eetschotels vallen. raaskallen ww. eerst in de 17de eeuw in Holland, is een samenstelling van razen + kallen. raat znw. v., mnl. rate v., onfrank, rata, mhd. räze v. räz o. (nhd. ross o. en rosse v.). De grondvorm is germ. *hräta, blijkens vuig. lat. fräta (Reichenauer

181 rabarber 557 rad Glossen), aan het germ, ontleend evenals fra. raie, rée (de miei). Indien de grondbet. 'vlechtwerk' is geweest, dan is het mhd. race 'brandstapel', vgl. mnd. kalkrose 'opgestapeld hout voor het kalkbranden' en dan mogelijk verwant met osl. krada 'brandstapel'. Naast raat staat met umi. achterh. räote en abl. mnl. röte v., nnl. dial. (Kampen) reute evenals mnl. rête. Eenzelfde bet. van 'vlechtwerk' heeft nhd. wabe, dat met weven samenhangt. rabarber znw. v., mnl. rabarber, reberber, nhd. rhabarber, de. rabarber, rabarbra, nzw. rabarber < ital. rabarbaro < mlat. rhabarbarum, rhabarbarum. Daarnaast stond mlat. rheubarbarum, waaruit fra. rhubarbe, ne rhubarb. De plant is inheems in de gebergten van China en Tibet en bereikte het Westen onder de perz. naam rêwend, waaruit russ. reven', gr. rhëon, lat. rhêum 'stammen'. Dan wordt verband gelegd met de naam van de Wolga Rhä en heet daarom rhä barbaron, dus als uitheemse plant aangeduid. rabat 1 znw. o. 'korting op een bepaalde prijs' < ital. rabbatto, afgeleid van het ww. rabattere < vuig. lat. *re-abbatuere 'opnieuw afslaan'. Zie ook: rabat 2. 2 znw. o. mnl. rabat, rebat, robat 'sponning, sluitboom; smalle geplooide strook boven een gordijn, schoorsteenval', ouder-nnl. geplooide strook; kraag, bef' en dan eerst nnl. 'smal tuinbed' ( > nhd. rabatte in de 18de eeuw). Men moet uitgaan van fra. rabat van rabattre 'omslaan, terugslaan' en dan voert de bet. ontwikkeling van 'omslag' > 'plooi van franje' > 'brede, liggende halskraag' > 'verhoogd kweekbed'. Zie verder ook: rabat 1. rabauw znw. m. 'grauwe renet', sedert de 16de eeuw bekend, Kiliaen rabaudappel, raepaud-appel > nederrijns 1663 raepawen > nhd. rabau. Het woord is eigenlijk mnl. rabaut, rabauw, jongere vorm van ribaut 'sjouwerman, stalboef; vagebond, boef; ook werpwerktuig om stenen of werpschichten te slingeren' > nhd. rabau, rabauke 'ruwe kerel, slungel'. Het mnl. woord gaat terug op of ra. ribaud 'hoerenjager' (sedert de 12/13de eeuw), afl. van riber 'uitspattingen begaan', dat weer teruggaat op mhd. rïben 'bronstig zijn'. De appel kreeg deze naam, wegens zijn minderwaardigheid tegenover de echte renet; misschien ook naar de grauwe kleur? (v. Haeringen Suppl. 134). De vorm rabauw komt eerst in de 19de eeuw op onder invloed van het mv. rabauwen < rabauden. rabbelen ww. 'rammelen; onduidelijk spreken, kletsen, raffelen', mnl. rabbelen 'rammelen, raffelen, snateren, babbelen', nnd. rabbelen 'vlug en onduidelijk spreken', fri. rabbel je 'praats hebben, kwaadspreken, vlug en eentonig opzeggen', ne. rabble 'wartaal spreken', nnoorw. dial, rabla 'onduidelijk babbelen', nzw. rabbla 'onnadenkend zeggen', dial, 'slordig werk maken'. Daarnaast on. rabba 'babbelen, kletsen' (laat), nnoorw. nzw. dial, rabba 'leuteren, haastig werken'. Verder zijn te noemen nhd. rappeln 'kleppen, lawaai maken', raffeln ook 'schelden', maar ook nnoorw. ravla 'afraffelen, zeuren, slordig werken of schrijven', en nnoorw. rafsa, nzw. dial, raff sa 'haastig, slordig werken'. Men kan het woord evenals het verwante raffelen als een klankwoord beschouwen, vooral voorzover daarmee bepaalde geluiden worden aangeduid; maar de bet. 'haastig, slordig werken' leidt er toch ook toe, verband met rafelen aan te nemen. rabbi znw. m., uit de gr. kerktaal rhabbi in alle talen verspreid < hebr. rabb-i 'mijn leraar', eig. dus een aanspreekvorm, die later in het algemeen gebruikt werd. rabbijn znw. m., evenals fra. ne. russ. rabbin, nhd. rabbiner < mlat. rabbinus eveneens uit het hebr., vgl. in het NT rabbuni. race znw. m., werd eerst 1882 overgenomen < ne. race, dat zelf < on. ras 'snelle loop'. rachitis znw. v., sedert 1778, als medische term uit lat. rachitis een afl. van gr. rdchis 'ruggegraat'. racket znw. o., omstreeks 1890 overgenomen < ne. racket 'voorwerp om mee te slaan', dat als sportmodewoord het reeds vroeger ontleende raket 1 ten dele verdrong. rad 1 znw. o., mnl. rat o., os. rath, ohd. rad, ofri. reth o. Ofschoon alleen in het continentale westgerm. bewaard gebleven is het voortgekomen uit een indogerm. woord. vgl. oi. ratha- 'wagen', lat. rota 'wiel', iers rath m. 'rad', lit. ratas m. 'wiel, kring', Gall, petor-ritum 'vierwielige wagen' (kan een lat. weergave van *petor-roto- zijn). Het woord behoort bij oiers rethim 'loop', lit. ritu, risti 'rollen' (IEW 866). Zie ook rad 2. Ofschoon het oe. en noordgerm. het woord verloren hebben, bewa-

182 radar 558 rag ren zij daaraan toch nog enkele herinneringen, zoals on. rgdull m. 'stralenkrans, zon' en os. radur, oe. rador, rodor m. 'hemel'. 2 bnw., later-mnl. rat (holl.), Kiliaen rade, radde (Fris), een fri-holl. vorm mnl. gherat, gheräde 'rad, vlug, flink, degelijk', vgl. ohd. giradi 'zeer snel'; maar verder ook ohd. rado, rato bijw. 'snel', oe. rœd 'snel, behendig', got. raps 'licht'. Men kan met IEW 866 dit woord verbinden met rad i en dan verwijzen naar iers rethirn 'loop'. Er is echter ook te denken aan een ander woord, dat ohd. als hrad, hrat, hredi voorkomt en overeenstemt met oe. hrceb (vgl. ne. rather 'eerder'), on. hraör 'snel'. Dit vergelijkt men met lit. apikrataî 'snel', kretù, kretéti 'waggelen', oiers. crothaim 'schudden' (Schwentner PBB 48, 1924, 79-85). radar znw. m. 'toestel waarmee door uitzending van radiogolven richting en afstand van een voorwerp kunnen worden bepaald; sedert de 2de wereldoorlog uit ne. radar, afkorting van radio detecting and ranging. radbraken ww., Kiliaen radbraecken, dus samenstelling van rad 1 + braken. De oudere vorm luidde mnl. radebraken, waarin het iste deel datief-instrumentaal van rad 1 is, evenals in mnd. râdebrâken (nde. radbrœkke, nzw. râdbrâka), maar mhd. nhd. radebrechen. raddraaier znw. m., duikt eerst 1807 op als samenstelling van rad + draaier van draaien. Dus eig. de man, die door het draaien van een rad het bedrijf aan de gang brengt. raden ww., mnl. raden 'overleggen, beramen, menen, raden, aanraden, berokkenen', os. rädan, ohd. rätan (nhd. raten), ofri. rêda, oe. rœdan (ne. read), on. räöa, got. garêdan 'op iets bedacht zijn', undrëdan 'verschaffen'. oi. rädhyati, rädhnoti 'gelukt', râdhayati 'tot stand brengen', av. rädaiti 'gereedmaken', osl. raditi 'zorgen voor', oiers rädim 'spreek', immrädim 'bespreek, overleg'. Dit is een dh-ail. van de zware basis *rë: *rs naast de idg. wt. *ar 'voegen, passen' (IEW 59-60), waarvoor zie: arm 1 en honderd. Het schijnt dat men moet uitgaan van een bet. 'passend maken', waaruit zich die van 'voorzorg hebben' zou hebben ontwikkeld, die dan tot vele andere aanleiding kon geven (zoals o.a. 'lezen' in ne. read en 'spreken' in oiers rädim). Voor een poging een ontwikkelingsgang der betekenissen te construeren zie J. van Ginneken, TTL 12, 1924, 1 vlgg. Gaat men uit van de bovengenoemd idg. wt. dan kan men daarmee verder ook verbinden de woorden rede en bereiden. Samenstellingen met raad zijn nog huisraad en voorraad (zie bij deze woorden). raderen ww. voor het eerst 1778 vermeld < nhd. radieren reeds sedert de 15de eeuw < lat. radere 'schaven'. radiator znw. m. oi radiateur 'toestel van centrale verwarming, om warmte uit te stralen, resp. < ne. radiator en fra. radiateur. radijs znw. v., sedert 1514 vermeld < fra. radis < lat. râdïce, radix 'wortel'. Zie ook: mierik. In Gron. Drente vinden wij ook de vorm rodies, met secundaire vokaal zoals ook in kozijn; of het woord rood zijdelings invloed uitgeoefend heeft, is onzeker. radio znw. m., eerst 20ste eeuw als afkorting uit woorden als radiotelegrafie, radiotelefonie, waarvan het iste deel < lat. radius 'straal'. raf znw. v. 'rugvinnen van de heilbot', sedert Kiliaen, evenals mnd. raf < on. rafr 'gedroogde stroken heilbot', eig. 'afgescheurde strook vis'. Zie verder: rafel en rekeling. > fra. raff 'vinnen van vis met vette huid als delicatesse' (sedert de 19de eeuw; Valkhof f 207). rafel znw. v. 'losgeraakt gedeelte van een draad van schering of inslag' (Zeeland, Holl. Friesl. Gron.), ook oostfri. en ne. ravel. De inguaeoonse vorm naast on. refill 'stuk van een weefsel', verkleinw. bij nnoorw. dial, rave 'rafel'. Eig. 'iets dat losgerukt is' van de onder berispen behandelde wt. *rep. rafelen ww. oostfri. rafelen, ne. ravel 'verwarren', inguaeoonse vorm naast laat-on. refla 'een zoom maken'. Het woord is ook een zeemansterm voor 'stromen van water, dat door een belemmering in een verwarde beweging komt (sedert Kiliaen, maar reeds eerder 1541 en 1584, vgl. R. v. d. Meulen Ts 73, 1955, ). Daar ne. ravel eerst sedert 1582 bekend is, denkt Bense 319 aan ontl. uit nl. raffelen ww. 'babbelen, beuzelen; vlug en eentonig spreken', sedert de 17de eeuw < ravelen (Zuidnl.) 'zich dwaas aanstellen', ne. rave 'razen, onzin spreken'. Zie ook: rabbelen. rag znw. o., eerst sedert Kiliaen raghe, ragh (Holl.) 'aranea', waarmee toch wel 'spinnerag' zal bedoeld zijn. Verder raag in noordholl. en fri. reach,

183 ragebol 559 raket rech o., reage, rege'. Men kan verder vergelijken os. raginna 'ruig haar', oe. ragu v. 'mos'. Verband met gr. ardchne, lat. aranea ( < *ar9-k-snd) 'spin', die zelf verre van verklaard zijn (IEW 61), is weinig waarschijnlijk. De verbinding met on. rçgg v, rçggr m. 'ingeweven wolvlok' naast nzw. rugg 'ruig haar' is verleidelijk (FW 531), maar strandt op het feit, dat de skand. woorden teruggaan resp. op *rawwa en *ruwwa, die tot de idg. wt. *reu 'uitrukken' behoren. Ne. rag 'vod', oe. raggig 'setosus' kunnen daarvoor niet pleiten, daar zij zelf uit het on. ontleend zijn (AEW 458). Het beperkte gebied, waarop het woord bekend is, kan doen vermoeden dat het uit een substraattaal stamt. ragebol znw. m. of raagbol, nog niet bij Kiliaen, maar in 1568 reeds raechquast. Het woord heeft zich verspreid uit een kerngebied in Zuid-Holland en Utrecht en verdringt andere namen voor dit voorwerp, zoals kopstubber in Gron. Drente, Overijsel, koppejager, koppevager in Vlaanderen, spinnejager of -vager in Z. Veluwe, Achterhoek, O. Brab., NI. en Belg. Limburg en nog half maan in Brab. en Antw. (vgl. Blancquaert Hand. Comm. Top. Dial. 7- Ï met kaart). ragen ww. jong woord en afl. van rag. Als zeemansterm > fra. raguer 'slijten door wrijven', sedert de 17de eeuw (Valkhof f 208). Daarmee is tevens bepaald, dat het nnl. ww. toen reeds in gebruik moet zijn geweest. raggen ww. 'wild heen en weer lopen, ravotten; ook van tochtige dieren' (Gelderl. Overijsel), waarnaast raggelen (Drente) 'roeren, omroeren' (J. Naarding NT 50, 1957, 37)- Dat dit raggen een doublet van ragen zou zijn (A. Weynen, Taaltuin 8, , ) is weinig waarschijnlijk. raglan znw. m. 'overjas met aangeknipte schouders' < ne. raglan sedert 1864 en genoemd naar Lord Raglan ( ), die zulk een mantel droeg als bevelhebber van de Engelse troepen in de Krimoorlog. ragout znw. m. 'aan stukjes gesneden vlees met pikante saus gestoofd' < fra. ragoût, afl. van het ww. ragoûter 'de keel prikkelen', van goût 'smaak' < lat. gustus. rail znw. v., eerst in de 19de eeuw < ne. rail 'slagboom, hek, spoor, rail' < ofra. reille 'ijzeren stok' < lat. régula 'staf, spalk'. rak 1 znw. o. 'samenstel van latten om er iets in te zetten', mnl. rac 'staak, stang, rek', nnd. rack, ne. rack is een neven vorm van rek 1 in het kustgebied van de Noordzee van de Schelde tot aan de Wezer. 2 znw. o. 'recht stuk van een vaarwater', nog voorkomend in namen van wateren als Damrak, Volkerak, vgl. oe. racu v. 'rivierbedding, rivierloop', ne. rake 'baan, weg'. Zie verder: rekken. Men neemt hetzelfde woord in de naam Skagerrak aan (v. d. Meulen Ts 38, 1919, 113 vlgg.). 3 znw. o. 'band of beugel, waarmee de strijkende ra rond de steng bevestigd is', eerst sedert de 17de eeuw, ook oe. racca. Waarsch. < on. rakki met dezelfde bet., dat men wel verbindt met on. rekendi, o., oe. racente, v., ohd. rahhinza v. 'keten, boei' en vergelijkt met oi. rasand v. 'strik, riem, teugel', van de idg. wt. *reu : reg 'binden' (IEW 863). > fra. raque (sedert de 14de eeuw; Valkhoff 211). Zie ook: rek 2. rakelen ww. sedert Kiliaen, iteratief bij raken 2. raken 1 ww. mnl. raken 'geraken, het brengen tot, bereiken, raken, aanraken, aantreffen, vaststellen, inrichten', mnd. raken 'id', oe. racian 'komen tot, besturen'. Zie: rekken en raak. Het woord is een bijzondere formatie van het noordel. westgerm. 2 ww. 'harken', mnl. raken 'openscheuren', Kiliaen raeken 'bijeenschrapen', mnd. raken 'bijeenschrapen, woelen', ne. rake 'wroeten, harken', on. raka 'samen vegen', nzw. raka, nde. rage 'woelen', naast abl. mnl. reken 'bijeenschrapen, voor den dag halen', mnd. reken 'bijeenschrapen, woelen in', os. rekön 'in orde brengen', mhd. rechen 'schrapen, grabbelen, ophopen', got. rikan 'ophopen'. Zeer twijfelachtig is de verbinding met de idg. wt. *reg 'oprichten, rekken', ofschoon men ook daartoe rekent lat. rogus 'brandstapel' (IEW T 85ó). Zie ook: rak e len, raak 1 en reek 2. raket 1 znw. o. v. 'kaatsnetje', sedert de 16de eeuw < fra, raquette 'bal van hand of voet; brede houten zool om over de sneeuw te gaan', maar ital. racchetta 'balnet' < arab. rdha 'handpalm'. 2 znw. v. plantesoorten van de kruisbloemigen zoals die van de geslachten sisybrium, erysimum e.a. < fra. roquette 'wilde kool' < prov. rouqueto uit eruco, auruca < lat. ërüca 'wilde kool', dat voerde tot ital. ruca, waaruit weer nhd. rauke ontleend is.

184 rakker 560 rammen 3 znw. v. 'vuurpijl', sedert de 18de eeuw < nhd. rakete. De vuurpijl was reeds vroeg in China bekend en komt sedert 1250 naaf Europa. Men noemde die in Italië rocchetta wegens de overeenstemming in vorm met het spinrokken rocca, dat zelf uit het langobard. overgenomen was, waarvoor zie: rok 2. rakker znw. m., Kiliaen racker 'deugniet; pijniger, beulsknecht' (Sax. Fris. Holl.), mogelijk uit een oostelijk dial., of uit het nhd. vgl. mnd. racker 'vilder, doodgraver, schoonmaker van een privaat', nhd. racker 'vilder, privaatschoonmaker' en sedert 1524 ook 'beul'. Het woord behoort dus bij nnd. racken 'bij een vegen', nnl. rakken 'vuil opruimen' (ook: rakkeren), dat men wel als intensief bij raken 2 zal mogen opvatten (vgl. Heeroma WNT 12, 3, 212). rallen ww., laat-mnl. rallen 'babbelen', Teuth. mnd. rallen, nde. ralle 'zitten te praten', nnoorw. nzw. ralla 'babbelen, kletsen', zal wel een jong klankwoord zijn evenals rabbelen. Zie ook: rellen. Er is geen aanleiding uit te gaan van een grondvorm *razlön en dit dan te verbinden met on. rgdd, got. razda, ohd. rarta, oe. reord, dat men dan verder verbindt met oi. rasati 'huilt, brult' (IEW 852). rally znw. v. 'sterrit met fiets of auto' < ne. rally eig. 'het opnieuw bijeenkomen' < fra. rallier < re + allier < lat. adligere 'vastbinden'. ram 1 znw. m. 'diernaam', mnl. ram, mnd. ram (in rambok), ohd. ram, rammo, oe. rom, ra-m (ne. ram). > nfra. dial. ran, ranc (sedert de 16de eeuw, Valkhof f 210). De etymologie is niet zeker. 1. bij on. rammr 'sterk, scherp, bitter' dus als het sterke dier. 2 verbonden met het zelfde woord maar in bet. 'het scherp ruikende dier'. Men verbindt rammr verder met osl. ramenü 'heftig', oiers vemor 'dik, vet', maar dit is een onzekere combinatie. Zie ook: rammelen 2 en weer 1. Het woord ram, is algemeen, behalve in O-Brabant en Limburg: men gebruikt weer in Oost-Brabant, Zuid en Belgisch Limburg; daarentegen bok in Oostelij k-groningen, Overijsel, de Achterhoek, Oost-Brabant, Limburg en West-Vlaanderen en eindelijk lies, kys, kaas en dgl. vormen in Oost-Antwerpen, en het Westelijk deel van Belgisch-Limburg, zie de taalkaart van I. Habermehl in Taalatlas Afl. 3, 2. 2 znw. m. 'werktuig', mnl. ram 'stormram; sluitboom', mnd. ramme v., mhd. ramme 'heiwerktuig'. Voor wat de bet. 'stormram' betreft, kan men denken aan het voorbeeld van lat. aries; de andere bet. kunnen even goed binnen het germ, uit de diernaam zijn ontstaan, evenals dit bij bok en ezel het geval was. Als term van de scheepsbouw > russ. roman, vgl. R. v. d. Meulen, Verh. AW Amsterdam 66, 2 (1959) 74-75)- ramen ww., mnl. ramen 'streven naar, het oog richten op, mikken, taxeren, ontwerpen, vaststellen, bedenken', mnd ramen, ohd. ramen 'streven naar', ofri. ramia, nfri. raemje, rame. Het nhd. anberaumen heeft dial, de klinker onder invloed van raum veranderd. Daarnaast abl. os. römön 'streven naar'. Verder afl. mnl. raem m. v. 'het mikken, wat beraamd wordt, list', mnd. räm m. 'doel, streven, bepaling, besluit', mhd. râm m., rame v. 'doel, streven'. De verklaring is onzeker. 1. Bij de idg. wt. *rê, waarvan ook rede 1 en dan bijv. uit te gaan van een bet. 'in de geest overleggen, berekenen' (IEW 59 twijfelend). 2. Bij raam en dan een bet. ontw. 'steunen op' > 'streven', waarvoor de vergelijking met lat. niti nauwelijks voldoende steun geeft (FW 533)- rammei znw. v., in de bet. 'stormram' sedert Kiliaen rameye en rameyen ww. is het met een frans suffix van ram gevormd. Maar in de bet. 'sluitboom' zal het een kruising zijn van hamei en ram. rammelaar 1 znw. m. 'mannetjes konijn', sedert Kiliaen, vooral in Zeeland in gebruik, mhd. rammeler 'ram in de bronsttijd', nhd. rammler 'mannelijk konijn'. Afl. van rammelen 2. 2 znw. m. 'voorwerpsnaam', is een afl. van rammelen 1. rammelen 1 ww. 'een geluid maken', mnl. rammelen 'rammelen, babbelen', fri. rammelje 'rammelen, ratelen', nde. ramie 'met lawaai vallen', nzw. ramia 'lawaai maken, luid praten', zonder iteratief-suffix nzw. dial, ramma, rarna 'lawaai maken, met lawaai vallen'. Daarnaast rommelen. 2 ww., sedert Kiliaen 'bronstig zijn, coire', ohd. rammalön, mhd. rammeln 'coire'. Een afl. van ram 1. rammen ww., evenals mnd. mhd. rammen een afl. van ram 2. Kiliaen kent alleen als verouderd rammen in de bet. 'salire, inire more arietum'.

185 rammenas 561 rank rammenas znw. v., of ramenas, ook wel ramelas < ital. ramolaccio < lat. armoracea < gr. armorakia 'mierikwortel'. Voor de vorm rammenas is te vergelijken waals ramonas. rammenassen ook r amas sen ww. 'masseren' (Barg, 'ranselen'). Een zeemanswoord uit de 17de eeuw < mal. ramas 'kneden' en vandaar 'masseren'. ramp znw. v., mnl. ramp m. (rampe) 'ramp, ongeval, nederlaag, vallende ziekte', rampe soms ook 'kramp bij vogels', mnd. ramp m. 'kramp, epilepsie, nood, ramp', mhd. rampf[e) m. 'kramp, ongeluk, nederlaag'. Uit de bet. blijkt reeds, dat wij van een begrip 'kramp' zullen moeten uitgaan en dus van een grondvorm *hrampa, vgl. gr. kdrpho 'laat verschrompelen', lit. skufbti 'vervallen, treuren', skrembù, skrebti 'droog zijn', lett. krumpêt 'verschrompelen', russ. skorbnuti 'zich krommen', van de idg. wt. *(s)kerb(h), (s)kremb 'draaien, krommen ; verschrompelen' (IEW 948). Het woord is dus een anlautvariant van kramp. Zie verder: rimpel, remmen en ook harp. rampspoed znw. m., mnl. rampspoet, ramspoet, ranspoet m., ook Teuth. ramspoit. Misschien te verklaren als een combinatie van ramp en on spoed. rampzalig bnw., later-mnl. rampsâlich. Een vreemde formatie, die Kluyver Ts 5, 1885, 186 heeft willen verklaren als gevormd naar een echter niet overgeleverd mnl. *arbeitsâlich, naar het voorbeeld van mhd. arbeitscelic, waarvan als bet. opgegeven wordt 'door kommer gelukkig, in voortdurende nood levend'. Naar het voorbeeld van rampspoed kan men wellicht denken aan een contaminatie van ramp of rampelij c + onsâlich. rams znw. v., nu nog alleen in plaatsnamen als Ramsdonk en Ramsei, vgl. ook nhd. Ramsau, Ramsei is de naam van verschillende planten, vooral van 'daslook' (allium ursinum), vgl. mnd. ramese, oe. hramesa, hramse (ne. ramson), nde. rams(l0g), nzw. rams(lök). gr. krómuon, krémuon (< *kremusom), miers crim 'looksoort', lit. kermùsè 'wilde knoflook', russ. öeremsa 'daslook', lit. lermùksnis 'lijsterbes' (IEW 580). ramsj znw. m. (bargoens) 'ongeregeld goed, rommel' < nhd. ramsch. Dit woord gaat ten dele terug op het reeds 1847 in de Berlijnse boeventaal voorkomende ramschen 'bedriegen' < hebr. ramma'üth 'bedrog'. Dan heeft het zich gekruist met fra. ramas 'verwarde massa', afgeleid van het ww. ramasser < vuig. lat. *readmassäre. rand znw. m., mnl. rant 'rand, omtrek; beslag van schild; band om een wiel', os. rand 'schildknop', ohd. rant 'schildknop, schild' (mhd. ook 'rand'), ofri. rond v. 'streep (van een lichte verwonding)', oe. rond m. 'rand, schild' (ne. rand), on. rçnd v. 'schildrand, schild, zoom' ; blijkens spa. randa 'kantwerk' ook got. Men vergelijkt verder ook nnoorw. rinde 'aardverhoging, bank', krimgot. rintsch 'berg' en verder miers rinde 'houten vat'. De etymologie is onzeker. 1. Vat men *randa als dentaal-afl. van *rama op, dan hangt het samen met raam (IEW 864). 2. FW 534 zoekt verband te leggen met lit. rantos 'jaarringen aan runderhorens', rentinys 'houten omlijsting', rintys 'kerf, keep', maar moet dan uitgaan van een bet. 'ingekraste streep', wat niet aannemelijk is. De oude bet. 'schildrand' kan men eerder als 'lijst of steun van de plankjes van het houten schild' opvatten. 3. Al is er een duidelijke overeenstemming tussen de woorden rand en strand, is het toch niet gewenst met Lindqvist PBB 43, 1919, 101 vlgg. hier ook een etymologisch verband aan te nemen (zie daarvoor onder: strand). rang znw. m., eerst later-nl., vgl. rang, dat in de dertig-j arige oorlog als soldatenterm ontleend werd < fra. rang, dat reeds in de 12de eeuw als renc optreedt, maar in de bet. 'kring van de mannen, die voor het gerecht bijeengeroepen waren', dit is weer < ofrank. *hring, waarvoor zie: ring. > russ. rang (sedert begin 18de eeuw, vgl. R. v. d. Meulen, Verh. AW Amsterdam 66, 2, )- rangschikken ww. eerst sinds het einde der 18de eeuw of het begin der 19de eeuw: Kinker noemt het woord nog 'nieuw en raar' (de Vooys NT 11, 1917, 230). rank 1 znw. v. 'stengel van een klimplant', mnl. ranke, rank, mnd. wïnranke (in de 16de eeuw > nde. ranke, nzw. ranka), nhd. ranke. In mlat. glossaria van de 7de en 8ste eeuw komt hranca 'vitis alba' voor en dit woord leeft ook in west- en noordfra. dialecten, vgl. friaul. rankulin 'wijnrank' (Meyer- Lübke WS 6, 1914, 320). Het is een oud cultuurwoord van de hopteelt en wijnbouw, maar waar het vandaan komt is onduidelijk. v. Haeringen 135 vermoedt verband met on. hrekkva 'zich krom-

186 ranonkel 562 rapalje men' ( < *hrenkwan) en hrukka v. ( < *hrunkwöri) 'rimpel' (alleen in chr. geschriften), verder mhd. runke v. 'rimpel' en met s- Kiliaen schrincken 'samentrekken, doen krimpen', waarvoor zie verder onder: schrompelen. Dan duidt het woord dus op het kronkelen van de rank. Zie ook: rijs. 2 znw. m. 'slimmigheid, kuur', sedert het begin der ióde eeuw < nhd. rank, vgl. mnd. wrank 'worstelen, strijd', mhd. ranc 'snelle draaiende beweging', oe. wrenc 'list, kneep, bedrog, melodie' (ne. wrench 'verstuiking'), vgl. ook ohd. renken 'draaiend heen en weer bewegen', mhd. ranken 'heen en weer gaan'. Zie verder: wringen. 3 bnw., mnl. ranc 'slank, dun', mnd. rank, 'slank', oe. ranc 'hoogmoedig, ijdel, moedig', on. rakkr 'rechtopstaand'. Daarnaast met abl. os. oe. rinc, oi. rekkr 'man, held' (Holthausen IF 32, 1913, 337). Behoort tot dezelfde groep als rekken (IEW 857). ranonkel znw. v., eerst na Kiliaen < lat. ranunculus, eig. 'kleine kikvors'. rans bnw. zie: ranzig. ransel znw. m., bij Kiliaen rentser (Sax. Sicamb.) 'knapsack' < mnd. rent(s)el, rent(s)er (> nde. ransel, nzw. ransel), waarnaast nhd. rauzen. De grondvorm is een nd. rant nhd. ranz, dat sedert 1510 als rantz in de boeventaal optreedt. Het woord zal dus met de duitse soldaten naar ons land gekomen zijn. ranselen ww. eerst na Kiliaen, waarsch. uit het nhd. vgl. göttings ranzeln 'sollen', dat men verder in verband brengt met laat-mhd. rantzen 'wild springen', nhd. ranzen 'coire van honden'. Mogelijk te verbinden met mhd. ranken 'zich heen en weer bewegen, draaien', waarvoor zie: rank 1. ransuil znw. m., mnl. ransûle (1488), waaruit weer oudnhd. ranseul (1544). Mag men vergelijken mnl. ranse, rantse 'muts met in plooien afhangende kap' en dan herinneren aan de nhd. naam Schleiereule? (K. Heeroma WNT 12, 2, 301). rantsoen 1 znw. o. vroeger ransoen 'losprijs', mnl. rantsoen, ransoen 'het loskopen van zichzelf, losgeld' < fra. rançon < lat. redemptione 'loskoping'. 2 znw. o. 'voor elk beschikbare portie van levensmiddelen' gaat, mogelijk wat de vorm betreft onder invloed van rantsoen 1 op fra. ration terug sedert de 14de eeuw < lat. ratione 'berekening'. ranzig bnw. ook rans, ransig, Kiliaen ranst, ranstigh ( > nhd. ranzig sedert 1722) < fra. rance < lat. rancidus 'naar verrotting ruikend'. rap 1 znw. v. (zuidnl.) 'roof van een wond, puist', mnl. rappe, mhd. rappe, rapfe (nhd. rappe) v. 'schurftige uitslag', zie verder ohd. rapfen 'met een korst bedekt worden', raffi 'ruw'. Indien wij mogen uitgaan van een grondvorm *hrappö, dan kunnen wij het woord opvatten 1. als labiaal-afl. van de idg. wt. *{s)ker 'ineenschrompelen, rimpelen ; ruwe huid', waartoe ook behoren mnl. rude, ruyde, os. hrütho m., ohd. rüda, riudi (nhd. raude, räude), on. hrüdr 'schurft', of 2. als labiaalafl. van de wt. *(s)ker 'snijden', waartoe men schurft rekent. Of het juist is, woorden, die beide 'schurft' betekenen, over twee idg. wortels te verdelen, kan men betwijfelen. 2 znw. o. 'afval van hout; uitschot'. Het is een typisch woord van het primitieve bosbedrijf en daarom te vergelijken met on. hrapi m. 'lage boom, waarvan de takken op de grond liggen' (alleen in fjallhrapi 'dwergberk'), vgl. nzw. fjällrapa en nnoorw. rape. Zie ook: rapen. Volgens Trier Holz 1952, 70 moet men uitgaan van de idg. wt. *ker, een begrip voor werkzaamheden in het oude bosbedrijf, waartoe ook behoren hor en rijs. In de uitdr. Jan Rap komt de bet. 'uitschot' uit; associatie met rapalje zal hier ook een rol gespeeld kunnen hebben. 3 bnw., laat-mnl. rap 'wild, onstuimig, bandeloos', Teuth. rap 'uit de band springend, dartel', mnd. rap 'dartel, vlug'. Is met een intensieve -pp- afgeleid van een stam hrap, waarvoor vgl. on. hrapa 'neerstorten, invallen', nijsl. hrapa, nnoorw. ozw. rapa 'glijden, vallen' (daaruit me. rapen 'haastig lopen'). Voor verdere verbindingen zie: rapen. rapalje znw. o. bij Kiliaen raepalie en laat-mnl. rappailge, naast raspaelge, raspeel 'boef, vagabond', Kiliaen respeel (Fland.) 'deugniet' < ofra. raspaille, raspailge naast rascaille (nfra. racaille). Of dit varianten van eenzelfde woord zijn, is niet duidelijk; de verklaring biedt ook moeilijkheden. Terwijl men racaille met vuig. lat. *rasicäre 'krabben' (vgl. prov. rasca 'schurft') verbindt, kan men raspaille als een afl. van

187 rapen 563 rat ofrank. *raspön 'uitplukken, raspen' beschouwen (vgl. of ra. rasper). rapen ww., mnl. rapen 'pakken, oprapen, inpalmen, afpersen, plunderen, zich. verschaffen', mnd. rapen, mhd. raffen 'plukken, pakken, rukken', daarnaast met andere formatie on. hreppa 'aanpakken, grijpen'. Het woord behoort oorspr. tot het oude bosbedrijf, waarvoor zie: rap 2 en verder reppen en rasp. rapier znw. o. sedert de eerste helft der 16de eeuw, evenals nhd. rap(p)ier (sedert 1529), mnd. rappïr (sedert 1553), ne. rapier (sedert 1553) < fra. rapière, oorspr. alleen als bnw. in épée rapière (sedert de 15de eeuw). Men verbindt het woord met râpe 'rasp', omdat de uit banden bestaande handgreep aan een rasp herinnerde (Gamillscheg 741). raponsje znw. o., zie: rapunzel. rapunzel znw. o. m., plantnaam, campanula rapunculus, als sla gebruikt'. Kiliaen heeft raponcele. vgl. nhd. rapunzel (sedert 1533; maar rapintzle 1516) < lat. rapunculus. De korte vorm raponsje gaat terug op fra. raponce, raiponce < lat. rapuncium, een afl. van rapum 'raap'. rarekiek znw. m. 'soort van kijkkast' eerst vroeg-nnl. en samengesteld uit raar + de dialectische vorm van kijken. ras 1 znw. o. 'geslacht', eerst na Kiliaen, evenals nhd. rasse en ne. race < fra. race (sedert de 16de eeuw) < ital. razza, dat men afleidt uit langob. *raiza 'lijn, streep' (waarvoor zie: reet). Maar men denkt ook aan een herkomst uit arab. ra's 'kop, oorsprong' (Lokotsch Nr. 1701). Als biologisch begrip komt het voor het eerst 1775 bij Kant voor en wordt dan in de 19de eeuw algemeen. 2 znw. o. 'vierschachtig gekeperde stof', sedert Kiliaen, mnd. ras, nhd. rasch m., fri. ras, ne. rash. Men verklaart dit woord gewoonlijk, wegens laat-mhd. arraz, arras uit de naam van de stad Arras 'Atrecht'. FW 535 wil echter eerder aan lat. rasus 'geschoren' aanknopen. 3 znw. o. 'draaikolk', sedert Kiliaen, mnd. ras 'sterke stroming', kan men verbinden met oe. rœs 'loop, aanval' en on. ras v. 'loop, vaart, opening' (waaruit fra. ras 'stroming' op Guernsey). gr. eröê (èpwt)) 'zwaai, aandrang', erröeö 'stromen', arm. eram (< *ersäiö) 'kook, ben opgewonden', waarvoor men onzekere aanknopingen aanneemt met de onder woerhaan genoemde woorden. Vaak wordt aangenomen, dat het nnl. nnd. woord aan het skand. ontleend zou zijn, waarvoor het late voorkomen zou pleiten. 4 bnw., mnl. rasch, ras 'vlug; levendig, flink, sterk', mnd. rasch, ohd. rase (nhd. rasch) 'vlug, vaardig, handig', ne. rash 'roekeloos, ondoordacht' (of ontleend aan mnl. of mnd. vgl. Bense 317), on. rgskr 'dapper, flink'. De etymologie is onzeker. 1. Wegens on. rgskvask 'opgroeien, rijpen', got. gawrisqan 'vrucht dragen' verbonden met oi. vârdhati 'groeit, vermeerdert zich', vrddhd- 'volgroeid, groot', gr. orthós 'rechtop, recht, waar', alb. rit 'groeien', asl. rodü 'geboorte, geslacht' (IEW 1167 twijfelend). 2. < germ. *raßska- een afl. van *rapa, zie daarvoor: rad 2. rasp znw. v. m. eerst sedert de 16de eeuw, evenals mnd. raspe v., nhd. raspe, ne. rasp < ofra. raspe (nfra. râpe), een verbaalnomen bij gallo-rom. *raspäre (vgl. prov. raspar 'uitkrabben') < laatfrank. *raspön 'uitplukken', vgl. nog ohd. hrespan 'plukken'. De bet. 'plukken' wijst op werkzaamheden in het bosbedrijf en dan zou men het woord kunnen verbinden met de idg. wt. *ker, waarvoor zie ook hor, rapen en rijs. rasphuis znw. o., eerst na Kiliaen, vgl. nhd. raspelhaus (van raspeln) en nde. rasphus 'tuchthuis, waar de gevangenen blokken verf hout met raspen fijnmaken moesten'. raster 1 znw. m. 'hekwerk van latten of gevlochten ijzerdraad' is ontstaan uit mnl. rachter, rafter 'paal, balk', os. rehter, oe. rœfter, on. raptr 'balk', dat men verder verbindt met mnl., mnd. räve 'balk', ohd. rävo, räfo, mhd. räfe 'balk, dakspar', on. räf, räfr o. 'bintendak, dakstoel'. osl. rëpïji 'balk', lit. réplinti 'oprichten' (Fick BB 6, 1881, 240). Ook denkt men aan romaanse herkomst van raster en dan 1. evenals oostenr. rastel 'draadtralie, rooster' < mlat. rastellus of 2. < ofra. rastel 'getand voorwerp, hark, valdeur'. In beide gevallen moet men een assimilatie van rastel > raster of suffixsubstitutie aannemen. 2 znw. o. m. 'netwerk van elkaar kruisende lijnen' < nhd. raster < lat. rastrum 'tweetandige houweel'. rat znw. v., mnl. ratte, os. ratta, ohd. ratta v. rato m., oe. rcet{t) (ne. rat). Daarnaast staat de inguaeoonse vorm

188 rataplan 564 ravotten nnl. rot, mnd. rotte ( > nnoorw. rotta, nde. rotte, nzw. ratta; vgl. ook de on. bijnaam Rottuhr yggr eind 13de eeuw). Opmerkelijk zijn de vormen ohd. ratza, mhd. ratze, die er op kunnen wijzen, dat de hd. vormen met -tt- uit het nnd. stammen. De huisrat (mus rattus) is sedert de ijstijd in Europa inheems; daarentegen is de trekrat (mus decumanus) eerst in de 18de eeuw uit Indië naar Engeland overgebracht. Het is dus aan te nemen, dat de rat een inheemse naam heeft, waardoor de afl. < lat. rapidus met een oudere maar niet overgeleverde bet. 'roof ziek', die V. Brondal Substr. og Laan 178 vlgg. voorstelt, niet zeer waarschijnlijk is. Gaat men uit van de bet. knaagdier, dan kan men verbinden met lat. rodö 'knaag', kymr. rhathu 'raspen, schaven' (IEW 854). In nhd. dial, is de bet. ook marter, iltis, rups'. Dat behoeft natuurlijk niet te betekenen, dat het woord oorspr. een ander dier dan de rat aanduidde. Misschien kan men eerder daaruit afleiden, dat de naam hier niet inheems is, waarop de -tt- vorm ook wijst. Nu is de naam ook eerst laat naar Skandinavië gekomen, zodat het oorsprongsgebied van de naam gelegen is in NW-Duitsland (de Angelsaksen kunnen het woord uit hun oorsprongsgebied hebben meegenomen). Zo is te overwegen, of het woord toch niet uit een substraattaal van Noord-Duitsland kan stammen. rataplan znw. m. 'klanknabootsend voor tromgeroffel' < f ra. rataplan. ratel znw. m., mnl. rätele, rätel v., oe. hrcetele v. 'ratelaar (plantnaam)' (ne. rattle). Zie: ratelen. ratelen ww., sedert de 16de eeuw, nnd. ratelen (mnd. retteten), nhd. rasseln, ne. rattle. Dit woord maakt de indruk van een klanknabootsing te zijn. Gewoonlijk verbindt men hiermee mhd. razzeln 'tieren, onstuimig zijn', oe. hratian 'zich haasten, zich storten', on. hrata 'storten, wankelen, zich haasten', die dan verder behoren tot de groep van gr. kraddö 'schudden, zwaaien', kórdaks 'uitgelaten dans', oi. kürdati 'springt, hinkt', oiers focherdaivn 'werpen', van de idg. wt. *{s)kerd, waarvoor zie: scherts. Maar de bet. lopen te zeer uiteen, om dit aannemelijk te maken en eerder is aan te nemen dat de bet. 'ratelen' van nhd. rasseln aan het nnd. ontleend is (vgl. Kluge- Mitzka 584). ratijn znw. o. eerst sedert Kiliaen, maar nu ook verouderde naam voor 'friesachtig geweven stof', evenals ne. ratteen < f ra. ratine (eerst 17de eeuw), maar ouder rastin 'niet op de juiste wijze geschoren wol'. Van onbekende herkomst. ratjetoe znw. m. o., eerst na Kiliaen, naast dial, ratatoel < fra. ratatouille 'hutspot' (eerst 19de eeuw), waarmee te vergelijken zijn pikard. ratatouiller 'naar alle kanten omdraaien', raratouillouère 'slechte kokkin', in andere dial. ratatoule, ratatou 'mengsel van verschillende vleessoorten'. rats znw. v. soldatenwoord voor 'door elkaar gekookte aardappelen en groente', een verkorting van ratjetoe. Hetzelfde woord in de uitdr. in de rats zitten. rauw bnw., mnl. raeu, rau, os. hräo, ohd. hräo, räo (rawer), oe. hrcew, on. hrär < germ. *hrëwa-. Daarnaast abl. *hrawain mnl. rö, mnd. rö, ohd. hrö, rö (nhd. roh), oe. hrëaw (ne. raw). gr. kréas 'vlees', oi. kravi- 'rauw vlees', kravyam 'bloed', lit. kraüjas 'bloed', oiers crû 'bloed' en ook lat. cruor 'bloed', osl. krüvi 'bloed'; idg. wt. *kreu (IEW 621). ravelijn znw. o. 'halvemaanvormig bolwerk buiten de vestinggracht', sedert 1594 < fra. ravelin (sedert de 15de eeuw), wordt wel afgeleid van nnl. regeling 'afsluiting, afsluitboom' (Gamillscheg 743), maar dit woord is waarsch. weer van fra. herkomst (zie : reling). ravijn znw. o., eerst sedert de 19de eeuw < fra. ravin, ravine 'door stortbeken veroorzaakte kloof' < lat. rapïna 'het wegsleuren, roof'. ravotten ww., reeds Kiliaen ravotten 'lawaai schoppen; slempen'; daarnaast ravot, revot 'zondig genoegen: bordeel', maar ook rabat, robat, rabbot 'rumoer, opschudding' (vgl. ook ofra. rabaster, rabater 'tieren', ofra. rabot 'twist'), vla. ravooi o. 'geraas, getier' en verder zwa. ragotzen 'uit gekheid vechten', opperhess. rabastern, rambastern 'kibbelen, vechten'. De nnl. woorden zien er wel naar uit van fra. herkomst te zijn en dan ligt ofra. rabot voor de hand. Verder zijn te noemen mnl. riveel, reveel 'opstand, tegenstribbeling, verdriet, rumoer, strijdgewoel, zingenot', Kiliaen ravelen, raveelen 'in drukke beweging zijn, krankzinnig zijn', ne. revel zwelgen, zwieren' < ofra. soi

189 rayon 565 rechtmatig reveler 'zich verzetten, overmoedig zijn' < lat. rebellare 'in opstand komen'. De afleiding door G. A. Nauta Ts 38, 1919, 33 uit hebr. râbatz 'loerend liggen zoals honden, stoeien' is niet aannemelijk. rayon znw. o. 'stof van uit cellulose bereide kunstvezels' sinds 1924 internationale benaming van kunstzij de, een verbetering van de sedert 1920 gefabriceerde stof, die een lelijk glimmend uiterlijk had < ne. rayon een kunstwoord, gevormd van ne. ray 'straal'. razen ww., mnl. râsen 'razen, dol zijn' (zaans razen, rezen, brab. rozen), mnd. rasen 'razen, dol zijn', mhd. rasen (zelden en < nnd.), oe. rcesan 'aanstormen, zich storten', on rasa 'vooruitstromen'. Zie verder: ras 3. razzia znw. v., eerst in de 19de eeuw < fra. razzia, een woord, dat de Fransen in N.-Afrika van arab. gazât of gazwa 'strooptocht van de ene stam tegen de andere' hebben overgenomen. reaal znw. m. sedert 1520 naam voor een oorspronkelijk gouden muntstuk < spa. real < lat. regalis 'koninklijk'. realgar znw. o., 'rood zwavelarsenicum' < fra. réalgal (sedert de 18de eeuw; oudere vormen zijn riagal, reagal) < katal. realgar < arab. rahg al-gär eig. 'holpoeder'. rebel znw. m., eig. bnw., mnl. rebel 'opstandig' < fra. rebelle < lat. rebellis 'oproerig'. rebus znw. m., sedert de 18de eeuw < pikardisch (vgl. fra. rébus de Picardie, 16de eeuw). De studenten in Pikardië maakten satirieke beeldraadsels over de gebeurtenissen in de stad en die werden genoemd de rebus quae geruntur, waarin rebus abl. van res 'zaak'. recept znw. o., mnl. recept (e) 'voorgeschreven geneesmiddel' < mlat. receptum; zo ook mhd. recept, nhd. rezept. Het fra. recette stamt uit lat. recepta en bet. eerst sedert de 16de eeuw 'recept', daarvoor echter 'ontvangst' (als zodanig opnieuw ontleend als nnl. recette). reces znw. o., mnl. reces, reches o. 'raadsbesluit, akte, slot van rekening en het daarvan opgemaakte stuk' < mlat. recessus 'het terugtreden'. In de bet. 'vacantie van het parlement' onder eng. invloed (de Vooys NT 8, 1914, 170). recht 1 bnw., mnl. recht, onfrank. os. ohd. reht, ofri. riucht, oe. riht (ne. right), on. rëttr, got. raihts 'rechtop, recht (ook overdrachtelijk)'. lat. rectus, gr. orektós, av. rästa 'recht' (IEW 856). Zie verder: rekken. 2 znw. o., mnl. recht, onfrank. os. ohd. reht, ofri. riucht, oe. riht (ne. right) is een substanti vering van het bnw. recht 1. Daarentegen is on. rëttr m. ontstaan uit *rehtu, evenals oiers. recht, kymr. rhaith 'wet'. Een voorbeeld van germ. kelt. woordgemeenschap (vgl. Porzig, Gliederung des idg. sprachgeb. 1954, I22 )' men moet eerder denken aan een gemeenschappelijke ontwikkeling van een rechtsterm, dan aan ontlening van germ, uit kelt. rechten ww. 'rechtbuigen, oprichten; rechterlijke uitspraak doen', mnl. richten, rechten 'recht maken, sturen, richting geven; recht doen', onfrank. rihten, os. rihtian, ohd. rihtan (nhd. richten), ofri. riuchta, oe. rihtan, on. rêtta, got. garaihtjan. In de iste bet. afl. van recht 1, in die van rechtspreken van recht 2. Klankwettig is de vorm richten, die met e staat onder invloed van het grondwoord. rechter 1 znw. m. ook richter, mnl. rechter {e), richter(e), mnd. richter (e), ohd. rihtäri (nhd. richter), ofri. riuchter, riuchtar 'rechter', oe. rihtere 'bestuurder', on. rëttari 'ambtenaar met rechtsbevoegdheid', nomen agentis met het leensuffix -ärja van het ww. rechten, richten. De vorm met e is jonger en berust op invloed van recht. 2 bnw. evenals linker gevormd van recht, vgl. mnl. recht, mnd. recht, mhd. reht (zelden, nhd. recht), ne. right. De overgang van de bet. 'richtig, passend' > 'rechts' zal wel samenhangen met de betekenis van 'het zich naar rechts wenden' in cultus-handelingen, zoals het omschrijden van offerplaats of tempel. Uit idg. tijd bevat het germ, een ander woord, dat waarschijnlijk in namen als Teisterbant en Tessel nog bewaard is, vgl. onfrank. tesewa v. 'rechterhand', ohd. zeso 'rechts', got. taihswa 'rechts', beantwoordend aan lat. dexter, gr. deksiós, oiers dess, oi. ddksina-, alb. djathtë, osl. desnü, lit. dèsinas; dit beschouwt men als een afl. van de idg. wt. *dek 'nemen, opnemen, begroeten', vgl. ohd. gizehon 'in orde brengen', oe. teohhian 'menen, bepalen', tëon 'bepalen' en lat. decet 'het past', gr. déchomai 'neem aan', oi. dasasydti 'bewijst eer', oiers dech 'de beste' (IEW 190). rechtmatig bnw. reeds bij Kiliaen in de bet. 'gematigd' < nhd. rechtmässig (sedert 5140), vgl. oostnl. rechtmêtich 'nauwkeurig, juist' (16de eeuw).

190 rechtschapen 566 redelijk rechtschapen bnw. laat-mnl. rechtscapen 'rechtschapen, behoorlijk' mnd. rechtschapen ook 'goedgevormd', nhd. rechtschaffen, jong woord gevormd naar het voorbeeld van wanschapen. rechtstreeks bijw. bnw. is eerst in het begin der 19de eeuw gemaakt van recht 1 -f- streek + bijw. s. rechtvaardig bnw., mnl. rechtvaerdich, rechtveerdich, mnd. rechtverdich, mhd. rehtvertic is een samenstelling van recht + vaart + uitgang -ig. Het ww. rechtvaardigen, mnl. rechtvaerdighen, rechtve(e)rdighen is ws. onder invloed van mhd. rehtvertigen ontstaan, dat echter ook bet. 'in de juiste toestand brengen'. rechtzinnig bnw. bij Kiliaen 'oprecht, eerlijk', maar in de huidige bet. een vertaling van orthodox. reclame 1 znw. v. 'terugvordering' < spa. reclamo of fra. réclame, oudste bet. is. 'het terugroepen van de lokvogel', afl. van lat. reclamäre 'terugroepen'. 2 znw. v. < fra. reclame, was oorspr. de naam voor een verwijzing (later in een gedrukt boek) van een bladz. naar de volgende. Sedert ± 1821 gaat het betekenen een betaalde boekbespreking onmiddellijk na het redactionele gedeelte van de krant, gewoonlijk beginnend aan het eind van een kolom en voortgezet op de volgende. Dan komt onder invloed vanamerik. eng. reclaim 'de aandacht op zich vestigen' de bet. 'aanprijzende aankondiging'. recruut znw. m. < ofra. slechts eenmaal voorkomend recrute (1592) naast het gewone recrue, recreue, betekent in de 17de eeuw 'aanvullende voorraad' en eerst sedert 1638 ook 'de nieuw aangeworven soldaten'. rector znw. m., mnl. rectoor m, een kerkelijke term en wel als hoofd van klooster of kerk (rector ecclesiae) of van een kerkelijke school (rector scholae), wordt dan in de 14de eeuw na de stichting van universiteiten rector magistrorum et scholarium. Van daar in de latere verwereldlijkte zin van rector van een hogeschool of gymnasium. redden ww. mnl. zelden (N-Holland en Gelderl.), bij Kiliaen (Sax. Fris. Sicamb.) 'een pand inlossen', mnd. redden, ohd. retten, ofri. hredda, oe. hreddan (ne. rid) 'redden, bevrijden'. De germ, stam *hrap kan men verbinden met oi. srathdyati '(van boeien) bevrijden', caus. bij srathnäti 'komt los, vrij' (Kluge PBB 10, 1885, 443). Het bezwaar is, dat het ww. uitsluitend westgerm. is, wat doet vermoeden, dat het vrij jong zal zijn. De bet. 'wegrukken' (nog in ohd. en oe.) kan dan doen denken aan germ. *hrapa 'snel', waarvoor zie: rad 2. redderen ww., mnl. ridderen (zelden) 'in orde brengen, besturen', zal wel een iteratief zijn van mnl. (wfri., nu nog gron. fri. noordholl.), mnd. redden 'in orde brengen', Of het gelijk te stellen is aan redden is twijfelachtig. De i van ridderen wijst eerder op samenhang met mnl. reden, reiden 'in orde brengen' en dan met expressieve geminatie -dd-. rede 1 znw. v. en reden, mnl. rede v., rëdene, reden v. 'redelijk verstand, zedelijk bewustzijn, redelijkheid, betamelijkheid, rekenschap, redenering, argument, reden, zaak', Kiliaen rede 'redenering, redevoering' en redene 'rede, oorzaak' (ook: 'redevoering'), os. rethia 'rekenschap', ohd. redia, reda en redina v. 'rekenschap, redekaveling, gesprek, redevoering, verhaal', ofri. rethe v. 'antwoord op een aanklacht', got. rapjö v. 'getal, rekening, rekenschap'. Daarnaast het ww. mnl. reden (in mystieke geschr. < mhd. reden), os. rethion, ohd. rediön, redön 'spreken', ofri. bi-rethia 'voor het gerecht brengen, bewijzen, overtuigen', got. gar apjan 'tellen' evenals mnl. redenen 'spreken', os. rethinon 'rekenschap geven', ohd. redinön 'spreken'. Got. rapjö beantwoordt geheel aan lat. ratio 'rede, verstand, rekenschap, rekening, redenering' van de idg. wt. *rê: rd waarvoor zie: honderd (IEW 59). Terwijl de bovengenoemde woorden op een /-afl. van deze wortel teruggaan, vinden wij daarnaast een dh-ail. in on. rœôa, got. rödjan 'spreken' te vergelijken met oiers no-rädim 'ik zeg' ; zie daarvoor : raad. 2 znw. v., of ree 'ligplaats voor schepen', mnl. rede v., mnd. rede ( > nhd. rhede, reede), reide, ne road (uit oe. *räd zijn ontleend fra. rade, ital. rada). Het woord bet. oorspr. 'plaats waar de schepen zeilklaar gemaakt worden' en behoort dus tot de groep van gereed. De verklaring die het woord met rijden verbindt wordt niet voldoende gesteund door de eng. uitdrukking to ride at anchor. redekavelen ww. eerst sedert 1585 is een nieuwe formatie van rede + kavelen 'met overleg ordenen'. redelijk bnw. mnl. rêde(n)lijc 'rechtschapen, rechtvaardig; begaafd met rede; redelijk, betamelijk, billijk; tamelijk, middelmatig', mnd. rêdelik, ohd.

191 redenaar 567 reet redillh, redolih (nhd. redlich), afl. van rede. redenaar znw. m., sedert Kiliaen < nhd. redner < ohd. redinari een nomen agentis met het vreemde suffix -ärja van redinön, waarvoor zie: rede. Een ander woord is laat-mnl. redenare (Brugge) 'rekenmeester, rentmeester', Kiliaen redenaer (Fland. Brug.) 'quaestor' ; dit is een vert, van lat. rationärius. redeneren ww., eerst 1586, kan met een romaans suffix gevormd zijn uit redenen 'spreken' (waarvoor zie: rede); de bet. wijst echter wel op invloed van f ra. raisonner. reder znw. m., mnl. reder 'persoon die iets bereidt, reder', mnd. reder m. 'uitruster, reder' (> nhd. reeder sedert 1573) is een nomen agentis van reden 'gereed maken, uitrusten', mnl. reden, waarvoor zie: bereiden. rederijker znw. m., omstr in Zuid- Nl. opgekomen woord in de plaats van het oudere retortker, afgeleid van retorïke 'redeneerkunde, welsprekendheid' < fra. rhétorique of lat. rhetorica. Daarnaast stond nog het door Kiliaen vermelde retorisijn < fra. rhétoricien (sedert de 14de eeuw). redetwisten ww. in de 17de eeuw ontstaan naast het oudere twistredenen. redevoering znw. v., eerst in het begin der 18de eeuw gevormd uit rede 1 en voeren. ree 1 znw. v. 'diernaam', mnl. ree v. (m. o.?), os. rëho ra.., mnd. rê o., ohd. rëh o. (nhd. reh), rëho m., oe. rä m. (naast räh-deor, ne. roe), on. rä v. < germ. *raihu- en daarnaast ohd. reia, oe. rœge 'reegeit'. Het best te vergelijken met oiers riach 'grijs, gevlekt', riabach ( < *reibako) 'gespikkeld', russ. ribyj, lit. raïbas, raïmas, rainas, lett. raibs 'bont, gevlekt', vgl. nog oi. rsya 'antilopenbok' (Petersson PBB 40, 1915, 101). 2 znw. v., de sedert ± 1600 samengetrokken vorm van rede 2. 3 znw. v. de in het westen geldende vorm van ra, soms zelfs een hypercorrecte vorm reede. 4 znw. o. 'lijk' verouderd, zie: reeuw. 5 bnw. ook rede, mnl. rede 'gereed, gereed om te wenden'. Zie verder: gereed. reef 1 znw. o. of rif 'strook in een zeil, dat samengeplooid kan worden', is naar het mv. reven opgekomen. Zie: rif 3. 2 znw. v., ook reve 'groef, voor, streep, snede' (Zuidnl.) hoort bij het ww. mnl. riven 'harken, raspen', mnd. riven 'schuren', ofri. riva 'scheuren', on. rïfa 'stukscheuren' en rifa v. 'spleet, scheur'. gr. ereipo 'stort om, neer', eripnê 'steile helling', lat. ripa 'steile rand, oever' (IEW 858) van de idg. stam *reip, labiaal-af 1. van *rei 'ritsen, snijden, scheuren'. reefter znw. o. mnl. reefter, reventer m. o. 'eetzaal in een klooster', mnd. mhd. reventer < lat. refectorium. reek 1 znw. v. 'rij' (Zuidnl.) zie: rek en reeks. 2 znw. v. 'hark' (Brab. Limb. O-Vla.), mnl. rëke, os. reko, ohd. rehho (nhd. rechen). Zie verder: raken 2. reeks znw. v., mnl. reecx (éénmaal in Leiden omstr. 1400) 'ketting'?; gewoner is vooral noordnl. raex en raexel 'ketting'. (Men heeft hiermee wel verbonden de Haarlemse straatnaam Raaks als een met een ketting afgesloten gracht, maar het kan ook een afl. van rak 'recht water' zijn). Intussen wijst het woord sleutelreeks ook op de bet. 'ketting' in de zin van een 'rij schakels'. De grondvorm is *rakisa-, rakusa- en dus een afl. van rak. reen znw. m. 'grens, grenslinie', verouderd, maar nog in reengenoot, mnl. reen, rein, m. Kiliaen reen, reyn 'vetus' (Sax. Fris. Sicamb.), mnd. rein, rën, ohd. rein-, rain- (nhd. rain), on. rein, reina v. 'strook ongeploegd land tussen akkers, grensstrook'. Alleen kelt. verwanten: oiers röen 'weg, bergketen', bret. reün ( < *roino) 'heuvel'. «-afl. van de idg. wt. *rei 'ritsen, scheuren', vgl. nnoorw. dial, raa ( < *raihö) 'veldscheiding' naastreig m. 'rij' en oe. räw, rœw ( < *roi-ua) 'rij'. (IEW 857). Misschien gaat de bet. 'akkerscheiding' terug op 'gevlochten heg tussen de akkers', zie daarvoor AEW ). mnl. rein > ofra. rain, rin (sedert 1376; vgl. Valkhof f 209). reep 1 znw. m., mnl. reep m. 'touw, strik, strop, hoep, strook land, landstreek, lengtemaat', mnd. rëp m. o. 'touw, hoep, lengte- of vlaktemaat', ohd. reif m. 'touw, strik, hoep, band, boei, kring', ofri. räp (in samenst.), oe. räp m. (ne. rope), on. reip o. 'touw', got. skauda-raips 'schoenriem'. Gaat terug op een idg. *roibo, dat naast *reipo staat in rif 3. Behoort tot de zelfde groep als reen. 2 znw. v. m., gewestelijke vorm van ruif. reeroof znw. zie: reeuw. reet 1 znw. v. 'spleet', laat-mnl. rëte m? 'spleet', Teuth. rëte, reet, mnd. rëte m. 'spleet, afgescheurd stuk', behoort bij het ww. rijten.

192 reetrekker 568 regeren 2 znw. v. m. 'plaats waar het vlas te weken wordt gelegd' hangt samen met Kiliaen reeten, dat hetzelfde betekent als roten. Of wij hier een contaminatie mogen aannemen tussen roten en repen is onzeker. reetrekker znw. m. 'erfscheider, persoon die de grenslijnen trekt', daar wij daarnaast ook vinden rooürekker moeten wij het iste lid verbinden met rei 2. reeuw znw. o., verouderd, nog Vla. en Brab. en in samenstellingen als reeroof 'lijkenroof ', mnl. reeuroof uit een ouder reeuw, os. ohd. hrêo, oe. hrcew, hräw, ofri. hrë, on. hrce 'lijk', vgl. got. hraiwadubo 'tortelduif'. Over de etymologie bestaat geen eenstemmigheid. 1. Bij oi. kravi- 'ruw vlees', gr. kreds 'vlees', dus bij rauw (S. Bugge PBB 24, 1899, 427). 2. bij de wt. *(s)kerei 'snijden', vgl. lett. krijât 'villen' en dan verder bij scheren (Torp, Wb. 558). 3. bij de wt. *(s)kerei 'draaien' en dan verder bij de groep van harp met de bet. overgang 'buigen' > 'vallen' > 'lijk'! (Wood, MLN 18, 1903, 15). refrein znw. o., Kiliaen: refereyn, refreyn 'proverbium, deverbium, adagium: et versus, rhythmus, poema rhytmicum: homoeoteleuton' < fra. refrain eig. 'terugkaatsen van de golven door klippen' van refraindre 'breken; gezang moduleren' < vuig. lat. *refrangere voor lat. refringere 'verbreken'. Omstreeks 1500 ontleend en door de rederijkers gebruikt voor refreinregel of stok; zij vatten het woord op, als een refereren na elk couplet en dachten daarbij aan lat. referre. regatta 1 v. 'zeil- of roeiwedstrijd' < ital. (venet.) regata 'gondelwedstrijd in Venetië', afl. van regatar 'wedijveren'. 2 o. 'satijnweefsel met blauw en wit gestreepte ketting' < ital. rigata, deelw. van rigare 'strepen trekken' en dit weer van ital. riga 'lijn, streep'. regel znw. m., mnl. reghele, regie v. 'regel, richtsnoer, orderegel', mnd. régule ( > on. regia), ohd. régula (nhd. regel), oe. regol m. < lat. régula. Het woord behoort tot de vroeg ontleende kloosterwoorden en bleef altijd min of meer onder de invloed van het lat. woordbeeld; intussen wijzen ook oe. regol en ofra. riule op een lat. vorm régula. Daarentegen gaan op de vormen met ë ook terug ofra., me. reule (ne. rule). De vorm mnl. reggele, mnd. reggele kan teruggaan op een gesyncopeerde vorm * regia. Maar het woord régula is ook in de volkstaal overgenomen, zoals in mnl. rëghel m. 'plank, lat, rechte lijn, liniaal', mnd. regel m. 'grendel, dwarsstang, lat, reeling', ohd. rigil (nhd. riegel) 'grendel', ofschoon men hier ook aan een germ, woord gedacht heeft, zonder evenwel daarvoor een aannemelijke etymologie te kunnen geven (Kluge- Mitzka 599). In de volkstaal werd lat. ë als ï opgevat en leverde dan in het nnl. ij of bij verkorting ï; zie daarvoor: rich el. regelen ww. laat-mnl. (en zeldzaam) rëghelen 'regelen' (ook met liniaal afmeten'?), mnd. regelen, mhd. rigelen (nhd. riegeln) 'grendelen'. Een afl. van regel, waar ook over de bet. 'grendel' gesproken wordt. regeling znw. v. 'steunlijsten aan het galjoen', eerst na Kiliaen, nnd. regeling, reling (> nde. rœling, nzw. reling), afl. van regel in de betekenis 'lijst'. Zie echter ook: reling. regelmaat znw. v., eerst in de 17de eeuw opgekomen en wel 1601 'regel, voorschrift', 1620 'liniaal' en dan 1709 'vaste orde, systeem'. Samenstelling van regel en maat. Het bnw. regelmatig komt voor het eerst in 1661 voor en kan wat de bet. betreft beïnvloed zijn door nhd. regelmässig, dat echter eerst 1678 voor het eerst opgetekend is. regen znw. m., mnl. rëghen, rein, reen m., os. regan, ohd. regan (nhd. regen), ofri. rein, oe. regn (ne. rain) m., on. regn o. got. rign o. Men verbindt dit woord met lit. rökia, rokti 'regenen' en neemt een idg. wt. *rek aan, die staat naast *reg, waarvan men afleidt on. raki 'vochtigheid', lat. rigäre 'bewateren', alb. rrjeth 'stromen, druppelen' (IEW 857)- regenboog znw. m., mnl. rëghenböghe m., mnd. rëgenböge (> on. regnbogi), ohd. reganbogo, ofri. reinboga, oe. regnboga (ne. rainbow). Een oude westgerm. samenstelling van regen + boog. regenen ww. mnl. mnd. regenen. Daaraan beantwoorden ohd. reganön (nhd. regnen), on. regna en oe. rignan, rinan, on. rigna, got. rignjan. Afl. van regen. regent znw. m., mnl. regent m. 'bestuurder, prelaat, hoogleraar' < fra. régent < lat. régente (regens). De tegenwoordige bet. van 'staatshoofd' berust op hernieuwde beïnvloeding van fra. régent. regeren ww. ook mnl. mnd. mhd. ofri. < lat. regere of < fra. régir.

193 reggen 569 reinevaar reggen ww. (verouderd) 'de mast strijken', eig. 'op zijn rug leggen', sedert 1671 bekend, is een afl. van reg, een dial, vorm van rug. regiment znw. o., mnl. regiment o. 'regeling, bestuur' < ofra. regiment < later-lat. regimentum (voor het oudere regimen). In de 16de eeuw komt de bet. in militaire zin van 'een bepaalde troepeneenheid' op, onder hernieuwde invloed van het f ra. woord, dat sedert 1558 deze bet. aangenomen had. register znw. o., mnl. register, laat-mhd. register < mlat. registrum voor het oudere regestum. eig. deelw. van regere, dat in het latere latijn 'inschrijven' was gaan betekenen (vgl. in commentarios regere). rei 1 znw. m., mnl. rei m. 'rij personen, reidans, danslied, strijdgewoel' over pikard. rèy < ofra. raie, roie. Op de laatste vorm gaat terug mnl. roye 'chorus' en het ww. royen, Kiliaen ruyen 'een reidans uitvoeren'. Dezelfde oorsprong hebben mhd. reie, reige, nhd. reigen, ouder-ne. ray 'reidans' (ofschoon me. reie i 1384 wel uit het mnl. kan ontleend zijn, vgl. Toll 66). Zie ook: rei 2. 2 znw. v. (Zuidnl.) 'waterloop, stadsgracht' (verouderd) 'streep, rooilijn', mnl. roye 'waterloop', Kiliaen reye, ruye < ofra. raie, roie 'voor, streep, lijn' < gall, rika 'voor' (zie: voor 1). Van hetzelfde f ra. woord ook ra ai en rooi. In de bet. 'maatlat' > russ. reek, réjka (verkl. woord, vgl. R. v. d. Meulen, Verh. AW Amsterdam 66, 2, 1959, 76). reiger znw. m., mnl. reigher, rêgher va.., mnd. rëger, ohd. reigaro (nhd. reiher), oe. hrägra. Daarnaast staan mnl. heigher, eigher, hêgher, êgher, ohd. heigir, heigaro, noorw. dial, heigre en daarnaast abl. mnd. hëger, oe. higora, on. hegri en ohd. hehara. De vormen zonder r zijn in het germ, meer verbreid en hebben ook ablautvarianten; zo zou men de vorm met r als jongere vormen kunnen beschouwen met een r-emphaticum (J. de Vries, Mélanges Mossé i960, 474). Een germ. *haigara is niet gemakkelijk te verklaren. Betekent het 'de snelle vogel' en mag men dan aanknopen aan wortels als *keigh (vgl. oi. sighrâ- 'snel', zie: hijgen) naast *keibh (waarvoor zie: heftig)} Voor de vorm met r kan men aanknopen bij lit. kryksöiu, kryksti, 'schreeuwen', osl. kriöati 'schreeuwen', kymr. cryg 'hees' en gr. kvike 'kraakte, knarste', waarnaast met andere gutturaal gr. krizö 'knarsen, knorren', on. hrïka 'knarsen' (IEW 570). Het bevreemdende is dan, dat het ww. in het germ, onbekend is en de vogelnaam daarbuiten ontbreekt. Anderzijds kan men de idg. wt. *k(e)rei naast *sk(e)rei als afl. beschouwen van de klanknabootsing *ker, kor beschouwen, waarvan ook vogelnamen als raaf en roek afgeleid zijn. reiken ww., mnl. reiken, reken 'reiken, uitstrekken, aangeven; in zijn bezit krijgen', mnd. reken, ohd. reihhen (nhd. reichen), ofri. rëka, rêsza 'reiken, uitstrekken, bereiken', oe. rcec{e)an 'reiken, aanreiken, geven' (ne. reach). Vgl. ook on. reik 'scheiding van het haar'. lit. réiiiuos 'zich beroemen op', raiêaus, raizytis 'zich herhaald rekken', misschien ook oiers riag 'marteling', ringid 'folteren' (IEW 862). De idg. wt. *reig 'rekken, uitstrekken' hangt nauw samen, maar is formeel niet rechtstreeks te verbinden met *reg, waarvan: rekken. reilen ww. in de uitdr. reilen en zeilen is door de behoefte aan rijmwoord vorming ontstaan uit rijden en zeilen (sedert ± 1600), waarin rijden bet. 'voor anker liggen'. rein bnw., mnl. reine, rêne, os. hrëni, ohd. hreini, reini (nhd. rein), ofri. rëne, on. hreinn, got. hrains. Het zwits. en rijnfrank. bewaren nog de oude bet. 'fijn gemalen, gezeefd'. Germ. *hraini is afgeleid van de idg. wt. *(s)kerei 'scheiden, ziften', vgl. lat. eer no ( < *crino) 'scheiden, zeven', gr. krinö 'scheiden, beslissen', verder lat. cribrum, oiers criathar 'zeef', vgl. ohd. ritera (nhd. reiter) 'grote zeef', oe. hridder, hriddel 'zeef' (IEW 946) Zie ook: rijten. reinigen ww. jongere vorm (evenals eindigen naast einden) naast mnl. reinen, renen, hetzij van ohd. hreinën, got. hrainjan, hetzij van os. hrënon, ohd. hreinön, afl. van rein. reine vaar znw. v. (gewestel.) 'boerewormkruid', ook reinevaren, nederrijns reynevaer (1420; vgl. nhd. rainfarn), mnd. reinevar(ne). Ook reeds mnl. reinvaer. Wegens de varenachtige bladeren werd het 2 de lid als varen opgevat, de oudere vorm is echter mnl. reinvane, reinevaen (nog. vla.), ohd. rein(e)fano, mhd. reinvane, mnd. reinevane. Het woord bestaat uit het onder reen behandelde woord voor 'akkerrand' en het woord vaan en

194 reis 570 rekenen betekent dus eig. 'vaantje in de akkerrand'. Uithetnnd. stammen nnoorw. reinfan, reinfar, nde. reinfan, reinfang, nzw. renfana. reis znw. v., mnl. reise, rêse v. 'vertrek, reis, tocht, veldtocht, keer', mnd. reise 'vertrek, reis, (veld)tocht, keer' ( > laat-on. reisa 'reis'), ohd. reisa v. 'vertrek, reis, tocht'. De grondbet. is 'het opbreken tot de reis' ; het woord is een afl. van rij zen. Daar wij voor het nnl. een vorm met ê moeten verwachten, zal de vorm met ei wel onder invloed van het nhd. staan. reizen ww. mnl. reisen, rêsen 'op weg gaan, reizen, een veldtocht doen', mnd. reisen, rêsen 'id', ohd. reisön 'op weg gaan, toerusten' (nhd. reisen). Denominatief ww. van reis. reiziger znw. m., laat-mnl. reisigher 'man te paard', Kiliaen 'reiziger' (maar hij noemt het woord vetus), zal wel stammen < mhd. reisiger, de sterke vorm van het bnw. reisic 'op reis zijnd, uitgerust, bereden' (nhd. der reisige 'ruiter'), vgl. laat-mnl. reisich 'voor een krijgstocht dienend, bereden' (onder mhd. invloed), ook 'slank' (zie: rijzig), mnd. reisich. Het woord bet. dus eig. 'bereden' > 'tot de krijgstocht uitgerust' en de nnl. bet. is toe te schrijven aan de invloed van reizen. rek 1 znw. o., mnl. ree, recke, ricke o. 'staak, rek om iets op te hangen, folterwerktuig, afstand', mnd. rek, recke, ricke, rik o. 'staak, rek', mhd. ric 'horizontaal rek, stang of lat, om er iets aan te hangen' (nhd. reek). Er zijn verschillende mogelijkheden voor verklaring. i. Men kan teruggaan op een idg. wt. *reg 'recht', dus dan te verbinden met rak 2 en rekken. De bet. geeft daarvoor weinig steun. 2. Men kan verbinden met rak 1 en uitgaan van een bet. 'stang, lat' en dan aanknopen aan ra van de idg. wt. *rek vgl. lit. rékles 'droogrek van J stangen' (IEW 863) ; dan moet men de -kk- verklaren als affectieve verscherping in het germ. 3. Men kan aanknopen aan nnoorw. rjaa m. 'stang voor het drogen van graan' (< *rihan) en verder aan lit. r-pkste, lett. rikste, riste, opr. riste 'dunne lat', hetgeen voert op een idg. wt. *reik 'stang, lat'. Ook dan is de -kk- als jongere verscherping te verklaren (Kluge-Mitzka 589). Bij deze afleiding valt het echter moeilijk het woord rak 1 te verklaren en daarom is het beter j van een wt. *rek uit te gaan. De moeilijkheden van de aanknoping aan de groep van rekken vervallen, wanneer men de aldaar meegedeelde verklaring van J. Trier aanneemt. Waarschijnlijk > me. rekke (1305), ne. rack 'stellage, folterwerktuig', vgl. het ww. me. rakken (1433) 'folteren' (vgl. Toll 32). 2 znw. o. eerst nnl., scheepsterm 'ijzeren kraag die de bovenkant van het zeil tegen de mast houdt'. Zie: rak 3. rekel znw. m., sedert Kiliaen 'huishond, hond van minderwaardig ras', ook 'vrek', mnd. rekel ra. 'grote boerenhond'. Er is alle aanleiding om met Holthausen PBB 13, 1888, 369 dit woord te verbinden met nhd. dial, räche 'speurhond', oe. rœcc, rcecca 'jachthond' (ne. dial. rake 'herdershond'), on. rakki 'hond'. Gaat men uit van de bet. 'jachthond', dan kan men verbinden met oe. racian 'lopen, richten', on. rekjaspor 'een spoor vervolgen', vgl. nog oe. racu 'rivierbed', ne. rake 'baan, weg, spoor'. Minder gelukkig schijnt de verbinding met rekken in de zin van een 'lange hond'. In beide gevallen van dezelfde idg. wt. *reg 'recht; zich uitstrekken'. rekeling znw. v. ook rekkeling 'in repen gesneden vlees van heilbot' evenals mnd. rêkelink uit noorw. rekling, on. reklingr, dat tot de groep van rekken behoort. Zie ook: raf. rekenen ww., mnl. rekenen 'inrichten, rekenen, berekenen, beschouwen, vertellen', mnd. rekenen 'rekenen, verhalen, houden voor', ohd. rehhanön 'inrichten, rekenen' (nhd. rechnen), of ri. rekenia 'rekenen, berekenen', oe. (ge)- recenian 'uiteenzetten' (ne. reckon), een afl. van het bnw. mnd. reken 'in orde, nauwkeurig, ongehinderd, open' ofri. rekon 'open, in orde', oe. reeen 'vaardig, vlug'. gr. argos 'snel', oi. rju-, av. dr3zu 'recht', miers rên ( < *reg-no) 'span'. Van de idg. wt. *reg 'recht', waarvoor zie: rekken. Men schijnt uit te moeten gaan van 'rechtzetten, in orde maken', waaruit zich dan die van 'verhalen' en 'rekenen' ontwikkelden. Opmerkelijk is dat deze betekenissen ook dooreenlopen in de woordgroep van rede 1, vgl. got. rapjo 'getal, rekening'. Verder zijn te vergelijken os. raca v. 'rekenschap, aangelegenheid, zaak', ohd. rahha 'woorden, oorzaak, rekenschap, zaak', oe. racu 'uiteenzetting, rekening', on. rok o. mv. 'samenhang, oorzaak, lot' (IEW 856).

195 rekke 571 remmen rekke 1 znw. v. 'vrouwelijk ree in het derde jaar' (jagersterm), eerst sedert 1857; het zal wel zijn overgenomen uit een oostelijk dial, of uit het nhd. ricke (eerst sedert 1741). Een verklaring uit het idg. is weinig waarschijnlijk, aangezien het woord zo lokaal beperkt en jong is. Samenhang met ree 1 ligt voor de hand; men kan dan denken aan een jongere formatie met de intensieve -kk- verdubbeling, anderen denken aan de invloed van woorden als zieke 'geit' of sicke 'wijfje' (Palander, Ahd. Tiernamen 1899, 110), wat niet zeer waarschijnlijk is. 2 znw. v. 'lange stok van de vogelaar' behoort bij rek 1. rekkelijk bnw. eerst na Kiliaen, in de zin van 'rekbaar' ook Teuth. recklick, een afl. van rekken. Een ander woord is mnl. reckelijc (sedert de 14de eeuw) voor ghereckelijc, rackelijc 'fatsoenlijk, braaf, behoorlijk' evenals mnd. rëkelik, reckelik, dat men eerder verbinden moet met het onder raken genoemde te rake 'naar behoren'. rekken ww., mnl. recken 'rekken, uitstrekken, spannen, oprichten, regelen, zich uitstrekken, duren', os. rekkian 'uiteenzetten', ohd. recchen 'uitstrekken, rekken, verklaren, vertellen' (nhd. recken), oe. recc(e)an 'rekken, uitstrekken, geven, verhalen, besturen', on. rekja 'openmaken, onderzoeken, verklaren', got. ufrakjan 'uitstrekken, in de hoogte strekken'. lat. regö 'richten, besturen', porrigö 'aanreiken', gr. oregö 'strekken', oi. rjyati, rnjate 'zich uitrekken', oiers atreig 'verheft zich', lit. razytis 'zich rekken' (IEW ) van de idg. wt. *reg 'recht; uitstrekken, oprichten'. Zie: rak, raken, rakker, rank 3, recht 1, rekenen, reeks, richten,roekeloos en verderaf reiken. Als gewoonlijk gaat men uit van een idg. wortel met een abstracte betekenis. Daarentegen neemt J. Trier Nachr. AW Göttingen 1934 Phil. hist. kl als uitgangspunt een bet. 'vlechtwerk, heg, stang', waarvoor nnl. rek ï aan te voeren zou zijn. Ook wijzen daarop os. racud, ohd. rachat, oe. reeed 'woning, huis', dus eigenlijk 'het vlechtwerk van de wanden en de stangen, die het dak steunen'. Vandaar verklaart hij ook de secundaire abstracte woordbetekenissen. De verbinding van rekken en strekken als vormen zonder en met s-voorslag, die J. Schrijnen Ts 20, 1901, 313 voorstelt, ziet er wel aanlokkelijk uit, maar het is toch aan te bevelen de wortels *reg en *ster-g geheel uit elkaar te houden. relaas znw. o. sedert Kiliaen, een waarsch. brabantse vervorming (Vercoullie Vla. Akad. 1920, 794) van lat. relatio of fra. relation, vgl. later-mnl. de relaciën doen "aan het woord zijn'. reliëf znw. o. 'verhevenheid; uitsteken boven iets' < fra. relief < ital. rilievo, afl. van rilevare < lat. releväre 'verheffen'. reliek znw. v. en o., later-nnl. < fra. relique < lat. reliquia 'overblijfsel'. Mnl. kent reeds de vorm reliquie zowel 'reliek' als 'overgeschoten eten', dat nog voort leeft (in de eerste bet.) in nnl. relikwie. reling znw. v. m. 'leuning boven de verschansing', evenals nnd. nhd. reling, nde. reeling, zw. reling < ne. railing een afl. van rail. Zie ook: regeling. rellen ww. 'kakelen, praten, luidruchtig langs de straat lopen'. Zie: rallen en relletje. relletje znw. 'van mond tot mond gaand verhaal; opstootje', fri. reltsje. Verkleinwoord van het bij Kiliaen vermelde rel, dat hij vla. noemt en verklaart als 'lawaai, gebabbel'. In de 16de eeuw vinden wij ook de bet. 'feestgewoel, pret'. Zie: rellen. relmuis znw. v., sedert Kiliaen, ook nhd. rellmaus. De verklaring is onzeker. Kiliaen verbindt het met rellen 'groenten fijnstoten', nog nnl. rellen 'de eerste bewerking bij het gortpellen, waarbij de korrel een snee krijgt en de bast er afvliegt', dat samenhangt met rel 'vore, spleet', waarvoor zie : ril. Slaat dit dan op een bijzondere manier van knagen van deze muis, die overigens in de zuidelijke gematigde streken thuishoort? rembours znw. o. eerst nnl. < ofra. rembours een afl. van rembourser van bourse (waarvoor zie: beurs). remmen ww. mnl. remmen 'stil doen staan', Teuth. remmen, westf. remmen, oe. hremman 'belemmeren', on. hremma 'knijpen, grijpen' (vgl. hrammr 'klauw'), got. hramjan 'kruisigen', vgl. ook ofri. hrembendar m. mv. 'boeien'. Men kan uitgaan van een grondbet. 'toestel van latten, omheining van latten' en dan kan men verbinden met russ. krómy mv. 'weefstoel', zakromitï 'met planken omgeven', klruss. krom^ty 'temmen' (IEW ). Vaak stelt men got. hramjan bij gr. kremànnumi 'ophangen', maar eerder kan men het bij

196 572 repelen de groep van remmen plaatsen en dan denken aan een bet. 'aan het kruis vastbinden, vastnagelen'. Opmerkelijk is het, dat ook hier een r-loze vorm ernaast staat: ofrank. chamian, nnd. mhd. hemmen, ofri. hemma, oe. hemman, on. hemja, die men brengt bij een idg. wt. *kem 'samendrukken, persen, hinderen' (IEW 555). Voor de verhouding germ. *hamjan en *hramjan vgl. nog J. de Vries, Mélanges Mossé i960, 472. Verbinding met de groep van ramp, die men wel overwogen heeft, is niet waarschijnlijk. ren znw. v. 'kippenloop', mnl. renne, rinne v. 'waterloop' (maar sedert 1500 ook 'hok'), vgl. mnd. renne, mhd. renne, 'waterloop', nde. rende, nzw. ränna 'goot' < germ. *ranniön. Daarna staan abl. *rinnön in ohd. rinna (nhd. rinne) 'waterloop, goot', got. rinnö 'beek', en *runnön in mnd. runne, ne dial. rune. Zie verder: rennen. rendier znw. o. eerst nnl., evenals nhd. rentier, ne. raindeer uit het skand. vgl. on. hreinn, nzw. ren, nde. rensdyr. Het iste lid betekent 'het gehoornde dier' (K. F. Johansson KZ 30, 1890, 339) en hangt samen met hert, hoorn en rund. Het 2de lid dier is een oud woord voor 'hert', evenals in ne. raindeer, vgl. ook on. hreindyri, nde. rensdyr, nzw. rendjur. renet znw. v. eerst nnl. < fra. reinette, rainette, dat in de 15de eeuw in verlatijnste vorm als renetia optreedt en in 1708 als poma renana voorkomt. Waarschijnlijk een afl. van de riviernaam Rijn, maar later door volksetymologie met reine in verband gebracht, wat de spelling reinette deed ontstaan. rennen ww., mnl. rennen 'hard draven, vloeien', os. rennian 'samenlopen', ohd. rennen 'doen draven, draven' (nhd. rennen), ofri. renna 'rijden, vloeien', oe. cernan 'doen springen, doen lopen', on. renna 'doen lopen, lopen, rennen, vloeien', got. ur-rannjan 'doen opgaan'. Het woord is naar de vorm een causatief *rannjan; voor de bet. ontw. moet men denken aan uitdrukkingen als 'een paard doen draven', wat dan vanzelf voert tot 'draven'. Het grondwoord is mnl. rinnen 'vloeien, stromen, rennen, lopen, komen, stollen', onfrank, rinnan 'lopen, rennen', os. rinnan, ohd. rinnan (nhd. rinnen), oe. rinnan, iernan (ne. run) 'stromen, lopen, rennen', got. rinnan 'rennen, lopen'. Men zal moeten uitgaan van een wortel idg. *ren-w- vgl. oi. rinvati 'verheft zich, beweegt zich', gr. órnumi 'beweeg', die teruggaat op de idg. wt. *er: *or 'in beweging zetten', waarvoor zie: ernst en rijzen. Als schwundstufe-vorm is nog te noemen mnl. rönnen, runnen 'stromen, lopen, gaan', mnd. runnen 'stremmen', ofri. runna 'vloeien'. Opmerkelijk zijn de sterke vervoeging van rennen, die men niet met FW 545 uit een intrans. *rannian moet verklaren, maar als secundaire vormen, die daardoor ontstonden, dat *rinnan en *rannjan in de tegenw. tijd met elkander konden samenvallen. rente znw. v., sedert Kiliaen < fra. rente < vuig. lat. rendita, eig. deelw. vanrendre. rentenier znw. m., later ontstaan naast mnl. rentier m. 'renteheffer' (mnl. ook 'die een bepaalde rente verschuldigd is') < fra. rentier < mlat. rentärius. rep in de uitdr. in rep en roer treedt eerst na Kiliaen op en is verbaalnomen van reppen. repel 1 znw. m. 'vlaskam', ofschoon eerst na Kiliaen bekend, is toch wel oud, vgl. mnd. repel v., ohd. riffila (nhd. riff el) soort van zaag, ne. ripple 'repel'. Het is afgeleid van Kiliaen rêpe, mnd. rëpe, oudnhd. reffe v. 'repel'. Blijkbaar een toestel om af te scheuren of te rukken en afgeleid van idg. *reib, waarvoor zie: rijp 4 en reep. Zie verder ook: repelen. De bet. 'stalpaal' komt voor in Drente, Overijsel, Utrecht, verder O. Betuwe en Oostel. N. Brabant, in de vorm reipel in Antw. en de Kempen; volgens K. Heeroma Driem. BI. 11, 1959, eig. 'ruw afgekapte tak', wat echter voor het gebruik als 'stalpaal' weinig waarsch. klinkt. Eerder is te herinneren aan on. rifr 'boom van het weeftoestel, waarom het weefsel gewikkeld wordt' ; het is mogelijk, dat men moet uitgaan van een wt. *rei, die gebruikt werd voor werkzaamheden in het primitieve bosbedrijf. 2 znw. m. 'lang smal landstuk', in plaatsnamen ook 'lange, smalle zandbank', zoals de Repel ten Z. van Terschelling (Schönfeld, Nagel. Opst. 1959, 2). Een verkleinwoord van reep. repelen ww. laat-mnl. repelen, mnd. repelen 'met de repel bewerken', ohd. riffilön (nhd. riffeln) 'zagen', ne. ripple 'repelen'. Een afl. van repel. Een ouder ww. is Kiliaen repen, mnd. repen, nhd. reffen 'repelen'.

197 reppen 573 reuzel reppen ww., mnl. reppen 'in beweging brengen; aanraken, opperen', mnd. reppen 'aanraken, bewegen, (de zeilen) hijsen, opperen, zich haasten, klimmen', ofri. reppa, hreppa 'bewegen, aanraken', oe. hrepian, hreppan 'aanraken', on. hreppa 'aanvatten, grijpen'. Zie verder: rapen. De bet. 'zich snel bewegen' vinden wij reeds bij Kiliaen; zij vindt steun in het bnw. rap. republiek znw. v., sedert Kiliaen < of ra. république (sedert ± 1400) < lat. res publica. reseda znw. v. 'bloemnaam' die in de 18de eeuw opkomt < lat. rësëda, eig. morbos reseda, daar volgens Plinius Nat. Hist. 27, 13, 1 de plant gebruikt werd om zweren en ontstekingen te genezen ; het woord betekent 'genees de ziekten' van lat. rësëdare 'weder genezen'. resem znw. m. (Zuidl.) 'rij aan elkaar geregen voorwerpen', mnd. rëseme 'bundel' < germ. *raihsma, dat verder verwant is met rijgen. Zie ook: rist. respect znw. o., sedert Kiliaen < f ra. respect, eerst in de 14de eeuw als geleerde overname < lat. respectus 'ontstaan'. Zie ook: respijt. respijt znw., mnl. respijt 'uitstel, opschorting, verpozing' < ofra. respit (nfra. répit) < gallo-rom. respectus 'uitstel', postverbiaal nomen bij lat. respectäre 'tegemoet zien' en dan ook 'vertragen'. rest znw. v., sedert Kiliaen < fra. reste, postverbaal nomen bij rester 'blijven' < lat. restäre 'achterblijven, overblijven'. restauratie znw. v. 'herstelling; verfrissing' (de bet. 'restaurant' komt eerst in het nnl. op) < fra. restauration < lat. restaur atiö{ne). Maar reeds mnl. restaureren 'herstellen, goedmaken'. reu znw. m. 'mannetjeshond', mnl. reude, ruede, 'bloedhond, grote hond, reu', mnd. rode, ohd. rudio 'grote hond, herdershond, jachthond' (nhd. rüde). Daarnaast zonder umlaut mnl. mnd. rôde, ohd. rudo, oe. rodhund 'dog'. Verder mnd. rodde, oe. ryöda 'grote hond, kettinghond'. De enige idg. aanknoping levert lat. rutilus 'rossig', maar semantisch is dat weinig bevredigend. Misschien kan men eerder uitgaan van 'verscheurend dier' en dan het woord rekenen tot de groep van rooien 2, vgl. mhd. rieten 'uitroeien, vernietigen ' en oe. äryddan ' beroven, plunderen '. reuk znw. m., mnl. röke, reuke m. v., mnd. röke m, mhd. ruch (nhd. geruch). Verbaalabstr. bij ruiken. reus znw. m., mnl. rëse en met ronding reuse, rose 'reus, held', mnd. rëse 'reus, held', ohd. riso, risi (nhd. riese) 'reus', on. risi 'reus'. Daarnaast staan vormen als onfrank, wrisil 'reus', os. wrisilik 'reusachtig'. De beide vormen laten zich moeilijk verenigen: in het nl. zowel als in het oostskand. had de verbinding wr- bewaard moeten blijven. De woorden te scheiden is op grond van de gelijke betekenis ook bezwaarlijk. Gaat men uit van *wrisi dan kan men vergelijken gr. rhion 'bergtop, voorgebergte', oi. varsman, osl. vrüchü 'hoogte, top' ; het woord beduidt dan 'de op de bergen huizende demon' of 'zo groot als een berg'. De vormen met y-anlaut kunnen dan onder de invloed staan van rijzen; men kan ook aannemen, dat zij daaruit rechtstreeks afgeleid zijn. Voor de ronding van e > eu vgl. van Ginneken, Taaltuin 2, , 120 vlgg; zie ook gene en leunen. Mogelijk heeft zich de vorm reus als literatuurwoord over het hele taalgebied verbreid. reutelen ww., mnl. ratelen, reutelen 'rammelen, ratelen; reutelen, rochelen', nnl. dial, ruttelen 'ratelen, pruttelen' (Noordholl.) 'kwanselen', mnd. rötelen 'rochelen', nhd. dial, rosseln, me. rotelen 'rochelen'. Iteratiefvorming van *hrütan naast abl. mnl. rüten 'gonzen, snorren, schreeuwen', os. hrütan 'snorken', ohd. rüzan, rüzön 'snorken, knarsen, snorren', oe. hrütan 'snorken, gonzen', on. hrjöta 'snorken, brommen, knorren'. Vgl. ook ohd. hroz, roz (nhd. rotz), oe. hrot 'neusslijm'. gr. kóruza 'verkoudheid, slijm'. Idg. wt. *(s)kreu, waarvan met gutt-afl. rochelen; uitgangspunt is *(s)ker, waarvan raaf en roek. reuter znw. m. 'zeef', sedert Kiliaen, die het gelijkstelt met reyter, rijdter (Ger. Sax. Sicamb.). De nl. woorden gaan terug op nhd. reuter en reiter, waarvan de laatste vorm de juiste is, vgl. os. hridra, ohd. ritera, oe. hrider (ne. riddle). Grondvorm is *krei-tro (M. Förster Anglia 61, 1937, 341 vlgg), evenals in oiers criathar 'zeef', terwijl lat. cribrum teruggaat op *krei-dhro. Voor de idg. wt. *krei zie verder: rein. reuzel znw. m., dial. (Assendelft) rëzel 'vetweefsel tegen buikwand bij varkens', mnd. rösel, rösel, rësel, os. rusal 'stuk vet', oe. rysel 'vet, reuzel', rysle (= os. hrusli met onjuiste h) ; grondvormen zijn *rusala, rusila, rusla en *ruslia; vgl. ook on. hold-rosa 'vleeszijde van de huid'. Men kan uitgaan van een

198 revelen 574 riem bet. 'wat afgetrokken wordt' en dan vergelijken osl. rusiti 'verwoesten', toch. A. rsu B räss 'afscheuren, villen'. Voor de bet. kan men vergelijken nde. ros 'snipper, afval', nnoorw. dial, ros, rys 'visschub', rus 'dunne schil' (IEW 870-1). Behoort tot de idg. wt. *reus, afl. van *reu 'scheuren, graven', waarvoor zie ook: rooien, ruiter en roven. revelen ww. 'raaskallen', sedert Kiliaen, die het holl. noemt; iteratief van mnl. mnd. reven 'onzin praten, gek zijn', mhd. reben 'dromen, verward zijn'. Van dezelfde aard als rabbelen en raffelen, vgl. o.a. ne. rabble 'wartaal spreken'. Er bestaat geen aanleiding om met FW 546 het woord af te leiden van fra. rêver 'dromen, ijlen', dat overigens niet uit lat. rabies 'woede, dolheid' ontstaan is, maar op gallo-rom. *refragare 'zich innerlijk verzetten tegen' teruggaat (Gamillscheg 762). reven ww. eerst na Kiliaen bekend, is een afl. van reef 1 en rif. > ne. reeve. revolver znw. m., in de 19de eeuw < ne. revolver, de naam die de uitvinder de Amerikaan Colt in 1828 aan het handvuurwapen met draaitrommel gaf; van het ne. revolve 'ronddraaien'. rhodium znw. o. 'chemisch element < ne. rhodium, in 1804 door Wollaston ontdekt en genoemd naar gr. rhodon 'roos', daar de verdunde oplossing van de daarin bevatte zouten een rozenkleur hebben. rib of ribbe, znw. v., mnl. ribbe, rebbe v., os. ribbe o., ohd. rippi o., rippa v. (nhd. rippe v.), ofri. rib o., oe. ribb o., on. rif o. < germ. *reb-ja, waarmee te vergelijken osl. rebró 'rib', beide uitgaand van een wt. *rebh 'zich welven over', vgl. gr. erépho, erépto 'van een dak voorzien', órophos, orophê 'dak' (IEW 853). Daarnaast staat de wt. *rep, waarvoor zie: roef. Zie ook: rips. richel znw. v. m. 'platte lat. lijst', reeds bij Kiliaen is een verkorting van mnl. rijghei 'grendel, lat', Kiliaen rijchel, vgl. Akens richel 'dwarsbalk om de planken van de hofpoort bijeen te houden', Kleef s 'plank voor keukengerei'. Evenals regel < lat. régula, maar reeds in de Romeinse tijd met de overgang van ê > ï > ij, zoals ook in krijt. Formeel is het woord te vergelijken met tichel. Uit zuidnl. riegel is overgenomen het woord riechel m. v. 'plank met knoppen om de kleren aan op te hangen' in de Brandenburgse Mark (Teuchert Sprachreste 262-3). Het is onnodig voor de vormen met lange en korte klinker terug te gaan op lat. vormen met een lange en korte e. richten ww., zie: rechten. richtig bnw., sedert de Statenbijbel < nhd. richtig. Een oudere vorm is mnl. rechtich 'rechtschapen, rechtvaardig, voortreffelijk'. richting znw. v., mnl. rechtinghe, richtinghe v. 'het recht maken, vergoeding' en 'rechtspleging, geding, recht'. De huidige bet. zal wel uit die van nhd. richtung stammen. Daarvoor pleit ook, dat het eerst in de 18de eeuw optreedt. ridder znw. m., mnl. riddere, ridder, riddare, reddere, ruddere m. 'ruiter, krijgsman, ridder, paard in het schaakspel', mnd. ridder (> laat-on. riddari), mhd. ritter, riter, riteere 'ruiter, ridder', ofri. riddere, ridder 'ruiter, ridder, muntstuk'. Waarschijnlijk gaat het woord van het vlaamse taalgebied uit, waar omstr daarmee lat. miles en fra. chevalier weergegeven wordt; met het Vlaamse ridderwezen verbreidde het woord zich naar Duitsland. Het zal een bijvorm zijn van mnl. rïder(e) 'ruiter, muntstuk, mnd. rider 'ruiter, ridder, muntstuk', laat-ohd. rïtar(e) 'ruiter, ridder', oe. ridere 'ridder', een afl. van rijden. Een oud woord is ook ohd. ritto, oe. ridda 'ruiter'. riek znw. m., mnl. riec, rieke m. 'grote twee- of drietandige vork, aalsteker, houweel'. Een bijvorm van raak 1 en reek 2. Voor de wisseling van germ. *rèka en *reuka vgl. J. de Vries, PBB 80, 1958, 17, waar de laatste als jonge variant beschouwd wordt. Er is althans geen aanleiding de beide woorden van elkaar te scheiden en riek te verbinden met oi. rujati 'breekt'. De bet. ligt te ver uiteen en het is gevaarlijk voor een uitsluitend nl. woord een oi. parallel te gebruiken. rieken ww., zie: ruiken. riem 1 znw. m., 'strook van leer', mnl. Heme m. v., os. riomo, ohd. riomo (nhd. riemen), oe. reoma m. 'band, riem, gordel'. Terwijl men deze woorden op germ. *reuma kan terugvoeren', staat daarnaast on. reim 'band', dat men gewoonlijk als ontl. < mnd. réme (met substitutie van klinker) opvat, maar dat toch wel een echt noordgerm. woord zou kunnen zijn en dan staat naast reip waarvoor zie: reep en verder: reen. Voor dit laatste kunnen pleiten nijsl. nnoorw. rim 'stang, lat'.

199 riet 575 n J Indien wij dan opmerken dat noordgerm. *reima tegenover westgerm. *reuma staat, dan mogen wij wel eerder denken aan secundaire klinkervariatie (zie J. de Vries PBB 80, 1958, 27), dan aan idg. varianten. Voor *reuma is geen aanknoping in het idg. te vinden, want een m-afl. van de idg. wt. *reu 'scheuren, graven' is onbekend en de verbinding met gr. rhuma 'het trekken' is onmogelijk, omdat dit teruggaat op *uruma. 2 znw. m. 'roeiriem', mnl. rieme m., mnd. rême, rêm, ohd. riemo (nhd. riemen). Daar het woord vooral aan de Nederrijn thuishoort en vandaar naar Koblenz en Trier uitstraalt, is het aan te nemen, dat het ontleend is < lat. rêmus met de overgang van ê > ie zoals in brief en spiegel. Het germ, woord was *airö, vgl. oe. ar, on. är ( > finn. airo\), dat verder samenhangt met gr. oiêïon 'stuurriem'. 3 znw. m. 'papiermaat van 480 vel', mnl. rieme v. (sedert 1384), ne. ream < ital. risma < arab. rizma 'bundel kleren, stapel papier'. De Arabieren kenden reeds vroeg het maken van papier uit katoen, maar eerst in de 13de eeuw leerden het de Spanjaarden kennen. In Italië werd papier 4_: 1350 in Padua en Treviso gemaakt. Uit dezelfde grondvorm zijn afgeleid laatmhd. ris m. v. o. (nhd. ries o.), mnd. ris ( > nde. nzw. ris). Vgl. Lokotsch Nr riet znw. o., mnl. riet met de stam ried-, maar die met t begint al op te komen, onfrank, ried, os. hriod, ohd. hriot, riot (nhd. riet), ofri. hreid, reid (of < nd.?), oe. hreod (ne. reed). De grondvorm. *hreupa of *hreuda wijst op idg, *kreuto van de idg. wt. *kreu 'schudden, zwaaien', waarvoor vgl. lit. krutù krutéti 'zich bewegen' (IEW 623). Van dezelfde stam komt ook oe. hrêabe-wiüs 'vleermuis'. Het woord riet w r ijst dus op het heen- en weerzwaaien van de rietstengels. Men kan van dezelfde wortel uitgaan en toch niet denken aan een benaming als 'het zwaaiende'. Immers on. hrjööa bet. 'wegslingeren; leeg maken, plunderen', nnoorw. rjoda 'uitspreiden, uitstrooien'. Het is dus mogelijk, dat onder primitieve verhoudingen het riet een belangrijke functie had bij huisbouw en stalinrichting (als bedekking; strooisel onder het vee en dgl.). rif 1 znw. o. 'smalle, steil omhoogrijzende ondiepte in zee', mnl. riff (1477) en in de 16de eeuw op tal van kaarten (v. d. Meulen Ts 72, 1954, I 3 1 * 2 )- nind. rif, ref (gen. rev es) > nhd. riff. Over het nnd. ontleend < on. rif, terwijl ne. reef (sedert 1584) uit het nnl. is overgenomen. Er is alle reden dit woord gelijk te stellen aan on. rif 'rib', waarop wijzen nnoorw. dial, ribbe 'bergrug', russ. rebró 'rib, bovenste deel van een dijk' en fra. côte 'rib, kust'. Zie dus verder: rib. Ontlening van het laat optredende woord is het waarschijnlijkst, al kan men wijzen op alem. rip 'verhoging van zand en stenen'. 2 znw. o. 'skelet, dood lichaam', mnl. (middel)rif, onfrank, ref 'buik', mnd. rif, ref o. 'lichaam, lijk, rif', ohd. href, ref o. 'lijf, onderlijf, moederlijf', ofri. hrif in inrif 'ingewand', oe. hrif 'buik'. lat. corpus 'lichaam', gr. prapis 'middenrif', oi. krpa- 'gestalte, schoonheid', miers cri ( < *krpes) 'lichaam', van idg. *krep, krp 'lichaam, gestalte' (IEW 620). Ofschoon deze etymologie niet geheel zeker is (de betekenissen vertonen in het germ, vrij sterke afwijkingen) verdient zij toch de voorkeur boven die, welke uit wil gaan van een bet. 'het gebogene' en dan vergelijkt on. hreifi m. 'handgewricht' (waarvan de etym. overigens ook alles behalve vaststaat, vgl. AEW 253) en lit. kreipiù 'draaien, wenden', ook osl. krësü (< *kroipso) 'wending'. 3 znw. o. met jongere vorm reef 'strook in zeil', mnl. eenmaal rêve (Amsterdam) 'zeil van molenroede'?, Kiliaen rif, rift, mnd. riff, reff ( > nhd. reff), on. rif. Uit ni. > ne. reef (sedert 1390). Het best te verbinden met ohd. beinrefta 'broek', oe. rift v. 'kleed, sluier, gordijn', on. ript v. 'stuk goed' en verder met on. reifar 'windsels', rei f a 'inwikkelen', oe. äräfian 'loswikkelen' (IEW 858). Zie voor de verdere etymologie: reef 2. rij znw. v., mnl. rle v. 'lijn, rij, lat, plank, meetstok', mhd. rïhe (nhd. reihe) v. 'lijn, rij' < germ, rïhö bij het ww. *rïhan vgl. mnl. rïen, ohd. rïhan 'aan een snoer rijgen'. Door invloed van de vormen reeg en geregen ontstond daaruit de vorm mnl. rïghen, nnl. rijgen evenals mnd. rïgen. oi. rêkha 'streep, lijn', rikhdti 'ritst', lit. riekiù, rièkti 'broodsnijden, voor het eerst ploegen', misschien ook kymr. rhwyg 'scheur, spleet' van de idg. wt. *reik{h), afl. van

200 rijden 576 rijk *rei, waarvoor zie: reen, reep en rijp. Vormen met gramm. wisseling zijn mnl. rïghe v. 'rij, regel, plank, lat' (nog dial, in het oosten), mnd. rige 'lijn, huizenrij', ohd. rïga v. 'lijn' en abl. Kil. rëghe (nog achterhoeks), mnd. rêge, ohd. riga (nhd. riege) 'rij'. Verder nog mnl. regghe, rigghe 'lat' en uit germ. *raihö nog on. rä- in rämerki 'grenslijn, akkergrens', noorw. dial, raa, nzw. râ. rijden ww., mnl. rïden, os. rïdan (in comp.), ohd. ritan (nhd. reiten), ofri. rida 'rijden, te paard rijden', oe. rïdan ook 'zich bewegen, schommelen' (ne. ride), on. rïöa 'heen en weer bewegen, schommelen, rijden; overwinnen'. oiers riadait 'rijden', gall. lat. rêda 'wagen', parave-redus 'bijpaard' (zie: paard) van idg. wt. *reidh (IEW 861). Zie ook: bereid, ridder en rit. Porzig, Gliederung der idg. sprachgeb. 1954, 120 beschouwt de bet. 'rijden' als een nieuwe ontwikkeling van het germ, en kelt. ; uit de oorspr. 'schommelen' zou een 'krachtterm' gemaakt zijn, die het oude *uegh verving. De inval van J. Schrijnen Ts 20, 1901, 313 rijden met schrijden te verbinden als woorden zonder en met s- voorslag strandt op het feit, dat rijden nooit een h- voor zich gehad heeft. rijf 1 znw. v. 'hooihark', mnl. rïve, mnd. rïve, noordfri. rïwe 'hark' een woord van de 'inguaeoonse' kuststrook van Noord-Friesland tot aan het Zwin, nog vooral levend in Antwerpen, Noordwest-Brabant en het land van Waas. Vandaar is het met kolonisten in de Middeleeuwen naar de duitse Mark gedrongen, waar het nog op enige plaatsen o.a. in het Havelland leeft (zie Teuchert, Sprachreste 1944, 244). Zie verder: rijven. 2 znw. v. 'relikwieschrijn', mnl. rïve. Indien men zou mogen uitgaan van een bet. 'in doek gewikkelde relieken' kan men vergelijken on. reif ar 'windsels', oe. rift 'kleed, sluier', on. rift, ript 'stuk goed', waarvoor zie: rif 3. rijfelen ww. 'dobbelen', maar ook 'metalen platen aan de rand gelijkvijlen'. In de iste bet. sporadisch sedert de 16de eeuw. Kiliaen kent rijffelen 'rapere' en als vla. 'wrijven'. Ook het mnl. kent een rïfeieren 'afgeschaafd worden'. Iteratief van rijven. > ne. dial. rifle 'dobbelen, gokken' (sedert 1590, vgl. Bense 327). rijgen ww., zie: rij. rijk 1 znw. o. mnl. rïke o., onfrank., os. rïki, ohd. rihhi (nhd. reich), ofri. rïke, oe. rïce, on. rïki, got. reiki o. 'rijk, heerschappij'. Afl. van rijk 2. 2 bnw., mnl. rïke 'machtig, aanzienlijk', rijk, kostbaar', os. rïki 'machtig, aanzienlijk', ohd. rihhi ook 'rijk', ofri. rïke, oe. rïce (ne. rich) 'machtig, aanzienlijk, rijk', on. rïkr 'id', got. reiks (of reikeis) 'aanvoerder' en reiks m. 'heerser, overheid'. Te vergelijken zijn oi. räj, lat. rëx, oiers rï (gen. rig) 'koning' van de idg. stam *rêg, waarvoor zie: recht en rekken. Nu is de idg. grondvorm *rëg, die in het germ, zou worden tot *räk en niet tot *rïk, Daar echter idg. ê in het keltisch > ï werd, ligt het voor de hand aan te nemen, dat het germ, hier het keltische woord ontleend heeft. Intussen is het niet zó, dat de Germanen het woord voor 'koning' ontleend hebben. Zij hebben de afl. *rïkja als adj. 'machtig' ontleend en daarvan afgeleid als znw. 'rijk, heerschappij'. Alleen in het got. bet. reiks = gr. archön; daarentegen kennen west- en noordgerm. dit niet. De daarvan afgeleide ww. voor 'heersen' verraden door hun uiteenlopende formaties, dat zij eerst later ontstaan zijn, zoals got. reikinön, oe. rïcsian, ohd. rïhhisón; on. rïkja. Het kan dus niet zo zijn, dat de Germanen eenvoudig de koningstitel van de Kelten overgenomen zouden hebben. Daarom heb ik Saeculum 7, 1956, als uitgangspunt de namenmode aangenomen, volgens welke namen als got. Theuderïcus, Ermanarïcus, wand. Gaisarïcus, boerg. Hilperïcus, westgerm. Boiorïx, Caesorix, frank. Childericus, Chilpericus gekozen werden naar het voorbeeld van gallische namen als Dumnorïx, Vercingetorïx en daaruit een woord *rïka, *rïkja geabstraheerd werd, met de bet. van 'machtig'. Het is nu opmerkelijk, dat de idg. vorm *rég wel in het germ, voorkomt en wel als on. rekt 'vorst, heerser', waarbij komt oe. gerec 'regering' ; vgl. ook -rekr als 2de lid van eigennamen (on. Gautrekr). Weinig waarschijnlijk is de mening van J. Trier Nachr. AW Göttingen 1943 Phil. hist. kl. 567, dat germ. *rïka op een idg. wt. *reig zou teruggaan, welke met dezelfde bet. inderdaad naast *reg voorkomt (zie daarvoor : reiken); in dat geval zou dus het

201 rijkdom 577 rijst keltische woord alleen een nieuwe betekenis aan het germ, hebben toegevoegd. rijkdom znw. m., mnl. rijcdoem, rijcdom m. o. 'rijkdom', os. rïkidöm m. 'heerschappij, rijkdom', ohd. rihhituom (nhd. reichtum), ofri. rikedöm va. 'rijkdom', oe. rïcedöm 'macht', on. rïkdömr m. 'macht, rijkdom' is met het suffix -dom gevormd van rijk 2. rijm 1 znw. m. 'bevroren dauw of mist', mnl. rijm m., mhd. rim, oe. hrïm (ne. rime) 'rijp', on. hrïm n., hrïmi m. 'rijp', soms ook 'roet'. Daarnaast staat de vorm rijp 1, wat wijst op een idg. wt. *krei, waarvan de bet. zal zijn 'over iets strijken, aanraken', blijkens os. ohd. hrinan, oe. hrinan, on. hrïna 'beroeren, strijken', waarmee men vergelijkt lit. krénà, krèims m. 'room' (wat men afschept). 2 znw. o. 'gelijkheid van klank in een vers', mnl. rime, rijm v., rijm m. 'rijinregel, versregel, gedicht, dichtmaat, rijm', mnd. rime, rim m. 'rijm, rijmspreuk, gedicht, devies', mhd. rim m. 'vers, regel' (nhd. reim), owfri. rim 'gedicht, verhaal', ne. rhyme 'rijm'. Wat de betekenis 'rijm' aangaat, kan men invloed aannemen van fra. rime < lat. rhithmus (Braune, Vers und Reim SB A Heidelberg 1916). Men mag zeker wel spreken van een semantische beïnvloeding, want het germ, kende het woord *rïma reeds daarvoor, vgl. ohd. rim 'rij, getal', os. unrïm 'zeer groot getal', ofri. rim 'getal', oe. rim 'getal, telling', on. rim n. 'berekening, kalender'. Dit woord behoort bij oiers rim 'getal', dorïmu 'rekenen', en verder gr. arithmós 'rij, getal', néritos 'ontelbaar', lat. ritus 'gebruik, zede' van de idg. wt. *rei (waarvoor zie: gereed). rijp 1 znw. m. 'bevroren dauw of nevel', mnl. ripe m, rijp o., Kiliaen rijpe (Sax. Sicamb. Fris. Holl., inderdaad komt het woord in Zuidnl. niet voor), os. hrïpo va., ohd. hriffo, rïffo (nhd. reif) is een nevenvorm van rijm 1. 2 znw. v., dial. Holl. 'rups', fri. dial. ryp (alleen noordel. vissersdorpen) met de afl. nnl. dial, zuidnl. risp (e), rips (e), Kiliaen rispe, vlaams ripseme, ripsene, velu w s rips. Dit zijn neven vormen met ï naast die met ü, waarvoor zie verder : rups. 3 znw. v., 'voetpad van stenen', gewestel. zoals Gron. Drente, Overijsel ripe, riep, oostfri. ripe, rip 'voetpad van kleine stenen' ook 'oeverkant', mhd. rif 'oever', on. rip v. rïpr va. 'steile rotsklip'. Daarmee zullen wel plaatsnamen samenhangen als nnl. De Rijp, Dr onrijp, nhd. Reif 'berg ten N. van Praag'. Men kan deze woorden plaatsen naast de groep van rif 3, waartoe ook lat. ripa 'steile oeverrand' behoort (IEW 858). Afl. van ripa is met het oog op de grote verbreiding van het germ woord niet aannemelijk; eerder moet men denken aan verscherping van ƒ > p(p). 4 bnw., mnl. ripe 'rijp', onfrank. rïpeton (verkeerde spelling voor rïpethon) 'maturitate', os. rïpi, ohd. rïffi (nhd. reif), oe. ripe (ne. ripe). Daarnaast oe. rïpan 'oogsten' (ne. reap), nnoorw. ripa 'ritsen', ripa 'afrukken, afplukken' en verder oe. rip o. 'oogst, schoof', rifter va. 'sikkel'. Behoort tot de groep van repel 1. Dan betekent dus rijp 'wat geschikt is om af te plukken'. Vgl. ook on. rispa 'openritsen' (laat overgeleverd en misschien voor *ripsa), vgl. fri. risp je 'oogsten, afplukken' (W. de Vries Ts 38, 1919, 297). rijpen ww., mnl. rïpen, os. rïpon, ohd. riffen (nhd. reifen), oe. rïpian 'rijpen' is een afl. van rijp 4. rijs znw. o., mnl. rijs o., os. ohd. hrïs (nhd. reis), on. hrïs 'tak; twijgen, struikgewas'. Verder os. hrissian 'sidderen', oe. hrissan, hrisian 'schudden', got. af-hrisjan 'afschudden', en on. hrista 'schudden'. opr. craysi 'hooi, halm', lat. crinis ( < *krisni) 'haar', crispus 'kroes' en crisäre 'wankelen', crispäre 'zwaaien', miers er essaim ( < *kristö) 'schudden', oi. kridati 'dansen, spelen' (IEW 937). Zie: ritselen. De idg. wt. *krei beschouwt J. Trier Holz 1952, als een term van het kreupelhout, het lage loofbos; rijs betekent dus de afgekapte jonge loten van een gevelde boom. De wt. *krei is een afl. van de wortel *(s)ker 'buigen, draaien'. Van de wt. *(s)krei zijn afgeleid : met dentaal: schrijden met labiaal: on. hreifi, waarvoor: rif 2 Voor de grondwortel zie: rank 1. rijst znw. m., met later toegevoegde / uit laat-mnl. rijs (zo nog zuidnl.) evenals mnd. rïs va. ( > laat-on, ris, nde. zw. ris), mhd. rïs va. o. (nhd. reis). < mlat. risus va. risum o. van de kloosterkeuken (waaruit ook of ra. ris > ne. rice). Dit gaat terug op lat. oriza < gr. óryza < perz. wrizey, af gaans vrilë < oi. vrïhi.

E U O Y W A B N M S P W I H B O W B M N P Z M B E N B P J Y

E U O Y W A B N M S P W I H B O W B M N P Z M B E N B P J Y 1 100 Cijfers(32) Beschikbare letters: A B E H I J L M N O P S U W Y B Z Y U N S M H E U O Y W A B H W M J N M S P W I H B O O W B M N P Z M B E N B P J Y S Z N W E J B W Y S M P J B U W B A H O N P Y

Nadere informatie

J A P U O I Z S E O G K G J V S Z H T J U Z V I O E U A L I G I T K U I H U U K O Z A E I Z J L O G P B E L V H P

J A P U O I Z S E O G K G J V S Z H T J U Z V I O E U A L I G I T K U I H U U K O Z A E I Z J L O G P B E L V H P 1 80 Cijfers(45) Beschikbare letters: A B E G H I J K L O S T U V J A U O I Z S E O G K G J V S Z H T J U Z V I O E U A L I V K I B G T H G I T K U O H B I I H U U K O Z A E I Z J L O G G J B A Z E S H

Nadere informatie

MEMORY WOORDEN 1.1. TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1

MEMORY WOORDEN 1.1. TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1 MEMORY WOORDEN 1.1 TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1 ik jij hij zij wij jullie zij de baby het kind ja nee de naam TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 2 MEMORY WOORDEN 1.2 TaalCompleet A1 Memory Woorden

Nadere informatie

nooit Zeer ruw en onvoorzichtig zijn Als Pasen en Pinksteren op één dag vallen Als een olifant door een porseleinkast gaan

nooit Zeer ruw en onvoorzichtig zijn Als Pasen en Pinksteren op één dag vallen Als een olifant door een porseleinkast gaan Als een olifant door een porseleinkast gaan Zeer ruw en onvoorzichtig zijn Als één schaap over de dam is volgen er meer Als iemand het voorbeeld geeft, zijn er al snel meer mensen die dit voorbeeld volgen

Nadere informatie

EURO 0 5CENT 1EURO EURO

EURO 0 5CENT 1EURO EURO 1 2 3 4 1 EURO 5 6 7 8 9 10 11 12 EURO 2 0 5CENT 5CENT 0 5CENT 1EURO 0 5CENT EURO 2 0 1EURO1CENT 13 14 15 16 17 18 20 19 21 22 23 24 25 26 27 28 30 29 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47

Nadere informatie

Ik schrijf op wat ik hoor.

Ik schrijf op wat ik hoor. Categorie 1a Woorden met a Groep 3 Ik schrijf op wat ik hoor. kam Categorie 1a Woorden met a Groep 3 tak kar hal gas Categorie 1b Woorden met aa Groep 3 Ik schrijf op wat ik hoor. raam Categorie 1b Woorden

Nadere informatie

1 e Pinksterdag 2017 Feest van de Geest. Lezing: Handelingen 2 : 1 13

1 e Pinksterdag 2017 Feest van de Geest. Lezing: Handelingen 2 : 1 13 1 e Pinksterdag 2017 Feest van de Geest Lezing: Handelingen 2 : 1 13 Pinksteren het is een feest van onbegrijpelijke gebeurtenissen. Geheimen waar we geen grip op kunnen krijgen. Dingen die we niet goed

Nadere informatie

Kruisweg in Flanelscenes

Kruisweg in Flanelscenes 1 e statie: Jezus wordt ter dood veroordeeld Kruisweg in Flanelscenes Achtergrond: Interieur T1 = trap (Troonzaal) T3 = paars gordijn (Troonzaal) T4 = 3 pilaren (Troonzaal) 70 = Jezus (ontkleed) 70A =

Nadere informatie

Woordenschat blok 03 gr4 Les 1 De bodem: de grond waarin planten kunnen groeien. De duinen: heuvels van zand langs de zee. De plant: een stengel met

Woordenschat blok 03 gr4 Les 1 De bodem: de grond waarin planten kunnen groeien. De duinen: heuvels van zand langs de zee. De plant: een stengel met Woordenschat blok 03 gr4 Les 1 De bodem: de grond waarin planten kunnen groeien. De duinen: heuvels van zand langs de zee. De plant: een stengel met bladeren die groeit. De rots: een heel grote steen op

Nadere informatie

1 In het begin. In het begin leefde alleen God. De Heere God is er altijd geweest. En Hij maakte de hemel en de aarde.

1 In het begin. In het begin leefde alleen God. De Heere God is er altijd geweest. En Hij maakte de hemel en de aarde. 1 In het begin GENESIS 1:1-25 In het begin leefde alleen God. De Heere God is er altijd geweest. En Hij maakte de hemel en de aarde. De aarde is nat en donker. God wil van de aarde iets heel moois maken.

Nadere informatie

Ons eerste boek. plaatjes en bijschriften voor 't jonge volkje dat lezen leert. W.F. Oostveen

Ons eerste boek. plaatjes en bijschriften voor 't jonge volkje dat lezen leert. W.F. Oostveen Ons eerste boek plaatjes en bijschriften voor 't jonge volkje dat lezen leert W.F. Oostveen bron. A.W. Sijthoff, Leiden 1880-1890 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/oost080onse01_01/colofon.php

Nadere informatie

blauw 1 Schrijf het woord op. 2 Schrijf het woord op. spelling 11a pauw Kies uit: au blauw gauw 1 Dit is een kleur. 2 Dit roep je als je pijn voelt.

blauw 1 Schrijf het woord op. 2 Schrijf het woord op. spelling 11a pauw Kies uit: au blauw gauw 1 Dit is een kleur. 2 Dit roep je als je pijn voelt. 1 Schrijf het woord op. Kies uit: au blauw gauw spelling 11a Je leert hoe je woorden met au schrijft. pauw lauw 1 Dit is een kleur. blauw saus Woorden als pauw zijn weetwoorden. Je leert deze woorden uit

Nadere informatie

Moshi gaat met het vliegtuig naar Malawi

Moshi gaat met het vliegtuig naar Malawi Malawi Auditieve analyse: 1.2 Eén en twee lettergrepen 1.3 Drie of meer lettergrepen Auditieve synthese 4.1 Lettergrepen samenvoegen tot een woord 4.2 Letters samenvoegen tot een woord Zon varken Malawi

Nadere informatie

inhoud 1. Vuur in de natuur 2. Mens en vuur 3. De mens maakt vuur 4. Licht en warmte 5. Vuur en eten 6. Werken met vuur 7.

inhoud 1. Vuur in de natuur 2. Mens en vuur 3. De mens maakt vuur 4. Licht en warmte 5. Vuur en eten 6. Werken met vuur 7. Vuur inhoud 1. Vuur in de natuur 3 2. Mens en vuur 4 3. De mens maakt vuur 5 4. Licht en warmte 6 5. Vuur en eten 7 6. Werken met vuur 8 7. De vuurtoren 9 8. Pas op! Brand! 10 9. De brandweer 11 10. Filmpjes

Nadere informatie

Paasviering. Sing-in 2017

Paasviering. Sing-in 2017 Paasviering Sing-in 2017 Welkom en gebed Psalm 100:1 Juich, aarde, juich alom den HEER; Dient God met blijdschap, geeft Hem eer; Komt, nadert voor Zijn aangezicht; Zingt Hem een vrolijk lofgedicht. Wij

Nadere informatie

Spel 0 Adam woont in het paradijs. God praat elke dag met Adam. Hij mag alle dieren een naam geven. Wij gaan Adam helpen.

Spel 0 Adam woont in het paradijs. God praat elke dag met Adam. Hij mag alle dieren een naam geven. Wij gaan Adam helpen. Genesis 2:18-20 0 Leeftijd: 4-8 jaar Wat heb je nodig? 0 Lied: Adam geeft de dieren namen 0 Estafette: touw en attributen, bijvoorbeeld: pionnen, emmers, tafel 0 Speel het spel in 2 groepen Spel 0 Adam

Nadere informatie

Les 18: De man op het matje.

Les 18: De man op het matje. Les 18: De man op het matje. Dit verhaal staat in Markus 2 vers 1 tot 12 Het volgende verhaal laat zien, wat Jezus zegt en doet. Jezus vergeeft dingen die verkeerd werden gedaan, laat zien hoe het goed

Nadere informatie

inhoud De wolf 3 1. Een roofdier 2. Ruiken, horen en zien 3. De roedel 4. De taal van de wolf 5. Wolf en hond 6. Soorten wolven 7.

inhoud De wolf 3 1. Een roofdier 2. Ruiken, horen en zien 3. De roedel 4. De taal van de wolf 5. Wolf en hond 6. Soorten wolven 7. De wolf inhoud De wolf 3 1. Een roofdier 4 2. Ruiken, horen en zien 6 3. De roedel 7 4. De taal van de wolf 9 5. Wolf en hond 10 6. Soorten wolven 11 7. Sprookjes 12 8. Filmpje 13 Pluskaarten 14 Bronnen

Nadere informatie

Uitleg van het thema. De Bijbel wereldwijd

Uitleg van het thema. De Bijbel wereldwijd Uitleg van het thema De Bijbel wereldwijd Gedicht: Een Boek De buurvrouw heeft een mooi boek met allemaal mooie verhalen Ik wil ook graag zo één mama, ik zal het zelf betalen Verhalen over lang geleden,

Nadere informatie

1 De tropische regenwouden liggen.. de evenaar. 2 Nederland ligt.de evenaar. 3 Het Amazone gebied ligt. de evenaar.

1 De tropische regenwouden liggen.. de evenaar. 2 Nederland ligt.de evenaar. 3 Het Amazone gebied ligt. de evenaar. Lees de uitleg over het regenwoud. Ik ga op bezoek in het Amazone gebied, dat is een groot tropisch regenwoud. Zie je de rode lijn? Dat is de evenaar. Zie je de donker-groene kleur? Dat zijn tropische

Nadere informatie

KRUISWOORDRAADSEL 1: WILDE DIEREN

KRUISWOORDRAADSEL 1: WILDE DIEREN KRUISWOORDRAADSEL 1: WILDE DIEREN KRUISWOORDRAADSEL 1: WILDE DIEREN Vul de benamingen van onderstaande dieren in rooster 1 in. 10 3 6 18 16 12 8 23 21 22 19 5 9 17 4 15 14 20 27 1 7 2 13 26 24 25 11 KRUISWOORDRAADSEL

Nadere informatie

Antwoorden: zie laatste bladzijde. Woordenschat 1

Antwoorden: zie laatste bladzijde. Woordenschat 1 itotrainer Nederland Geplaatst op www.oefenblaadjes.nl met toestemming van de maker (itotrainer Nederland) ntwoorden: zie laatste bladzijde. Woordenschat 1 ij de opgaven 1 t/m 10 is de vraag: Wat is een

Nadere informatie

2. Auditieve Sinthese: A: Lettergrepen samenvoegen tot een woord. B: Letters samenvoegen tot een woord.

2. Auditieve Sinthese: A: Lettergrepen samenvoegen tot een woord. B: Letters samenvoegen tot een woord. Auditieve taaloefeningen bij het onderwerp: Max en de toverstenen. 1. Auditieve Analyse: A: Eén en twee lettergrepen. B: Drie of meer lettergrepen. 2. Auditieve Sinthese: A: Lettergrepen samenvoegen tot

Nadere informatie

Zien en zingen. Een bundel oude kinderliedjes

Zien en zingen. Een bundel oude kinderliedjes Zien en zingen. Een bundel oude kinderliedjes Hugo de Groot bron. Met illustraties van Corina. A.J.G. Strengholt, Amsterdam 1945 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/groo172zien01_01/colofon.php

Nadere informatie

thema 5 les 2 extra oefenen

thema 5 les 2 extra oefenen thema 5 les 2 extra oefenen 1 Schrijf het woord op. Kies uit: au blauw gauw spelling 11a Je leert hoe je woorden met au schrijft. pauw lauw 1 Dit is een kleur. blauw saus Woorden als pauw zijn weetwoorden.

Nadere informatie

Een tijdje terug viel er iets uit de lucht. Het waren brokstukken van een satelliet. (Af / De / Os) brokstukken vielen op de aarde.

Een tijdje terug viel er iets uit de lucht. Het waren brokstukken van een satelliet. (Af / De / Os) brokstukken vielen op de aarde. Voorbeeldtekst: Afval uit de ruimte Een tijdje terug viel er iets uit de lucht. Het waren brokstukken van een satelliet. (Af / De / Os) brokstukken vielen op de aarde. In (de / van / zeg) ruimte zweven

Nadere informatie

We zingen: Ps. 42 : 1; Ps. 23 : 3 We lezen: Mattheus 26 : 26-30 We bespreken: zondag 28 H.C., vr. en antw. 76 en 77.

We zingen: Ps. 42 : 1; Ps. 23 : 3 We lezen: Mattheus 26 : 26-30 We bespreken: zondag 28 H.C., vr. en antw. 76 en 77. Bezinningsijeenkomst d.d. 5 maart 2015. We zingen: Ps. 42 : 1; Ps. 23 : 3 We lezen: Mattheus 26 : 26-30 We bespreken: zondag 28 H.C., vr. en antw. 76 en 77. We willen vanavond aan de hand van vraag en

Nadere informatie

In deze dienst wordt gedoopt: Tijn Bouter. Van harte welkom!

In deze dienst wordt gedoopt: Tijn Bouter. Van harte welkom! In deze dienst wordt gedoopt: Tijn Bouter Van harte welkom! Welkom en gebed Weet Je Dat De Lente Komt Weet je dat de lente komt, lente komt, lente komt Weet je dat de lente komt, alles loopt weer uit De

Nadere informatie

Als t zonlicht gaat verdwijnen

Als t zonlicht gaat verdwijnen Als t zonlicht gaat verdwijnen Als t zon licht gaat ver dwij nen, ga dan, mijn lamp je, schij nen. Mijn licht, doordring don k re nacht. O, lamp je, schijn en de houd de wacht. Elf november Elf no dat

Nadere informatie

Antwoorden OP INDIANENPAD

Antwoorden OP INDIANENPAD Antwoorden OP INDIANENPAD Dansende beer Danst deze ijsbeer een blije dans of juist een verdrietige dans? Dit is een blije beer! Waaraan zie je dat? Zijn hoofd staat vrolijk Welk deel van de ijsbeer zouden

Nadere informatie

Planten voor de Prins Werkmap Eerste graad Basisonderwijs

Planten voor de Prins Werkmap Eerste graad Basisonderwijs Planten voor de Prins Werkmap Eerste graad Basisonderwijs Tekeningen: Jowan De Saedeleer Inleiding Wil jij Prins Baldewijn helpen om terug in zijn kasteel te gaan wonen? Dan moet je op zoek gaan naar nuttige

Nadere informatie

Grond of aarde weghalen door te graven. Graven is een gat in de grond maken. De plaats waar de grond wordt weggenomen.

Grond of aarde weghalen door te graven. Graven is een gat in de grond maken. De plaats waar de grond wordt weggenomen. Les 1 De bodemverontreiniging. afgraven Grond of aarde weghalen door te graven. Graven is een gat in de grond maken. De afgraving De plaats waar de grond wordt weggenomen. De bodemverontreiniging De grond

Nadere informatie

apen 1 Schrijf het woord op. 2 Schrijf het woord op. Een woord met een lange klank aan het eind van een klankgroep. Net als jager.

apen 1 Schrijf het woord op. 2 Schrijf het woord op. Een woord met een lange klank aan het eind van een klankgroep. Net als jager. spelling 27b 1 Kies uit: ogen tenen samen oren apen zalen muren tegels toren 1 Twee a hebben s : apen 2 vier o, vier o Je leert hoe je woorden met een lange klank aan het eind van een klankgroep schrijft.

Nadere informatie

Morgendienst zondag 12 juni 2016, Gereformeerde Kerk, Wierden, Aanvang: 9.30 uur. voorganger: ds. Gerhard ter Maat, Aalten organist:

Morgendienst zondag 12 juni 2016, Gereformeerde Kerk, Wierden, Aanvang: 9.30 uur. voorganger: ds. Gerhard ter Maat, Aalten organist: Morgendienst zondag 12 juni 2016, Gereformeerde Kerk, Wierden, Aanvang: 9.30 uur. voorganger: ds. Gerhard ter Maat, Aalten organist: DIENST VAN DE VOORBEREIDING welkom en mededelingen ps. 72:1,4 1. Geef,

Nadere informatie

Lente. Lente. Zomer. Herfst. Winter

Lente. Lente. Zomer. Herfst. Winter Lente Winter Lente Zomer Herfst De zon schijnt, de lucht is blauw, de vogeltjes fluiten en het wordt een mooie dag! Beer Juf zingt: La, la, la, ik ben vandaag zo vrolijk, zo vrolijk, zo vrolijk. Zo vrolijk

Nadere informatie

Noach. moest een ark gaan bouwen. 2009 Ans Heij - de Boer / www.bijbelidee.nl

Noach. moest een ark gaan bouwen. 2009 Ans Heij - de Boer / www.bijbelidee.nl Noach moest een ark gaan bouwen 2009 Ans Heij - de Boer / www.bijbelidee.nl 1 2 De ark van Noach Vouw een ( bruin) vel karton dubbel. Vouw de beide zijkanten 3 cm om. Plak deze plakstroken (A) tegen de

Nadere informatie

Hartelijk welkom. Vandaag is er kinderdienst voor groepen 1-8

Hartelijk welkom. Vandaag is er kinderdienst voor groepen 1-8 Hartelijk welkom Organiseer je een nieuwe (eenmalige of vaker terugkerende) activiteit binnen BOEI 90? Valt er een door jou georganiseerde activiteit uit of verandert er iets in de data hiervan? Laat het

Nadere informatie

v.t. jij, hij, v.t. v.t. v.t. jij, hij, v.t. wij, jullie v.t. v.t. jij, hij, v.t. wij, jullie v.t. v.t. jij, hij, v.t. wij, jullie v.t. v.t.

v.t. jij, hij, v.t. v.t. v.t. jij, hij, v.t. wij, jullie v.t. v.t. jij, hij, v.t. wij, jullie v.t. v.t. jij, hij, v.t. wij, jullie v.t. v.t. bakken bannen heb, ben, word heb, ben, word barsten behangen heb, ben, word heb, ben, word braden brouwen heb, ben, word heb, ben, word heten hoeven heb, ben, word heb, ben, word houwen lachen heb, ben,

Nadere informatie

Start: Welk dier hoort bij...?

Start: Welk dier hoort bij...? Start: Welk dier hoort bij...? Druk op de deksel van het muziekdoosje. Luister naar het geluid. Welk dier is dit? (Cavia) Zoek ze in de stal. Kijk eens goed, hebben alle cavia s dezelfde jas (vacht) aan?

Nadere informatie

Basis. letter a b c hoofdletter A B C woord appel banaan citroen zin Ik eet een appel. cijfer getal

Basis. letter a b c hoofdletter A B C woord appel banaan citroen zin Ik eet een appel. cijfer getal Basis letter a b c hoofdletter A B C woord appel banaan citroen zin Ik eet een appel. cijfer 1 2 3 getal 123.000 punt. komma, uitroepteken! vraagteken? Woordvolgorde Jij drinkt appelsap. Hij eet een banaan.

Nadere informatie

Thema. Een plek voor een kind.

Thema. Een plek voor een kind. Thema Een plek voor een kind. M.m.v. Kinderen uit de wijk Baalderdienstcommissie Nu-je-onderweg-band Ds. Wim van der Wel Welkom Kaarsenlied uit Trefwoord: jij bent licht voor de wereld Eerste kaars, geef

Nadere informatie

Joke Verweerd Seizoeneno. Een verzameling gedichten. Joke Verweerd. Seizoeneno. uitgeverijmozaiek.nl

Joke Verweerd Seizoeneno. Een verzameling gedichten. Joke Verweerd. Seizoeneno. uitgeverijmozaiek.nl Seizoenen is een verzameling van oud en nieuw werk van Joke Verweerd. Alle soorten weer komen langs: soms hebben we de wind tegen, op andere momenten staan we onder de regenboog. Voor elk seizoen heeft

Nadere informatie

5,1. Samenvatting door Anoniem 686 woorden 2 maart keer beoordeeld. Geschiedenis. Hoofdstuk 3 De tijd van monniken en ridders.

5,1. Samenvatting door Anoniem 686 woorden 2 maart keer beoordeeld. Geschiedenis. Hoofdstuk 3 De tijd van monniken en ridders. Samenvatting door Anoniem 686 woorden 2 maart 2013 5,1 27 keer beoordeeld Vak Methode Geschiedenis Memo Hoofdstuk 3 De tijd van monniken en ridders. Paragraaf 1 De Romeinen trekken zich terug. 1. Welke

Nadere informatie

Samen met Jezus op weg

Samen met Jezus op weg Samen met Jezus op weg KERK & WERELD Korte Schipstraat 16 2800 Mechelen Tekst: Myrjam De Keyser 1. De laatste keer samen Jezus en zijn leerlingen willen graag het paasfeest vieren. Daarvoor zijn ze naar

Nadere informatie

Woordenschat Taal Actief groep 4 Thema 8 Les 1

Woordenschat Taal Actief groep 4 Thema 8 Les 1 Woordenschat Taal Actief groep 4 Thema 8 Les 1 branden Iets dat door vuur kapot en op gaat. de brandweer Een plek waar mensen werken die branden blussen. Ze dragen dikke pakken en rijden in rode brandweerauto

Nadere informatie

1. Geheimen. 2. Zwammen

1. Geheimen. 2. Zwammen 1. Geheimen 'Geen plant en geen dier' Een paddestoel is zeker geen dier, maar een plant is het ook niet. Ze hebben geen groene bladeren om zonlicht op te vangen. Bovendien groeien paddestoelen in het donker.

Nadere informatie

Vind de schat van Het Vinne!

Vind de schat van Het Vinne! Vind de schat van Het Vinne! Zoek de eerste stopplaats met behulp van het plan aan de andere kant van deze paal 1. Ik voel, ik voel wat jij niet voelt: Eén deelnemer sluit zijn ogen. De anderen zoeken

Nadere informatie

afzonderlijk onder tranen terecht te wijzen. Vermaant elkander dagelijks

afzonderlijk onder tranen terecht te wijzen. Vermaant elkander dagelijks - 1 - Vermaant elkander dagelijks U heeft wel eens van het bijbelse woord "vermanen" gehoord. Vermanen is een wat oud Nederlands woord en betekent: aansporen. Het betekent ook: vertroosten. In de Bijbel

Nadere informatie

volk dat daar woont, is veel te sterk voor ons. Wij kunnen ze niet overwinnen. Een Koningskind 1 Petrus 2:1 t/m 10

volk dat daar woont, is veel te sterk voor ons. Wij kunnen ze niet overwinnen. Een Koningskind 1 Petrus 2:1 t/m 10 - 1 - Een Koningskind 1 Petrus 2:1 t/m 10 Als inleiding dat wij geestelijk gesproken van adel zijn, dat wij een koninklijk priesterschap zijn maakt de apostel Petrus ons eerst duidelijk dat er zaken moeten

Nadere informatie

Woordenschat les 8.1. Vervuilde grond?

Woordenschat les 8.1. Vervuilde grond? Woordenschat les 8.1 Vervuilde grond? Afgraven en de afgraving Afgraven is de grond of aarde weghalen door te graven. De afgraving is de plaats waar de grond wordt weggenomen. Boren We boren een gat in

Nadere informatie

Gemeente van Christus, geliefde mensen van God, Gelukkig ben je Dat is de rode draad in deze viering en door deze verkondiging.

Gemeente van Christus, geliefde mensen van God, Gelukkig ben je Dat is de rode draad in deze viering en door deze verkondiging. Overdenking zondag 29 januari 2017 kleur groen Ds. A.J. Wouda Psalm 37: 1-11 en Matteüs 5: 1-12 4 e zondag van Epifanie Gemeente van Christus, geliefde mensen van God, Gelukkig ben je Dat is de rode draad

Nadere informatie

Anders-dan-anders-dienst Morgensterkerk 2 september 2012 Van ophouden weten

Anders-dan-anders-dienst Morgensterkerk 2 september 2012 Van ophouden weten Anders-dan-anders-dienst Morgensterkerk 2 september 2012 Van ophouden weten Voorganger: ds Marco Visser Muzikale leiding: Eibert de Vries Ouderling: Nanny Poppema Diaken: Jannie de Vries 1 Oefenen lied:

Nadere informatie

vertegenwoordigen 779 verweren

vertegenwoordigen 779 verweren vertegenwoordigen 779 verweren vertegenwoordigen ww., eerst bij Kiliaen verteghenwoordighen 'tegenwoordig zijn' ; de huidige bet. is een vertaling van lat. repraesentäre of fra. représenter. vertier znw.

Nadere informatie

Woordenschat - memory Taal Actief groep 4 Thema 3 Les 1

Woordenschat - memory Taal Actief groep 4 Thema 3 Les 1 Woordenschat - memory Taal Actief groep 4 Thema 3 Les 1 de berg Is een hoog stuk land. Soms ligt er sneeuw bovenop. de top Het hoogste stukje van de berg. Hoger kun je niet klimmen. de beek Dit is een

Nadere informatie

Voorjaarsboekje Voorjaarsboekje

Voorjaarsboekje Voorjaarsboekje naam: Voorjaarsboekje Voorjaarsboekje 1 Ukkies Ben Bus rijdt door Leesstad. 'Wat hoor ik toch?' zegt Ben. Hoe heet elk ukkie? Trek een lijn. 'Zit er een vogel op het dak?' Ben zet de bus stil en stapt

Nadere informatie

Liturgie ochtenddienst 6 augustus 2017 Westerkerk Veenendaal

Liturgie ochtenddienst 6 augustus 2017 Westerkerk Veenendaal Liturgie ochtenddienst 6 augustus 2017 Westerkerk Veenendaal Gezang 21 : 1 en 7 1.Alles wat adem heeft love de Here, zinge de lof van Isrels God! Zolang ik hier in het licht mag verkeren, roem ik zijn

Nadere informatie

Extra oefeningen voor werkwoordspelling

Extra oefeningen voor werkwoordspelling Extra oefeningen voor werkwoordspelling Inleiding Bij Taal actief 2 is voor groep 6 een apart werkboekje samengesteld voor de voorbereiding op de spelling van de werkwoorden. Veel gebruikers van Taal actief

Nadere informatie

De twee beesten Openbaring 13:1-18. Gerard Kramer

De twee beesten Openbaring 13:1-18. Gerard Kramer De twee beesten Openbaring 13:1-18 Gerard Kramer de twee beesten Voorgeschiedenis in 12:7-9 overwinning aartsengel Michaël over de draak = de satan. Gevolg: satan + demonen neergeworpen op de aarde, voortaan

Nadere informatie

9 oktober uur SM Alserda orgel / piano Johan Volk

9 oktober uur SM Alserda orgel / piano Johan Volk 9 oktober 10.00 uur SM Alserda orgel / piano Johan Volk 1. Votum & Zegengroet 2. Zingen: GK psalm 61:1,2,3 3. Gebed 4. Schriftlezing: Psalm 62 5. Zingen: Opw 717 (Stil, mijn ziel, wees stil...) 6. Tekst:

Nadere informatie

= een rij struiken of planten die dichtbij elkaar staan. = een hoge lamp die langs de weg staat.

= een rij struiken of planten die dichtbij elkaar staan. = een hoge lamp die langs de weg staat. Woordenschat blok 1 gr4 Les 1 De heg De lantaarn De plant Het tuinhek Het terras De garage Het dorp De stad De zwerver De stoep De woonwijk = een rij struiken of planten die dichtbij elkaar staan. = een

Nadere informatie

_ FONDAMENTSTEENEN / SPEL-ENLEESBOEK, VOOR. De Afrikaansche Jet1gd. JliiJN J3oEK MET JwAALF J--ETTEf\S. VlcJFfdE ldi{uk.

_ FONDAMENTSTEENEN / SPEL-ENLEESBOEK, VOOR. De Afrikaansche Jet1gd. JliiJN J3oEK MET JwAALF J--ETTEf\S. VlcJFfdE ldi{uk. _ FONDAMENTSTEENEN. ---- / SPEL-ENLEESBOEK, VOOR De Afrikaansche Jet1gd. JliiJN J3oEK MET JwAALF J--ETTEf\S. VlcJFfdE ldi{uk. De Serie Spel~ en Leesboekjcs die ik mij voorstel onder den titcl van " Fonda.ruentst

Nadere informatie

Een tijdje terug viel er iets uit de lucht. Het waren brokstukken van een satelliet. (Af / De / Os) brokstukken vielen op de aarde.

Een tijdje terug viel er iets uit de lucht. Het waren brokstukken van een satelliet. (Af / De / Os) brokstukken vielen op de aarde. Voorbeeldtekst: Afval uit de ruimte Een tijdje terug viel er iets uit de lucht. Het waren brokstukken van een satelliet. (Af / De / Os) brokstukken vielen op de aarde. In (de / van / zeg) ruimte zweven

Nadere informatie

EK KAN LEES E. TISMEER, L. B. HOSKING, DEUR. Departementale lnstruktriese vir Kindertuin~Metodes. in die Kaapprovinsie

EK KAN LEES E. TISMEER, L. B. HOSKING, DEUR. Departementale lnstruktriese vir Kindertuin~Metodes. in die Kaapprovinsie EK KAN LEES DEUR E. TISMEER, Departementale lnstruktriese vir Kindertuin~Metodes in die Kaapprovinsie EN L. B. HOSKING, vroeer onderwyseres vir Kindertuin~Metodes aan die Opleidingskollege Wellington,

Nadere informatie

Doelen van de lessen. Januari C.D. 4

Doelen van de lessen. Januari C.D. 4 Januari C.D. 4 Doelen van de lessen De kinderen kunnen een voorgelezen verhaal navertellen zonder gebruik te hoeven maken van illustraties. De kinderen kunnen fonemen als de kleinste klankeenheden in woorden

Nadere informatie

DE MELKSLANG. Na-aap slang

DE MELKSLANG. Na-aap slang DE MELKSLANG Na-aap slang De melkslang heeft mooie, opvallende kleuren. Met zijn rode, zwarte en witte ringen zie je hem zeker niet over het hoofd. En dat is nou precies de bedoeling! DIERENPASPOORT MELKSLANG

Nadere informatie

HET BOEK JONAH (een hervertelling door Juke Hudig & Anne C. Possel)

HET BOEK JONAH (een hervertelling door Juke Hudig & Anne C. Possel) HET BOEK JONAH (een hervertelling door Juke Hudig & Anne C. Possel) Hoofdstuk 1 Sta op Jonah wordt door God geroepen. Sta op, Jonah Wees de profeet die je bent Ga naar Nineveh, die grote stad, waarschuw

Nadere informatie

Begrippen. mammoet Een dier uit de prehistorie. Een mammoet leek op een grote harige olifant. jagers

Begrippen. mammoet Een dier uit de prehistorie. Een mammoet leek op een grote harige olifant. jagers ijstijd De tijd dat Nederland onder een laag ijs lag. mammoet Een dier uit de prehistorie. Een mammoet leek op een grote harige olifant. jagers Mensen die zochten naar dieren om ze te vangen en op te eten.

Nadere informatie

bruin bruin de kuil de ui de uil de muis het huis de tuin de fluit het fruit de huid a/aa, e/ee, o/oo, u/uu, i/ ie, ij/ei, oe, ui, eu, au/ou

bruin bruin de kuil de ui de uil de muis het huis de tuin de fluit het fruit de huid a/aa, e/ee, o/oo, u/uu, i/ ie, ij/ei, oe, ui, eu, au/ou Pen! nr. 11 - de bruine trui 1 11.1 Lees en schrijf de ui de uil de muis het huis de ui de uil de muis het huis de tuin de fluit het fruit de huid de tuin de fluit het fruit de huid de kuil bruin bruin

Nadere informatie

LB 459 = GK gezang 30 Ik breng een rechter aan het licht

LB 459 = GK gezang 30 Ik breng een rechter aan het licht 19 februari 10.00 uur AA Kramer orgel: Peter Sneep / piano: Jannes Munneke schriftlezing: Biny Blijdorp Orde van dienst: Welkom Votum en groet LB 405 Heilig, heilig, heilig = LvdK 457 Wet GK psalm 119:

Nadere informatie

Egel informatiemap. De egel die in Nederland leeft is de West-Europese egel. Zijn wetenschappelijke naam is Erinaceus Europeus.

Egel informatiemap. De egel die in Nederland leeft is de West-Europese egel. Zijn wetenschappelijke naam is Erinaceus Europeus. Egel informatiemap De egel die in Nederland leeft is de West-Europese egel. Zijn wetenschappelijke naam is Erinaceus Europeus. De meeste mensen kennen de egel slechts als verkeersslachtoffer. Soms wordt

Nadere informatie

dat zij gemeden of uitgestoten werd door haar dorpsgenoten. Het levende water We lezen in Joh. 4:4/6 het volgende:

dat zij gemeden of uitgestoten werd door haar dorpsgenoten. Het levende water We lezen in Joh. 4:4/6 het volgende: - 1 - Het levende water We lezen in Joh. 4:4/6 het volgende: 4 En Hij moest door Samaria gaan. De kortste weg naar Galilea is: dwars door het gebied van de Samaritanen reizen en normaal deden de Joden

Nadere informatie

inhoud blz. 1. Water is niet gewoon 2. Water, ijs en wolken 3. Een kring 4. Drinken 5. Water in de zee 6. Olie en water 7. Vuil water wordt schoon

inhoud blz. 1. Water is niet gewoon 2. Water, ijs en wolken 3. Een kring 4. Drinken 5. Water in de zee 6. Olie en water 7. Vuil water wordt schoon Water inhoud blz. 1. Water is niet gewoon 3 2. Water, ijs en wolken 4 3. Een kring 6 4. Drinken 7 5. Water in de zee 9 6. Olie en water 10 7. Vuil water wordt schoon 11 8. Wassen 13 9. Filmpjes 14 Pluskaarten

Nadere informatie

In de hemel is de Heer en Zijn glans is als kristal Hij is de Heilige, Hij is God en Hij heerst over het Heelal

In de hemel is de Heer en Zijn glans is als kristal Hij is de Heilige, Hij is God en Hij heerst over het Heelal Hartelijk welkom In de hemel is de Heer In de hemel is de Heer en Zijn glans is als kristal Hij is de Heilige, Hij is God en Hij heerst over het Heelal Er is kracht in Zijn woord als de wateren bruist

Nadere informatie

inhoud Zee, strand en duin 1. Zand 2. Zon en wind 3. Het duin 4. Dieren in het duin 5. Eb en vloed 6. De jutter 7. Schelpen 8.

inhoud Zee, strand en duin 1. Zand 2. Zon en wind 3. Het duin 4. Dieren in het duin 5. Eb en vloed 6. De jutter 7. Schelpen 8. Zee, strand en duin inhoud Zee, strand en duin 3 1. Zand 4 2. Zon en wind 5 3. Het duin 6 4. Dieren in het duin 7 5. Eb en vloed 8 6. De jutter 9 7. Schelpen 10 8. De zeehond 11 9. Naar het strand 12 10.

Nadere informatie

Jeugddienst 1 oktober 9.30 uur Vrouw met de kruik

Jeugddienst 1 oktober 9.30 uur Vrouw met de kruik Jeugddienst 1 oktober 9.30 uur Vrouw met de kruik Zingen voor de dienst: Schrijvers van gerechtigheid - Wat een wonder dat ik meewerken mag Wat een wonder dat ik meewerken mag in Uw koninkrijk, dat ik

Nadere informatie

Liturgie paasviering

Liturgie paasviering Liturgie paasviering Welkomstwoord door juf Mandy Aansteken van de Paaskaars door Sera uit groep 1/2a, Suze uit groep 1/2b, Lotte uit groep 1/2c. Openingslied: Wij vieren feest, Kinderopwekking 232 Wij

Nadere informatie

De zegen uit Numeri 6. Deze zegen-formule is kunstig opgebouwd: zij bestaat uit 15 Hebreeuwse woorden.

De zegen uit Numeri 6. Deze zegen-formule is kunstig opgebouwd: zij bestaat uit 15 Hebreeuwse woorden. - 1 - De zegen uit Numeri 6 Het is Gods verlangen om Zijn volk te zegenen. Dat blijkt al in het oude testament en we lezen hierover in Numeri 6:24/26 waar staat: De Heere zegene u en behoede u! De Heere

Nadere informatie

Bij de tijd Groep 6 thema 3, les 1 De Opstand Werkblad 1. dit is Klaas. Klaas is veer-tien jaar. hij loopt al heel lang.

Bij de tijd Groep 6 thema 3, les 1 De Opstand Werkblad 1. dit is Klaas. Klaas is veer-tien jaar. hij loopt al heel lang. Bij de tijd Groep 6 thema 3, les 1 De Opstand Werkblad 1 Rouwdouwen Kleur de woorden: sol-daat = geel vecht = rood vrij-heid = groen held = blauw dit is Klaas Klaas is veer-tien jaar hij loopt al heel

Nadere informatie

Ds. Arjan van Groos ( ) Tekst: Johannes 4, Ochtenddienst H. Avondmaal. Broeders en zusters,

Ds. Arjan van Groos ( ) Tekst: Johannes 4, Ochtenddienst H. Avondmaal. Broeders en zusters, Ds. Arjan van Groos (1962-2014) Tekst: Johannes 4, 13-14 Ochtenddienst H. Avondmaal Broeders en zusters, 1 Votum 2 Zegengroet 3 Zingen: Psalm 103 : 1 en 2 4 Lezing van de wet 5 Zingen: Psalm 51 : 5 6 Gebed

Nadere informatie

Leesboekje de seizoenen

Leesboekje de seizoenen Leesboekje de seizoenen Leesboekje De Seizoenen Pagina 1 Dit is de winter. Dit is de sneeuw. Dit is de hagel. Dit is de ijzel. Dit is het ijs. Dit is het donker. Dit is het licht. Dit is de kat. Dit is

Nadere informatie

INKIJKEXEMPLAAR. Ó œ j œ œ. œ œ. œ œ œ œ. œ J. œ œ. ?# œ œ œ œ œ œ œ. œ œ. œ œ œ œ œ Œ # œ j J. œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ

INKIJKEXEMPLAAR. Ó œ j œ œ. œ œ. œ œ œ œ. œ J. œ œ. ?# œ œ œ œ œ œ œ. œ œ. œ œ œ œ œ Œ # œ j J. œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ 41 10 Exit cue: Daar leeft Thomas. 2. Liz+Gina 10 Zorg dat e 10 54 58 D 10 Zorg dat Zorg dat Zorg dat al - le re-gels kent van dit groots ex per-i- ment, dan draag e i aan on-ze maat-schap- pi. Geen al

Nadere informatie

Joopie op het strand.

Joopie op het strand. 1 Joopie op het strand. Geschreven en geïllustreerd door PetraLouise Muris. Let-ter-gre-pen! Voorleesverhaal voor de kleintjes of zelf lezen rond 7 jaar. Waarom ergens lid worden of betalen? Alle geschreven

Nadere informatie

reeks 1 leesboek 1 Leesteksten bij Leesboekje 7/43-1 1

reeks 1 leesboek 1 Leesteksten bij Leesboekje 7/43-1 1 leesboek 1 Leesteksten bij Leesboekje 7/43-1 1 In de kar Anja loopt op straat. Ze heeft last van haar rug. Ze loopt niet met een tas maar met een kar. Er is vis in de kar en kaas en kool en meel. Jan zit

Nadere informatie

VERZEN UIT HET ZIEKENHUIS

VERZEN UIT HET ZIEKENHUIS VERZEN UIT HET ZIEKENHUIS DOOR G. H. 'S-GRAVESANDE É / OEI owe lib J 1' É I I t I I VERZEN UIT HET ZIEKENHUIS r É VERZEN UIT HET ZIEKENHUIS DOOR G. H. 'S-GRAVESANDE '9Y3 Voor K. H. R. de Josselin de Jong

Nadere informatie

inhoud De oude eik 1. In het park 2. De delen van de eik 3. Herfst 4. Dieren helpen de eik. 5. Winter 6. Lente 7. Rupsen 8.

inhoud De oude eik 1. In het park 2. De delen van de eik 3. Herfst 4. Dieren helpen de eik. 5. Winter 6. Lente 7. Rupsen 8. De oude eik inhoud De oude eik 3 1. In het park 4 2. De delen van de eik 5 3. Herfst 6 4. Dieren helpen de eik. 7 5. Winter 8 6. Lente 9 7. Rupsen 10 8. De galwesp 11 9. De boomklever 12 10. Filmjes 13

Nadere informatie

mond zwaard rand 1 Kijk naar het vetgedrukte woord. Maak er één van. 2 d of t? Schrijf het woord op. spelling 25 hond

mond zwaard rand 1 Kijk naar het vetgedrukte woord. Maak er één van. 2 d of t? Schrijf het woord op. spelling 25 hond spelling 25 thema 7 les 2 1 Kijk naar het vetgedrukte woord. Maak er één van. Je leert hoe je woorden schrijft met d aan het eind die klinkt als t. 1 Rik en Driss spelen dat ze helden zijn. held 2 Hun

Nadere informatie

HERVORMDE KERK HOOGBLOKLAND

HERVORMDE KERK HOOGBLOKLAND ================================================ LIEDBUNDEL HERVORMDE KERK HOOGBLOKLAND ================================================ De liedbundel is ook te vinden op de website: www.hervormdhoogblokland.nl

Nadere informatie

De leessleutel Begrijpend luisteren-lezen thema 5 verhaal 1 groep 3. Thema 5 Verhaal 1 bladzijde 2 t/m 5 van het leesboek

De leessleutel Begrijpend luisteren-lezen thema 5 verhaal 1 groep 3. Thema 5 Verhaal 1 bladzijde 2 t/m 5 van het leesboek De leessleutel Begrijpend luisteren-lezen thema 5 verhaal 1 groep 3 Thema 5 Verhaal 1 bladzijde 2 t/m 5 van het leesboek Het wiel doet raar! 1 Naar wie gaat Daan? a Naar school b Naar Loes c Naar Rik 2

Nadere informatie

Auditieve oefeningen bij het thema:

Auditieve oefeningen bij het thema: Auditieve oefeningen bij het thema: Boek van de week: 1; De gele ballon 2; Spiegeltje Rondreis 3; Reuzenatlas 4; Verhaalbegrip: Bij elk stel ik de volgende vragen: Wat staat er op de voorkant Hoe zou het

Nadere informatie

Auditieve oefeningen bij het thema: Barbapapa

Auditieve oefeningen bij het thema: Barbapapa Auditieve oefeningen bij het thema: Barbapapa Boek van de week: 1. Barbapapa boeken allerlei 2. Met Barbapapa de wereld rond Verhaalbegrip: Bij elk boek stel ik de volgende vragen: Wat staat er op de voorkant

Nadere informatie

Het verhaal van de schepping (Genesis 1 en 2)

Het verhaal van de schepping (Genesis 1 en 2) Het verhaal van de schepping (Genesis 1 en 2) Toen God begon met zijn schepping, was het donker en leeg. Maar God zei: Laat er licht zijn! En opeens was er licht. Nu was het niet donker meer, maar nog

Nadere informatie

inh oud 1. Dieren in de winter 2. De egel 3. De vleermuis 4. De eekhoorn 5. De merel 6. De ree 7. De pad 8. Het lieveheersbeestje 9.

inh oud 1. Dieren in de winter 2. De egel 3. De vleermuis 4. De eekhoorn 5. De merel 6. De ree 7. De pad 8. Het lieveheersbeestje 9. Dieren in de winter inhoud 1. Dieren in de winter 3 2. De egel 4 3. De vleermuis 5 4. De eekhoorn 6 5. De merel 7 6. De ree 8 7. De pad 9 8. Het lieveheersbeestje 10 9. De koe 11 10. Filmpjes 12 Pluskaarten

Nadere informatie

= het been dat links aan je lichaam zit. = het stukje van je lichaam waar het eten in terecht komt en waar het fijn gemaakt wordt.

= het been dat links aan je lichaam zit. = het stukje van je lichaam waar het eten in terecht komt en waar het fijn gemaakt wordt. Woordenschat blok 7 gr5 Les 1 Het rechterbeen Het linkerbeen De maag De longen Het middel Het sleutelbeen De verpleegster Het verband = het been dat rechts aan je lichaam zit. = het been dat links aan

Nadere informatie

Psalm 31. Driestemmig gemengd koor. Tekst: Joh. Eus. Voet Melodie: Louis Bourgeois, 1551 Bewerking: Roelof Elsinga (*1945) son. son. Gij, mijn.

Psalm 31. Driestemmig gemengd koor. Tekst: Joh. Eus. Voet Melodie: Louis Bourgeois, 1551 Bewerking: Roelof Elsinga (*1945) son. son. Gij, mijn. Psalm 31 Driestemmig gemengd koor Nr. 10.031.002 Tekst: Joh. Eus. Voet Melodie: Louis Bourgeois, 1551 Bewerking: Roelof Elsinga (*1945) Ky - ri - e e - - - lei - - - son, e - - - le - - - - - - i - son.

Nadere informatie

beeld-je ver-ven plak-ken por-tret stil-le-ven schil-de-rij pa-let mu-se-um ten-toon-stel-ling te-ke-naar fo-to lijst-je et-sen e-zel kun-ste-naar

beeld-je ver-ven plak-ken por-tret stil-le-ven schil-de-rij pa-let mu-se-um ten-toon-stel-ling te-ke-naar fo-to lijst-je et-sen e-zel kun-ste-naar Auditieve oefeningen kunst Hakken en plakken (hak de woorden in stukken, laat de kinderen het hele woord zeggen) beeld-je ver-ven plak-ken por-tret stil-le-ven schil-de-rij pa-let mu-se-um ten-toon-stel-ling

Nadere informatie

De geschiedenis van een bakje troost

De geschiedenis van een bakje troost Centrum Basiseducatie Brusselleer Oefenmap lezen en schrijven p. 1 Koffie De geschiedenis van een bakje troost Koffie. Velen drinken het elke dag. 's Morgens staat al een kopje te dampen. En de rest van

Nadere informatie

De familie schaap. Praat eens zoals een schaap Welke dierengeluiden ken je nog? Doe ze eens na?

De familie schaap. Praat eens zoals een schaap Welke dierengeluiden ken je nog? Doe ze eens na? Het schaap De familie schaap Schapen zijn bange dieren. Daarom leven ze met velen samen en blijven ze dicht bij elkaar. Een groepje schapen noemen we een kudde. Schapen praten met elkaar door te blaten.

Nadere informatie

28 mei uur JvBenthem orgel: Geert Burgler. Verwachting en groet

28 mei uur JvBenthem orgel: Geert Burgler. Verwachting en groet 28 mei 2017 17.00 uur JvBenthem orgel: Geert Burgler Verwachting en groet LB 146c:1, 2, 4 (Alles wat ademt love de Here) Schriftlezing en tekst: Genesis 6:1-9 Ps.14:1, 2, 5 (versie levensliederen*) preek

Nadere informatie