Tweede Kamer der Staten-Generaal

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Tweede Kamer der Staten-Generaal"

Transcriptie

1 Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Zitting Wijziging van de vermogensbelasting Nr. 9 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET EINDVERSLAG Ontvangen 29 augustus 1980 INHOUDSOPGAVE 1. Inleiding 2 2. Oudedagsvrijstelling 4 3. Interingsvrijstelling 9 4r Ondernemingsvrijstelling Eigen woning Basisvrijstelling Kinderaftrek lnvaliditeits- en bejaardenaftrek Goodwill Periodieke uitkeringen Latente belastingschulden Emancipatoire aspecten Tarief 21 80%-regeling Diverse onderwerpen 22 a. Kunst en antiek 22 b. Landgoederen en bosgrond 23 c. Landbouwgrond 24 d. Blote eigendom en vruchtgebruik 24 e. Nog niet ingeoogste vruchten 25 f. Aandelen in een BV of NV Budgettaire gevolgen Vermogenswinstbelasting 27 i- Bli Tweede Kamer, zitting ,15905, nr. 9

2 1. Inleiding Het verheugt ons dat de leden van de fracties van P.v.d.A., C.D.A. en S.G.P. met interesse en erkentelijkheid de memorie van antwoord hebben ontvangen. Wij hebben ervan kennis genomen, dat de leden van de P.v.d.A.-fractie het ontbreken van een beschouwing over een wenselijk te achten vermogensverdeling betreuren. Zij vragen in dat kader naar het tijdstip waarop een vervolg op de Interimnota Inkomensbeleid 1975 kan worden verwacht. Wij antwoorden deze leden, dat een dergelijke vervolgnota niet in voorbereiding is. Evenmin bestaat het voornemen in het kader van de voltooide studie naar de belastingheffing in de vermogenssfeer, aan het aspect van de verdeling van vermogen nog bijzondere aandacht te geven. Zowel de leden van de fractie van het C.D.A. als die van de S.G.P. uiten hun bezorgdheid met betrekking tot de uitvoerbaarheid van de in het wetsontwerp neergelegde voorstellen. Ook uit de opmerking van de leden van de V.V.D.-fractie dat zij het zeer betreuren dat niet een meer globale regeling wordt getroffen kan zorg met betrekking tot de uitvoerbaarheid worden afgeleid. De leden van de C.D.A.-fractie wijzen hierbij met name op de voorgestelde oudedagsvrijstelling en de voorgestelde interingsvrijstelling. Deze leden - en die van de fractie van de S.G.P. - wijzen er verder op dat door het niet aanpassen van de basisvrijstellingen aan de inflatie en door de waardestijging van de eigen woning de vermogensbelasting méér dan voorheen vele belastingplichtigen, naar opgemerkt wordt veelal met lage inkomens, is gaan treffen. De leden van de C.D.A.-fractie tekenen hierbij aan dat hoezeer ook de rechtvaardigheid in de belastingheffing als belangrijk element moet blijven functioneren, de doelmatigheid eveneens een belangrijk element in de wetgeving is. Deze leden bepleiten dan ook, naast een, overigens los van de uitvoerbaarheidsproblematiek staande, verruiming van de oudedagsvrijstelling en de eventuele invoering van een vrijstelling voor de eigen woning, een vereenvoudiging van de oudedagsvrijstelling. Zij bepleiten tevens een vereenvoudiging van de interingsvrijstelling. Deze leden geven voorts in overweging de basisvrijstellingen niet te laag te doen zijn om het aantal aangiften en aanslagen beperkt te houden; ook de leden van de fractie van de S.G.P. stellen een vraag in deze richting. Wij merken over een en ander het volgende op. Sedert de inwerkingtreding van de Wet op de vermogensbelasting 1964 op 1 januari 1965 hebben zich een aantal knelpunten bij de toepassing van deze wet voorgedaan. Deze knelpunten hebben onder meer betrekking op de ongelijkheid tussen mensen met en zonder pensioenrechten en op de situatie van hen die thans vermogensbelasting moeten betalen terwijl zij over geen of slechts een zeer gering inkomen beschikken. Met het oog op de hier genoemde knelpunten zijn de oudedagsvrijstelling en de interingsvrijstelling voorgesteld opdat deze knelpunten worden opgelost. Bij de voorbereiding van het onderhavige wetsontwerp is steeds nadrukkelijk getracht een juiste afweging te vinden tussen rechtvaardigheid en doelmatigheid. Uiteraard kan over de vraag of deze afweging heeft geleid tot het optimaal mogelijke resultaat verschillend worden gedacht. Wij menen echter dat het resultaat aanvaardbaar is, waarbij wij de oudedags- en interingsvrijstelling in het geheel van het wetsontwerp in ogenschouw nemen. Het gehele wetsontwerp overziende willen wij erop wijzen dat er op een viertal punten duidelijk sprake is van een eenvoudige regeling. Het betreft hier de ondernemingsvrijstelling, de regeling - geldend zowel voor de vermogensbelasting als voor de inkomstenbelasting - met betrekking tot de waardering van de eigen woning, de kinderaftrekregeling en de goodwillregeling. Daartegenover staan, wij geven het toe, de vrij ingewikkelde oudedags- en interingsvrijstelling. De voorstellen zullen naar onze verwachting, ertoe leiden, dat het aantal vermogensbelastingschuldigen zal dalen. Een aanmerkelijk aantal van diegenen die thans in de vermogensbelastingheffing zijn betrokken zullen immers in aanmerking komen voor de oudedags- en interingsvrijstelling, hetgeen ertoe zal leiden dat zij niet langer belastingschuldig zullen zijn. Dit zal vooral gelden ten aanzien Tweede Kamer, zitting , 15905, nr. 9 2

3 van hen die over een gering inkomen beschikken omdat de oudedagsvrijstelling en de interingsvrijstelling juist voor hen een aanzienlijke verlichting zullen betekenen. Hierdoor zal tevens de eigen-woningproblematiek goeddeels worden opgelost. Deze problematiek is immers het meest nijpend ten aanzien van hen die slechts over een gering inkomen beschikken en over geen andere vermogensbestanddelen beschikken dan over een eigen woning. In de daarop betrekking hebbende paragrafen van deze nota zullen wij nader ingaan op de specifieke voorstellen tot vereenvoudiging van de oudedags- en interingsvrijstelling. Hoewel de leden behorende tot de fractie van de V.V.D. de memorie van antwoord zeer uitvoerig achten, zijn zij daardoor toch niet geheel bevredigd. Zij blijven het betreuren dat te specieus in regelingen wordt ingegrepen en dat niet een meer globale regeling wordt getroffen. Ook vinden deze leden geen waardering terug voor de betekenis van het vermogen voor de economie. Wij antwoorden de aan het woord zijnde leden, dat in het streven naar een rechtvaardige heffing over het vermogen voorstellen zijn gedaan om knelpunten op te heffen. Hierbij betreden wij uiteraard het spanningsveld tussen rechtvaardigheid en doelmatigheid. De afweging tussen deze aspecten heeft uiteindelijk geleid tot de voorstellen, zoals deze in de stukken zijn toegelicht. Wij menen, dat - daargelaten de enkele thans door ons voorgestelde vereenvoudigingen - een verdergaande globalisering van de door de Regering voorgestelde maatregelen afbreuk zou doen aan het genoemde rechtvaardigheidscriterium. Van de betekenis die het vermogen voor de economie heeft is de Regering zich zeer wel bewust. Daarvan getuigt bij voorbeeld de beschouwing over de onderlinge samenhang van de belastingen in de vermogenssfeer in de memorie van toelichting, waarin bij voorbeeld is vermeld dat overwegingen, waaronder de noodzaak van het sparen door particulieren niet te ontmoedigen, manen tot voorzichtigheid bij het aanbrengen van wijzigingen in de tariefsfeer van deze belastingen. Helaas is het om budgettaire redenen onmogelijk om tot een tariefsverlaging over te gaan. Voorts heeft de verruiming van de ondernemingsvrijstelling te dezen betekenis. De vrijstelling van belasting voor vermogen dat in ondernemingen is vastgelegd, is weliswaar primair ingegeven door de functie die het ondernemingsvermogen voor de individuele ondernemer heeft, maar in de verruiming van deze vrijstelling klinkt toch ook door dat de Regering oog heeft voor de problematiek die de heffing over de ondernemingsvermogens met zich meebrengt in een bredere economische context. Het verheugt ons dat de leden van de fractie van de S.G.P. de door ons in de memorie van antwoord geuite veronderstelling dat deze leden toch wel zullen willen aannemen dat het vermogen een zelfstandige factor van draagkracht vormt, die belastingheffing rechtvaardigt, onderschrijven. Deze leden tekenen hierbij echter aan dat zij van oordeel zijn dat de rechtsgrond van de vermogensbelasting, welke zij nog steeds gelegen zien in het gefundeerde inkomen, mee zou dienen te brengen dat de vermogensbelasting in principe uit het met het vermogen verworven inkomen moet kunnen worden voldaan en dat dit uitgangspunt mede de ratio vormt van de 80%-regeling. Met betrekking tot onze opvatting over de rechtsgrond van de vermogensbelasting welke samenhangt met het aspect van het gefundeerde inkomen mogen wij verwijzen naar onze uiteenzetting in de memorie van toelichting en in de memorie van antwoord. Zoals wij in de memorie van antwoord in het onderdeel met betrekking tot de 80%-regeling hebben opgemerkt zijn wij van oordeel dat het maatschappelijke gevoelen dat de vermogensbelasting uit het inkomen moet kunnen worden betaald, niet mag worden verwaarloosd. Uit dit antwoord moge blijken dat wij het, in de uitwerking, met de hier aan het woord zijnde leden eens zijn, zij het genuanceerd in die zin dat wij het gehele inkomen in ogenschouw willen nemen en niet alleen het met het vermogen verworven inkomen. Tweede Kamerzitting , 15905, nr. 9 3

4 2. Oudedagsvrijstelling De leden van de fractie van de P.v.d.A. achten het in de memorie van antwoord neergelegde standpunt onbevredigend, dat een anti-cumulatieregeling bij samenloop van een pensioenrecht en een recht op een nog niet ingegane lijfrente niet in de wet behoeft te worden opgenomen. Wij menen echter nog steeds dat er onvoldoende aanleiding is om zulk een anti-cumulatieregeling in te voeren. Slechts in uitzonderingsgevallen zal het immers voorkomen dat het totaal van rechten op (niet ingegaan) pensioen en rechten op (niet ingegane) lijfrenten niet meer voor een (veelal klein) deel geacht kan worden de functie te hebben van oudedagsvoorziening. Voor zover deze rechten niet een functie vervullen van oudedagsvoorziening, kan het element van de voorwaardelijkheid niet uit het oog worden verloren. De twee hier genoemde argumenten - het kleine aantal gevallen en het element van de voorwaardelijkheid - achten wij van voldoende gewicht om geen anti-cumulatieregeling in de wet op te nemen. De leden van de P.v.d.A.-fractie achten het uitgangspunt van de oudedagsvrijstelling nog steeds te hoog, hoewel zij het redelijk achten dat mensen zonder of met onvoldoende pensioenrechten een zekere vrijstelling krijgen. Deze leden merken op dat wij blijkbaar een inkomen van tweemaal de AOW-uitkering na de 65-jarige leeftijd als normaal zouden ervaren. Wij merken hierover het volgende op. Het doel van de voorgestelde oudedagsvrijstelling is de belastingplichtigen met en zonder pensioenrechten in een meer gelijke positie te brengen voor de heffing van de vermogensbelasting. Zoals is uiteengezet in de memorie van toelichting, zijn er goede gronden om de pensioenrechten - en de meeste rechten op lijfrenten - buiten aanmerking te laten voor de heffing van de vermogensbelasting. De vrijstelling van pensioen- en lijfrenterechten kan tot grote bedragen oplopen. Deze vrijstelling staat echter in schrille tegenstelling tot de behandeling van hen die over weinig of geen pensioen- en lijfrenterechten beschikken, maar wel in het bezit zijn van andere - geheel met vermogensbelasting belaste - vermogensbestanddelen. Een bedrag voor de hoogte van de oudedagsvrijstelling kan slechts arbitair zijn. Enerzijds speelt immers een rol dat door de verscheidenheid in pensioenregelingen, de gekapitaliseerde pensioenrechten in Nederland variëren van f (de gekapitaliseerde AOW-uitkeringen) tot ettelijke honderdduizenden guldens. Anderzijds mag niet uit het oog worden verloren dat het vermogen (niet belichaamd in pensioen- en lijfrenterechten) dat bestemd is voor de oudedagsvoorziening ook op andere wijze kan worden aangewend, zodat een lagere vrijstelling op zijn plaats is dan die voor pensioenrechten. Wij menen dat wij met het door ons gedane voorstel - een vrijstelling gelijk aan eenmaal de gekapitaliseerde AOW-uitkering, welke komt bovenop de gekapitaliseerde, reeds vrijgestelde AOW-uitkering - in voldoende mate rekening houden met de genoemde aspecten. De opmerking van de leden van de P.v.d.A.-fractie met betrekking tot de hoogte van het inkomen na het 65ste jaar dat wij blijkbaar als normaal zouden ervaren - tweemaal de AOW-uitkering - is onjuist. Het gaat er immers niet om wat een «normaal» inkomen zou zijn. Het gaat erom dat aan belastingplichtigen met een vermogen boven de basisvrijstelling en geen of geringe pensioen- en lijfrenterechten een vrijstelling wordt toegekend, opdat daardoor met de functie van (een deel van) het vermogen als oudedagsvoorziening rekening wordt gehouden. In dit licht moeten ook de bedragen worden bezien, waarnaar de leden van de P.v.d.A.-fractie informeren, en die betrekking hebben op het salaris dat men moet genieten om net niet meer voor de oudedagsvrijstelling in aanmerking te komen. Bij een salaris van meer dan f komt men niet meer in aanmerking voor de oudedagsvrijstelling. De veronderstelde pensioenuitkering bedraagt dan immers 70% hiervan - in het voorbeeld van deze leden - ofwel f Ervan uitgaande dat de AOW-uitkering ad f (gehuwden) hierop volledig in mindering wordt gebracht geniet men dus een aanvullende pensioenuitkering van f , welk bedrag de bovengrens (voor gehuwden) vormt voor de toekenning van de oudedagsvrijstelling. Tweede Kamer, zitting ,15905, nr. 9 4

5 Naar aanleiding van de vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie hoe groot de gemiddelde aanvullende pensioenvoorziening is, merken wij in de eerste plaats op dat ons niet duidelijk voor ogen staat waaraan de vragenstellers precies hebben gedacht. Mogelijk bedoelen zij het bedrag van de totale gemiddelde aanvullende pensioenuitkering, die gepensioneerden thans ontvangen. Ook is het mogelijk dat zij het bedrag aan ouderdomspensioen bedoelen, waarop een nog niet gepensioneerde werknemer op grond van de regeling waarin hij thans deelneemt, recht zal hebben bij ongewijzigde voortzetting tot de pensioengerechtigde leeftijd. Dit laatste bedrag zou dan eventueel moeten worden aangevuld met de rechten, die dezelfde persoon kan ontlenen aan de regelingen waarin hij krachtens vroegere dienstbetrekkingen is opgenomen, of met bij voorbeeld rechten krachtens individuele polissen. Welke de bedoeling van de vraag intussen moge zijn, wij merken op dat bij de berekening van een hoogte van een gemiddelde pensioenvoorziening een complicerende factor allereerst het feit is, dat er een zeer grote verscheidenheid bestaat in de pensioenregelingen, bij voorbeeld in die zin dat deze bij het bepalen van het aanvullend pensioen op verschillende wijze rekening houden met de AOW-uitkering. Het aanvullend pensioen heeft daardoor niet altijd hetzelfde karakter. Voorts is de informatievoorziening voor een dergelijke berekening niet toereikend. De pensioenfondsen en dergelijke maken onder andere ten behoeve van de reserveberekening statistieken op van de pensioenaanspraken bij hun fonds, naar leeftijd en geslacht. Een samenvoeging van deze statistieken heeft echter weinig zin, omdat een zelfde persoon gelijktijdig onder meerdere regelingen kan zijn opgenomen (bij voorbeeld als gevolg van een verandering van dienstbetrekking). De samengestelde aantallen van de fondsstatistieken zijn daardoor niet te vergelijken met bij voorbeeld de bevolkingsstatistiek. Gezien het bovenstaande kunnen wij de vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie, in welke zin wij die vraag ook interpreteren, niet beantwoorden. De aan het woord zijnde leden merken met betrekking tot de gehanteerde rekenrente op, dat bij het sparen voor de oude dag - bij afwezigheid van een pensioenvoorziening - de beperking van bestedingsvrijheid minder is dan bij een pensioenvoorziening. Naar onze mening kan hierin geen argument zijn gelegen tot verhoging van de rekenrente. Naar aanleiding van de opmerking van de leden van de P.v.d.A.-fractie dat er ook meer vrijheid is in de wijze van belegging van het vermogen bestemd voor de oudedagsvoorziening, menen we te moeten stellen dat, alhoewel dit laatste het geval is, dit nog niet behoeft te leiden tot een relatief voordelige positie. Zo zal een pensioenfonds eerder dan een particulier kunnen beschikken over beleggingsdeskundigheid en over mogelijkheden tot risicospreiding. Indien een particulier bij voorbeeld het vermogen, dat bestemd is voor de oudedagsvoorziening, belegd heeft in een huis, wordt hij op dit ogenblik wel geconfronteerd met een daling in waarde van dit vermogen. Voorts merkten de leden op dat, aangezien geen kosten- en winstopslag van pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen behoeven te worden betaald, hierdoor een hoger rendement zeker niet is uit te sluiten. Naar aanleiding hiervan merken we op dat bij de berekening van de bedragen voor de oudedagsvrijstelling met deze omstandigheid reeds rekening is gehouden. Aangezien de oudedagsvrijstelling ziet op een pensioenregeling in eigen beheer, is voor de berekening van het doelvermogen uitgegaan van de zogenaamde netto-tarieven, nl. de tarieven van de verzekeraars verminderd met de kosten- en winstopslag. Gezien het bovenstaande zijn we het dan ook niet eens met de conclusie van de aan het woord zijnde leden dat «een en ander ertoe leidt dat wel met een hogere rekenrente kan worden gerekend». Naar aanleiding van de opmerking van de leden van de P.v.d.A.-fractie dat ook wij stellen dat 6% een relatief bescheiden rentevoet is, willen wij wijzen op hetgeen wij in de memorie van antwoord hierover hebben opgemerkt. Daar hebben wij aangegeven dat voor de hoogte van de rekenrente niet bij benadering is aangesloten bij de rentestand, omdat naar onze mening een telkenjare terugkerende aanpassing van de vrijstellingen afbreuk doet aan de Tweede Kamer, zitting ,15905, nr. 9 5

6 duidelijkheid. Voorts moet worden bedacht dat de rekenrente ook op andere terreinen wordt toegepast en dat in het kader van het successierecht, waarin bij voorbeeld de gekapitaliseerde waarde van periodieke uitkeringen aan de hand van dezelfde rekenrente wordt bepaald (zie hiervoor blz. 9 van de memorie van antwoord), de nodige voorzichtigheid moet worden betrachtten aanzien van de hoogte van de te hanteren rekenrente. Immers, het successierecht is een eenmalige heffing, in tegenstelling tot bij voorbeeld de vermogensbelasting. Voor het resultaat van de studie met betrekking tot de toekenning van de oudedagsvrijstelling en de korting daarop van vrijgestelde polissen van levensverzekeringen waarnaar de leden van de fractie van de P.v.d.A. informeren, zij verwezen naar de nota van wijzigingen welke bij deze nota naar aanleiding van het eindverslag is gevoegd. In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de P.v.d.A. of de oudedagsvrijstelling de belastingplichtige niet uitermate zal irriteren, merken wij op dat wij dit moeilijk kunnen beoordelen. Zo er al van enige irritatie sprake zal zijn, is deze naar onze verwachting niet groter dan bij voorbeeld bij gebruikmaking van de buitengewone-lastenregeling in de inkomstenbelasting op het punt van de ziekte-uitgaven. Bedacht moet worden dat de voorgestelde regeling zal bewerkstelligen dat een groot aantal belastingplichtigen minder of zelfs in het geheel geen vermogensbelasting behoeft te betalen. Een goede voorlichting zal het de belastingplichtige duidelijk kunnen maken dat het onvermijdelijk is dat hij gegevens zal moeten overleggen om in aanmerking te komen voor de oudedagsvrijstelling. De tijd die de «gemiddelde» belastingplichtige nodig zal hebben om zijn pensioenrechten te becijferen, is niet aan te geven, maar wij verwachten dat dit, na een aanloopperiode, geen grote omvang zal aannemen. Hier komt bij dat becijferingen niet nodig zijn als er geen recht op pensioen bestaat of het pensioen meer dan f beloopt en dat globale berekeningen voldoende zijn als het pensioen duidelijk beneden f 8750, onderscheidenlijk f blijft. De hieraan het woord zijnde leden doen nogmaals de suggestie de oudedagsvrijstelling niet toe te kennen aan belastingplichtigen onderde 35 jaar. Zoals wij reeds opmerkten in de memorie van antwoord, gaat het hier inderdaad om vrij geringe bedragen. Na de door ons voorgestelde vereenvoudiging, waarop wij later nader ingaan, zijn deze bedragen nog geringer geworden (maximaal f 3000). Wij menen dan ook thans deze suggestie te kunnen overnemen. De leden van de fractie van de P.v.d.A. zijn van oordeel dat het niet juist is een verschillende vrijstelling te creëren voor gehuwden en ongehuwden. Zij baseren zich voor dit oordeel op het feit dat de pensioenpremie voor gehuwden en ongehuwden niet verschilt. Naar onze mening is het betalen van een zelfde pensioenpremie echter niet van belang. Het gaat erom wat men met deze premie verkrijgt. Een gehuwde belastingplichtige verwerft voor zijn premie niet alleen een recht op een pensioen voor hem zelf, maar tevens een recht op een pensioen voor zijn weduwe. De ongehuwde belastingplichtige verwerft daarentegen slechts een pensioen voor zich zelf. Pensioenrechten waarvoor een even grote premie wordt betaald, verschillen dus in waarde naar gelang men gehuwd of ongehuwd is, zodat ook de vrijstelling verschilt. Dit onderscheid moet naar onze mening in de oudedagsvrijstelling tot uitdrukking worden gebracht. Het doel van de oudedagsvrijstelling is immers om ter wille van een meer gelijke behandeling van belastingplichtigen dat deel van het vermogen dat bestemd is voor de oudedagsvoorziening van de belastingplichtige, binnen zekere grenzen, vrij te stellen van de heffing van vermogensbelasting. Indien de belastingplichtige gehuwd is, zal dit vermogen ook een weduwenvoorziening moeten omvatten, terwijl hiervoor ten aanzien van een ongehuwde belastingplichtige geen reden is. Voor een gehuwde belastingplichtige zal de vrijstelling dan ook groter moeten zijn dan voor een ongehuwde belastingplichtige, zowel in de opbouwfase als daarna. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen tot slot om een toelichting waarom er, nu de vermogensbelasting wordt geheven naar een proportioneel tarief, geen sprake is van een knelpunt ten aanzien van de belastingheffing van ongehuwd samenwonenden, en om in dit kader het voorbeeld van D. E. Witteveen (WFR 1980 blz. 167) te betrekken. Tweede Kamer, zitting ,15 905, nr. 9 6

7 Wij zijn ons er steeds van bewust geweest dat er in de vermogensbelasting - zeker na invoering van de voorgestelde vrijstellingen - verschillen bestaan ten aanzien van de belastingheffing van ongehuwd en gehuwd samenwonenden. In de memorie van toelichting en de memorie van antwoord hebben wij uiteengezet waarom wij gemeend hebben voorshands, in afwachting van de resultaten van de discussie over de Nota Op weg naar..., nog niets aan deze verschillen te moeten doen. In het bedoelde artikel van D. E. Witteveen laat deze zien hoe hoog deze verschillen in een extreem gekozen geval kunnen oplopen. Het is echter duidelijk dat bij een progressief tarief nog veel grotere verschillen bij minder extreme voorbeelden kunnen worden geschetst. De verschillen bij het huidige tarief hebben wij voor de vermogensbelasting niet als een zodanig knelpunt gezien dat er onmiddellijk en vooruitlopend op bovengenoemde discussie een voorziening voor geboden moet worden. Dit in tegenstelling tot de situatie in het successierecht, waar door de hoogte en de progressie van het tarief, van een dringend knelpunt moet worden gesproken. De leden van de C.D.A.-fractie zijn niet overtuigd van de juiste relevantie van de bedragen van f en f , waarop deoudedagsvrijstelling betrekking heeft. Zij voelen meer voor aansluiting bij de premiegrens voor WAO, ZW en WW, welke globaal f (per jaar) bedraagt. Ook de leden van de S.G.P.-fractie refereren aan deze grens. Uitgaande van deze grens komen de leden van de C.D.A.-fractie op een totale oudedagsvoorziening van f (70% van f ). Onder aftrek van de gehuwden AOW-uitkering van f per jaar zou een bedrag van f 24000, naar het oordeel van deze leden, betrekking dienen te hebben op de oudedagsvrijstelling in plaats van het door ons voorgestelde bedrag van f Wij merken hierover het navolgende op. Zoals wij ook uiteenzetten in de memorie van toelichting, de memorie van antwoord en hierboven, kan, naar ons oordeel, de hoogte van de oudedagsvrijstelling niet uitsluitend gekoppeld worden aan enig, arbitrair niveau van bepaalde pensioenrechten. Het aspect zou dan immers uit het oog worden verloren dat vermogen dat in beginsel bestemd is voor de oudedagsvoorziening, maar dat niet als zodanig juridisch gebonden is, ook op andere wijze kan worden aangewend. De bestedingsvrijheid van de belastingplichtige is dus met betrekking tot dit niet juridisch gebonden vermogen groter dan met betrekking tot wel als zodanig gebonden vermogen. Een lagere vrijstelling voor niet juridisch gebonden vermogen dan de vrijstelling voor wel als zodanig gebonden vermogen achten wij dan ook op zijn plaats. Uitgaande van het niveau van f dat de leden van de C.D.A.-fractie voor de oudedagsvrijstelling voorstellen, welk niveau uitsluitend gekoppeld is aan bepaalde pensioenrechten, achten wij het door ons voorgestelde niveau van f dan ook, wat betreft de achterliggende gedachte, juister en overigens, wat het niveauverschil betreft, niet onredelijk. In antwoord op de vraag van de aan het woord zijnde leden, wat de budgettaire consequenties zijn van de invoering van een oudedagsvrijstelling, waarbij het maximaal aanvullend pensioen ca. een derde hoger is dan hetgeen is voorgesteld, delen we mee dat deze globaal berekend ca. 20 a 25 min. hoger liggen dan de voorgestelde oudedagsvrijstelling, die naar schatting35mln. in 1981 kost. De leden van de C.D.A.-fractie vragen of wij voornemens zijn te bevorderen dat een aantal, met name genoemde, wetten wordt aangepast opdat werkgevers, pensioenfondsen en levensverzekeraars verplicht worden jaarlijks opgave te verstrekken aan gerechtigden en belastingadministratie van huidige en toekomstige rechten op pensioenen en lijfrenten. Deze leden achten het een groot sociaal goed dat de belastingplichtigen inzicht in hun rechten kunnen verkrijgen. Wij menen dat het opleggen van de door deze leden genoemde verplichting aan werkgevers, pensioenfondsen en levensverzekeraars het kader van het onderhavige wetsontwerp verre te buiten gaat. Voor de heffing van de vermogensbelasting komt immers slechts een gering deel van het totaal van degenen die pensioen- en lijfrente bezitten in Tweede Kamer, zitting ,15905, nr. 9 7

8 aanmerking, terwijl de hier aan het woord zijnde leden voorstellen aan allen een opgave omtrent hun rechten te verstrekken. Wellicht echter kan in de toekomst, in een algemeen kader, de door deze leden voorgestelde regeling nader in ogenschouw worden genomen. De leden van de C.D.A.-fractie vragen voorts hoe het staat met de bevoegdheid van de fiscus om de door de belastingplichtige verstrekte gegevens te mogen controleren, welke van belang zijn voor de toekenning van de oudedagsvrijstelling. Naar wij aannemen wordt hier gedoeld op controle bij de werkgever etc. In antwoord op deze vraag merken wij op dat de fiscus reeds thans deze bevoegdheid heeft en wel op basis van het bepaalde in artikel 49 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De leden van de fractie van het C.D.A. pleiten voor een nog meer geschematiseerde tabel voor de oudedagsvrijstelling. Naar aanleiding hiervan, en mede naar aanleiding van opmerkingen uit andere fracties met betrekking tot een vereenvoudiging van de voorgestelde regeling, stellen wij bij nota van wijzigingen een vereenvoudigde tabel voor. De leden van de C.D.A.-fractie menen dat het bezit van pensioenrechten de draagkracht van het overige vermogen verhoogt. Zij vragen of zich hier niet het spiegelbeeld van de kortingsregeling in de oudedagsvrijstelling voordoet en zijn van oordeel - kennelijk deze vraag bevestigend beantwoordend - dat ook hierin een argument gevonden kan worden om de oudedagsvrijstelling te verhogen. Wij kunnen dit betoog niet onderschrijven. Het bezit van pensioenrechten leidt ertoe dat geen overig vermogen aangehouden hoeft te worden als oudedagsvoorziening. Dit overige vermogen wordt dan ook gekenmerkt door een volledig bestedingsvrijheid en wordt derhalve volledig (afgezien van de basisvrijstelling, enz.) in de heffing van de vermogensbelasting betrokken. De verhoging van de draagkracht door dit overige vermogen - waar de hier aan het woord zijnde leden over spreken - wordt dus volledig in de belastingheffing betrokken. Een spiegelbeeld met de kortingsregeling van de oudedagsvrijstelling kunnen wij derhalve niet ontdekken. Evenmin achten wij derhalve een argument aanwezig om de oudedagsvrijstelling om deze reden te verhogen. De leden van de fractie van de V.V.D. zijn teleurgesteld dat de aftrek voor pensioen gehandhaafd wordt op f voor gehuwden. Deze teleurstelling vloeit voort uit de overweging dat de vrijstelling voor pensioenpremies in de inkomstenbelasting onvoldoende is om een pensioen van enige omvang op te bouwen. Deze leden zien dan ook gaarne een hoger bedrag ingevuld. Wij kunnen de gedachtengang van deze leden niet geheel volgen. In de inkomstenbelasting functioneert immers een algehele vrijstelling voor pensioenpremies. Het is dus mogelijk om een zeer goed pensioenrecht op te bouwen, uiteraard binnen de «natuurlijke grenzen» waarbinnen ieder pensioenrecht zich dient te bewegen. De pensioenproblematiek waar het in de vermogensbelasting om gaat hangt samen met de situatie dat bepaalde belastingplichtigen geen pensioenrechten bezitten, bij voorbeeld omdat ze niet in dienstbetrekking zijn. Een deel van hun, tot nog toe geheel belaste, vermogen, bij voorbeeld belegd in hun eigen woning, functioneert dan als oudedagsvoorziening. De bedoeling van de voorgestelde oudedagsvrijstelling is om deze belastingplichtigen in een meer gelijke positie te brengen met hen die over vrijgestelde pensioenrechten beschikken. Voor de motivering van de hoogte van de door ons voorgestane oudedagsvrijstelling mogen wij verwijzen naar hetgeen wij daarover eerder in deze nota hebben opgemerkt. De leden van de S.G.P.-fractie merken terecht op dat wij in de memorie van antwoord niet ontkennen dat de oudedagsvrijstelling nogal perfectionistisch aandoet. Zoals wij reeds hierboven opmerkten stellen wij thans bij nota van wijzigingen een vereenvoudigde tabel voor de oudedagsvrijstelling voor. Hiermede wordt het aantal posities, waar deze leden aan refereren, aanzienlijk verminderd. De hier aan het woord zijnde leden uiten hun bezorgdheid met betrekking tot de uitvoerbaarheid van de voorgestelde oude- Tweede Kamer, zitting , 15905, nr. 9 8

9 dagsvrijstelling. Wij verwachten, dat deze uitvoeringsmoeilijkheden overkomelijk zullen blijken te zijn, zowel voor de belastingplichtige als voor de belastingdienst. Tevens verwachten wij dat de pensioen- en levensverzekeringsmaatschappijen waar nodig hun medewerking zullen verlenen. Zoals reeds is opgemerkt staan de fiscus overigens ook middelen ter controle van de door de belastingplichtige gedane opgaven bij de genoemde maatschappijen ter beschikking. 3. Interingsvrijstelling De leden van de fracties van P.v.d.A. en C.D.A. geven, in plaats van de voorgestelde interingsvrijstelling, nog steeds de voorkeur aan een wijziging van de Algemene Bijstandswet. Wij merken hierover het navolgende op. De interingsvrijstelling beoogt dat deel van het vermogen van de belastingplichtige buiten de heffing van de vermogensbelasting te brengen dat geacht moet worden bestemd te zijn voor het huidige en toekomstige levensonderhoud van de belastingplichtige. De vrijstelling wordt alleen toegekend bij geen of een laag inkomen en gaat uit van het feit dat men ondanks dit lage inkomen geen bijstandsuitkering geniet, juist omdat men over vermogen beschikt. Met betrekking tot het vermogen dat bestemd is om het te lage inkomen aan te vullen tot het peil van de noodzakelijk te achten kosten van levensonderhoud ontbreekt de bestedingsvrijheid en derhalve de draagkracht. Belastingheffing over dit vermogen moet derhalve, naar ons oordeel, achterwege blijven. Tot nog toe wordt over dit vermogen echter wel vermogensbelasting geheven, waardoor in de vermogensbelasting een knelpunt is ontstaan. Vanuit de optiek van de Algemene Bijstandswet is het redelijk en verklaarbaar dat aan mensen met een bepaald vermogen geen bijstand wordt verleend; vanuit de optiek van de belastingheffing dient echter met dit feit wel rekening te worden gehouden. Hierbij is niet zonder meer sprake van inwisselbaarheid van een regeling in de vermogensbelasting voor een regeling in de Algemene Bijstandswet,*omdat beide wetten immers een ander doel beogen. De Wet op de vermogensbelasting 1964 beoogt belasting te heffen indien er sprake is van draagkracht dankzij vermogensbezit, welke draagkracht" zoals opgemerkt - niet aanwezig is indien het vermogen nodig is voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud. De Algemene Bijstandswet beoogt bijstand te verlenen aan hen die niet over de middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, waarbij onder deze middelen tevens vermogensbezit wordt begrepen. Slechts in het niet wel denkbare en niet gewenste geval dat ondanks vermogensbezit toch bijstand zou worden verleend, zou er met betrekking tot dit vermogensbezit geen sprake zijn van een beperkte bestedingsvrijheid. Overigens zien wij niet in waarom een eventuele regeling in de Algemene Bijstandswet niet, zoals de interingsvrijstelling, ingewikkeld zou zijn, zoals de leden van de P.v.d.A.-fractie suggereren. Eveneens zien wij niet in waarom de uitvoeringsorganen van de Algemene Bijstandswet (in casu de gemeenten) beter in staat zouden zijn controle toe te passen dan de belastingdienst, zoals de leden van de fractie van het C.D.A. menen. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen, naar aanleiding van een opmerking in de memorie van antwoord welke betrekking heeft op oudere belastingplichtigen, of wij erkennen dat onze vooronderstelling onjuist is, dat jongere belastingplichtigen naar verwachting langere tijd in een slechte inkomenspositie zullen verkeren indien zij gedurende drie jaren zulk een slechte inkomenspositie hebben gehad. Wij menen dat onze vooronderstelling dat voortduring van de slechte inkomenspositie te verwachten is, indien reeds drie jaren sprake is van zulk een slechte inkomenspositie, zowel ten aanzien van jongere als ten aanzien van oudere belastingplichtigen juist is. De beperking van de opmerking in de memorie van antwoord met betrekking tot dit punt tot oudere belastingplichtigen is slechts ingegeven door onze verwachting dat vooral oudere belastingplichtigen voor de interingsvrijstelling in aanmerking zullen komen. Deze verwachting is voor een deel gebaseerd op het voorgestelde artikel 14a, derde lid, welke bepaling bewerkstelligt dat een Tweede Kamerzitting , , nr. 9 9

10 belastingplichtige die niet zelfstandig in zijn levensonderhoud voorziet niet in aanmerking komt voor de interingsvrijstelling. Voor een ander deel is deze verwachting gebaseerd op de veronderstelling dat vele wat jongere belastingplichtigen over voldoende inkomen beschikken. Mocht echter het geval zich voordoen dat een jongere belastingplichtige gedurende drie jaren een slechte inkomenspositie heeft, dan lijkt ons de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze situatie zich zal voortzetten en derhalve achten wij in zulk een geval de interingsvrijstelling op haar plaats. Wij menen dat met het vorenstaande tevens de twee andere vragen van deze leden beantwoord zijn, welke zij in het kader van de toekenning van de interingsvrijstelling aan jongere belastingplichtigen stellen. De leden van de fractie van de P.v.d.A. zijn van oordeel dat de voorgestelde maatstaf voor de toekenning van de interingsvrijstelling - de hoogte van het onzuivere inkomen gedurende het laatste van de drie jaren dat de onzuivere inkomens een bepaalde grens niet mogen overschrijden - gewijzigd dient te worden in die zin dat het gemiddelde, onzuivere inkomen over deze laatste drie jaren als maatstaf voor de toekenning van de interingsvrijstelling dient. Deze leden baseren zich voor dit oordeel op de vooronderstelling dat de betrokken belastingplichtigen toch altijd wel een IB-aangifte (met behulp van het B-biljet) gedaan hebben. Wij menen echter dat deze vooronderstelling in lang niet alle gevallen juist is. Veel van de belastingplichtigen waar het hier om gaat komen immers, gezien hun inkomen, niet in aanmerking voor een aanslag in de inkomstenbelasting. Aan hen wordt slechts, na indiening van het B-biljet, een aanslag in de vermogensbelasting opgelegd. In deze gevallen wordt dus noch het belastbare noch het onzuivere inkomen vastgesteld. Met de door ons voorgestelde regeling voorkomen wij dat in deze gevallen het onzuivere inkomen voor drie jaren exact moet worden vastgesteld. In ons voorstel behoeft dit slechts voor het laatste jaar te geschieden; ten aanzien van de eerste twee jaren kan worden volstaan met een globale vaststelling. De leden van de P.v.d.A.-fractie willen naast het vereiste van het onzuivere inkomen nog een tweede vereiste opnemen, inhoudende dat de interingsvrijstelling niet wordt toegekend indien het vermogen toeneemt. Wij kunnen deze suggestie niet overnemen. De interingsvrijstelling beoogt dat deel van het vermogen dat bestemd is voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud vrij te stellen van de heffing van vermogensbelasting. Het speelt hierbij naar ons oordeel geen rol of dit vermogen al dan niet toeneemt: het gaat erom of het vermogen bestemd is voor het levensonderhoud. Indien het vermogen toeneemt wordt deze toename - tenzij zij opgaat in de interingsvrijstelling - in de vermogensbelasting betrokken. De leden van de fractie van de P.v.d.A. vragen of het argument om verliezen welke gedurende de peilperiode van drie jaren worden gemaakt in aanmerking te nemen voor de beoordeling van de vraag of de belastingplichtige al dan niet in aanmerking komt voor de interingsvrijstelling niet haaks staat op de veronderstelling dat in de toekomst waarschijnlijk geen inkomen zal worden genoten. Het in de memorie van antwoord aangevoerde argument luidt dat er gedurende de verliesjaren een noodzaak is voor intering op het vermogen. Deze leden menen echter dat door deze intering het vermogen al lager is geworden. Naar ons oordeel gaat het er echter uitsluitend om of er al dan niet sprake is van een - naar verwachting voortdurende - slechte inkomenspositie van de belastingplichtige. Indien deze in een of meer jaren verlies lijdt, leidt dit tot een laag of negatief onzuiver inkomen. Als dat drie jaren duurt zal hij zijn vermogen in de toekomst naar verwachting moeten aanwenden voor zijn levensonderhoud. Of de verliezen nu zo groot zijn dat hij een erg laag of negatief onzuiver inkomen heeft, waardoor hij reeds in deze jaren op het vermogen moet interen, speelt geen rol bij de beoordeling van de vraag of hij dat naar verwachting ook in de toekomst zal moeten doen. Wij hebben er kennis van genomen dat de leden van de P.v.d.A.-fractie de suggestie onderschrijven die de leden van de C.D.A.-fractie deden met betrekking tot het samenvoegen van inkomens van ongehuwd samenwonenden. Op die suggestie zijn wij ingegaan in de memorie van antwoord (blz. 14), waarnaar wij deze leden zouden willen verwijzen. Tweede Kamer, zitting ,15905, nr. 9 10

11 Wij nemen nota van de opmerking van de leden van de P.v.d.A.-fractie dat non-cumulatie van interingsvrijstelling en 80%-regeling op zijn plaats is, ook al treedt een cumulatie slechts in uitzonderlijke gevallen op. Nu deze leden niet nader aangeven welke uitzonderlijke gevallen zij op het oog hebben, kunnen wij op deze opmerking niet nader ingaan. Voor ons standpunt in deze kwestie mogen wij verwijzen naar de memorie van antwoord. De leden van de C.D.A.-fractie vernemen gaarne ons oordeel over een door hen gedane suggestie met betrekking tot de vervanging van de interingsvrijstelling door een andere, door deze leden naar voren gebrachte regeling. Deze regeling houdt in dat geen vermogensbelasting verschuldigd is indien het onzuivere inkomen over het voorafgaande jaar beneden het wettelijk minimuminkomen ligt, tenzij het vermogen van de belastingplichtige groter is dan bij voorbeeld de basisvrijstelling vermeerderd met het maximum van de voorgestelde interingsvrijstelling. Naar het ons voorkomt laten deze leden met de door hen naar voren gebrachte regeling de achterliggende gedachte van de voorgestelde interingsvrijstelling grotendeels los. De bedoeling van de interingsvrijstelling is, dat deel van het vermogen van de belastingplichtige buiten de vermogensbelastingheffing te laten, dat in toekomstige jaren zal moeten worden besteed voor het levensonderhoud van de belastingplichtige. Hierbij spelen, naar ons oordeel, zowel de omvang van het onzuivere inkomen als de leeftijd en de burgerlijke staat van belastingplichtige een rol. Afhankelijk van deze omstandigheden wordt de belastingplichtige een vrijstelling toegekend welke buiten de heffing laat dat deel van diens vermogen dat hij in de toekomst zal moeten gebruiken als aanvulling op zijn onzuivere inkomen. De leden van de C.D.A.-fractie laten in hun regeling de differentiatie naar verschil in onzuiver inkomen, leeftijd en burgerlijke staat achterwege. In plaats daarvan laten zij, behalve bij grote vermogens, het gehele vermogen buiten de heffing. De regeling zou er tevens toe leiden dat er grote z.g. vermogens-plus problemen ontstaan. Dit wil zeggen dat men in het ene jaar de vrijstelling krijgt toegekend, terwijl men in het andere jaar, door een klein verschil in onzuiver inkomen of vermogen, de vrijstelling niet meer geniet. Dit leidt tot grote, plotselinge verschillen in te betalen belasting. In de door ons voorgestelde vrijstelling zijn deze vermogens-plus problemen aanmerkelijk geringer. De door deze leden voorgestane regeling houdt tevens in dat aan hen die een groter vermogen bezitten dan de interingsvrijstelling vermeerderd met de belastingvrije som, geen vrijstelling wordt toegekend. Dit betekent dat de in de door ons voorgestelde regeling vervatte gedachte wordt losgelaten dat, ongeacht de grootte van het vermogen, een deel van het vermogen, bij geen of een laag onzuiver inkomen, bestemd is voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud. In feite leidt dit er dus toe dat een ander criterium wordt ingevoerd, namelijk de omvang van het vermogen, hoewel het interingskarakter van een deel van het vermogen niet verandert door de aanwezigheid van meer vermogen. Wij menen, het geheel overziende, de door de leden van de C.D.A.-fractie voorgestelde regeling niet moeten overnemen. Wel hebben wij in de zorg van deze leden voor de ingewikkeldheid en de uitvoerbaarheid van de interingsvrijstelling aanleiding gevonden de tabellen van de interingsvrijstelling aanzienlijkte vereenvoudigen. Wij mogen hiervoor verwijzen naarde nota van wijzigingen. De leden van de C.D.A.-fractie vragen welke kosten verbonden zijn aan een algehele vrijstelling van de vermogensbelasting voor degenen met een onzuiver inkomen minder dan het wettelijk minimumloon en een vermogen kleiner dan Deze kosten zullen, uitgaande van de reeds voorgestelde interingsvrijstelling, zeer globaal berekend, in de orde van grootte van 15 min. liggen. De leden van de fractie van de S.G.P. blijven zich afvragen of de bijstandsnormindexatie niet zuiverder is dan de door ons voorgestelde prijsindexatie, waar het gaat om de aanpassing van de vrijstellingsbedragen aan de inflatie. De door deze leden voorgestane indexatienorm is wellicht zuiverder met betrekking tot de vrijstellingsbedragen van de interingsvrijstelling, maar terwil- Tweede Kamer, zitting , 15905, nr. 9 11

12 Ie van de uniformiteit komt het ons gewenst voor slechts één indexatienorm te hanteren. Wij blijven dan ook bij ons standpunt dat het in de wet opnemen van bij voorbeeld drie indexatiemethoden - de prijsindexatie, de bijstandsnormindexatie en eventueel een AOW-indexatie voor de oudedagsvrijstelling - zonder voldoende aanleiding zou leiden tot een wel erg complexe regeling. Bovendien wordt met behulp van de prijsindexatie in voldoende mate voorkomen dat de druk van de vermogensbelasting stijgt door de inflatie. De leden van de fractie van de S.G.P. vragen of een toevallig «goed jaar» er toe zou leiden dat de belastingplichtige niet in aanmerking komt voor de interingsvrijstelling. Dit zal zich over het algemeen niet voordoen. Indien de belastingplichtige in de eerste twee jaren van de peilperiode welke van belang is voor de interingsvrijstelling, een laag inkomen geniet, is het aannemelijk dat hij ook wel het derde jaar beneden het niveau van de bijstandsuitkeringsnorm blijft. Slechts in die gevallen dat het inkomen van de belastingplichtige in dit derde jaar «doorschiet» komt hij niet voor de vrijstelling in aanmerking. Het is dan echter ook niet meer aannemelijk dat hij in de toekomst permanent een te laag onzuiver inkomen zal genieten, op welke situatie de interingsvrijstelling het oog heeft. Toekenning van de interingsvrijstelling blijft derhalve, naar onze mening, in deze gevallen terecht achterwege. 4. Ondernemingsvrijstelling De leden van de fractie van de P.v.d.A. achten de opbouw van de door ons voorgestelde ondernemingsvrijstelling onlogisch en vragen of ook de volgende variant is overwogen: ondernemingsvermogens tot f 50000: 100% vrij; van f tot f : 50% vrij. Daar deze leden niet nader aangeven waarom de door ons voorgestelde regeling niet logisch is en wij ook overigens niet hebben kunnen ontdekken op welke punten die regeling onlogisch zou zijn, kunnen wij daarop niet ingaan. De door deze leden genoemde variant is niet overwogen. Deze variant, hoewel enigszins gelijkend op de door ons voorgestelde regeling, komt ons op ten minste een punt weinig logisch voor. Zo zou een ondernemer met bij voorbeeld een ondernemingsvermogen van f volledig vrijgesteld zijn, terwijl een ondernemer met een ondernemingsvermogen van f slechts een vrijstelling zou genieten van f Voorts zou deze variant vooral voor de kleine ondernemers leiden tot een drukverzwaring, nu immers de huidige ondernemingsvrijstelling f bedraagt. In de door ons voorgestelde regeling blijven degenen die thans de vrijstelling van f genieten, deze - ten minste - ook in de toekomst genieten. De leden van de P.v.d.A.-fractie verzoeken alsnog om een antwoord op de in het voorlopig verslag gestelde vraag of het niet juister zou zijn, de afbouw van de ondernemingsvrijstelling sneller te doen plaatsvinden. Wij geven toe dat ons antwoord op blz. 17, onderaan, van de memorie van antwoord enigszins summier is, omdat wij ons daar beperkt hebben tot de opmerking dat de mogelijkheid om leningen af te sluiten groter wordt naarmate hetondernemingsvermogen groter is. Naar die mate kan de ondernemingsvrijstelling dus, relatief gezien, verminderen. In ons voorstel wordt voor ondernemingsvermogens van f tot f een vrijstelling van 50% toegekend, terwijl het vrijgestelde percentage daalt bij toenemende ondernemingsvermogens. Uiteraard betreft het hier een arbitrair bedrag, maar dat wil niet zeggen dat een snellere afbouw juister zou zijn. De leden van de fractie van de P.v.d.A. vragen of wij alsnog een overzicht kunnen geven van het geheel van specifieke fiscale regelingen die voor ondernemers gelden, opdat zij zich een goed inzicht in het evenwicht van dat geheel kunnen vormen. Afgezien van de omstandigheid dat het opstellen van het gevraagde overzicht met betrekking tot de gehele belastingwetgeving zeer tijdrovend is, moet bedacht worden dat iedere specifieke regeling in de context van de desbetreffende wet moet worden bezien, omdat doel, strekking en systematiek van iedere wet anders zijn. Het gevraagde overzicht zal dan ook naar onze overtuiging niet het gewenste inzicht in de evenwichtigheid van het ge- Tweede Kamer, zitting , 15905, nr. 9 12

13 heel kunnen verschaffen. Zo kunnen wij bij voorbeeld geen verband zien tussen de voorgestelde ondernemingsvrijstelling voor de vermogensbelasting en de kleine ondernemersregeling in de omzetbelasting. Wij menen derhalve te moeten afzien van het opstellen van het gevraagde overzicht. De leden van de P.v.d.A.-fractie constateren dat wij geen antwoord hebben gegeven op hun in het voorlopige verslag gestelde vraag met betrekking tot de fiscale oudedagsreserve. Wij menen echter dat wij wel zijn ingegaan - en zelfs vrij uitvoerig - op deze en andere in het voorlopige verslag door deze leden gestelde vragen, welke alle betrekking hebben op het vraagstuk van het al dan niet kunnen aanmerken van bepaalde vermogensbestanddelen als ondernemingsvermogen (vide blz. 16 en 17 van de memorie van antwoord). De leden van de fracties van P.v.d.A. en V.V.D. voeren argumenten aan voor de stelling dat de ondernemingsvrijstelling ook moet gelden voor bepaalde aandeelhouders. De leden van de fractie van het C.D.A. vragen zich in dit verband af of het aanbeveling verdient het bezitten van risicodragend eigen vermogen in de vorm van aandelen fiscaal milder te behandelen. De leden van de S.G.P.-fractie merken in dit kader op dat de thans voorgestelde ondernemingsvrijstelling weer extra gevolgen toevoegt aan de keuze voor een bepaalde rechtsvorm. Naar aanleiding van de hierboven gereleveerde opmerkingen willen wij erop wijzen dat de ondernemingsvrijstelling uitsluitend bedoeld is voor degenen die als ondernemer inkomen verwerven met behulp van in hun onderneming geïnvesteerd vermogen. De particuliere aandeelhouder geniet als zodanig geen inkomen uit een onderneming en zijn aandelen zijn ook geen ondernemingsvermogen. De ondernemersfunctie wordt uitgeoefend door de NV of BV, die ook het ondernemingsvermogen bezit. De op dit stuk bestaande civielrechtelijke verhoudingen worden fiscaal, met name voor de heffing van de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting, gerespecteerd. Er wordt niet door de NV of BV heengekeken. De fiscale consequenties worden aanvaard. Naar onze mening dient deze lijn voor de heffing van de vermogensbelasting te worden doorgetrokken. De aandeelhouder verkeert in een andere situatie dan de ondernemer-natuurlijk-persoon. Daar komt bij dat de strekking van een eventuele vrijstelling voor bepaalde aandelen, bij voorbeeld een aanmerkelijk-belang-bezit, veelal gemakkelijk zou kunnen worden gefrustreerd door aandelen die niet aan de gestelde voorwaarden voldoen over te dragen aan een lichaam waarin de belastingplichtige wel een aanmerkelijk belang heeft. De leden van de fractie van de P.v.d.A. stellen voor, voor de toekenning van de ondernemingsvrijstelling het vereiste in te voeren dat de betrokken ondernemer arbeid verricht. Dit criterium arbeid komt ons onjuist voor. Ook bij ondernemers die geen arbeid verrichten in hun onderneming heeft het ondernemingsvermogen een inkomensaspect. De ondernemer die zijn onderneming tegen een winstrecht verkocht heeft, de ondernemer die stille vennoot in een commanditaire vennootschap is, zij allen zijn voor hun inkomen- veelal volstrekt - afhankelijk van de onderneming. De ondernemingsvrijstelling achten wij daarom ook voor deze ondernemers op haar plaats. 5. De eigen woning De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen of een precies tijdstip voor het verschijnen van de notitie over de fiscale behandeling van de eigenaar-bewoner - een notitie die overigens beperkt blijft tot het huurwaardeforfait - kan worden aangegeven. Wij streven naar publikatie van de genoemde notitie zo spoedig mogelijk na Prinsjesdag. De leden van de P.v.d.A.-fractie verbazen zich over de argumenten zoals die zijn genoemd in de memorie van antwoord met betrekking tot de stelling dat bij de waardering van de eigen woning rekening gehouden moet worden met het feit dat deze woning bewoond is. Deze leden menen dat wij onze verantwoordelijkheid als mede-wetgever ontkennen door de jurisprudentie hierbij als leidraad te nemen. Naar wij menen zien deze leden echter over het hoofd dat wij ons oordeel niet baseren op de jurisprudentie. Ons standpunt is neergelegd in de memorie van toelichting op blz. 16. Daaraan wordt in de Tweede Kamer, zitting ,15905, nr. 9 13

14 memorie van antwoord slechts toegevoegd dat ook de jurisprudentie dit standpunt inneemt. Deze leden menen voorts dat wij onze opmerking dat, indien de waarde leeg in aanmerking zou worden genomen, de belastingdruk zou toenemen, hadden moeten aanvullen met een opmerking dat in een ander stelsel deze druk gemiddeld gelijk kan blijven. Daarbij denken deze leden blijkbaar aan een stelsel waarin enerzijds de waarde leeg in aanmerking wordt genomen en anderzijds een specifieke vrijstelling voor de eigen woning wordt toegekend. Deze leden vragen hoe groot zulk een vrijstelling zou moeten zijn opdat de belastingdruk gemiddeld gelijk blijft. Wij merken hierover het volgende op. De leden van de P.v.d.A.-fractie vroegen in het voorlopig verslag onder meer naar de budgettaire consequenties van een stelsel waarbij de eigen woning op de waarde leeg wordt gewaardeerd, waarnaast een specifieke vrijstelling voor de eigen woning wordt toegekend van f of f In de memorie van antwoord hebben wij hierop meegedeeld dat er geen cijfermateriaal bestaat omtrent de verdeling van vermogens naar vermogensbestanddelen. Om deze reden, zo werd opgemerkt, kunnen de budgettaire consequenties van het door deze leden voorgestelde systeem niet worden geschat. Ook thans beschikken wij niet over de bedoelde gegevens. Wij kunnen derhalve ook nu geen berekeningen maken over een en ander, dan het door ons voorgestelde stelsel van waardering van de eigen woning, waarbij de belastingdruk gemiddeld gelijk blijft. De leden van de P.v.d.A.-fractie zijn met ons van mening dat er bij vermogen belegd in een eigen woning sprake is van een beperkte bestedingsvrijheid. Zij menen echter dat van deze beperking in bestedingsvrijheid in steeds mindere mate sprake is naarmate de woning duurder is. Naar hun oordeel heeft de eigenaar van een dure woning een grotere bestedingsvrijheid met betrekking tot deze woning dan de eigenaar van een bescheiden woning omdat de eerstbedoelde eigenaar zijn vermogen voor een deel kan vrijmaken door te verhuizen naar een minder dure woning. De leden van de C.D.A.-fractie maken een soortgelijke opmerking. De leden van de fractie van de P.v.d.A. stellen, voor de eigen woning voor de waarde leeg in aanmerking te nemen, daarnaast een specifieke vrijstelling toe te kennen. Deze leden menen dat met zulk een stelsel de gelijkheid tussen de belastingplichtigen met een eigen woning wordt bevorderd omdat dan aan alle eigen woningbezitters dezelfde vrijstelling wordt toegekend. Thans wordt, in de woorden van deze leden, telkens een andere «vrijstelling» toegekend door middel van de waarderingsregeling van 60%. Deze «vrijstelling» is immers groter naarmate de waarde van de eigen woning groter is. Wij merken over een en ander het navolgende op. Voor de heffing van de vermogensbelasting worden de bezittingen in aanmerking genomen voor de waarde die daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend. De waarde van een eigen woning wordt overeenkomstig constante jurisprudentie bepaald met inachtneming van het feit dat de woning bewoond is; hetgeen reeds jaren lang resulteert in een bedrag dat in de regel varieert rond 60% van de waarde in lege staat. Dat de negatieve invloed die het bewoond zijn blijkbaar heeft op de waarde in het economische verkeer, als men die vergelijkt met de waarde leeg, zou afnemen naarmate een huis «duurder» is, is nooit bewezen en is ook onwaarschijnlijk. Wanneer wij bij de belastingheffing de waarde in het economische verkeer in aanmerking nemen in plaats van het bedrag dat de woning zou kunnen opbrengen als zij leeg zou worden opgeleverd, houdt dit geen vrijstelling in, maar vormt het slechts het resultaat van een waardebepaling die uitgaat van de werkelijke toestand van het vermogen en niet van een fictieve situatie. Heffing van de waarde-leeg zou neerkomen op het belasten van vermogen dat er niet is. Het wetsvoorstel om de waarde uniform te bepalen op 60% van de waarde-leeg beoogt dan ook niet meer dan discussies over de exacte waardebepaling overbodig te maken en aldus de rechtszekerheid en de eenvoud te dienen. Een gedeeltelijke vrijstelling van de eigen woning of van sommige categorieën van eigen woningen wordt hiermee niet verleend. De eigen woning wordt volledig - zij het op forfaitaire wijze - in de heffing betrokken voor de waarde die daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend. Tweede Kamerzitting , 15905, nr. 9 14

15 Vervolgens is dan aan de orde een geheel andere vraag, namelijk of de beperking van de bestedingsvrijheid ten aanzien van de eigen woning niet tot een gedeeltelijke vrijstelling daarvan moet leiden. In beginsel is hiertoe zeker aanleiding. Men kan in dit verband echter niet voorbij gaan aan het feit dat de eigen woning in aanmerking wordt genomen voor een bedrag dat 40% ligt beneden de prijs die de woning zou opleveren als zij te gelde werd gemaakt. Aangezien derhalve door een andere oorzaak dan de beperking van de bestedingsvrijheid" te weten door de bepaling van de waarde in heteconomische verkeer - de heffing van de belasting in feite slechts plaatsheeft over 60% van het bedrag dat de woning zou opbrengen als zij voor besteding zou worden aangewend, is er geen plaats voor een vrijstelling wegens beperking van de bestedingsvrijheid zolang aan de beperking geen grotere betekenis wordt toegekend dan 40%. Men kan bezwaarlijk vrijstellen hetgeen toch al niet belast is. De vraag, opgeworpen door de leden van de fracties van P.v.d.A., of de door hen gestelde grotere bestedingsvrijheid bij «dure» woningen geen invloed moet hebben op de vrijstelling, speelt dan ook verder geen rol. De leden van de fractie van de P.v.d.A. vragen of wij menen dat er een ongelijkheid ontstaat tussen eigen huisbezitters en anderen, nu de eigen woning voor 40% wordt vrijgesteld. Wij zijn van oordeel dat er van zulk een ongelijkheid geen sprake is. Zoals wij hierboven reeds hebben uiteengezet is de voorgestelde forfaitaire regeling voor de eigen woning een waarderingsregeling en géén vrijstelling. Het feit dat een woning bewoond is, moet bij de waardering van deze woning in ogenschouw worden genomen, zoals alle economisch van belang zijnde factoren bij de waardering van een vermogensbestanddeel in ogenschouw moeten worden genomen. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen zich af of de voorgestelde verhoging van de basisvrijstelling van f , welke samenhangt met de eigen woningproblematiek, wel moet worden toegekend nu tevens wordt voorgesteld de eigen worting voor 40% vrij te stellen. Naar ons oordeel betreft het hier twee verschillende aangelegenheden. De forfaitaire regeling met betrekking tot de waardering van de eigen woning betreft slechts een waarderingsregel. Daarnaast speelt echter met betrekking tot de basisvrijstelling, zoals is uiteengezet in de memorie van toelichting, de eigen woningproblematiek een rol, welke veroorzaakt is door de grote waardestijgingen van de eigen woning gedurende de jaren 1975 tot en met Deze waardestijgingen hebben ertoe geleid dat vele eigen huisbezitters vermogensbelastingplichtig zijn geworden, alleen op grond van het bezit van hun woning. Met het maatschappelijk gevoelen op het stuk van de eigen woningproblematiek hebben wij gemeend rekening te moeten houden door verhoging van de basisvrijstelling. De leden van de C.D.A.-fractie en die van de S.G.P.-fractie zijn bang dat veel eigen woningbezitters met een laag inkomen blijvend in de vermogensbelasting zullen worden betrokken. De leden van de C.D.A.-fractie menen dat de eigenaar van een eenvoudige woning, die over geen andere vermogensbestanddelen beschikt, niet als een vermogend mens kan worden beschouwd. Wij verwachten echter dat de eigen woningproblematiek ten aanzien van hen die slechts over een bescheiden inkomen beschikken zal worden opgelost doordat zij door de werking van de in het wetsontwerp neergelegde voorstellen niet (meer) in de vermogensbelastingheffing zullen worden betrokken. Zowel van de interingsvrijstelling als van de oudedagsvrijstelling zullen immers juist die belastingplichtigen profiterendie slechts een gering inkomen genieten. De gehuwde eigen huisbezitters die slechts een AOW-uitkering ontvangen - welke groep van belastingplichtigen door de leden van de fracties van C.D.A. en S.G.P., met name wordt genoemd - zullen bij voorbeeld een totale vrijstelling genieten van f (basisvrijstelling ad f ; oudedagsvrijstelling ad f ; bejaardenaftrek ad f ). Ook gehuwde belastingplichtigen die jonger dan 65 jaar zijn en die een laag inkomen genieten zullen, behalve voor de basisvrijstelling van f 86000, bovendien veelal voor de interingsvrijstelling of de oudedagsvrijstelling in aanmerking komen. Zij die niet voor de interings- en oudedagsvrijstelling in aanmerking komen - en dus overeen redelijk inkomen beschikken - zullen, Tweede Kamer, zitting , 15905, nr. 9 15

16 zoals de leden van de C.D.A.-fractie terecht memoreren, in de vermogensbelasting worden betrokken indien de niet met een hypotheek belaste eigen woning leeg meer dan f waard is. Wij menen echter dat in deze situatie geen aanleiding kan worden gevonden te spreken van een knelpunt in de heffing van de vermogensbelasting. Voor een vrijstelling van de eigen woning pleit volgens deze leden ook nog dat de gekapitaliseerde waarde van de huurverplichting van de huurder, gecorrigeerd met het feit dat huur fiscaal niet aftrekbaar is, als regel slechts 40 a 45% bedraagt van de leegwaarde van de huurwoning, terwijl de eigenaar/bewoner meer fiscale lasten en onderhoudslasten te dragen heeft. Een en ander is, aldus deze leden, het gevolg van de lage beschermde huren en de sterke rechtspositie van de huurder, waardoor het huurrecht vermogenswaarde heeft gekregen, al wordt het niet als vermogen beschouwd. Het zou naar onze mening inderdaad te ver voeren om de huurrechten van huurders in de vermogensbelasting te betrekken. Dit wil echter niet zeggen dat de hoogte van de huren daarom voor een aparte vrijstelling voor de eigen woning zou pleiten. Hiertoe zou wel aanleiding zijn wanneer bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer van de eigen woning zou worden uitgegaan van de waarde-leeg. Bij de waardering voor de vermogensbelasting wordt echter uitgegaan van de waarde bewoond, dat wil zeggen een waarde die spoort met de prijs die het huis bij verkoop in verhuurde staat zou opleveren, waarbij de eigenaar-bewoner als huurder wordt gedacht. Bij deze manier van waarderen is het bestaande huurpeil een factor die automatisch wordt verdisconteerd. Ook bij de forfaitaire benadering die nu is gekozen is de waarde-bewoond het uitgangspunt gebleven. Als gevolg van een gebrek aan cijfers kan een raming van de budgettaire consequenties van een invoering van een vrijstelling voor de eigen woning, waarnaar deze leden informeren, slechts globaal zijn. Invoering van een vrijstelling van f voor de eigen woning, zou, uitgaande van de reeds voorgestelde wijzigingen in de vermogensbelasting en onder de veronderstelling dat ca. 80% van de vermogensbelastingplichtigen een eigen huis heeft, globaal berekend ca. 55 min. kosten. Indien een vrijstelling voor de eigen woning van f wordt ingevoerd, bedragen de budgettaire consequenties ca. 100 min. Om voor bovengenoemde vrijstelling in aanmerking te komen is alleen van belang of men wel of niet een eigen woning bezit. Denkbaar is om een soort saldogedachte in de vrijstelling onder te brengen, in die zin dat niet het bezit van een eigen woning alleen bepalend is, maar dat het bedrag, waarvoor men, na aftrek van de hypotheekschuld, door de eigen woning in de vermogensbelasting wordt aangeslagen, mede bepalend is. Het is niet mogelijk om van een dergelijke vrijstelling de budgettaire consequenties aan te geven, wel zullen deze in het algemeen geringer zijn. De leden van de C.D.A.-fractie vragen of in overleg met de bewindslieden van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening kan worden nagegaan of de heffing van vermogensbelasting voor bezitters van eenvoudige huizen een knelpunt is geworden. Naar ons reeds uit eigen informatie bekend is, is inderdaad in bepaalde gevallen sprake van een knelpunt. Het betreft hier echter slechts die belastingplichtigen die over een bescheiden inkomen beschikken. Dit knelpunt wordt thans opgelost door de invoering van de voorgestelde oudedagsvrijstelling en de interingsvrijstelling. Het verheugt ons dat de leden van de C.D.A.-fractie de voorgestelde waarderingsregeling voor de eigen woning (60% van de waarde leeg wordt in aanmerking genomen) aanvaarden. Wij nemen er nota van dat de leden van de V.V.D.-fractie bij de openbare behandeling van het onderhavige wetsontwerp terugkomen op de discussie over de waarderingsmaatstaf van onroerend goed. Tweede Kamerzitting ,15905, nr. 9 16

17 6. Basisvrijstelling De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen om een nadere onderbouwing van de stelling dat degenen die zijn ingedeeld in tariefgroep 2 veelal niet en degenen die zijn ingedeeld in tariefgroep 3 veelal wel over een eigen woning beschikken. De aan het woord zijnde leden vragen zich in dit kader af of de belastingplichtigen van tariefgroep 2 niet veelal niet onder de vermogensbelasting vallen, tenzij ze een eigen woning hebben. In antwoord op de vraag van deze leden merken wij op dat de belastingplichtigen, die zijn ingedeeld in tariefgroep 2, de ongehuwde belastingplichtigen zijn, die jonger zijn dan 35 jaar en voorts niet gehuwd zijn geweest of kinderaftrek genieten. In tariefgroep 2 vallen daarom mede jongeren die nog bij hun ouders thuis wonen. In het algemeen kan in zoverre worden gesteld dat van de belastingplichtigen die in tariefgroep 3 of 4 vallen een veel groter deel een eigen huishouden voert dan van de belastingplichtigen die in tariefgroep 2 vallen. Zulks wettigt de conclusie dat van de belastingplichtigen die in tariefgroep 3 en 4 vallen een relatief groot deel een eigen huis zullen hebben. In dit licht bezien zijn we dan ook van mening dat voor een verhoging van de belastingvrije som, die is gegrond op het bezit van een eigen huis, voor tariefgroep 2 niet in voldoende mate aanleiding bestaat. Wij nemen er nota van dat de leden van de C.D.A.-fractie zich in de voorgestelde bedragen met betrekking tot de basisvrijstelling kunnen vinden, indien een eenvoudige vrijstelling voor de eigen woning wordt ingevoerd en de oudedagsvrijstelling wordt uitgebreid. Deze leden zijn van oordeel dat alsdan op redelijke wijze is voldaan aan bijstelling van de basisvrijstelling aan de sinds 1965 opgetreden inflatie. Wij willen op deze plaats volstaan met de opmerking dat naar ons oordeel een aanpassing van de basisvrijstelling aan de opgetreden inflatie niet los kan worden gezien van onder meer de voorgestelde invoering van de interings- en oudedagsvrijstelling. Naar ons oordeel dient de basisvrijstelling dan ook een algehele herijking te ondergaan (vide blzz. 18 e.v. van de memorie van toelichting), waarbij de sedert 1965 opgetreden inflatie slechts op de achtergrond een rol speelt. 7. Kinderaftrek De leden van de P.v.d.A-fractie zijn nog steeds niet overtuigd van het nut en de rechtvaardigheid van de voorgestelde kinderaftrekregeling en verzoeken ons een vergelijking te maken tussen belastingplichtigen met studerende kinderen, zonder en met vermogen. Naar wij aannemen is het echter ook zonder zulk een vergelijking wel duidelijk dat «belastingplichtigen» met studerende kinderen, maar zonder vermogen geen tegemoetkoming in de vorm van kinderaftrek op de door hen te betalen vermogensbelasting genieten, omdat zij nu eenmaal in het geheel geen vermogensbelasting verschuldigd zijn. Naar onze opvatting gaat het voor een beoordeling van de voorgestelde kinderaftrekregeling erom, ouders met vermogen die kinderen moeten onderhouden op hun draagkracht te toetsen. Naar wij reeds hebben aangegeven (vide blzz. 20 e.v. van de memorie van toelichting), is de draagkracht van vermogende ouders met studerende kinderen minder hoog dan die van vermogende ouders zonder studerende kinderen. Dit wil echter niet zeggen dat niet-vermogende ouders die studerende kinderen tot hun (financiële) last hebben, geen enkele tegemoetkoming van de overheid ontvangen, zoals deze leden menen. Indien zij aan de daarbij gestelde voorwaarden voldoen, ontvangen deze ouders immers kinderbijslag en de studerende kinderen een studietoelage. Terzijde zij nog opgemerkt dat aan studerende kinderen die ouders met vermogen hebben, een geringere studietoelage wordt uitgekeerd dan aan studerende kinderen die geen vermogende ouders hebben. De leden van de C.D.A.-fractie pleiten voor enige verhoging van de voorgestelde kinderaftrek voor niet-studerende kinderen, omdat er kinderen zijn die bestemd zijn na een voltooide beroepsopleiding op te volgen in het bedrijf van de ouders. Wij menen dat in deze omstandigheid onvoldoende Tweede Kamer, zitting ,15905, nr. 9 17

18 grond kan worden gevonden voor een verhoging van de voorgestelde kinderaftrek. De groep kinderen die hier in het geding is, is zowel relatief als absoluut zo gering dat een verhoging van de algemene kinderaftrek niet op haar plaats is. Nadere bestudering van de thans vigerende kinderaftrekregeling en de voorgestelde regeling heeft aan het licht gebracht dat wij een aspect over het hoofd hebben gezien. Wij doelen hierbij op het bepaalde in het slot van artikel 17 van dewet op de vermogensbelasting 1964 waar voorgeschreven is dat, ingeval beoordeeld naar de toestand bij het begin van het kalenderjaar, voor een kind geen kinderaftrek wordt genoten, de toestand op de eerste van enig in het voorafgaande kalenderjaar aangevangen kalenderkwartaal beslissend is. Deze bepaling is in de wet opgenomen (Wet van 19 december 1973, Stb. 633) om de kinderaftrekregeling van de vermogensbelasting af te stemmen op de regeling van de inkomstenbelasting. Nu de regeling in de inkomstenbelasting is vervallen, is er geen reden meer deze bepaling te handhaven. Wij stellen voor de bepaling met betrekking tot de peildatum waarnaar de vermogensbelasting wordt geheven ook van toepassing te doen zijn voor de voorgestelde kinderaftrekregeling. Daartoe stellen wij thans bij nota van wijzigingen een wijziging van artikel 17 voor. 8. Invaliditeits- en bejaardenaftrek In antwoord op de vraag van de leden behorend tot de P.v.d.A.-fractie omtrent het tijdstip waarop de afronding van de studie naar de bejaarden- en arbeidsongeschiktheidsaftrek tegemoet kan worden gezien, delen wij mede, dat ernaar wordt gestreefd nog vóór de algemene beschouwingen de Kamer over de resultaten van deze studie in te lichten. Deze leden vragen zich af of ingeval een belastingplichtige een voldoende hoog inkomen heeft om de hogere uitgaven waarmee hij wordt geconfronteerd te betalen, er nog redenen aan te wijzen zijn voor een tegemoetkoming in de vermogensbelasting. In antwoord daarop delen wij mede dat de aftrekken waarom het hier gaat optrekkingen zijn van de z.g. rampenreserve die onderdeel uitmaakt van de basisvrijstelling. Bij de basisvrijstelling wordt geen verband gelegd met het inkomen. Het zou dan ook naar onze mening niet juist zijn om voor de bejaarden- en de invaliditeitsaftrek wel zo'n relatie te leggen. Met genoegen namen wij er kennis van, dat de leden van de C.D.A.-fractie zich wel kunnen verenigen met onze beschouwingen met name over de optrekking van de algemene rampenreserve. 9. Goodwill De leden van de fractie van de P.v.d.A. vragen of de inspecteurs in alle gevallen van aandelenwaardering de niet-geactiveerde zakelijke goodwill moeten bezien. Wij menen dat dit niet het geval is. Met name bij waardering van de aandelen naar de intrinsieke waarde blijft deze goodwill buiten beschouwing. In gevallen dat de over- of onder-rentabiliteit een rol speelt, moet de niet-geactiveerde zakelijke goodwill wel in ogenschouw worden genomen (vide de Vakstudie Vermogensbelasting, artikel 9, de aantekeningen 80 tot en met 113). De hier aan het woord zijnde leden menen dat de uitvoeringstechnische problemen, verbonden aan het in de belastingheffing betrekken van de niet-geactiveerde zakelijke goodwill, geen beletsel mogen vormen om tot belastingheffing over te gaan. Op grond van de overwegingen die wij zowel in de memorie van toelichting als in de memorie van antwoord uitvoerig hebben aangegeven, handhaven wij ons eerder ingenomen standpunt te dezer zake. Ook de stelling van deze leden dat de voorgestelde ondernemingsvrijstelling geen vrijstelling van de genoemde goodwill rechtvaardigt, kunnen wij niet onderschrijven. De leden van de fractie van de P.v.d.A. stellen terecht dat aan bepaalde huur- en pachtcontracten een zekere mate van zelfstandigheid kan worden toegekend. Van sommige andere soortgelijke contracten kan dit echter niet worden gesteld. Wij menen derhalve nog steeds het standpunt, eerdertot uiting gebracht in de memorie van antwoord, te moeten innemen, dat huur- Tweede Kamerzitting ,15905, nr. 9 18

19 en pachtcontracten terecht buiten de heffing blijven, enerzijds omdat enige zelfstandigheid in bepaalde gevallen afwezig is, anderzijds omdat de belastingheffing grote uitvoeringsmoeilijkheden zou meebrengen. Het verheugt ons dat de leden van de fractie van het C.D.A. met betrekking tot de goodwill met ons standpunt instemmen. De leden van de fractie van de V.V.D. achten het nog steeds onjuist dat geactiveerde zakelijke goodwill in de heffing wordt betrokken. Deze leden noemen in dit verband nogmaals de beginnende ondernemers en de going-concernwaarde. Voor ons standpunt in deze kwestie menen wij te mogen volstaan met een verwijzing naar de memorie van antwoord, waar wij uitvoerig op de verschillende door deze leden genoemde punten zijn ingegaan. 10. Periodieke uitkeringen Gevraagd wordt of onze argumentatie met betrekking tot het niet cumuleren van vrijstellingen ook van toepassing is ten aanzien van de z.g. gerichte lijfrente. Naar wij aannemen wordt hier gedoeld op de samenloop van de oudedagsvrijstelling en de vrijstelling van rechten op lijfrenten. In de memorie van antwoord is daarover opgemerkt dat voor de berekening van de oudedagsvrijstelling onder meer de voor de vermogensbelasting vrijgestelde rechten op lijfrente-uitkeringen in aanmerking worden genomen. De oudedagsvrijstelling wordt slechts toegekend voor zover de uitkeringen uit die rechten niet voldoende worden geacht. Naar wij nader mogen beklemtonen gaat het hier dus om de «voor de vermogensbelasting vrijgestelde rechten op lijfrente-uitkeringen». De gerichte lijfrente is geen lijfrente die voldoet aan de vereisten om voor de vrijstelling van artikel 8 van de Wet op de vermogensbelasting 1964 in aanmerking te komen. Van een samenloop van een «vrijstelling» van^de gerichte lijfrente met de oudedagsvrijstelling is dus geen sprake. Het verheugt ons dat de leden van de C.D.A.-fractie instemmen met ons standpunt dat premiepolissen van een gemengde levensverzekering vrijgesteld moeten blijven. 11. Latente belastingschulden De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen het verschil in te betalen belasting aan te geven bij de in de memorie van antwoord gegeven cijfervoorbeelden met betrekking tot de verschillende uitkomsten tussen het door ons voorgestelde systeem en het systeem van mr. Witteveen. Bijvoorbeeld I gaat het om f vermogen en f 96 belasting. Bij voorbeeld II gaat het om f en f 288 belasting. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen om aan te geven in welke gevallen de stille reserves, de stamrechten en de fiscale oudedagsreserve al dan niet proportioneel worden belast. Zij vragen zich af of het in die gevallen waarin de stamrechten en de fiscale oudedagsreserve onder een verzwaard regime vallen, gaat om bijzondere gevallen en of er dan niet sprake is van een «boetebetaling». Uit de van belang zijnde bepalingen - artikel 57 (met verwijzing naar andere artikelen) en artikel 59a van de Wet op de inkomstenbelasting kan worden afgeleid dat het wat betreft het genoemde «verzwaarde» regime inderdaad veelal gaat om bijzondere gevallen van vervreemding van het stamrecht. Voor het bepalen van het totaal van de latente inkomstenbelastingdruk zijn echter niet alleen deze gevallen van belang. Het gaat immers om het totaal van de inkomstenbelasting die de belastingplichtige na het begin van het kalenderjaar verschuldigd kan worden ter zake van bepaalde in het vermogen begrepen vermogensbestanddelen. Tot deze inkomstenbelasting behoort niet alleen de inkomstenbelasting met betrekking tot onder meer de vervreemding van stamrechten, maar tevens de inkomstenbelasting welke betrekking heeft op de uitkeringen uit de stamrechten. Deze uitkeringen nu worden progressief belast. Zowel in de afkoopsfeer als in de uitkeringensfeer Tweede Kamer, zitting ,15905, nr. 9 19

20 is er dus ten aanzien van de stamrechten en de fiscale oudedagsreserve sprake van een zwaarder inkomstenbelastingregime dan ten aanzien van de stille reserves. Het verheugt ons dat de leden van de C.D.A.-fractie zich kunnen vinden in de door ons voorgestelde formule met betrekking tot de aftrek van latente belastingschulden. 12. Emancipatoire aspecten Het verbaast de leden van de P.v.d.A.-fractie dat de Regering nogal verbaasd was over opmerkingen van die leden naar aanleiding van de memorie van toelichting. Het lijkt ons weinig zinvol nader op deze wederzijdse verbazing in te gaan. Kennelijk delen deze leden wel het standpunt van de Regering dat een geëmancipeerde benadering voortdurend nagestreefd dient te worden. Deze leden signaleren terecht een fout in de toelichting op het onderhavige wetsontwerp met betrekking tot het tijdstip van indiening van de Nota «Op Weg naar...» Deze - bij nota van verbeteringen herstelde - fout illustreert echter naar onze mening niet, zoals deze leden veronderstellen, het talmen van deze Regering met betrekking tot zowel de genoemde nota als het onderhavige wetsontwerp. Een dergelijke vergissing kan overigens nimmer een talmen illustreren, zo min als het bij voorbeeld kan wijzen op het betrachten van een grote voortvarendheid. De vertraging die is ingetreden bij de indiening van de Nota «Op weg naar...» moet louter worden toegeschreven aan de ingewikkeldheid van de materie, die tegelijk moest worden afgerond met een relatief groot aantal gecompliceerde wetsontwerpen, zoals reparatiewetgeving en wijziging successierecht. Tot slot vragen deze leden alsnog een aanduiding van de te verwachten wijzigingen in de sfeer van de vermogensbelasting, indien de voorstellen in de Nota «Op Weg naar» zouden worden gevolgd. In de memorie van antwoord is al uiteengezet dat, wanneer voor de loonen inkomstenbelasting gekozen zou worden voor een principiële individualisering, dit, evenals een in omgekeerde zin, beslissing ook gevolgen zou hebben voor de vermogensbelasting. Nu de voorstellen in de Nota «Op weg naar» in de richting gaan van een verdergaande individualisering, zou dit dus tot gevolg hebben dat, wanneer de Kamer deze voorstellen aanvaardt, ook in de vermogensbelasting een individualisering dient plaats te vinden. Dit zou bij voorbeeld tot gevolg kunnen hebben dat de belastingvrije sommen en de voorgestelde vrijstellingen nader dienen te worden aangepast, en dat de gehuwde vrouw een zelfstandige aanslag over haar vermogen gaat krijgen. De leden van de C.D.A.-fractie tonen er begrip voor dat de gedachtenwisseling over dit aspect bij een andere gelegenheid moet plaatsvinden. Zij bleven het echter hoogst merkwaardig vinden dat sinds 1 januari 1957 de gehuwde vrouw juridisch handelingsbekwaam is, maar in 1981 nog niet fiscaal handelingsbekwaam geacht zal worden te zijn. Zij vragen zich onder meer af waarom een man, buiten gemeenschap van goederen gehuwd en zelf niet vermogend, aangifte moet doen en een aanslag betalen over het vermogen van zijn vrouw, niettegenstaande dat zij haar eigen vermogen beheert, en waarom het belastingrecht achterloopt bij het huwelijksgoederenrecht. Met de leden van de C.D.A.-fractie vinden ook wij dat aan de «fiscale handelingsonbekwaamheid» van de gehuwde vrouw zo spoedig mogelijk een einde gemaakt dient te worden, zowel wanneer er in het kader van de Nota «Op weg naar...» gekozen wordt voor een verder gaande individualisering, als wanneer er gekozen wordt voor een andere richting. Omdat zo'n wijziging niet alleen wetstechnisch, maar vooral ook organisatorisch - te denken is ook aan computerprogramma's - veel extra werk van een toch al zwaar belaste belastingdienst zou vergen, hebben wij gemeend ook voor wat dit aspect betreft beter te kunnen wachten totdat er een integrale oplossing gekozen is voor de behandeling van de gehuwde vrouw in de belastingheffing. Het zou bij voorbeeld niet erg zinvol zijn, gezien het extra werk dat ermee ge- Tweede Kamerzitting ,15905, nr.9 20

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Zitting 1979-1980 15 905 Wijziging van de vermogensbelasting Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 21 mei 1980 Inhoudsopgave Blz. 1. Inleiding 2 2. Oudedagsvrijstelling

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten Gen era al

Tweede Kamer der Staten Gen era al Tweede Kamer der Staten Gen era al 2 Zitting 1979-1980 15 905 Wijziging van de vermogensbelasting Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING Inhoudsopgave Blz. 1. Inleiding 2 2. Oudedagsvrijstelling 5 3. Interingsvrijstelling

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Zitting 1980-1981 15 835 Gelijke behandeling voor de loon- en inkomstenbelasting van de (werkende) gehuwde vrouw en haar man, en van deelgenoten aan vormen van samenleving

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2013 2014 33 755 Wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van de Invorderingswet 1990 in verband met de wijziging van de percentages belasting-

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1998 1999 26 272 Wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (aanpassing regime ter zake van de afkoop van verplichtingen tot alimentatie of tot verrekening

Nadere informatie

Appellante kan in haar beroep worden ontvangen, nu het beroepschrift binnen de daarvoor geldende termijn is ingediend.

Appellante kan in haar beroep worden ontvangen, nu het beroepschrift binnen de daarvoor geldende termijn is ingediend. BESCHIKKING RAAD VAN BEROEP VAN 23 april 1998 Vonnisnummer : 1996-128 Datum : 23 april 1998 Rechters : mrs. Bijloos, Moltmaker en Groeneveld Middel : winstbelasting Artikel : Belastingjaar : 1995 Plaats

Nadere informatie

Vrijwillige premie beroepspensioenregeling werknemer

Vrijwillige premie beroepspensioenregeling werknemer Vrijwillige premie beroepspensioenregeling werknemer Inleiding Dit memo bevat de argumenten voor de fiscale aftrek van de premie betreffende het vrijwillige gedeelte van een beroepspensioenregeling bij

Nadere informatie

Vennootschapsbelasting. Pensioen; knip in de opbouw van pensioenrechten

Vennootschapsbelasting. Pensioen; knip in de opbouw van pensioenrechten Vennootschapsbelasting. Pensioen; knip in de opbouw van Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling, domein winstbelastingen Besluit van 26 juni 2003, nr. CPP2003/1406M De directeur-generaal

Nadere informatie

Aan de voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal Postbus EA DEN HAAG

Aan de voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal Postbus EA DEN HAAG > Retouradres Postbus 20201 2500 EE Den Haag Aan de voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal Postbus 20017 2500 EA DEN HAAG Korte Voorhout 7 2511 CW Den Haag Postbus 20201 2500 EE Den Haag www.rijksoverheid.nl

Nadere informatie

Overgangsrecht Wet inkomstenbelasting 2001

Overgangsrecht Wet inkomstenbelasting 2001 hcersgnagreovewt nitsalebnetsmoknit 102g Overgangsrecht inhaal pensioentekorten (Besluit van 20 december 2000, Stb. 2000, 640, zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 13 december 2002, Stb. 2002, 635)

Nadere informatie

Directie Directe Belastingen. De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA DEN HAAG. 16 november 2007 DB M

Directie Directe Belastingen. De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA DEN HAAG. 16 november 2007 DB M Directie Directe Belastingen De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA DEN HAAG Datum Uw brief (Kenmerk) Ons kenmerk 16 november 2007 DB 2007-00589 M Onderwerp Vrijwillige

Nadere informatie

TOELICHTING op de Bijstandsverordening / Toeslagenverordening gemeente Oegstgeest 2004

TOELICHTING op de Bijstandsverordening / Toeslagenverordening gemeente Oegstgeest 2004 TOELICHTING op de Bijstandsverordening / Toeslagenverordening gemeente Oegstgeest 2004 Algemene toelichting Tot 1 januari 1996 gold voor de bijstandsverlening een uiterst gedifferentieerde normensystematiek.

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Zitting 1979-1980 15 905 Wijziging van de vermogensbelasting Nr.5 VOORLOPIG VERSLAG Vastgesteld 19 mei 1980 De vaste Commissie voor Financiën 1 heeft in de Staatscourant

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 1984-1985 Nr. 145b 16833 Wijziging van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Stb. 1977,494) NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 14 mei 1985

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Zitting 1982-1983 17 775 Nadere wijziging van de Werkloosheidswet en de Wet Werkloosheidsvoorziening (samenloop van werkloosheidsuitkering met bepaalde andere inkomsten)

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Zitting 1978-1979 15 339 Wijziging van de inkomstenbelasting en de loonbelasting in het kader van het belastingplan 1979 Nr. 4 BIJLAGEN BIJ DE MEMORIE VAN TOELICHTING

Nadere informatie

Uitspraak. Afname (F)OR voor lijfrentepremie beïnvloedt vermogenstoets (F)OR niet ECLI:NL:RBZWB:2015:1978. Instantie. Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Uitspraak. Afname (F)OR voor lijfrentepremie beïnvloedt vermogenstoets (F)OR niet ECLI:NL:RBZWB:2015:1978. Instantie. Rechtbank Zeeland-West-Brabant Afname (F)OR voor lijfrentepremie beïnvloedt vermogenstoets (F)OR niet ECLI:NL:RBZWB:2015:1978 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie

Nadere informatie

TOELICHTEND INFORMATIEMEMORANDUM

TOELICHTEND INFORMATIEMEMORANDUM TOELICHTEND INFORMATIEMEMORANDUM met betrekking tot de Gecombineerde Buitengewone Algemene Vergadering van Aandeelhouders (de"vergadering") van Insinger de Beaufort Umbrella Fund N.V. (de "Vennootschap")

Nadere informatie

BESCHIKKING RAAD VAN BEROEP VAN 24 februari 1997

BESCHIKKING RAAD VAN BEROEP VAN 24 februari 1997 BESCHIKKING RAAD VAN BEROEP VAN 24 februari 1997 Vonnisnummer : 1995-073 (volgens CD-rom Jurdoc 1997-073) Datum : 24 februari 1997 Rechters : mrs. A.W.M. Bijloos, J.K. Moltmaker en J.W. Ilsink Middel :

Nadere informatie

De Wmo en inkomensgrenzen (2012)

De Wmo en inkomensgrenzen (2012) De Wmo en inkomensgrenzen (2012) 1. Aanleiding Recent zijn er door de Tweede Kamer en diverse gemeenten vragen gesteld over inkomensgrenzen in de Wmo, mede naar aanleiding van enkele rechterlijke uitspraken

Nadere informatie

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814. Gelet op artikel 12, tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers;

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814. Gelet op artikel 12, tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers; STAATSCOURANT Nr. Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814. 850 24 november 2008 Regeling van de Staatssecretaris van Justitie van 12 november 2008, nr. 5557004/08, houdende bepalingen

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Zitting 1974-1975 13 103 Tijdelijke wijziging van de vermogensbelasting in het kader van het belastingplan 1975 Nr. 5 Memorie van antwooord Ontvangen 12 november 1974

Nadere informatie

2016D30138 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

2016D30138 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG 2016D30138 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG De vaste commissie voor Financiën heeft op 13 juli 2016 een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Financiën over zijn

Nadere informatie

No.W /III 's-gravenhage, 8 april 2008

No.W /III 's-gravenhage, 8 april 2008 ................................................................................... No.W12.08.0065/III 's-gravenhage, 8 april 2008 Bij Kabinetsmissive van 22 februari 2008, no.08.000558, heeft Uwe Majesteit,

Nadere informatie

Knelpunt pensioen in eigen beheer: waardering pensioenverplichting

Knelpunt pensioen in eigen beheer: waardering pensioenverplichting Voorstel voor een eenvoudiger pensioen in eigen beheer Inleiding Het Register Belastingadviseurs (hierna: het RB) heeft met belangstelling kennisgenomen van de brief van de staatssecretaris van Financiën

Nadere informatie

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2003 164 Besluit van 8 april 2003, houdende wijziging van het koninklijk besluit van 9 augustus 1948 tot uitvoering van artikel 12 van de Wet buitengewoon

Nadere informatie

Onderwerp: Vaststelling van de Verordening Toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2009.

Onderwerp: Vaststelling van de Verordening Toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2009. Gemeente Boxmeer Onderwerp: Vaststelling van de Verordening Toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2009. Nummer: 7a. De Raad van de gemeente Boxmeer; gezien het advies van de Adviescommissie sociale

Nadere informatie

33 672 Invoering van pensioen- en lijfrente-excedentregelingen (Wet pensioenaanvullingsregelingen) Nadere Memorie van Antwoord.

33 672 Invoering van pensioen- en lijfrente-excedentregelingen (Wet pensioenaanvullingsregelingen) Nadere Memorie van Antwoord. 33 672 Invoering van pensioen- en lijfrente-excedentregelingen (Wet pensioenaanvullingsregelingen) Nadere Memorie van Antwoord Inleiding Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de nadere vragen

Nadere informatie

Dit besluit is per 1 januari 2015 vervangen door het besluit van 23 september 2014, nr. BLKB2014/1702M) Het vervallen besluit is hierna opgenomen.

Dit besluit is per 1 januari 2015 vervangen door het besluit van 23 september 2014, nr. BLKB2014/1702M) Het vervallen besluit is hierna opgenomen. Dit besluit is per 1 januari 2015 vervangen door het besluit van 23 september 2014, nr. BLKB2014/1702M) Het vervallen besluit is hierna opgenomen. STAATSCOURANT Officiële uitgave van het Koninkrijk der

Nadere informatie

REGLEMENT AANVULLEND ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSPENSIOEN VAN STICHTING PENSIOENFONDS IMTECH

REGLEMENT AANVULLEND ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSPENSIOEN VAN STICHTING PENSIOENFONDS IMTECH REGLEMENT AANVULLEND ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSPENSIOEN VAN STICHTING PENSIOENFONDS IMTECH Inhoudsopgave Artikel Titel 1. Algemene bepalingen 1 2. Deelnemers 1 3. Jaarsalaris 2 4. Arbeidsongeschiktheidspensioengrondslag

Nadere informatie

Belastingplan 2016; De highlights voor de dga en vermogend particulier

Belastingplan 2016; De highlights voor de dga en vermogend particulier 15 september 2015 Belastingplan 2016; De highlights voor de dga en vermogend particulier Op 15 september 2015 is het Belastingplan 2016 aangeboden aan de Tweede Kamer. De voor dga en particuliere vermogensbezitter

Nadere informatie

Beantwoording Kamervragen over de pensioenmaximering op 100.000 en de verlaging van de opbouw

Beantwoording Kamervragen over de pensioenmaximering op 100.000 en de verlaging van de opbouw Beantwoording Kamervragen over de pensioenmaximering op 100.000 en de verlaging van de opbouw Het Tweede Kamerlid Omtzigt (CDA) heeft aan de staatssecretarissen Wiebes (Financiën) en Klijnsma (SZW) een

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1995 1996 24 632 Wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (de maatstaf voor de duur van het recht op uitkering en enige andere onderwerpen)

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 1985-1986 18813 Wijzigingen van bepalingen in de Algemene Bijstandswet die betrekking hebben op het verhaal van kosten van bijstand Nr. 16 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS

Nadere informatie

Nieuwe richtlijn kinderalimentatie

Nieuwe richtlijn kinderalimentatie Nieuwe richtlijn kinderalimentatie maart 2013 mr T.G. Gijtenbeek De auteur heeft grote zorgvuldigheid betracht in het weergeven van delen uit het geldende recht. Evenwel noch de auteur noch Boers Advocaten

Nadere informatie

Vijf jaar Wet IB 2001; Kapitaalverzekeringen. Herman M. Kappelle. 1. Wat wilde de wetgever bereiken?

Vijf jaar Wet IB 2001; Kapitaalverzekeringen. Herman M. Kappelle. 1. Wat wilde de wetgever bereiken? Vijf jaar Wet IB 2001; Kapitaalverzekeringen Herman M. Kappelle 1. Wat wilde de wetgever bereiken? Terzake van de wijzigingen van het fiscale regime van de kapitaalverzekeringen in de Wet IB 2001, had

Nadere informatie

de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Directie Algemene Fiscale Politiek De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA 'S GRAVENHAGE Datum Uw brief (Kenmerk) Ons kenmerk 8 april 2008 AFP 2008-266 Onderwerp Kamervragen

Nadere informatie

Bronlandheffing op pensioenen in belastingverdragen: enkele details - Deel II

Bronlandheffing op pensioenen in belastingverdragen: enkele details - Deel II Bronlandheffing op pensioenen in belastingverdragen: enkele details - Deel II Uit secundaire regelgeving zijn nadere details af te leiden over bijzondere situaties waarin Nederland geacht wordt pensioenen

Nadere informatie

Rapport. Datum: 16 maart 1998 Rapportnummer: 1998/061

Rapport. Datum: 16 maart 1998 Rapportnummer: 1998/061 Rapport Datum: 16 maart 1998 Rapportnummer: 1998/061 2 Klacht Op 17 oktober 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer L. te De Lier, met een klacht over een gedraging van de Belastingdienst/Directie

Nadere informatie

2014Z21984. Antwoord 1

2014Z21984. Antwoord 1 2014Z21984 Vragen van het lid Omtzigt (CDA) aan de staatssecretarissen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Financiën over de pensioenmaximering op 100.000 en de verlaging van de opbouw, die bij

Nadere informatie

Aftrek vrijwillige pensioenpremie zelfstandige ondernemer

Aftrek vrijwillige pensioenpremie zelfstandige ondernemer Aftrek vrijwillige pensioenpremie zelfstandige ondernemer Inleiding Dit memo bevat de argumenten voor de fiscale aftrek van de premie betreffende het vrijwillige gedeelte van een beroepspensioenregeling

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1986-1987 Herziening van het stelsel van sociale zekerheid BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID Aan de Voorzitter van de Tweede

Nadere informatie

een goedkeuring voor pensioenregelingen met een toezegging van partner en wezenpensioen voor werknemers geboren voor 1950;

een goedkeuring voor pensioenregelingen met een toezegging van partner en wezenpensioen voor werknemers geboren voor 1950; Belastingdienst/Directie Vaktechniek Belastingen Besluit van 23 juni 2014, nr. BLKB2014/0351M De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten Dit besluit is een herziening van het besluit

Nadere informatie

Toeslagverlening Uitgave mei 2015

Toeslagverlening Uitgave mei 2015 Toeslagverlening Uitgave mei 2015 Disclaimer De in deze brochure verstrekte informatie van Stichting Pensioenfonds Sabic, gevestigd te Sittard (het pensioenfonds ) is van algemene aard, uitsluitend indicatief

Nadere informatie

Centrum voor Proces- en Productontwikkeling. de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA Den Haag

Centrum voor Proces- en Productontwikkeling. de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA Den Haag Centrum voor Proces- en Productontwikkeling de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA Den Haag Datum Uw brief (Kenmerk) Ons kenmerk 26-01-2007 BCPP 2006-02914 Onderwerp

Nadere informatie

UITVOERINGSREGLEMENT VOORTZETTING PENSIOENOPBOUW BIJ WERKLOOSHEID 1999 DE STICHTING FINANCIERING VOORTZETTING PENSIOENVERZEKERING

UITVOERINGSREGLEMENT VOORTZETTING PENSIOENOPBOUW BIJ WERKLOOSHEID 1999 DE STICHTING FINANCIERING VOORTZETTING PENSIOENVERZEKERING Op grond van het Bijdragereglement 1999 van de Stichting FVP kunnen werkloze werknemers of hun nabestaanden onder voorwaarden aanspraak maken op een bijdrage voor de voortzetting van de pensioenopbouw

Nadere informatie

Invorderingswet. Revisierente. Aansprakelijkheid verzekeraars

Invorderingswet. Revisierente. Aansprakelijkheid verzekeraars Invorderingswet. Revisierente. Aansprakelijkheid verzekeraars Besluit 31-03-2006 nr CPP06-507 Invorderingswet 1990. Aansprakelijkheid verzekeraars in verband met een inkomensvoorziening, een arbeids- of

Nadere informatie

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 13 januari 2011;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 13 januari 2011; De raad van de gemeente Schiermonnikoog; overwegende, dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van bijstandsgerechtigden jonger dan 65 jaar bij verordening

Nadere informatie

Beleidsregels Middelentoets voor pensioenvermogens in de 3 de pijler

Beleidsregels Middelentoets voor pensioenvermogens in de 3 de pijler Beleidsregels Middelentoets voor pensioenvermogens in de 3 de pijler Inhoudsopgave Hoofdstuk I Algemeen 2 Hoofdstuk II Pensioenvermogen 2 Hoofdstuk III Slotbepalingen 3 Toelichting 4 I-SZ/2015/2582: Beleidsregels

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2012 2013 33 403 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2013) Nr. 12 TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING Ontvangen

Nadere informatie

Beleidsregels activeringspremies gemeente Best. Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen. Artikel 1 Begripsbepalingen

Beleidsregels activeringspremies gemeente Best. Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen. Artikel 1 Begripsbepalingen Beleidsregels activeringspremies gemeente Best Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen Artikel 1 Begripsbepalingen 1. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt, hebben dezelfde betekenis als in

Nadere informatie

Het voorstel van rijkswet wordt als volgt gewijzigd: a. In onderdeel b, aanhef, wordt de komma aan het slot vervangen door een dubbele punt.

Het voorstel van rijkswet wordt als volgt gewijzigd: a. In onderdeel b, aanhef, wordt de komma aan het slot vervangen door een dubbele punt. 33 955 Regeling voor Nederland en Curaçao tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en een woonplaatsfictie

Nadere informatie

No.W03.12.0197/II 's-gravenhage, 16 juli 2012

No.W03.12.0197/II 's-gravenhage, 16 juli 2012 ... No.W03.12.0197/II 's-gravenhage, 16 juli 2012 Bij Kabinetsmissive van 18 juni 2012, no.12.001344, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Veiligheid en Justitie, bij de Afdeling advisering

Nadere informatie

STICHTING PENSIOENFONDS VAN DE METALEKTRO AANVULLEND REGLEMENT. Pensioenopbouw boven de Salarisgrens (hoog) voor het personeel van <naam onderneming>

STICHTING PENSIOENFONDS VAN DE METALEKTRO AANVULLEND REGLEMENT. Pensioenopbouw boven de Salarisgrens (hoog) voor het personeel van <naam onderneming> STICHTING PENSIOENFONDS VAN DE METALEKTRO AANVULLEND REGLEMENT Pensioenopbouw boven de Salarisgrens (hoog) voor het personeel van gevestigd te Legenda Blauw = invullen

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2013 2014 33 615 Goedkeuring van het op 12 april 2012 te Berlijn tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2010 2011 32 505 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2011) Nr. 7 NOTA VAN WIJZIGING Ontvangen 26 oktober

Nadere informatie

Berekening inkomsten naar Duitse fiscale maatstaven

Berekening inkomsten naar Duitse fiscale maatstaven Inkomstenbelasting. Loonbelasting. Onbeperkte belastingplicht in Duitsland. Gebruik formulier Bescheinigung EU/EWR. Directoraat-generaal Belastingdienst, Cluster Fiscaliteit Mededeling van 1 december 2015,

Nadere informatie

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2002 101 Besluit van 5 februari 2002 tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 2b, vijfde lid, 2c, tweede

Nadere informatie

REGLEMENT ANW-PENSIOEN PENSIOENFONDS RECREATIE

REGLEMENT ANW-PENSIOEN PENSIOENFONDS RECREATIE REGLEMENT ANW-PENSIOEN PENSIOENFONDS RECREATIE 1 januari 2017 Inhoud ARTIKEL 1 Vrijwillige individuele Anw-pensioenregeling... 3 ARTIKEL 2 Inleidende bepalingen... 3 ARTIKEL 3 Aanvang en einde van de dekking...

Nadere informatie

REGLEMENT WAO-HIATENPENSIOEN STICHTING PENSIOENFONDS ALLIANCE

REGLEMENT WAO-HIATENPENSIOEN STICHTING PENSIOENFONDS ALLIANCE REGLEMENT WAO-HIATENPENSIOEN STICHTING PENSIOENFONDS ALLIANCE 1 INHOUDSOPGAVE BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN...3 Artikel 1. DEELNEMERS...4 Artikel 2. AANSPRAKEN...4 Artikel 3. AANVRAAG EN TOEKENNING WAO-HIATEN-PENSIOEN...4

Nadere informatie

Onderwerp: Vaststelling van de Verordening Toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2011.

Onderwerp: Vaststelling van de Verordening Toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2011. Gemeente Boxmeer Onderwerp: Vaststelling van de Verordening Toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2011. Nummer: 6g. De Raad van de gemeente Boxmeer; gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders

Nadere informatie

de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder.

de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder. Uitspraak RECHTBANK DEN HAAG Team belastingrecht zaaknummer: SGR 13/6388 proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2013 in de zaak tussen [X], wonende te [Z],

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2006 2007 31 127 Wijziging van de Wet werk en bijstand in verband met aanpassing van de groep met recht op bijstand bij langer verblijf buiten Nederland

Nadere informatie

TOELICHTEND INFORMATIEMEMORANDUM. met betrekking tot de vergadering van participanten van Sustainable Values Fund

TOELICHTEND INFORMATIEMEMORANDUM. met betrekking tot de vergadering van participanten van Sustainable Values Fund TOELICHTEND INFORMATIEMEMORANDUM met betrekking tot de vergadering van participanten van Sustainable Values Fund te houden op 18 juli 2014, om 11:00 uur Herengracht 537, 1017 BV Amsterdam 2 juli 2014 I

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1984-1985 18 867 Wijziging van de Tijdelijke Wet Arbeidsvoorwaarden collectieve sector MEMORIE VAN TOELICHTING 1. Karakter van de wijziging De voorziening

Nadere informatie

Het hoe en waarom van de belastingheffing

Het hoe en waarom van de belastingheffing Hoofdstuk 1 Het hoe en waarom van de belastingheffing 1.1 Onderscheid in belastingen De sociale, economische maar ook de juridische gevolgen van de belastingheffing verschillen naar gelang het type belasting.

Nadere informatie

Uit de toelichting op het aangenomen amendement blijkt dat met woonkosten, naast huur, ook gedoeld wordt op kosten eigen woning.

Uit de toelichting op het aangenomen amendement blijkt dat met woonkosten, naast huur, ook gedoeld wordt op kosten eigen woning. Parlementaire geschiedenis Verhoging beslagvrije voet met woonkosten (art. 475d lid 5 onder b Rv) Belangrijke passages 1 Van 1 april 1991 tot 1 januari 1996 1 Van 1 januari 1996 tot 29 juni 1996 6 Van

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1999 2000 26 711 Wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enige andere wetten (recht van keuze voor ouderdomspensioen in plaats van nabestaandenpensioen

Nadere informatie

Datum 9 september 2016 Betreft Beantwoording Kamervragen van het lid Bashir over de regeling van de belastingrente

Datum 9 september 2016 Betreft Beantwoording Kamervragen van het lid Bashir over de regeling van de belastingrente > Retouradres Postbus 20201 2500 EE Den Haag Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA Den Haag Korte Voorhout 7 2511 CW Den Haag Postbus 20201 2500 EE Den Haag www.rijksoverheid.nl

Nadere informatie

Notitie. Aan de Griffier van de Vaste Commissie van Financiën van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Betreft: Bos en Lommerplein

Notitie. Aan de Griffier van de Vaste Commissie van Financiën van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Betreft: Bos en Lommerplein Notitie Aan de Griffier van de Vaste Commissie van Financiën van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Mr. R.W. Polak parlementair advocaat Mr. D.A. Hofland advocaat / belastingadviseur Mr R.J. Bondrager

Nadere informatie

Aan de Hoge Raad der Nederlanden Postbus EH Den Haag. Datum Betreft: Conclusie van de Advocaat-Generaal. Edelhoogachtbaar College,

Aan de Hoge Raad der Nederlanden Postbus EH Den Haag. Datum Betreft: Conclusie van de Advocaat-Generaal. Edelhoogachtbaar College, Aan de Hoge Raad der Nederlanden Postbus 20303 2500 EH Den Haag Datum Betreft: Conclusie van de Advocaat-Generaal Ons kenmerk DGB 2016-568 Edelhoogachtbaar College, Uw brief (kenmerk) 14/05020 Naar aanleiding

Nadere informatie

Uit de verstrekte gegevens blijkt dat de compensatieregelingen leiden tot de volgende tegemoetkomingen:

Uit de verstrekte gegevens blijkt dat de compensatieregelingen leiden tot de volgende tegemoetkomingen: Directoraat-Generaal Belastingdienst/ Brieven en beleidsbesluiten Besluit van 22 januari 2010, nr. DGB 2010/415 M, Staatscourant 2010, 1372 De staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.

Nadere informatie

R E G L E M E N T voor P R E - P E N S I O E N. van Stichting Sportfondsen Pensioenfonds te Amsterdam

R E G L E M E N T voor P R E - P E N S I O E N. van Stichting Sportfondsen Pensioenfonds te Amsterdam R E G L E M E N T voor P R E - P E N S I O E N van Stichting Sportfondsen Pensioenfonds te Amsterdam INHOUD Inleidende bepalingen Artikel 1. Aanvullende pensioenregeling 1 Artikel 2. Deelnemerschap 1 Artikel

Nadere informatie

Overzicht van voor- en nadelen van pensioenopbouw in eigen beheer

Overzicht van voor- en nadelen van pensioenopbouw in eigen beheer Pagina 1/6 Overzicht van voor- en nadelen van pensioenopbouw in eigen beheer Momenteel bouwt u pensioen op bij uw eigen vennootschap. Dit betekent dat de vennootschap recht heeft op premieaftrek voor uw

Nadere informatie

AFKONDIGINGSBLAD VAN SINT MAARTEN

AFKONDIGINGSBLAD VAN SINT MAARTEN AFKONDIGINGSBLAD VAN SINT MAARTEN Jaargang 2016 No. 43 Landsbesluit, houdende algemene maatregelen, van 4 augustus 2016 tot wijziging van de dagloongrenzen voor 2015, genoemd in de Landsverordening ongevallen

Nadere informatie

afspraken die in het Najaarsoverleg 2008 zijn gemaakt. Volstaan wordt dan ook met hiernaar te verwijzen.

afspraken die in het Najaarsoverleg 2008 zijn gemaakt. Volstaan wordt dan ook met hiernaar te verwijzen. Reactie op de brief van de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) inzake het wetsvoorstel tot wijziging van Boek 7, titel 10, van het Burgerlijk Wetboek in verband met het limiteren van de hoogte van de

Nadere informatie

Aanvullend pensioenreglement "Excedent middelloon "

Aanvullend pensioenreglement Excedent middelloon Aanvullend pensioenreglement "Excedent middelloon " STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR HET BEROEPSVERVOER OVER DE WEG voor de werknemers geboren op of na 1 januari 1950 ORSIMA April 2018 1 Voorwoord

Nadere informatie

PENSIOENREGLEMENT V OVERGANGSREGELING VOOR DEELNEMERS GEBOREN OP OF NA 1 JANUARI 1950

PENSIOENREGLEMENT V OVERGANGSREGELING VOOR DEELNEMERS GEBOREN OP OF NA 1 JANUARI 1950 PENSIOENREGLEMENT V OVERGANGSREGELING VOOR DEELNEMERS GEBOREN OP OF NA 1 JANUARI 1950 STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR HET BEROEPSVERVOER OVER DE WEG GELDEND VANAF 1 JANUARI 2006 April 2015 OVERGANGSREGELING

Nadere informatie

ECGF/U201200226 Lbr. 12/037

ECGF/U201200226 Lbr. 12/037 Brief aan de leden T.a.v. het college en de raad informatiecentrum tel. (070) 373 8393 betreft Ontwikkelingen kwijtschelding gemeentelijke belastingen uw kenmerk ons kenmerk ECGF/U201200226 Lbr. 12/037

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal 1 Vergaderjaar 2010 2011 32 421 Wijziging van verschillende wetten in verband met harmonisatie en vereenvoudiging van deze wetten ten behoeve van de uitvoering van die

Nadere informatie

,15% 27,65% 40,80% ,80% 40,80% % 52% ,15% 9,75% 22,90% 6.

,15% 27,65% 40,80% ,80% 40,80% % 52% ,15% 9,75% 22,90% 6. Inleiding Onderstaand treft een overzicht van de belangrijkste tarieven of drempels voor het jaar 2017 en, daar waar nodig 2016. Het overzicht biedt overigens geen volledige weergave van alle voorgestelde

Nadere informatie

ECLI:NL:RBARN:2008:BF9690

ECLI:NL:RBARN:2008:BF9690 ECLI:NL:RBARN:2008:BF9690 Instantie Rechtbank Arnhem Datum uitspraak 26-09-2008 Datum publicatie 16-10-2008 Zaaknummer AWB 08/537 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Belastingrecht Eerste

Nadere informatie

Toeslag- verlening Uitgave mei 2015

Toeslag- verlening Uitgave mei 2015 Toeslagverlening Uitgave mei 2015 Disclaimer De in deze brochure verstrekte informatie van Stichting Pensioenfonds DSM Nederland, gevestigd te Heerlen (het pensioenfonds ) is van algemene aard, uitsluitend

Nadere informatie

REGLEMENT AANVULLINGSREGELINGEN PER 1 JANUARI 2006 STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR DE HANDEL IN BOUWMATERIALEN

REGLEMENT AANVULLINGSREGELINGEN PER 1 JANUARI 2006 STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR DE HANDEL IN BOUWMATERIALEN REGLEMENT AANVULLINGSREGELINGEN PER 1 JANUARI 2006 STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR DE HANDEL IN BOUWMATERIALEN Februari 2011 HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN Artikel 1.1 Inleidende bepalingen 1.

Nadere informatie

Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bitumineuze- en Kunststof Dakbedekkingsbedrijven

Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bitumineuze- en Kunststof Dakbedekkingsbedrijven 6b Bitumineuze- en Kunststof Dakbedekkingsbedrijven (Bpf-Bikudak) 65 P e n s i o e n r e g e l i n g u t a - w e r k n e m e r s Jaarboek Pensioen- en bedrijfstakeigen regelingen in de sector bouwnijverheid

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2005 2006 30 330 Wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964 en van enige andere wetten (Wet aanvullend overgangsrecht fiscale behandeling pensioen) Nr.

Nadere informatie

Fiscaal memorandum voor participaties in Terra Vitalis met betrekking tot het belastingjaar 2009

Fiscaal memorandum voor participaties in Terra Vitalis met betrekking tot het belastingjaar 2009 Fiscaal memorandum voor participaties in Terra Vitalis met betrekking tot het belastingjaar 2009 Inleiding Participeren in het beleggingsobject Terra Vitalis kan gevolgen hebben voor uw belastingpositie

Nadere informatie

Fiscaal memorandum voor participaties in Terra Vitalis met betrekking tot het belastingjaar 2010

Fiscaal memorandum voor participaties in Terra Vitalis met betrekking tot het belastingjaar 2010 Fiscaal memorandum voor participaties in Terra Vitalis met betrekking tot het belastingjaar 2010 Inleiding Participeren in het beleggingsobject Terra Vitalis kan gevolgen hebben voor uw belastingpositie

Nadere informatie

EXTRA NIEUWSBRIEF APRIL 2017

EXTRA NIEUWSBRIEF APRIL 2017 EXTRA NIEUWSBRIEF APRIL 2017 Voor u ligt een extra nieuwsbrief welke geheel gewijd is aan de nieuwe pensioenregels voor DGA S in ondernemingen. Een nieuwe regel welke grote vormen gaat aannemen voor aandeelhouders

Nadere informatie

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Wijziging van de Wet werk en bijstand in verband met aanpassing van de groep met recht op bijstand bij langer verblijf buiten Nederland Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Nadere informatie

Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:RBZWB:2017:1464

Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:RBZWB:2017:1464 ECLI:NL:HR:2017:1324 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 14-07-2017 Datum publicatie 14-07-2017 Zaaknummer 17/01256 Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:417

Nadere informatie

PENSIOENREGLEMENT II STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR DE MEUBELINDUSTRIE EN MEUBILERINGSBEDRIJVEN. Juni 2015

PENSIOENREGLEMENT II STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR DE MEUBELINDUSTRIE EN MEUBILERINGSBEDRIJVEN. Juni 2015 PENSIOENREGLEMENT II STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR DE MEUBELINDUSTRIE EN MEUBILERINGSBEDRIJVEN Juni 2015 ARTIKEL 1 Begripsbepalingen De definities en de begripsomschrijvingen zoals vermeld in

Nadere informatie

Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet Maastricht-Heuvelland 2015

Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet Maastricht-Heuvelland 2015 DE RAAD VAN DE GEMEENTE VALKENBURG AAN DE GEUL, Gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 4 november 2014; Gelet op artikel 36 van de Participatiewet; Gezien het advies van

Nadere informatie

Nieuwsbrief Fiscaal Juridisch Adviesbureau Informatiebulletin over de eigen woning en inkomensvoorzieningen

Nieuwsbrief Fiscaal Juridisch Adviesbureau Informatiebulletin over de eigen woning en inkomensvoorzieningen Nieuwsbrief Fiscaal Juridisch Adviesbureau Informatiebulletin over de eigen woning en inkomensvoorzieningen Nummer 145a Prinsjesdag 2015 Inhoud Prinsjesdag 2015 Inleiding 1 Belastingplan 2016 Aanpassing

Nadere informatie

Beleidsregels Wegingsfactoren Kosten Rechtsbijstand in de bezwaarfase Werk en Inkomen

Beleidsregels Wegingsfactoren Kosten Rechtsbijstand in de bezwaarfase Werk en Inkomen Beleidsregels Wegingsfactoren Kosten Rechtsbijstand in de bezwaarfase Werk en Inkomen Art. 1. begripsbepalingen 1. In deze beleidsregel wordt verstaan onder: a. verzoeker: degene die aan de gemeente heeft

Nadere informatie

Toelichting Verordening toeslagen en verlagingen WWB Asten 2010

Toelichting Verordening toeslagen en verlagingen WWB Asten 2010 Toelichting Verordening toeslagen en verlagingen WWB Asten 2010 Algemeen 1. Inleiding Op grond van artikel 8, eerste lid, onderdeel c van de Wet werk en bijstand (WWB) dient de gemeenteraad een verordening

Nadere informatie

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van,

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van, Besluit van houdende wijziging van het Bijdragebesluit zorg en het Besluit maatschappelijke ondersteuning in verband met verzachting van de vermogensinkomensbijtelling voor de eigen bijdrage AWBZ en Wmo

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1985-1986 16 972 Wijziging van de Wegenverkeerswet (Verlenging geldigheidsduur rijbewijzen) NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET EINDVERSLAG Ontvangen 29 oktober

Nadere informatie

Fiscale gevolgen collectieve compensatieregelingen voor beleggingsverzekeringen

Fiscale gevolgen collectieve compensatieregelingen voor beleggingsverzekeringen DD-NR Regelingen en voorzieningen CODE 3.2.1.6 Fiscale gevolgen collectieve compensatieregelingen voor beleggingsverzekeringen tekst bronnen Besluit van de staatssecretaris van Financiën d.d. 6.7.2009

Nadere informatie