Rouveen-West fase IV

Transcriptie

1 Rouveen-West fase IV Rouveen Geohydrologisch onderzoek en waterparagraaf SAB Arnhem oktober 2010 definitief

2 Rouveen-West fase IV Rouveen Geohydrologisch onderzoek en waterparagraaf dossier : BA registratienummer : LW-DE versie : 1 SAB Arnhem oktober 2010 definitief DHV B.V. Niets uit dit bestek/drukwerk mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt d.m.v. drukwerk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van DHV B.V., noch mag het zonder een dergelijke toestemming worden gebruikt voor enig ander werk dan waarvoor het is vervaardigd. Het kwaliteitssysteem van DHV B.V. is gecertificeerd volgens ISO 9001.

3 INHOUD BLAD 1 ROUVEEN-WEST FASE IV Inleiding Locatie Ontwikkelingen Veldwerk 3 2 BODEMOPBOUW EN GEOHYDROLOGIE Maaiveldhoogten en afwatering Regionale bodemopbouw Lokale bodemopbouw en doorlatendheden Grondwater Grondwatertrappen TNO peilbuizen Actuele grondwaterstanden Inschatting gemiddeld hoogste en laagste grondwaterstanden Conclusie grondwaterstanden Samenvatting geohydrologische situatie 7 3 GEOHYDROLOGISCH ADVIES Ontwateringseisen Omgang met hemelwater Waterkwaliteit Waterbergingsopgave 9 4 WATERPARAGRAAF 11 5 COLOFON 13 BIJLAGEN 1 Locaties boringen 2 Boorprofielen LW-DE

4 1 ROUVEEN-WEST FASE IV 1.1 Inleiding De gemeente Staphorst is voornemens om fase IV van de woonwijk Rouveen-West te ontwikkelen. Stedenbouwkundig bureau SAB is verantwoordelijk voor het opstellen van het bestemmingsplan. SAB heeft DHV gevraagd een geohydrologisch onderzoek en waterparagraaf op te stellen voor deze locatie. 1.2 Locatie Het plangebied is gelegen, ten westen van Rouveen en is ca. 4,5 ha groot. Het gebied wordt in het westen begrensd door de Schipgravenweg en in het noorden door de Scholenland. Ten oosten en ten zuiden van het gebied bevinden zich de reeds gerealiseerde fases van de wijk Rouveen-West. Het gebied is momenteel in gebruik als weidegrond. In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied weergegeven. Figuur 1.1: locatie plangebied LW-DE

5 1.3 Ontwikkelingen In fase IV van de woonwijk Rouveen-West worden in totaal 96 woningen gebouwd. Door de ontwikkelingen in het plangebied neemt het verhard oppervlak toe. Een verkavelingsplan voor het plangebied staat weergegeven in figuur 1.2. Figuur 1.2: Verkavelingsplan 1.4 Veldwerk Om inzicht te krijgen in de lokale bodemopbouw en grondwaterstanden is in augustus 2010 door Kobessen Milieu een milieukundig en een geohydrologisch veldwerk uitgevoerd. Onderstaande werkzaamheden zijn uitgevoerd: - 4 boringen tot 4 m mv, inclusief geotechnische boorbeschrijving; - 1 boring is afgewerkt als peilbuis; - Inschatting van doorlatendheden per bodemlaag; - Inschatting van de gemiddeld hoogste (GHG) en laagste grondwaterstanden (GLG) op basis van hydromorfe kenmerken in de bodem; - Inmeten van de boorpunten in X,Y-richting en de hoogte ten opzichte van NAP. Tijdens het veldwerk zijn de uitkomende grondlagen beschreven conform NEN Tevens zijn de actuele grondwaterstanden waargenomen. In bijlage 1 zijn de locaties van de boringen weergegeven. In bijlage 2 zijn de boorstaten weergegeven. LW-DE

6 2 BODEMOPBOUW EN GEOHYDROLOGIE In dit hoofdstuk is de (geo)hydrologische situatie in het plangebied geïnventariseerd. De gegevens uit dit hoofdstuk zijn gebruikt voor het opstellen van het geohydrologisch- en waterhuishoudkundig advies in hoofdstuk Maaiveldhoogten en afwatering Uit het Actueel Hoogtebestand Nederland blijkt dat het maaiveldniveau varieert van 0 tot 0,3 m -NAP. In het plangebied liggen diverse watergangen welke in beheer zijn bij waterschap Groot Salland. Het winterpeil in deze watergangen is 0,9 m NAP en het zomerpeil 0,7 m NAP. Ten zuiden van het plangebied ligt woonwijk Rouveen West fase III. De waterberging van deze woonwijk vindt plaats in een brede watergang ten westen van de wijk. (zie figuur 2.1). De gemeente heeft aangeven deze waterstructuur door te willen trekken richting de wijk Rouveen West fase IV. Deze watergang krijgt in de toekomst een waterpeil van circa 0,7 m NAP. Figuur 2.1: Watergang ten westen van Rouveen West III 2.2 Regionale bodemopbouw Het gebied is gelegen in het gebied van de Overijsselse Vecht. Uit de TNO Grondwaterkaart van Nederland blijkt dat het eerste watervoerende pakket reikt tot aan maaiveld en bestaat uit zandige afzettingen. In dit pakket komen kleiige afzettingen voor. Hieronder bevindt zich een scheidende kleilaag van de Formatie van Tegelen. Onder deze laag bevindt zich het tweede watervoerende pakket dat bestaat uit slibhoudende zanden en grove zandpakketten. Onder deze laag bevindt zich de geohydrologische basis. De grondwaterstroming is in westelijke richting. In tabel 2.1 staat de regionale bodemopbouw globaal beschreven. LW-DE

7 Tabel 2.1: Regionale bodemopbouw Karakterisering Diepte (m-mv) Samenstelling Doorlatendheid Deklaag Niet aanwezig 1 e watervoerend pakket 0-75 Zand met plaatselijk Matig tot goed doorlatend kleiige afzettingen 1 e scheidende laag Klei Slecht doorlatend 2 e watervoerend pakket Slibhoudend zand/ grof Matig tot goed doorlatend zand Geohydrologische basis >200 Uiterst fijn slibhoudend zand Slecht/ ondoorlatend Uit de bodemkaart van Nederland blijkt dat in het gebied podzolgronden voorkomen. Deze gronden bestaan uit veen op een zandpakket. 2.3 Lokale bodemopbouw en doorlatendheden Uit het veldwerk dat is uitgevoerd op 3 augustus 2010, blijkt dat de bodem tot op een diepte van 4 m-mv bestaat uit matig fijn tot matig grof, zwak siltig zand. De deklaag (0-0,5 m-mv) is matig tot sterk humeus en bevat plaatselijk brokken veen. In bijlage 2 zijn de boorprofielen weergegeven. Tijdens het veldwerk zijn de doorlatendheden per bodemlaag ingeschat. Hieruit blijkt dat de bodem goed doorlatend is met k- waarden die variëren van 3 tot 8 m/d. Vooral de deklaag is minder goed doorlatend (K-waarden circa 3 m/dag). Dit kan worden verklaard doordat deze laag matig tot sterk humeus is en veenbrokken bevat. 2.4 Grondwater Er zijn verschillende bronnen geraadpleegd om inzicht te krijgen in de grondwaterstanden ter plaatse van het plangebied. Voor de toekomstige maaiveldhoogte is het met name van belang inzicht te krijgen in de maximale grondwaterstanden. Inzicht in minimale grondwaterstanden kan van belang zijn voor het risico van zettingen. Zettingen kunnen plaatsvinden als het grondwater wordt verlaagd (bijvoorbeeld ten behoeve van een bouwkuip) onder de gemiddeld laagste grondwaterstand. Daarnaast kan het van belang zijn bij de aanleg van een vijver die, te allen tijde watervoerend moet zijn Grondwatertrappen De grondwatertrappen zijn gebaseerd op de gemiddeld hoogste (GHG) en gemiddeld laagste (GLG) grondwaterstand en geven de diepte beneden maaiveld tot waar onder gemiddelde weersomstandigheden de grondwaterstand in de winter stijgt en in de zomer daalt. Op de Bodemkaart van Nederland (schaal 1: ) is de grondwatertrappenindeling weergegeven. Ter indicatie zijn in tabel 2.2 voor de 7 grondwatertrappen de grondwaterstanden in centimeter ten opzichte van maaiveld weergegeven. LW-DE

8 Tabel 2.2: grondwatertrappen Grondwatertrap I II III IV V VI VII GHG in cm beneden maaiveld (<20) (<40) <40 >40 < >80 GLG in cm beneden maaiveld < >120 >120 (>160) Uit de Bodemkaart van Nederland blijkt dat in het gebied grondwatertrap III voorkomt. Dit betekent dat de GHG hoger ligt dan 0,4 m-mv en de GLG tussen 0,8 en 1,2 m-mv ligt TNO peilbuizen In- en in de nabije omgeving van het plangebied staan 4 peilbuizen waarvan de meetreeksen zijn opgenomen in het TNO-NITG DINO grondwaterarchief. Alleen de meetreeks van peilbuis B21E0257 is lang genoeg om een GHG en GLG te berekenen. De meetreeks van deze peilbuis is gedateerd (gemeten tot 1988). Uit peilbuizen in de omgeving, die over een langere periode zijn gemeten en recente gegevens bevatten, blijkt dat de grondwaterstand niet is gestegen. De gegevens van peilbuis B21E0257 zijn daarom representatief voor het plangebied. Uit de meetgegevens van peilbuis B21E0257 blijkt dat de GHG ongeveer ligt op 0,5 m -NAP en de GLG op 0,9 m -NAP. In figuur 2.2 staat de ligging van de peilbuizen weergegeven. In tabel 2.3 staan de gegevens van peilbuis B21E0257. Figuur 2.2: Ligging peilbuizen Tabel 2.3: TNO grondwaterstanden, GHG s en GLG s Peilbuis Maaiveld [m - NAP] Filterdiepte [m +/- NAP] Start en eind opname Gem GWS [m mv] / [m NAP] GHG [m mv] / [m NAP] GLG [m mv] / [m NAP] B21E0257-0,17-1,64 tot -2, ,53 / -0,70 0,33 / -0,50 0,73 / -0,90 Definitie GHG en GLG: GHG/GLG: voor de gemiddeld hoogste/ laagste grondwaterstand worden jaarlijks de 3 hoogste/ laagste grondwaterstanden gemiddeld (HG3) over de periode van 1 april tot en met 31 maart (hydrologisch jaar) en het gemiddelde van deze jaarlijkse HG3-waarden over een periode van tenminste 8 jaar waarin geen ingrepen hebben plaatsgevonden wordt gebruikt als GHG/ GLG. LW-DE

9 2.4.3 Actuele grondwaterstanden Tijdens het veldwerk op 3 augustus 2010 zijn in de boorgaten de actuele grondwaterstanden waargenomen. Het grondwater bevond zich gemiddeld op circa 0,8 m-mv Inschatting gemiddeld hoogste en laagste grondwaterstanden Tijdens het veldwerk is op basis van hydromorfe kenmerken (kleurverschillen in de bodem) een inschatting gemaakt van gemiddeld hoogste en laagste grondwaterstanden. De ingeschatte GHG varieert tussen 0,3 en 0,5 m-mv. De ingeschatte GLG varieert tussen 1,0 en 1,5 m-mv. 2.5 Conclusie grondwaterstanden Uit de verschillende bronnen die zijn geraadpleegd blijkt dat het grondwater in het plangebied relatief hoog staat. Voor dit onderzoek wordt uitgegaan van de peilbuis met de meest representatieve meetgegevens (nr. B21E0257). Hieruit blijkt dat de GHG op 0,5 m -NAP ligt en de GLG op 0,9 m -NAP. Dit komt voor het plangebied overeen met een GHG van 0,2 tot 0,5 m-mv en een GLG van 0,6 tot 0,9 m-mv. Deze gegevens komen redelijk overeen met de inschatting tijdens het veldwerk en grondwatertrappen in het gebied. 2.6 Samenvatting geohydrologische situatie De resultaten uit het literatuuronderzoek, de TNO-peilbuizen en het veldwerk geven een eenduidig beeld van de lokale geohydrologische situatie. Samengevat kan geconcludeerd worden dat: De maaiveldhoogte in het plangebied varieert van 0 tot 0,3 m NAP; In het plangebied watergangen liggen welke in het beheer zijn van het waterschap; Het winterpeil van deze watergangen 0,9 m NAP is en het zomerpeil 0,7 m-nap; De waterberging in de wijk Rouveen West III plaatsvindt in een watergang ten westen van de wijk; Deze watergang in de toekomstige situatie een waterpeil krijgt van 0,7 m NAP; De bodem bestaat uit matig fijn tot matig grof, zwak siltig zand; De deklaag (0-0,5 m-mv) matig tot sterk humeus is en plaatselijk brokken veen bevat; De bodem goed doorlatend is met doorlatendheden van 3 tot 8 m/dag; De deklaag het minst doorlatend is, doordat deze matig tot sterk humeus is en plaatselijk veenbrokken bevat; De GHG op circa 0,5 m NAP ligt en varieert van 0,2 tot 0,5 m-mv; De GLG op circa 0,9 m NAP ligt en varieert van 0,6 tot 0,9 m-mv. LW-DE

10 3 GEOHYDROLOGISCH ADVIES In dit hoofdstuk is op basis van de resultaten van het geohydrologisch onderzoek en de wensen en uitgangspunten van de gemeente en het waterschap een geohydrologisch- en waterhuishoudkundig advies opgesteld. In dit advies staat omschreven hoe aan de gestelde ontwateringseisen kan worden voldaan, wat de mogelijkheden zijn voor berging en infiltratie van hemelwater en welke bergingsopgave er ligt voor het gebied. 3.1 Ontwateringseisen Om problemen met draagkracht, opvriezen en natte kruipruimtes te voorkomen, moet de ontwateringsdiepte voldoende zijn. De ontwateringsdiepte is het verschil in hoogte tussen het maaiveld en de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG). Afhankelijk van het gebruik moet er een minimale afstand zitten tussen het maaiveldniveau en de GHG. DHV adviseert om onderstaande ontwateringseisen te hanteren voor de verschillende gebruiksfuncties. Tabel 3.1: Ontwateringseisen gebruik Ontwateringsdiepte Secundaire Ontwateringsdiepte van 0,7 m, waarbij een zandbed met minimale dikte 0,5 m aanwezig moet zijn. wegen Voor primaire wegen wordt een ontwateringsdiepte van 1,0 m mv gehanteerd. Het wegpeil ligt minimaal 0,2 m lager dan het vloerpeil. bebouwing De ontwateringsdiepte onder en rondom bebouwing hangt af van het type gebouw. Voor woningen of gebouwen met een niet-waterdichte kruipruimte, die goed toegankelijk moet zijn, geldt een eis van 0,8 m minus maaiveldniveau. De ontwatering dient zodanig te zijn dat zich geen grondwater in de kruipruimte bevindt. Als norm wordt vaak gehanteerd dat het grondwater tenminste 0,2 m beneden de vloer van de kruipruimte moet staan. Uitgaande van een 0,6 m hoge kruipruimte en een vloerdikte (woonvloer) van 0,2 m betekent dit een afstand van 1,0 m tussen de GHG (gemiddeld hoogste grondwaterstand) en de bovenzijde van de vloer. Afhankelijk van de uitvoering van de bodem van de kruipruimte zal een laag grof, leemarm zand, minimaal 0,2 m dik, aangebracht moeten worden om capillaire verzadiging tegen te gaan. Door kruipruimteloos te bouwen kan de ontwateringsdiepte met 0,3 m verminderd worden. groenzones Voor deze bestemming wordt een ontwateringdiepte van 0,5 m geadviseerd. Een langdurige te hoge grondwaterstand beïnvloedt de beworteling nadelig. Daarnaast dient het vochtgehalte in de bodem voldoende gewaarborgd te blijven om verdroging te voorkomen. Op basis van de gemeten grondwaterstanden kan geconcludeerd worden dat met de huidige maaiveldhoogten niet voldaan wordt aan de gestelde ontwateringseisen. Om voldoende ontwateringsdiepte te realiseren moet het maaiveld (wegpeil) worden opgehoogd tot minimaal 0,2 m +NAP ten behoeve van de ontwateringsdiepte voor wegen. Daarnaast moet het maaiveld opgehoogd worden om voldoende (1,2 m) drooglegging te realiseren. Uitgaande van een waterpeil van 0,7 m NAP moet het maaiveld op minimaal 0,5 m +NAP liggen om voldoende drooglegging te realiseren. Dit sluit aan op de aanleghoogtes in Rouveen West fase III. LW-DE

11 3.2 Omgang met hemelwater Infiltratie Infiltratie van hemelwater is mogelijk als de doorlatendheid groter is dan 0,5 m/dag en de grondwaterstand voldoende diep ligt. Uit de schatting van de doorlatendheden blijkt dat de doorlatendheid varieert van 3 tot 8 m/dag. Infiltratie van hemelwater is dus mogelijk in het plangebied. Om infiltratie mogelijk te maken moet de deklaag worden ontgraven. Berging in oppervlaktewater Berging in oppervlaktewater is goed mogelijk. In het stedenbouwkundig plan is ruimte opgenomen voor de aanleg van een watergang ten noorden en westen van de woonwijk. Deze watergang sluit aan op de watergang ten westen van Rouveen-West fase III. Keuze: verbeterd gescheiden stelsel en berging in oppervlaktewater Omdat de gemeente een eenduidig systeem wil ontwikkelen is er voor gekozen om de waterstructuur van de wijk Rouveen-West fase III door te trekken richting Rouveen-West fase IV. Dit betekent dat in de wijk een verbeterd gescheiden rioolstelsel wordt aangelegd. Infiltratie van hemelwater wordt daarom niet toegepast in het plangebied. Het hemelwaterriool van het verbeterd gescheiden stelsel voert hemelwater bij hevige neerslag af naar de waterpartij gelegen ten westen en noorden van de woonwijk. In een op te stellen rioleringsplan wordt het ontwerp van de riolering nader uitgewerkt. 3.3 Waterkwaliteit Waterschap Groot Salland hanteert als uitgangspunt dat schoon hemelwater zo min mogelijk verontreinigd mag worden. Aangezien het eerste meest vervuilde deel van de buien door het verbeterd gescheiden stelsel wordt afgevoerd richting de rioolwaterzuivering (RWZI), wordt geen vervuild hemelwater afgevoerd op het oppervlaktewater. 3.4 Waterbergingsopgave Waterschap Groot Salland hanteert als bergingseis dat een bui die eens per 100 jaar voorkomt geborgen moet kunnen worden. Het waterpeil mag hierbij stijgen tot aan de insteek van de watergang. Nieuwe stedelijke gebieden worden getoetst met de KNMI'06 scenario's G en W. Waterschap Groot Salland gaat daarbij uit van scenario G (156 mm in 9 dagen). Door de ontwikkelingen in het plangebied neemt het verhard oppervlak toe. In totaal is er m 2 afvoerend oppervlak in het plangebied (inclusief wateroppervlak). In tabel 3.2 is aan de hand van het neerslagscenario berekend hoeveel waterberging er gerealiseerd moet worden. Hierbij is uitgegaan van een landelijke afvoer van 1.0 l/s/ha en het KNMI 06 klimaatscenario G. LW-DE

12 Tabel 3.2: bergingsopgave bij KNMI 06 klimaatscenario G (156 mm in 9 dagen) Aantal uren Neerslag in mm Landelijke afvoer in m 3 Bergingsopgave in m 3 (oppervlak x mm landelijke afvoer) Uit bovenstaande tabel blijkt dat de hoeveelheid neerslag die na 4 dagen (96 uur) is gevallen maatgevend is. Hierbij moet m 3 water geborgen worden. In het plan is m 2 ruimte gereserveerd voor de aanleg van een watergang ten westen en noorden van de wijk. Het waterschap heeft aangegeven dat de watergang in de toekomst een vast peil krijgt van 0,7 m NAP. Aangezien het minimale maaiveldniveau rondom de watergang ligt op 0,3 m +NAP (aanleghoogte Schipgravenweg en Scholenland) betekent dit dat maximaal 1,0 m peilstijging mogelijk is in de watergang. Uitgaande van een gemiddelde breedte van 8 m (insteek tot insteek), een lengte van 490 m en een talud van 1:1,5 kan er m 3 geborgen worden. Dit betekent dat bij een bergingsopgave van m 3 het bergingsoverschot m 3 bedraagt. Dit bergingsoverschot kan benut worden voor de stedelijke wateropgave. Debietbegrenzing Waterschap Groot Salland heeft aangegeven dat de afvoer van overtollig hemelwater vanuit stedelijk gebied niet meer mag bedragen dan 1,0 l/s/ha. Hiervoor moet een debietbegrenzer worden toegepast welke de afvoer van Rouveen West fase III en IV begrensd. LW-DE

13 4 WATERPARAGRAAF Ten westen van Rouveen wordt de woonwijk Rouveen West fase IV ontwikkeld. Door de ontwikkelingen neemt het afvoerend oppervlak met m 2 toe. Uit geohydrologisch onderzoek blijkt dat de bodem in het plangebied bestaat uit goed doorlatend, matig fijn tot matig grof, zwak siltig zand. De deklaag (0-0,5 m-mv) is matig tot sterk humeus en bevat plaatselijk veenbrokken. De GHG (gemiddeld hoogste grondwaterstand) ligt op 0,5 m NAP en varieert van 0,2 tot 0,5 m-mv. Dit betekent dat het maaiveld moet worden opgehoogd tot minimaal 0,2 m +NAP om te voldoen aan de ontwateringseisen. Om voldoende (1,2 m) drooglegging te realiseren moet het maaiveldniveau worden opgehoogd tot 0,5 m +NAP. Dit sluit aan op de aanleghoogtes in Rouveen West fase III. Het oppervlaktewaterpeil is dus maatgevend voor de aanleghoogtes. In Rouveen West fase IV wordt hemelwater gescheiden afgevoerd van afvalwater middels een verbeterd gescheiden stelsel. Bij hevige neerslag voert hemelwater af richting een watergang ten westen en noorden van de wijk Rouveen West fase IV. Aangezien het eerste meest vervuilde deel van de buien door het verbeterd gescheiden stelsel wordt afgevoerd richting de rioolwaterzuivering (RWZI), wordt geen vervuild hemelwater afgevoerd op het oppervlaktewater. Waterschap Groot Salland hanteert als bergingseis dat het waterpeil bij KNMI 06 klimaatscenario G (156 mm in 9 dagen) mag stijgen tot aan de insteek van de watergang. Bij dit klimaatscenario en een landelijke afvoer van 1,0/l/s/ha, is de neerslag die valt na 4 dagen (96 uur) maatgevend. Hierbij bedraagt de bergingsopgave voor het plangebied m 3. In het plan is m 2 ruimte gereserveerd voor de aanleg van een watergang ten westen en noorden van de wijk. Het waterschap heeft aangegeven dat de watergang in de toekomst een vast peil krijgt van 0,7 m NAP. Aangezien het minimale maaiveldniveau rondom de watergang ligt op 0,3 m +NAP (aanleghoogte Schipgravenweg en Scholenland) betekent dit dat maximaal 1,0 m peilstijging mogelijk is in de watergang. Uitgaande van een gemiddelde breedte van 8 m (insteek tot insteek), een lengte van 490 m en een talud van 1:1,5 kan er m 3 geborgen worden. Dit betekent dat bij een bergingsopgave van m 3 het bergingsoverschot m 3 bedraagt. Dit bergingsoverschot kan benut worden voor de stedelijke wateropgave. De afvoer van overtollig hemelwater vanuit stedelijk gebied mag niet meer bedragen dan 1,0 l/s/ha. Hiervoor moet een debietbegrenzer worden toegepast welke de afvoer van Rouveen West fase III en IV begrensd. Waterschap Groot Salland heeft aangegeven dat bij de ontwikkeling van Rouveen-West fase IV rekening gehouden moet worden met de volgende aspecten: Lozingen op oppervlaktewater Het lozen van water vanuit niet-inrichtingen is in principe vergunningplichtig in het kader van de Waterwet. Voor kleinere, kortdurende lozingen kan in overleg worden afgezien van de vergunningplicht. Voor het lozen van water kan tevens een Waterwet-vergunning op basis van de Keur noodzakelijk zijn. LW-DE

14 Onttrekking grondwater Gezien de verschillende belangen, die verschillende partijen hebben bij het grondwater, is het beheer van het grondwater wettelijk geregeld in de Grondwaterwet. In het kort komt het er op neer dat grote grondwateronttrekkingen vergunningplichtig zijn. Voor kleinere onttrekkingen geldt een meldingsplicht bij het waterschap. Afstemming met Waterschap Groot Salland De uitgangspunten voor de waterhuishouding zijn telefonisch opgevraagd bij Waterschap Groot Salland. Het waterschap heeft haar uitgangspunten op 6 september per mail kenbaar gemaakt. Deze uitgangspunten zijn verwerkt in de waterparagraaf. Het waterschap heeft per mail een reactie gegeven op de concept-waterparagraaf. De opmerkingen van het waterschap zijn verwerkt in de definitieve waterpatagraaf. Uit de toetsing blijkt dat de volledige waterbergingsopgave in het plangebied gerealiseerd kan worden. LW-DE

15 5 COLOFON SAB Arnhem/Rouveen-West fase IV LW-DE Opdrachtgever : SAB Arnhem Project : Rouveen-West fase IV Dossier : BA Omvang rapport : 13 pagina's Auteur : Rinus Hoogeslag Interne controle : Evert de Lange Projectleider : Evert de Lange Projectmanager : Marco de Kraker Datum : 21 oktober 2010 Naam/Paraaf : LW-DE

16 Ruimte en Mobiliteit Verlengde Kazernestraat ZA Deventer Postbus AX Deventer T (0570) F (0570) E deventer@dhv.com

17 SAB Arnhem/Rouveen-West fase IV bijlage 0 LW-DE

18 BIJLAGE 1 Locaties boringen SAB Arnhem/Rouveen-West fase IV bijlage 1 LW-DE

19 SAB Arnhem/Rouveen-West fase IV bijlage 1 LW-DE

20 BIJLAGE 2 Boorprofielen SAB Arnhem/Rouveen-West fase IV bijlage 2 LW-DE

21 SAB Arnhem/Rouveen-West fase IV bijlage 2 LW-DE

22 SAB Arnhem/Rouveen-West fase IV bijlage 2 LW-DE