Tweede Kamer der Staten-Generaal

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Tweede Kamer der Staten-Generaal"

Transcriptie

1 Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Zitting Wijziging van de vermogensbelasting Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 21 mei 1980 Inhoudsopgave Blz. 1. Inleiding 2 2. Oudedagsvrijstelling 6 3. Interingsvrijstelling Ondernemingsvrijstelling Eigen woning Basisvrijstelling Kinderaftrek Invaliditeits-en bejaardenaftrek Goodwill Periodieke uitkeringen Latente belastingschulden Prijsindexatie Emancipatoire aspecten Tarief 34 80%-regeling Diverse onderwerpen 41 a. Kunst en antiek 41 b. Landgoederen en bosgrond 42 c. Landbouwgrond 43 d. Lichamelijke roerende zaken 44 e. Gebroken boekjaar en veldinventaris 44 f. Blote eigendom en vruchtgebruik 45 g. Nog niet ingeoogste vruchten 45 h. Winstrechten 45 i. Aandelen in een BV of NV 45 j. Vermogen van lichamen 46 k. Patent-en octrooirecht 46 I. Controle Budgettaire gevolgen Vermogenswinstbelasting Samenhang tussen de belastingen in de vermogenssfeer 58 Tweede Kamer, zitting , 15905, nr. 6 1

2 1. Inleiding Het verheugt ons dat de leden van de fracties van P.v.d.A. en P.P.R. hun instemming kunnen betuigen met het feit dat thans voorstellen zijn gedaan omde Wet op de vermogensbelasting 1964 te wijzigen. Met de ledenvan de P.v.d.A.-fractie hopen ook wij dat de nieuwe regeling voor de vermogensbelasting - èn die voor het successierecht, zo willen wij hieraan toevoegen - met ingang van 1 januari 1981 in werking zal kunnen treden. Wij vertrouwen erop dat dit mogelijk zal blijken, zij het met enige inspanning, zowel van onze kant als van de zijde van de Staten-Generaal. De leden van de P.v.d.A.-fractie brengen in herinnering dat de voorstellen die neergelegd zijn in het onderhavige wetsvoorstel voortvloeien uit een op het departement uitgevoerde studie. Deze leden betreuren het dat deze studie niet is gepubliceerd en vragen of het studieverslag nog aanvullende informatie bevat ten opzichte van datgene dat in de memorie van toelichting is vermeld. Mocht dit het geval zijn, dan stellen deze leden publikatie van de studieresultaten alsnog op prijs. Wij merken hierover op dat zulke studies in het algemeen altijd worden verricht voordat tot het concipiëren van een wetsontwerp wordt overgegaan. Publikatie van interne ambtelijke studies is niet gebruikelijk en wij menen dat er geen reden is om thans een uitzondering op deze regel te maken, te meer daar het studieverslag niet de aanvullende informatie bevat waarop deze leden doelen. De leden, behorende tot de P.v.d.A.-fractie, wijzen erop dat er reeds sprake was van een studie naar de belastingheffing in de vermogenssfeer in de op 9 mei 1975 door het vorige kabinet uitgebrachte Interimnota inkomensbeleid. Daarbij werd (op blz. 65) uitgesproken, dat het vanzelf sprak dat bij de beleidsvorming op dit terrein het aspect van de verdeling van vermogens bijzondere aandacht zou krijgen. De aan het woord zijnde leden moesten echter constateren dat de memorie van toelichting op het wetsontwerp niet duidelijk maakt dat die bijzondere aandacht daaraan inderdaad is besteed. De constatering van de leden van de P.v.d.A.-fractie is juist. Het onderhavige wetsontwerp is echter niet bedoeld als een vervolg op de Interimnota inkomensbeleid. In het onderdeel «Inleiding» van de memorie van toelichting. wordt vermeld, dat het wetsontwerp tot wijziging van de vermogensbelasting erop is gericht om knelpunten, die zich sedert de inwerkingtreding van deze wet op 1 januari 1965 bij de toepassing ervan hebben voorgedaan, tot een oplossing te brengen. In dit kader ligt het niet voor de hand beschouwingen over een wenselijk te achten vermogensverdeling op te nemen, nog afgezien van de vraag of het instrument van de vermogensbelasting geschikt is om vermogen te herverdelen. De leden van de P.v.d.A.-fractie willen graag weten welke de laatst beschikbare cijfers zijn over de vermogensverdeling en welk oordeel de Regering verbindt aan de ontwikkeling van de vermogensverdeling. In antwoord op de eerste helft van de vraag van deze leden merken wij op dat de laatst beschikbare cijfers over de vermogensbelasting te vinden zijn in de statistiek Inkomensverdeling 1973 en vermogensverdeling Naar aanleiding van de vraag van deze leden welk oordeel de Regering verbindt aan de ontwikkeling van de vermogensverdeling, willen we het volgende opmerken. Zoals in het bovenstaande reeds bleek is er weinig recent materiaal over de vermogensverdeling. Verder bestaat er geen inzicht in de ontwikkeling van de diverse bestanddelen van het vermogen; de aard van het vermogen moet naar ons oordeel de belastingheffing beïnvloeden. Het huidige wetsontwerp is erop gericht om knelpunten in de vermogensbelasting weg te nemen, met dien verstande dat wij bij de belastingheffing rekening willen houden met de bestedingsvrijheid. Bij het ontwerpen van deze nieuwe voorstellen is de vermogensverdeling niet aan de orde geweest. De aan het woord zijnde leden kregen bij vergelijking tussen de CBS-statistiek Inkomensverdeling 1970 en Vermogensverdeling 1971 en lnkomensverdeling 1973 en Vermogensverdeling 1974 de indruk dat de belastingdruk Tweede Kamer, zitting ,15905, nr. 6 2

3 op vermogens in de tussenliggende jaren was afgenomen. Is die indruk juist, zo vroegen deze leden, en kan er een beeld worden gegeven van de ontwikkeling in latere jaren? Uit de genoemde statistiek kan worden afgeleid dat in 1971 de VB-druk 4,23%o wasen in ,47%o. Rekening houdend met het feit dat het tarief van de vermogensbelasting in %o en in %o bedroeg, kan slechts worden geconcludeerd dat de druk nauwelijks is achtergebleven. Dit enigszins achterblijven is waarschijnlijk veroorzaakt door een verhoging van de belastingvrije sommen in het jaar Wat betreft de ontwikkeling van de belastingdruk in de volgende jaren wordt onderstaand het volgende overzicht gegeven. De gegevens zijn afgeleid uit interne statistieken: Feitelijk tarief vermogensbelasting ,53 /oo ,55 /oo ,74 / ,79 /oo Bij deze tabel moet het volgende worden opgemerkt. In 1975 is de ondernemingsvrijstelling van maximaal ingevoerd, terwijl deze vrijstelling voor 1976 is verruimd met tot maximaal Bij de verwerking heeft dit in de interne statistiek ertoe geleid dat van de vermogens die in de vermogensbelasting zijn betrokken, de vrijgestelde ondernemingsvermogens zijn afgetrokken. Dit heeft tot gevolg dat de drukverzwaring die in 1976 optreedt ten dele van statistische aard is. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen of er een beeld kon worden gegeven van het aantal vermogensbezitters dat in de belastingadministratie is opgenomen en waarvan het vermogen belast wordt dan wel onbelast blijft, en wel sinds In antwoord op deze vraag wordt het volgende overzicht gegeven. Vermogensbelasting' Jaar Belaste posten Onbelaste posten Voor de jaren 1972 en 1973 zijn deze gegevens niet beschikbaar, de cijfers voor de jaren 1970 en 1971 zijn afgeleid uit de CBS-publikatie Inkomensverdeling 1970 en Vermogensverdeling Op de ontwikkeling van het aantal belaste en onbelaste posten zoals deze in bovenstaande tabel naar voren komt, is mede van invloed geweest dat met ingang van 1 januari 1973 de belastingvrije sommen met ca. 7% verhoogd zijn en bovendien - afgezien van een geringe verhoging van de kinderaftrek en de bejaarden-c.q. invaliditeitsaftrek-in 1975 een ondernemingsvrijstelling van maximaal f is ingevoerd. Deze vrijstelling is in 1976 verruimd met f Met name deze ondernemingsvrijstelling heeft tot gevolg gehad dat het aantal onbelaste posten relatief sterk is toegenomen. Tweede Kamer, zitting , 15905, nr. 6 3

4 De leden van de P.v.d.A.-fractie stemmen in met de in de memorie van toelichting uitgesproken opvatting dat vermogen een zelfstandige factor van draagkracht vormt. Deze leden vragen echter een nadere uiteenzetting over de door mr. D. E. Witteveen in het Weekblad voor Fiscaal Recht, nr. 5440, blz. 157 e.v., geleverde - en, naar deze leden menen, terecht geleverde - kritiek op het uitgangspunt dat ten grondslag ligt aan het wetsontwerp dat deze draagkracht zich manifesteert in het feit dat vermogen in zijn algemeenheid moet worden gezien als een bestedingsreserve. Deze leden zijn van oordeel dat nader gemotiveerd dient te worden waarom, in de opvatting van deze leden, wordt afgeweken van de tot nog toe gehanteerde principiële benadering zodat voortaan voor de heffing van de vermogensbelasting gewicht wordt toegekend aan de mate van bezwaarlijkheid van afstoting van bepaalde vermogensbestanddelen. Wij merken hierover, mede naar aanleiding van vragen met betrekking tot de rechtsgrond van de vermogensbelasting van de zijde van de leden van de S.G.P.-fractie, het volgende op. De tot nog toe aan de vermogensbelasting ten grondslag liggende rechtsgrond had twee aspecten. In de eerste plaats kon voor een vermogensbezitter zijn bezit als een bestedingsreserve worden aangemerkt. In de tweede plaats werd vermogen geacht gefundeerd inkomen op te leveren. Beide aspecten vormden een zelfstandig element van draagkracht. Beide aspecten worden ook thans nog in de memorie van toelichting naar voren gebracht, waarbij er echter op gewezen wordt dat het aspect van het gefundeerde inkomen in betekenis is afgenomen. Met betrekking tot het aspect van de bestedingsreserve werd op blzz. 1 en 2 van de memorie van antwoord bij het ontwerp van de Wet op de vermogensbelasting 1964 betoogd dat een nauwkeurige kwantitatieve en functionele benadering van de betekenis van de bestedingsreserve, zoal niet mogelijk, dan toch zeer bezwaarlijk moest worden geacht. Thans doen wij echter een poging min of meer nauwkeurig zulk een kwantitatieve en functionele benadering wel aan te brengen, waarbij wij trachten de nadelen (bij voorbeeld: ingewikkeldheid) zoveel mogelijk binnen de perken te houden. In feite is er dus geen sprake van een, wat het aspect van de bestedingsreserve betreft, veranderde inhoud van een van de rechtsgronden van de vermogensbelasting, maar wordt deze nader uitgewerkt en geconcretiseerd, waarbij, zoals is uiteengezet in de memorie van toelichting, betekenis toekomt aan zowel de bestedingsvrijheid als de bestedingsbestemming. In dit verband wordt nog verwezen naar een opmerking van prof. L. G. M. Stevens op blz. 194 van zijn proefschrift «Belasting naar draagkracht», nr. 7, in de Serie geschriften van het Fiscaal-economisch instituut van de Erasmus Universiteit Rotterdam, dat voor de bepaling van de draagkracht (van de vermogensbezitter) het onderscheid in wél en niét verteerbaar vermogen van wezenlijke betekenis is. Naar het oordeel van dr. Stevens wordt dit onderscheid in de vermogensbelasting echter te grof getrokken, waardoor de rechtsgelijkheid uit het oog wordt verloren. Naar wij menen wordt echter thans, zoals ook dr. Stevens betoogt, in onze voorstellen met deze verteerbaarheid (of, in de termen van de memorie van toelichting, bestedingsvrijheid en bestedingsbestemming) meer rekening gehouden, waardoor de rechtsgelijkheid toeneemt. Met betrekking tot de bestedingsvrijheid is in de memorie van toelichting aangegeven dat met een beperking van deze bestedingsvrijheid slechts rekening mag worden gehouden, indien en voor zover die beperking naar algemene maatschappelijke opvattingen wordt erkend. Deze maatschappelijk erkende beperking kwam tot nu toe slechts tot uiting bij de waardering van de eigen woning en van landbouwgronden. Daaraan wordt thans een tweetal nieuwe vrijstellingen toegevoegd en de bestaande ondernemersvrijstelling wordt uitgebouwd. Hierbij is uitgangspunt dat daarmede uitdrukking is gegeven aan het maatschappelijk gevoelen omtrent de beperkte besteedbaarheid van vermogensbestanddelen. Naar ons oordeel is er dan ook geen gevaar aanwezig, zoals de leden van de P.v.d.A.-fractie menen, dat vrij snel het aantal arbitraire elementen in de regeling wordt vergroot, met name niet omdat niet de individuele functiewaardering van betekenis is, maar de maat- Tweede Kamer, zitting ,15905, nr. 6 4

5 schappelijke erkenning van de functie van een bepaald vermogensbestanddeel, welke erkenning haar neerslag vindt in de door ons voorgestelde bepalingen. De leden van de P.v.d.A.-fractie stellen dat aan bezwaren van belastingplichtigen tegen de vermogensbelasting nooit de conclusie verbonden mag worden dat de regeling versoepeld moet worden, hoewel, naar hun opvatting, de opgetreden inflatie reden kan zijn de belastingvrije sommen te herzien, ook al behoeft dit niet voor 100% te gebeuren. Wij merken hierover op dat de wetgever rekening dient te houden met het maatschappelijk gevoelen omtrent de billijkheid van een wettelijke regeling, omdat de belastingheffing moet aansluiten bij het rechtsgevoel van de belastingplichtigen. Wij hebben hierin reden gevonden om de nieuwe oudedags- en interingsvrijstelling alsmedeeen uitbouw van de bestaande ondernemingsvrijstelling voortestellen. Met de invoering van specifieke functionele vrijstellingen heeft een herbezinning plaatsgevonden ten aanzien van de algemene basisvrijstelling, hetgeen heeft geleid tot een herijking van de belastingvrije sommen. Wat betreft de opmerking van deze leden met betrekking tot de inflatiecorrectie mogen wij verwijzen naar hetgeen wij daarover verder in deze memorie opmerken. Wij zijn verheugd dat de leden van de C.D.A.-fractie zich erkentelijk tonen voor de indiening van het onderhavige wetsontwerp en meer in het bijzonder voor de voorgestelde invoering van de oudedags- en interingsvrijstelling en de indexatie van de nominale bedragen, alsmede met de uitbouw van de ondernemingsvrijstelling. De teleurstelling van deze leden met betrekking tot enige andere onderdelen van de voorstellen hopen wij in het vervolg van deze memorie te kunnen wegnemen. Voorts hebben wij met genoegen ervan kennis genomen dat de leden van de fractie van V.V.D. en S.G.P. zich in het algemeen wel kunnen vinden in de in het onderhavige wetsontwerp neergelegde voorstellen. De leden van de fractie van de S.G.P. merken op dat zij zich de weerstand tegen de vermogensbelasting goed kunnen voorstellen in zoverre het gaat om belastingheffing over reeds langs belaste weg verkregen vermogen. Zij zien in deze belasting een straf op spaarzin en een aansporing tot het doen van minder nuttige en onnutte bestedingen. Wij merken hierover op dat de door ons gedane voorstellen ertoe leiden dat bepaalde knelpunten in de huidige regeling worden weggenomen, zodat beter dan tot nog toe wordt aangesloten bij het rechtsgevoel van de belastingplichtigen. Overigens nemen wij aan dat ook deze leden niet zullen ontkennen dat vermogen een zelfstandige factor van draagkracht vormt, die belastingheffing over dit vermogen rechtvaardigt. De leden van de P.P.R. zijn teleurgesteld over het feit dat de memorie van toelichting geen beschouwing bevat over de vraag wat een redelijke vermogensverdeling is en welk instrumentarium de Regering in handen heeft of voor ogen heeft om een redelijke vermogensverdeling tot stand te brengen. De leden hadden een dergelijke beschouwing verwacht, mede in het licht van de regeringsverklaring van 16 januari 1978 op dit punt. In deze regeringsverklaring heeft de Regering zich echter beperkt tot de aankondiging, dat wetsvoorstellen zullen worden voorbereid aan de hand van de uitkomsten van de ambtelijke studies. Hierbij werd al aangegeven, dat de vrijstellingen zouden worden bezien tegen de achtergrond van de functie die het vermogen voor de bezitter heeft en dat tevens zou worden voorgesteld belastingvrije sommen te verhogen, rekening houdend met de inflatie. De verregaande maatregelen ten aanzien van de inkomensontwikkeling uit arbeid en de bezuinigingen in de collectieve sector hebben er aanleiding toe gegeven om de druk van de belastingen in de vermogenssfeer geen verlichting te doen ondergaan. Evenwel was er ook geen aanleiding deze druk Tweede Kamer, zitting , 15905, nr. 6 5

6 te verzwaren tegen de achtergrond van het streven naar een stabilisatie van de collectieve lastendruk (i.c. belastingdruk). Op de vraag van het lid van de fractie van DS'70 wat wij verstaan onder draagkracht in de sfeer van de vermogensbelasting mogen wij verwijzen naar hetgeen wij hierboven op dit punt hebben opgemerkt. De concrete uitwerking van het begrip draagkracht is afhankelijk van de context waarin dit begrip wordt gehanteerd, zodat deze uitwerking kan verschillen zowel binnen het stelsel van de fiscale wetten als binnen het gehele stelsel van wettelijke bepalingen. Dit leidt ertoe dat hetzelfde begrip anders tot uitdrukking kan worden gebracht in bij voorbeeld de vermogensbelasting, de inkomstenbelasting of een retributiestelsel voor de gezinsverzorging, waar het hier aan het woord zijnde lid op doelt. 2. Oudedagsvrijstelling Dat zowel de leden van de P.v.d.A.-fractie als die van de C.D.A.-fractie zich kunnen verenigen met het enerzijds onbelast laten van pensioenrechten en het anderzijds introduceren van een oudedagsvrijstelling, waarin ook de leden van de P.P.R.-fractie zich kunnen vinden, verheugt ons. De vraag van de leden van de fractie van de P.v.d.A. of het mogelijk is dat de vrijstelling voor nog niet ingegane lijfrenten en de vrijstelling voor pensioenrechten kunnen samenlopen beantwoorden wij bevestigend. Naar ons oordeel is deze samenloop echter in de meeste gevallen niet juist, aangezien de functie van oudedagsvoorziening - zoals deze leden terecht signaleren - voor pensioenrechten altijd en voor lijfrenten veelal voorop staat. Voorzover met betrekking tot een recht op een nog niet ingegane lijfrente de oudedagsvoorziening niet voorop staat, kan het element van de voorwaardelijkheid niet uit het oog worden verloren en is deze omstandigheid naar onze opvatting voldoende van gewicht om een vrijstelling te rechtvaardigen. Bij samenloop van een pensioenrecht en een recht op een nog niet ingegane lijfrente bij één belastingplichtige mag in het algemeen worden aangenomen dat de oudedagsvoorziening voorop zal staan. Aannemelijk is dat dit niet het geval is indien bij voorbeeld een bepaalde grens wat betreft het totaal aan pensioen- en lijfrenterechten wordt overschreden. Hierbij komt nog dat het opnemen in de wet van een door onze leden bedoelde anticumulatieregeling, gezien het geringe aantal waar het hier vermoedelijk om gaat, de wet onnodig zou compliceren. Zowel de leden van de fractie van de P.v.d.A. als die van de S.G.P. brengen naar voren dat de oudedagsvrijstelling nogal perfectionistisch aandoet. Wij ontkennen dit niet, maar willen er toch op wijzen dat een aantal elementen dat wellicht zou moeten zijn opgenomen in de regeling, bewust, zoals op diverse plaatsen in de memorie van toelichting blijkt, achterwege is gelaten om te voorkomen dat de regeling nog ingewikkelder zou worden. Dit geldt bij voorbeeld voor het element van het te verwachten carrièreverloop, waarnaar de leden van de S.G.P.-fractie informeren. Nu het op voorhand niet goed mogelijk is om met dit toekomstige carrièreverloop rekening te houden, wordt dit aspect in de voorgestelde regeling verwaarloosd. Het carrièreverloop vindt zijn weerslag in de vrijstelling zodra de gevolgen hiervan merkbaar zijn geworden. Hierbij kan bij voorbeeld gedacht worden aan een salarisverhoging in verband met promotie. De door deze salarisverhoging toenemende pensioenrechten verminderen de hoogte van de oudedagsvrijstelling. De leden van de fracties van P.v.d.A., C.D.A. en V.V.D. informeren naar de reden waarom, voor de berekening van de hoogte van de oudedagsvrijstelling, aansluiting is gezocht bij de gekapitaliseerde jaaruitkering van de AOW. De leden van de P.v.d.A.-fractie informeren voorts of er gegevens beschikbaar zijn over gemiddeld voor diverse categorieën aanwezige aanvullende pensioenrechten op de AOW. De leden van de fractie van het C.D.A. zouden Tweede Kamerzitting ,15905, nr. 6 6

7 het voor de hand liggend hebben gevonden indien, voor de hoogte van de oudedagsvrijstelling, was uitgegaan van die gemiddelde aanvullende pensioenvoorziening. Wij merken hierover het volgende op. Bij het bepalen van de hoogte van de oudedagsvrijstelling mag niet uit het oog worden verloren dat vermogen dat niet - zoals een pensioenrecht - juridisch als zodanig gebonden is, óók voor andere doeleinden dan de oudedagsvoorziening kan worden aangewend, terwijl de vrijstelling juist alleen wordt gegeven met het oog op de oudedagsvoorziening. Daarom ligt het niet geheel voor de hand aansluiting te zoeken bij bestaande pensioenregelingen. Het zelfstandige criterium voor de hoogte van de oudedagsvrijstelling - in het wetsontwerp bepaald op de gekapitaliseerde AOW-jaaruitkering-waarbij met het juridisch niet gebonden karakter van het vermogen rekening is gehouden, kan niet anders dan arbitrair zijn. Wij menen echter met de voorgestelde vrijstelling in voldoende mate een einde te maken aan de verschillende behandeling van enerzijds degenen die weinig of geen pensioenrechten hebben, maar die wel beschikken over andere - geheel met vermogensbelasting belaste - vermogensbestanddelen en van anderzijds degenen die wel over - geheel vrijgestelde - pensioenrechten beschikken. Dit blijkt vooral indien het totale bedrag van de oudedagsvoorziening, waarvan het gekapitaliseerde bedrag is vrijgesteld, in ogenschouw wordt genomen. Dit totale bedrag beloopt namelijk f (voor gehuwden): de AOW-uitkering ad f alsmede een bedrag van eveneens f , waarop de oudedagsvrijstelling betrekking heeft. De relevantie van het bedrag van f waarnaar de leden van de C.D.A.-fractie informeren - is geen andere dan aan te geven dat met de voorgestelde oudedagsvrijstelling samen met de reeds vrijgestelde aanspraak op een AOW-uitkering een aanzienlijk totaalbedrag (gekapitaliseerd) is vrijgesteld van de heffing van de vermogensbelasting. Wij menen dat een nog grotere vrijstelling - waar de leden van defractie van de V.V.D. zich voor uitspreken - niet op haar plaats zou zijn. De vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie of een vrijstelling niet juister zou zijn welke erop neerkomt dat de uitkering ad f waarop de vrijstelling aanspraak geeft 14% bedraagt van het vrijgestelde gekapitaliseerde bedrag van deze uitkering - welk vrijgestelde bedrag aldus f zou bedragen in plaats van het door ons voorgestelde bedrag van de maximale vrijstelling van f menen wij ontkennend te moeten beantwoorden. Het door ons voorgestelde bedrag is de resultante van een aantal berekeningsfactoren: de klimmende rekenrente, de stijgende koopsommenmethode, de leeftijd van de belastingplichtige en de pensioenklasse. Dit samenstel van factoren vormt een afgewogen geheel. Daarbij is inderdaad, zoals deze leden opmerken, het referentiepunt van de benedengrens van iedere pensioenklasse over het algemeen een voordeel voor de belastingplichtige. Dit voordeel is echter van geringe betekenis; bovendien past het binnen de geschematiseerde opzet van de vrijstelling. Het door de hier aan het woord zijnde leden voorgestelde percentage van 14 doet nogal willekeurig aan. De leden van de P.v.d.A.-fractie is niet duidelijk geworden waarom de maximale vrijstelling tot en met het 69-ste jaar geldt, waarom de afbraak van de vrijstelling niet in kortere termijnen dan vijf jaar geschiedt en waarom het bedrag van de vrijstelling na de 75-jarige leeftijd constant blijft. Wij merken hierover het volgende op. Ter bevordering van de eenvoud en de overzichtelijkheid hebben wij gekozen voor een geschematiseerde opzet van de regeling. Daarin past een systeem waarin de oudedagsvrijstelling in trappen van vijf jaar wordt opgebouwd en afgebroken. In beginsel zou de vrijstelling ieder jaar een ander bedrag moeten belopen omdat ook pensioenregelingen - waaraan in dit verband zou kunnen worden aangeslotenvan een jaarlijkse opbouw en afbraak uitgaan. Indien alleen voor het afbreken van de vrijstelling uitgegaan zou worden van jaarlijkse termijnen, zou dit onevenwichtig en daardoor weinig logisch zijn ten opzichte van de opbouwperiode. Nu wij gekozen hebben voor een geschematiseerde opzet van de Tweede Kamer, zitting ,15905, nr. 6 7

8 regeling, vloeit hieruit voort dat de voorgestelde, maximale vrijstelling van het 65-ste tot en met het 69-ste jaar geldt en dat de afbraak in twee termijnen van vijf jaar geschiedt. Dat het bedrag van de vrijstelling na het 75-ste jaar constant blijft, vindt eveneens mede zijn grond in de geschematiseerde opzet. Uiteraard is een verdere afbraak van de oudedagsvrijstelling né het 75-ste jaar mogelijk. Wij hebben hiervan afgezien, omdat het genieten van de vrijstelling afhankelijk is van betrekkelijk bescheiden uitkeringsbedragen, waardoor een groter beroep op het eigen vermogen bij het klimmen der jaren waarschijnlijk lijkt, en het hierbij bovendien vermoedelijk om een gering aantal belastingplichtigen gaat. De leden van de fractie van de P.v.d.A. vragen of, gezien de geringe bedragen van de vrijstelling voor belastingplichtigen onder 35 jaar, niet beter kan worden afgezien van het toekennen van de vrijstelling, gelet op de uitvoerbaarheid van de regeling. Het gaat hier inderdaad om vrij geringe bedragen: maximaal f Toch menen wij dat ook toekenning van geringe vrijstellingen zinvol kan zijn, omdat daarmee de rechtsgelijkheid tussen degenen met en degenen zonder pensioenrechten wordt bevorderd. Het door mr. Witteveen gedane voorstel - waarop deze leden ons commentaar vragen - om de gehele vrijstelling toe te kennen aan allen die een pensioenaanspraak hebben die kleiner is dan driekwart van de AOW, komt ons te ongenuanceerd voor. Deze methode zou er immers toe leiden dat in het grensgebied van aanspraken ter grootte van driekwart AOW grote verschillen in de heffing zouden optreden, welke verschillen maximaalf zouden bedragen. Ook de methode van mr. Witteveen kan niet voorkomen dat zowel de belastingplichtige als de inspecteur moet nagaan hoe groot de pensioenrechten van de belastingplichtige zijn. Weliswaar leidt dit onderzoek tot een verzwaring van de aangifteplicht van de belastingplichtige. Bij een goede voorlichting van de zijde van de fiscus hoeft deze echter niet zonder meer een belastingadviseur in te schakelen. Ook leidt het tot verzwaring van de positie van de inspecteur in de aanslagregeling, maar dit is onvermijdelijk in het kader van een meer gelijke behandeling van belastingplichtigen met en zonder pensioenrechten, omdat met aanwezige pensioenrechten rekening moet worden gehouden. De leden van de P.v.d.A.-fractie informeren voorts naar complicaties die in de uitvoering kunnen optreden wanneer er sprake is van tijdelijke dienstbetrekkingen. Wij merken hierover op dat, indien de belastingplichtige op het moment van heffing in dienstbetrekking is, de heffing inderdaad - zoals deze leden opmerken - plaatsvindt als zou deze dienstbetrekking tot het 65-ste jaar voortduren. Dit past in de reeds eerder gememoreerde geschematiseerde opzet. Mocht echter in een volgend jaar de belastingplichtige niet meer in dienstbetrekking zijn, dan worden alleen de op dat moment opgebouwde pensioenrechten in aanmerking genomen. Complicaties in de uitvoering doen zich, naar onze mening, dus niet voor. De leden van de P.v.d.A.-fractie merken ten aanzien van de gehanteerde rekenrente bij de bepaling van de hoogte van de oudedagsvrijstelling het volgende op. Zij vinden de afstand die bij de rekenrente is aangehouden ten opzichte van de huidige hoge rentevoet wel erg groot. Zij zouden willen vernemen welke beleidslijn inzake aanpassing van de vrijstelling bij rentefluctuaties wordt voorgesteld. Voorts vragen zij zich af of de Regering meent dat ten opzichte van de rentevoet een bij benadering constante marge in acht moet worden genomen en of rentevoet en rekenrente bij een daling van de rentevoet kunnen gaan samenvallen. Zo ja, is er dan bij de nu voorgestelde rekenrente niet alleen sprake van tijdelijkheid in het ontbreken van de noodzaak tot aanpassing van de vrijstelling, aldus deze leden. Op deze vragen reagerend merken wij op dat voorzichtigheid betracht moet worden bij de vaststelling van de hoogte van het doelvermogen dat iemand bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd moet hebben, ten einde van de in het vooruit gestelde nadere pensioenvoorziening te kunnen genieten. Tweede Kamer, zitting ,15 905, nr. 6 8

9 De rekenrente, die aansluit bij de usanties van de Nederlandse verzekeraars, bedraagt 4%. Bij de bepaling van de hoogte van de benodigde hoofdsom houden de levensverzekeringsmaatschappijen echter rekening met de huidige rentestand en geven zij z.g. rentestandskortingen op hun individuele koopsomtarieven. Voor de bepaling van de hoogte van het doelvermogen voor een belastingplichtige die 65 jaar of ouder is, is, gegeven de hierboven genoemde voorzichtigheid, uitgegaan van een rekenrente van 6%, zodat recht wordt gedaan aan het feit dat rentestandskortingen, afhankelijk van de hoogte van de actuele rentestand, worden gegeven. Dat niet bij benadering is aangesloten bij de rentestand is een gevolg van het feit dat telkenjare aanpassing van de vrijstellingen de duidelijkheid en met name de rechtvaardigheid nietten goede komt. Tijdens de vaststelling van de vrijstellingsbedragen bewoog de marktrente zich rond het niveau van 9,5 a 10%. Hoewel de rente sindsdien nogal fors is gestegen, achten wij dit geen voldoende reden om thans te besluiten tot een aanpassing van de bedragen, daar immers de hoogte van de rentevoet varieert. Dat is in de afgelopen weken weer gebleken uit de opgetreden daling van de marktrente. Voorts zijn de leden van de P.v.d.A.-fractie van mening dat het feit dat andere wetten reeds lange tijd uitgaan van een rekenrente van 5% (nu op te trekken tot 6%, om beter rekening te houden met de actuele rentestand) geen argument kan vormen voor de keuze van 4 tot 6% en betekent dit op zich zelf nog niet dat thans voldoende rekening wordt gehouden met de actuele rentestand. Naar aanleiding van deze vragen van de bovengenoemde leden merken wij het volgende op. Met de voorgaande beschouwing over rekenrente versus kapitaalmarkt menen we voldoende te hebben verklaard, waarom wij bij de vaststelling van de hoogte van de vrijstellingsbedragen voor de oudedagsvoorziening rekening houden met een oplopende rekenrente van 4 naar 6%. Daar we voor de vaststelling van deze bedragen in principe hebben gekozen voor een rekenrente van 6%, gaan we voortaan ook van een rekenrente van 6% uit voor de berekening van de waarden van rechten en verplichtingen, zoals deze zijn opgenomen in de uitvoeringsbesluiten voor de vermogensbelasting, het recht van successie, de omzetbelasting en de belastingen van rechtsverkeer. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen voorts of er geen vergelijking kan worden gemaakt met rekenrentes, die voor andere dan de hier vermelde doeleinden worden gehanteerd en waarin onlangs nog wijziging is gebracht. In antwoord op de vraag van deze leden delen we mede, dat er naar onze mening geen andere fiscale regelingen zijn dan die in deze memorie genoemd, waarin gebruik wordt gemaakt van rekenrentes. De leden van de P.v.d.A. vragen zich af waarom met de op grond van artikel 8, tweede lid, letter e, vrijgestelde polissen van levensverzekering bij de toekenning van de oudedagsvrijstelling geen rekening wordt gehouden, als de uitkering bij voorbeeld op 65-jarige leeftijd wordt ontvangen. Wij menen dat er wellicht inderdaad aanleiding bestaat in bepaalde gevallen met deze vrijgestelde polissen rekening te houden bij de toekenning van de oudedagsvrijstelling. Wij overwegen dan ook, na nadere studie, een wijziging op dit punt voor te stellen. De leden van de C.D.A.-fractie informeren naar de regelingen welke bedoeld worden in de memorie van toelichting met betrekking tot de ongehuwdenvrijstelling die op 70% wordt gesteld van de gehuwdenvrijstelling. Met deze regelingen wordt onder meer gedoeld op de ambtenarenpensioenregeling en de pensioenregeling in de metaalsector. Uit deze en andere pensioenregelingen blijkt dat het weduwenpensioen 70% beloopt van het gekapitaliseerde pensioenrecht van gehuwden. Deze leden informeren er voorts naar of niet een nadere differentiatie opgenomen zou kunnen worden naar rato van het aantal kinderen dat mede uit het vrijgestelde vermogen onderhouden moet worden. Wij menen dat hiertoe geen aanleiding bestaat omdat het slechts in uitzonderingsgevallen zal voorkomen dat ouders na hun 65-ste jaar nog kinderen tot hun last hebben. In die gevallen dat dit wel het geval is Tweede Kamer, zitting , 15905, nr. 6 9

10 zal de kinderaftrekregeling, met name ten aanzien van studerende kinderen, soelaas bieden. Deze leden vroegen vervolgens of er niet een vorm van nuancering mogelijk is met betrekking tot de behandeling van ongehuwd samenlevenden. Wij menen thans te moeten afzien van een regeling op dit punt - die overigens zou moeten gelden voor het gehele terrein dat door de vermogensbelasting bestreken wordt - in afwachting van de discussie in de Tweede Kamer over de nota «Op weg... Indien deze discussie daartoe aanleiding geeft zullen wij, in samenhang met de wijzigingen in de inkonv stenbelasting, de vermogensbelasting aanpassen. Overigens merken wij nog op dat in tegenstelling tot de situatie bij het successierecht er in de vermogensbelasting geen sprake is van een knelpunt ten aanzien van de belastingheffing van ongehuwd samenwonenden, aangezien de vermogensbelasting geheven wordt naar een proportioneel tarief. De ledenvan de C.D.A.-fractie vragen zich af waarom bij de vaststelling van het doelvermogen per leeftijdscategorie een rekenrente wordt gehanteerd die oploopt van 4 naar 6%, terwijl bij de bepaling van de contante waarde van de fictief «stijgende koopsommen» uitgegaan is van een rente van 7%. Bij de vaststelling van de doelvermogens per leeftijdscategorie is de rekenrente afhankelijk gesteld van de tijdsperiode die nog zal verstrijken tot men over het doelvermogen moet beschikken, in casu de 65-jarige leeftijd. Bij de bepaling van de hoogte van het doelvermogen moet voorzichtigheid worden betracht, omdat de hoogte van de rentetarieven voor toekomstige jaren niet bekend is. Deze gedachtengang heeft geleid tot een oplopende rekenrente naarmate de leeftijd van de betrokkene hoger is. De gehanteerde rekenrente van 4% voor de berekening van het doelvermogen bij 25 jaar sluit aan bij de usanties van de Nederlandse verzekeraars. Naarmate de pensioengerechtigde leeftijd dichterbij komt, moet echter naar onze mening meer met de actuele rentestand rekening worden gehouden. Wel is bij de bepaling daarvan enige terughoudendheid geboden, gezien het feit dat met de aanpassing van de vrijstellingen tijd gemoeid is. Daarom zijn wij bij de bepaling van het doelvermogen voor 65 jaar en ouder van een relatief bescheiden rentevoet uitgegaan, nl. 6%. Zoals de leden van de C.D.A.-fractie reeds aangeven is de opbouw van het doelvermogen een fictieve aangelegenheid. Is eenmaal het doelvermogen vastgesteld, dan is de ontwikkeling van dit doelvermogen relatief gezien van wat minder belang. Voor de bepaling van de hoogte van de fictieve opbouw van het doelvermogen op een bepaalde leeftijd zijn wij uitgegaan van een rekenrente van 7%, zijnde, zoals in de memorie van toelichting reeds werd aangegeven, de op enige afstand gevolgde marktrente voor langlopende leningen. De keuze voor dit percentage is overigens mede beïnvloed doordat in de inkomstenbelasting voor de bepaling van de fiscale jaarwinst ook 7% wordt aangehouden als rekenrente ter zake van de opbouw van het vermogen voor in eigen beheer gehouden pensioenverplichtingen. De vraag van de leden van de S.G.P.-fractie of er in de memorie van toelichting van wordt uitgegaan dat geen enkel pensioenrecht of geen enkel recht op een nog niet ingegane lijfrente kan worden afgekocht, moeten wij ontkennend beantwoorden. Al dan niet ingegane lijfrenten zijn in vele gevallen afkoopbaar in tegenstelling tot pensioenrechten, waar dit slechts in een enkel uitzonderlijk geval mogelijk is, bij voorbeeld bij emigratie. Indien een pensioenrecht of een recht op een lijfrente wordt afgekocht, wordt de afkoopsom voortaan, indien aan de wettelijke bepalingen is voldaan, in de heffing van de vermogensbelasting betrokken. Een correctie naar het verleden achten wij onjuist omdat de belastingplichtige voldaan heeft aan de voorwaarden voor de toekenning van de vrijstelling, die uiteraard wel gelimiteerd kon zijn juist in verband met de mogelijkheid tot afkoop. Tweede Kamer, zitting , 15905, nr. 6 10

11 3. Interingsvrijstelling De leden van de fractie van de P.v.d.A. brengen naar voren dat in plaats van de introductie van de interingsvrijstelling gedacht zou kunnen worden aan een aanpassing van de Algemene Bijstandswet. Ook de leden van de fracties van het C.D.A. en de P.P.R. maken opmerkingen in deze richting. Wij merken hierover het volgende op. Bij het concipiëren van wettelijke maatregelen op fiscaal terrein wordt zo veel mogelijk aangesloten bij de bestaande, feitelijke situatie. Bij de voorbereiding van het voorliggende wetsontwerp is gebleken dat het in de Algemene Bijstandswet gelegde verband tussen vermogensbezit en recht op bijstand ertoe leidt dat de draagkracht voor de vermogensbelastingheffing van de betrokken belastingplichtigen onredelijk hoog wordt bepaald. Om aan dit knelpunt een einde te maken is de interingsvrijstelling voorgesteld. Maatregelen op andere dan fiscale terreinen zijn in dit wetsontwerp niet aan de orde. Indien de Algemene Bijstandswet ooit zal worden aangepast aan de situatie waar de interingsvrijstelling het oog op heeft, zal uiteraard de interingsvrijstelling opnieuw worden bezien. Het is de leden van de P.v.d.A.-fractie opgevallen, dat waar de voorstellen van de Regering beogen knelpunten weg te nemen, in de toelichting nauwelijks is aangegeven welke knelpunten zich in welke mate en omvang op dit gebied voordoen. Voorts vragen deze leden zich af, of wellicht de achterliggende studieresultaten daarop een nader licht werpen. In antwoord op deze vraag wijzen wij erop dat in de memorie van toelichting telkens staat aangegeven op grond van welke redenen de Regering besloten heeft tot invoering van een vrijstelling. Zo staat in de memorie van toelichting op blz. 11 aangegeven dat de interingsvrijstelling tot doel heeft dat deel van het vermogen vrij te stellen dat de betrokken belastingplichtige nodig heeft om tot zijn 65-jarige leeftijd in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. De vrijstelling overbrugt dus als het ware de periode tot zijn 65ste levensjaar. Naar aanleiding van de vraag van deze leden naar de achterliggende studieresultaten delen we mee dat er geen kwantitatieve gegevens bestaan omtrent de aantallen belastingplichtigen, die zich in de bovenbeschreven situatie bevinden. Dergelijke situaties zullen zich wel voordoen. Overigens is de constatering dat er zich situaties kunnen voordoen, waarin het vermogen niet geheel ter vrije beschikking staat, doch dat een gedeelte zal moeten worden besteed aan het levensonderhoud, reeds reden tot invoering van de interingsvrijstelling. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen zich af - ingaande op de principiële kant van de zaak - in hoeverre er ter zake van het bezit van vermogen dat draagkracht verschaft die anderen niet hebben, reden is voor een vrijstelling voor zover er niet ingeteerd is op dat vermogen. Wij merken hierover op dat de reden van de vrijstelling daarin gelegen is - zoals de leden van het C.D.A. terecht opmerken - dat de bestemmingsmogelijkheden van vermogen dat bedoeld is voor het toekomstig levensonderhoud beperkt zijn en dat de draagkracht van de vermogenbezitter dienovereenkomstig verkleind is. Het gaat dus niet om vermogen waarop «niet ingeteerd is», maar om vermogen waarop «nog niet ingeteerd is». Daarnaast vragen de leden van de P.v.d.A.-fractie zich af, evenals de leden van de P.P.R.-fractie dat doen, of niet reeds met de belastingvrije som en de overige functionele vrijstellingen afdoende met bijzondere situaties rekening is gehouden. Wij menen echter dat dit niet het geval is, met name niet omdat de bedragen waarom het bij de interingsvrijstelling gaat ons te groot lijken om deze te laten «onderduiken» in andere en voor andere situaties bedoelde vrijgestelde bedragen. Hiermede is tevens antwoord gegeven op de vraag - als wij deze goed hebben begrepen - van de leden van de fractie van de P.P.R. of de interingsvrijstelling niet opgaat in of overbodig wordt door de Tweede Kamer, zitting ,15905, nr. 6 11

12 belastingvrije som, doordat beide vrijstellingen de functie van een rampenreserve zouden hebben. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen zich af of de interingsvrijstelling niette ruim is voor jonge mensen, met name omdat toch ten aanzien van jongeren verondersteld mag worden dat zij in de toekomst voldoende inkomsten zullen kunnen verwerven. Deze leden komt het voorts weinig logisch voor te veronderstellen dat een slechte inkomenspositie tot de pensioengerechtigde leeftijd voortduurt. Zij vragen naar gegevens daaromtrent en wijzen tevens op de AAW, op welke wettelijke regeling ook iemand die vermogen bezit aanspraak kan maken. De leden van de fractie van de P.v.d.A. achten het gevaar groot dat belastingplichtigen ten onrechte van de interingsvrijstelling zouden profiteren; dit zou dan pas achteraf blijken. Wij merken over een en ander het volgende op. In de eerste plaats mogen wij erop wijzen dat vele jongeren van de interingsvrijstelling zijn uitgesloten door de werking van de voorgestelde bepaling in artikel 14a, derde lid. Deze bepaling bewerkstelligt immers dat een belastingplichtige die niet zelfstandig in zijn onderhoud voorziet, niet in aanmerking komt voor de interingsvrijstelling. Met andere woorden: alleen jongeren die in financieel opzicht een onafhankelijk en zelfstandig bestaan leiden, komen voor de vrijstelling in aanmerking. De grondslag voor de voorgestelde interingsvrijstelling geldt onverkort ten aanzien van jongeren, omdat ook zij ondanks een laag inkomen niet in aanmerking komen voor een bijstandsuitkering wegens bezit van vermogen. Een nadere differentiëring in de bedragen van de vrijstelling met het oog op de verwachting dat deze belastingplichtigen binnen een bepaalde termijn wel weer inkomsten zullen gaan genieten, zou naar onze mening een te ver gaande verfijning betekenen, die bovendien onjuist zou zijn ten opzichte van andere, wat oudere belastingplichtigen. Wij menen dat voldoende zekerheid omtrent de duur van de slechte inkomenspositie ontleend kan worden aan de voor toekenning van de vrijstelling gestelde voorwaarde dat deze slechte inkomenspositie drie jaar lang moet hebben geduurd. Mocht de belastingplichtige in een later jaar weer inkomsten gaan genieten die het gestelde norminkomen te boven gaan, dan begint, indien hij later weer in een slechte inkomenspositie zou geraken, de driejaarstermijn opnieuw te lopen. Gegevens omtrent belastingplichtigen met tot het 65ste jaar voortdurende slechte inkomenspositie zijn niet bekend. Toch menen wij dat onze vooronderstelling - met inachtneming van de driejaarstermijn - veelal niet onjuist zal zijn ten aanzien van oudere belastingplichtigen met een slechte inkomenspositie, welke groep belastingplichtigen naar wij verwachten het meest voor de vrijstelling in aanmerking zal komen. De AAW is gekoppeld aan arbeidsongeschiktheid. De interingsvrijstelling daarentegen is ruimer van opzet, omdat deze ook ziet op gevallen waarin de slechte inkomenspositie het gevolg is van andere omstandigheden dan arbeidsongeschiktheid. Voorts wijzen wij erop dat een uitkering op grond van de AAW de inkomenspositie van de belastingplichtige in gunstige zin beïnvloedt, waardoor de interingsvrijstelling veelal niet zal worden toegekend. Op grond van het bovenstaande hopen wij de hierboven genoemde vrees van deze leden voor het gevaar dat de vrijstelling achteraf gezien ten onrechte is verleend, te hebben weggenomen. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen zich voorts af of het onzuivere inkomen een goede maatstaf vormt voor het bepalen van het feitelijk besteedbare inkomen. Het onzuivere inkomen is naar onze opvatting een goede maatstaf voor de toekenning van de interingsvrijstelling, omdat het aansluit bij het inkomen waaruit de kosten van levensonderhoud bestreden moeten worden. Tot die kosten behoren ook de buitengewone lasten en de persoonlijke verplichtingen, zoals die voor de heffing van de inkomstenbelasting op het onzuiver inkomen in aftrek worden gebracht. Een andere passende en reeds in de fiscale systematiek bekende maatstaf voor het feitelijk besteedbare inkomen is niet aanwezig. Naar aanleiding van de vraag van deze leden Tweede Kamer, zitting ,15905, nr. 6 12

13 of niet allerlei factoren het onzuivere inkomen kunnen beïnvloeden, terwijl deze factoren het zicht op het besteedbare inkomen ontnemen, zodat de belastingplichtige zelfs naar het verkrijgen van de interingsvrijstelling kan toewerken, merken wij op dat wij in het kader van de reparatiewetgeving trachten het oneigenlijk gebruik van wettelijke bepalingen, dat ook invloed kan hebben op het onzuivere inkomen, zoveel mogelijk tegen te gaan. Overigens merken wij nog op dat het onzuivere inkomen minder mogelijkheden tot oneigenlijk gebruik biedt dan het belastbare inkomen. De leden van de fractie van de S.G.P. vragen waarom niet als maatstaf voor de hoogte van de interingsvrijstelling is gekozen voor het gemiddelde onzuivere inkomen gedurende de drie voorafgaande jaren. Theoretisch zou dit wellicht juist zijn. Het zou echter de uitvoering bemoeilijken, omdat dan voor drie jaren het onzuivere inkomen exact vastgesteld zou moeten worden, terwijl dit in het wetsvoorstel slechts eenmaal behoeft te gebeuren (ten aanzien van de eerste twee jaren kan in het algemeen volstaan worden met een globale vaststelling). Hierbij mag niet vergeten worden dat het hier veelal zal gaan om belastingplichtigen die niet voor een aanslag in de inkomstenbelasting in aanmerking komen, zodat het vaststellen van het onzuivere inkomen extra werk voor de belastingplichtige en voor de inspecteur betekent. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen commentaar op de door mr. Witteveen getrokken conclusie dat de bezitter van waardevaste vermogensbestanddelen zonder belaste opbrengst aanspraak kan maken op de interingsvrijstelling, terwijl de bezitter van een klein pakket staatsobligaties die in vol- Ie hevigheid aan inflatie onderworpen zijn, dat niet kan. Naar onze mening verwaarloost mr. Witteveen bij het trekken van deze conclusie enige van belang zijnde aspecten. In de eerste plaats moet de door mr. Witteveen ten tonele gevoerde bezitter van waardevaste vermogensbestanddelen zonder belaste opbrengst over geen of een gering inkomen beschikken, anders komt hij immers niet in aanmerking voor de interingsvrijstelling. In de tweede plaats kan de (gehuwde) bezitter van staatsobligaties pas geen aanspraak maken op de interingsvrijstelling indien hij over méér inkomen beschikt dan f In dat geval kan niet gezegd worden dat hij - ervan uitgaande dat hij alléén inkomsten uit de obligaties heeft - over een klein pakket obligaties beschikt. De conclusie van mr. Witteveen kunnen wij dan ook niet onderschrijven. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen hoe wij oordelen over het cumulatieve effect van de interingsvrijstelling en de 80%-regeling - ook de leden van de P.P.R.-fractie stellen een vraag met betrekking tot deze kwestie - en of de 80%-regeling, bij invoering van de interingsvrijstelling niet kan komen te vervallen. De interingsvrijstelling en de 80%-regeling cumuleren in slechts zeer uitzonderlijke gevallen, namelijk bij bijzonder lage inkomens en bijzonder grote vermogen. Over het algemeen is echter van cumulatie geen sprake, zodat afschaffing van de 80%-regeling om deze reden geen aanbeveling verdient. Een voorbeeld moge bovenstaande uiteenzetting verduidelijken: Bijeen rendement van 1% (hetgeen bijzonder laag is) begint de 80%-regeling pas een rol te spelen bij vermogen van ruim 1 min. en bij afwezigheid van andere inkomsten: vermogen basisvrijstelling : (gehuwden) belastbare som : verschuldigde VB onzuiver tevens belastbaar inkomen verschuldigde IB : nihil 80% van het belastbaar inkomen Tweede Kamer, zitting ,15905, nr. 6 13

14 Zoals uit voorgaande opstelling blijkt zou dus pas een cumulatie van interingsvrijstelling en 80%-regeling optreden bij - in dit voorbeeld - grotere vermogens dan f Overigens zij nog opgemerkt dat er in die zin geen cumulatie van de 80%-regeling en de interingsvrijstelling kan optreden, dat de belastbare som door de interingsvrijstelling beïnvloed wordt, waardoor tevens de te betalen vermogensbelasting wordt beïnvloed. De 80%-regeling kan daardoor nog slechts toepassing vinden op het uiteindelijk tot stand gekomen belastbare vermogen, dat wil zeggen het voor belastingheffing in aanmerking komende vermogen na aftrek van de interingsvrijstelling. Beide regelingen hebben dus in feite betrekking op verschillende grondslagen. De leden van de fracties van de P.v.d.A., het C.D.A. en de P.P.R. merken op dat de interingsvrijstelling ingewikkeld is. Wij willen dat niet ontkennen evenmin als wij dat gedaan hebben met betrekking tot de oudedagsvrijstelling. Toch menen wij dat om een knelpunt in de vermogensbelasting op te heffen er nu eenmaal op het punt van de eenvoud en de uitvoerbaarheid concessies moeten worden gedaan. Getracht is deze concessies zoveel als mogelijk is te beperken. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen ons oordeel over het door mr. Witteveen voorgestelde systeem, dat inhoudt dat een interingsvrijstelling ter grootte van de contante waarde van tien jaren bijstandsaanpak (f98 000) wordt toegekend aan hen die drie jaren minder dan de helft van de bijstandsuitkering (f 10770) als inkomen hebben genoten. Dit systeem komt ons te beperkt en te ruw voor. Te beperkt omdat slechts de bijstandsaanspraak voor tien jaren in aanmerking wordt genomen, waarbij wij nog opmerken dat deze beperking in de grootte van de interingsvrijstelling op zich zelf geen vereenvoudiging van de regeling betekent. Te ruw omdat in het grensgebied van inkomens er in het systeem van mr. Witteveen grote verschillen in belastingheffing kunnen optreden. Bovendien wijzen wij erop dat ook in het systeem van mr. Witteveen de inkomens van de drie jaren voorafgaande aan het jaar van heffing van de vermogensbelasting moeten worden vastgesteld. Naar wij verwachten zal dit in de praktijk de meest complicerende factor blijken te zijn. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen zich af of het wel juist is dat verliezen die betrekking hebben op ieder van de jaren binnen de «peilperiode» van drie jaren meetellen voor de beoordeling van de vraag of de belastingplichtige in aanmerking komt voor de interingsvrijstelling. Wij menen dat deze verliezen, voor zover zij deel uitmaken van het onzuivere inkomen, inderdaad mee moeten tellen, omdat er in die jaren een noodzaak is voor intering op vermogen. De verliescompensatie kan achteraf geen gevolgen hebben voor het toekennen van de interingsvrijstelling - zoals deze leden ten onrechte menen - omdat de verliescompensatie het inkomen beïnvloedt en niet het onzuivere inkomen, welk laatste inkomen het referentiekader is voor dt toekenning van die vrijstelling. Het door de leden van de fractie van de P.v.d.A. aan de orde gestelde probleem van de «verse» weduwe heeft ons aanleiding gegeven op dit punt een wijziging voor te stellen. Verwezen zij naar de nota van wijzigingen. De leden van de fractie van het C.D.A. vragen of er geen nadere nuancering kan worden aangebracht in die zin dat de inkomens van ongehuwd samenwonenden voor de toekenning van de interingsvrijstelling worden samengevoegd, zoals dat ook gebeurt bij gehuwde samenwonenden. Wij menen dat de problematiek van de samenlevingsvormen voor wat betreft de vermogensbelasting aan de orde moet komen, nadat het oordeel van de Tweede Kamer duidelijk is over de nota «Op weg... Indien daartoe aanleiding bestaat zal, in samenhang met de wijzigingen in de inkomstenbelasting, de vermogensbelasting op dit punt worden aangepast. De leden van de C.D.A.-fractie vragen of de interingsvrijstelling niette beperkt is opgezet in die zin dat zij niet geldt voor belastingplichtigen van 65 Tweede Kamer, zitting , 15905, nr. 6 14

15 jaar en ouder die in bejaardentehuizen verblijven. Wij menen dat deze problematiek in het licht van de oudedagsvrijstelling en de bejaardenaftrek moet worden bezien. Het maximale bedrag dat buiten de heffing blijft, kan voor gehuwde bejaarden van 65 tot 70 jaar belopen f (f f f 38000). Wij menen dat er geen aanleiding is het totaal vrijgestelde bedrag voor de categorie bejaarden die in bejaardentehuizen verblijven nog verder te verhogen door middel van een verruiming van de interingsvrijstelling, waarbij niet uit het oog mag worden verloren dat een speciale regeling voor deze groep de interingsvrijstelling nog meer zou compliceren. De leden van de fractie van de S.G.P. vragen waarom voor de jaarlijkse aanpassing van de bedragen van de interingsvrijstelling aansluiting is gezocht bij de prijsontwikkeling en niet bij de hoogte van de bijstandsnormen. Het komt ons niet gewenst en niet noodzakelijk voor meerdere indexatiemethoden in de wet op te nemen - de prijsindexatie, de bijstandsnormindexatie en eventueel een AOW-indexatie voor de oudedagsvrijstelling. Niet gewenst omdat de wettelijke regeling daardoor zonder voldoende aanleiding gecompliceerd zou worden. Niet noodzakelijk omdat reeds met behulp van de prijsindexatie voorkomen wordt dat de druk van de vermogensbelasting stijgt door de inflatie. De fiscale oudedagsreserve in de inkomstenbelasting wordt eveneens aan de hand van de prijsindexatie aangepast. 4. Ondernemingsvrijstelling De leden van de P.v.d.A.-fractie signaleren terecht dat het onderhavige wetsontwerp ervan uitgaat dat er met betrekking tot het ondernemingsvermogen sprake is van beperkte bestedingsvrijheid. Naar de opvatting van deze leden komt echter de vraag of dat niet evenzeer geldt voor andere aanwendingsvormen van vermogen ten onrechte niet of nauwelijks aan de orde. Wij kunnen deze opvatting niet delen. Reeds in de inleiding van de memorie van toelichting hebben wij opgemerkt dat wij twee nieuwe vrijstellingen voorstellen in verband met de beperkte bestedingsvrijheid en dat wij om dezelfde reden voorstellen de bestaande ondernemingsvrijstelling uitte bouwen. In de paragrafen in de memorie van toelichting die op de hier genoenv de vrijstelling betrekking hebben, gaan wij uitvoeriger op de beperkte bestedingsvrijheid in. Evenzo wijzen wij ook in de paragrafen 5 (Eigen woning) en 6 (Basisvrijstelling) op de beperkte bestedingsvrijheid. De leden van de fractie van de P.v.d.A. vragen ons in te gaan op de stelling van mr. Witteveen dat wij met betrekking tot de ondernemingsvrijstelling zijn uitgegaan van de verkeerde veronderstelling als zou de arbeidskracht van de ondernemer een bezitting zijn en dat wij ten onrechte een directe relatie hebben gelegd tussen inkomen en vermogen. Uiteraard zijn wij er bij de ondernemingsvrijstelling niet van uitgegaan dat de arbeidskracht van de ondernemer een belaste bezitting is. Wel zijn wij ervan uitgegaan, dat aan het bezit van ondernemingsvermogen twee aspecten kleven: een inkomensaspect en een beleggingsaspect. Het inkomensaspect brengt een beperkte bestedingsvrijheid mee, waardoor een (gehele of gedeeltelijke) vrijstelling van het ondernemingsvermogen gerechtvaardigd is. Het inkomensaspect betekent dat de ondernemer slechts met behulp van vermogen een beloning kan verwerven voor zijn arbeidsinspanning èn voor zijn bereidheid zijn vermogen aan te wenden in de ondernemingssfeer. Met andere woorden, zonder ondernemingsvermogen kan de ondernemer als zodanig geen inkomen verwerven en zonder dat inkomen kan hij niet onafhankelijk existeren. De ondernemer is, zoals mr. Witteveen stelt, natuurlijk in staat om zijn onderneming te verkopen en de opbrengst te beleggen, waarna hij zijn arbeidskracht op andere wijze kan aanwenden, bij voorbeeld in een dienstbetrekking. Daarmede zou hij echter de functie van zijn vermogen Tweede Kamer, zitting , 15905, nr. 6 15

16 volstrekt wijzigen: uit zijn arbeidsinspanning vloeit nu zijn inkomen voort, zonder dat hij daarvoor vermogensbezit nodig heeft. Dit is een geheel andere situatie dan bij het ondernemerschap waar het vermogen als noodzakelijk werkkapitaal functioneert. Met betrekking tot de ondernemingsvrijstelling leggen wij slechts in zoverre een directe relatie tussen inkomen en vermogen, dat wij erkennen dat vermogen noodzakelijk is om te fungeren als inkomensbron voor de belastingplichtige ondernemer. Hiermede is tevens aangegeven waarom - zoals de leden van de fractie van de P.v.d.A., de V.V.D. en de S.G.P. informeren - de ondernemingsvrijstelling niet geldt voor «ondernemers» die hun «onderneming» drijven in de vorm van een besloten vennootschap. In dat geval toch is de functie van het ondernemingsvermogen gewijzigd in de hierboven aangegeven zin, zodat een vrijstelling niet meer op haar plaats zou zijn. De leden van de fractie van de P.v.d.A. vragen een beeld te geven van de specifieke fiscale regelingen die successievelijk voor ondernemers zijn gaan gelden. Zij vragen zich af of er nog wel sprake is van een evenwichtig geheel. Wij menen dat het weinig zin heeft een overzicht in de door deze leden bedoelde zin op te stellen omdat hierdoor een dusdanig geheel tot stand zou komen - variërend alleen al wat de inkomstenbelasting betreft van de regeling voor de in de onderneming meewerkende gehuwde vrouw tot de WIR, waaronder zich bovendien maatregelen van tijdelijke aard bevinden - dat daaruit op zich zelf geen goed inzicht in de evenwichtigheid van het geheel te verkrijgen is. Wij merken hierbij op dat de wetgever met iedere regeling in fiscale wetten - niet alleen voor ondernemers, maar ook voor bij voorbeeld belastingplichtigen in dienstbetrekking - tracht recht te doen aan de aan deze wetten ten grondslag liggende beginselen, met name het draagkrachtbeginsel, waarbij er bij het introduceren van een regeling uiteraard ernstig naar gestreefd wordt telkenmale het geheel van de fiscale wetgeving in het oog te houden. In dit verband - naar aanleiding van een vraag van de leden van de C.D.A.-fractie - merken wij op dat er naar onze opvatting geen specifiek verband bestaat tussen de fiscale oudedagsreserve en de ondernemingsvrijstelling. De eerste regeling betreft immers een regeling in de inkomstenbelasting die de ondernemer in staat stelt evenals loontrekkenden een bepaalde oudedagsvoorziening ten laste van zijn inkomen op te bouwen, terwijl door de tweede regeling in de vermogensbelasting rekening wordt gehouden met het inkomensaspect dat kleeft aan het bezit van ondernemingsvermogen. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen hoe wij oordelen over het door mr. Witteveen gesignaleerde risico dat de fiscale status van het ondernemerschap langzamerhand zo aantrekkelijk wordt dat de neiging kan ontstaan in die status te vluchten met activiteiten die er nauwelijks echt verband mee houden. Tevens vragen zij zich in dit verband, in het voetspoor van mr. Witteveen, af - als wij hun vraag tenminste gosd begrijpen - of het aanbeveling verdient een autonoom ondernemingsbegrip in de vermogensbelasting te introduceren. Voorts vragen deze leden zich af of de grens met betrekking tot het thans geldende begrip ondernemingsvermogen niet te ruim is getrokken. Wij merken over deze met elkaar samenhangende vragen het volgende op. Een specifieke regeling die voor een bepaalde groep belastingplichtigen bedoeld is, houdt altijd het gevaar in dat anderen zullen trachten van deze specifieke regeling gebruik te maken. Wij menen dat dit echter geen reden mag zijn een op zich zelf beschouwd rechtvaardige regeling dan maar niet in de fiscale wetgeving op te nemen. Het komt inderdaad voor dat iemand zich ondernemer noemt zonder dit in feite te zijn. Ook komt het voor dat ondernemers bepaalde vermogensbestanddelen in het ondernemingsvermogen onderbrengen zonder dat er ten aanzien daarvan in feite sprake is van ondernemingsvermogen. Zulke verschijnselen zullen bij de aanslagregeling moeten worden bestreden binnen het kader van de mede door de jurisprudentie ge- Tweede Kamer, zitting ,15905, nr. 6 16

17 schapen grenzen ten aanzien van de redelijkheid van bepaalde keuzemogelijkheden. Naar wij menen heeft het daarbij geen zin voor de vermogensbelasting een afzonderlijk ondernemersbegrip te introduceren, nog afgezien van de vraag of dit wel te rechtvaardigen is ten opzichte van de regeling in de inkomstenbelasting. De leden van de fractie van de P.v.d.A. vragen zich voorts af of het niet de kleine ondernemers zijn die, in verband met de korting op de oudedagsvrijstelling, niet van de nieuwe vrijstelling zullen profiteren. Ook vragen zij of het wel juist is dat voor ondernemingsvermogens van f en meer de druk van de vermogensbelasting afneemt. Voorts vragen zij of het niet juist zou zijn om de vrijstelling te doen afnemen aan de hand van een aflopend percentage van ondernemingsvermogens van f en groter in plaats vanaf de in het wetsontwerp voorgestelde grens van f Vervolgens vragenzij of de maximumvrijstelling van f niet aan de erg ruime kant is. Wij merken hierover het navolgende op. De relatief kleine ondernemer zal, indien hij nog vrij jong is, over het algemeen niet in aanmerking komen voor de oudedagsvrijstelling, maar wel zal zijn ondernemingsvermogen geheel of gedeeltelijk door de verruimde ondernemingsvrijstelling buiten de heffing van de vermogensbelasting blijven. De tot nog toe geldende ondernemingsvrijstelling hield onvoldoende rekening met het hierboven geschetste gemengde karakter van het ondernemingsvermogen, tot uiting komend in het inkomens- en het beleggingsaspect. De voorgestelde regeling voorziet erin dat voor ondernemers meteen groter vermogen dan f met het inkomensaspect meer dan tot nog toe rekening wordt gehouden. Terecht is er dus naar onze opvatting sprake van een verminderde druk van de vermogensbelasting. De in het wetsontwerp voorgestelde bedragen zijn, zoals ook reeds in de memorie van toelichting is aangegeven, min of meer arbitrair. Dit is ook onvermijdelijk, nu wij niet de beschikking hebben over empirische gegevens omtrent de verhouding tot elkaar van de twee reeds genoemde aspecten van het ondernemingsvermogen. Wij menen echter dat wij met de door ons voorgestelde grenzen van f , f , f en f noch te beperkt noch te ruim met deze beide aspecten rekening hebben gehouden. Met het bovenstaande hebben wij tevens een vraag beantwoord van de leden van de fractie van het C.D.A. omtrent de beschikbaarheid van empirisch materiaal over beide genoemde aspecten. Ook de vraag van deze laatstgenoemde leden waarom de grens van f wordt voorgesteld en niet een rond bedrag menen wij met het bovenstaande te hebben beantwoord, waarbij wij nog opmerken dat een bedrag van f naar onze mening in feite even «rond» is als een bedrag van bij voorbeeld f of f , zeker wanneer daarbij in aanmerking genomen wordt dat door de prijsindexatie van deze «rondheid» in de nabije toekomst niet veel meer zal over zijn. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen of de stelling dat hoe groter het vermogen is des te groter ook de mogelijkheden zijn om bij derden leningen aan te gaan, empirisch kan worden onderbouwd en of het wel juist is om te starten meteen vrijstelling van 100% c.q. of het niet juister zou zijn deafbouw van de vrijstelling sneller te doen plaatsvinden. Een empirische onderbouwing van de hierboven genoemde stelling kunnen wij niet geven, nu deze gegevens niet ter beschikking staan. Wij zijn echter van oordeel dat het inkomensaspect bij vermogens tot f zozeer op de voorgrond staat dat een vrijstelling van 100% gerechtvaardigd is. Dat daarmede de mogelijkheid om leningen aan te gaan wordt verwaarloosd, doet immers niet af aan het stringent aan inkomensverwerving gebonden karakter van vermogens van deze grootte. Naarmate de vermogens groter worden speelt echter de mogelijkheid om leningen aan te gaan een rol van meer betekenis. Naar onze opvatting is dat met name het geval bij grotere vermogens, waarbij wij toegeven dat wat onder «grotere» vermogen moet worden verstaan, een arbitraire aangelegenheid is. De leden van de fractie van de V.V.D. achten het onbillijk de fiscale oudedagsreserve toe te rekenen aan de ondernemingsvrijstelling omdat, zo me- Tweede Kamer, zitting ,15905, nr. 6 17

18 nen deze leden, de fiscale oudedagsreserve op de balans van de onderneming moet worden gepassiveerd en als zodanig op het bedrijfsvermogen in mindering wordt gebracht. Wij menen dat deze leden van een verkeerde veronderstelling uitgaan. De fiscale oudedagsreserve wordt immers niet op de balans van de onderneming opgenomen maar wordt extra-comptabel bijgehouden. Er is dus geen verband tussen de fiscale oudedagsreserve en de ondernemingsvrijstelling. De leden van de fractie van de V.V.D. vragen of het niet wenselijk is verpachte grond op netto-pachtwaarde - met andere woorden: de rendementswaarde -te waarderen. Wij mogen deze leden verwijzen naar hetgeen wij daarover opmerken in de paragraaf Diverse onderwerpen. De leden van de P.P.R.-fractie vragen zich af of het inkomensaspect dat kleeft aan het bezit van ondernemingsvermogen niet te traceren is, met name waar het gaat om de ondernemer die zijn pand verhuurt aan een besloten vennootschap waarvan deze ondernemer tevens directeur is. Wij menen voor een antwoord op deze vraag te mogen verwijzen naar hetgeen wij hierboven hebben opgemerkt, onder meer met betrekking tot de vraag wanneer men ondernemer is en wat behoort tot het ondernemingsvermogen. Of de door deze leden gesignaleerde constructie vaak voorkomt is ons niet bekend; indien in zo'n geval het ondernemerschap wordt aangenomen, komt de belastingplichtige in aanmerking voor de toekenning van deondernemingsvrijstelling. 5. Eigen woning De leden van de P.v.d.A.-fractie betreuren het dat de toegezegde notitie over de fiscale behandeling van de eigenaar-bewoner nog niet is verschenen. Ook wij betreuren dit, maar wij verwachten dat deze nota de Tweede Kamer binnen afzienbare tijd zal bereiken. De leden van de fractie van de P.v.d.A. merken op dat de memorie van toelichting de overweging dat bewoning een subjectieve factor is die in het waardebegrip van de vermogensbelasting niet past, wel erg gemakkelijk afdoet met de stelling dat deze overweging «maatschappelijk bezien onrealistisch (is) en derhalve niet relevant». In de aan de hier aangehaalde volzin voorafgaande volzinnen in de memorie van toelichting wordt echter onder meer opgemerkt dat met het feit dat een woning bewoond is rekening moet worden gehouden bij de waardering. Dit blijkt ook uit de vele jurisprudentie op dit punt, waarbij de maatstaf van 60% voor de waardering van een woning in bewoonde staat ten opzichte van een woning in lege staat is ontwikkeld. Daarnaast doet zich echter het feit voor dat enkele schrijvers van oordeel zijn dat de bewoning voor de waardering geen rol mag spelen omdat deze bewoning een subjectieve factor is die niet past bij het objectieve begrip «waarde in het economische verkeer». Met de door de hier aan het woord zijnde leden aangehaalde volzin hebben wij willen uitdrukken dat het weinig zinvol is nader op de louter theoretische juistheid of onjuistheid van de hierboven weergegeven stelling van enige schrijvers in te gaan, nu de jurisprudentie uitgaat van de gedachte dat bewoning een waardedrukkende factor vormt en het bovendien ondenkbaar is wat de toeneming van de belastingdruk betreft om de omstandigheid van de bewoning te negeren. De leden van de P.v.d.A.-fractie - en die van de fracties van de V.V.D. en D.S/70 - vragen zich af of de maatstaf voor de waardering van onroerend goed zoals die is neergelegd in artikel 5 van het Besluit gemeentelijke onroerend-goedbelastingen, bij de uniformering van de waardebegrippen voor de vermogens- en inkomstenbelasting kan worden betrokken. Wij merken hierover in de eerste plaats op dat reeds thans wat betreft de vermogens- en inkomstenbelasting sprake is van een uniforme waarderingsmaatstaf: de waarde in het economische verkeer van een pand in bewoonde staat beloopt op grond van de jurisprudentie gemiddeld 60% van de waarde in het economisch verkeer van ditzelfde pand in lege staat. Met Tweede Kamer, zitting , 15905, nr. 6 18

19 de in het onderhavige wetsontwerp voorgestelde bepaling wordt beoogd om vast te leggen dat de waarde bewoond in alle gevallen 60% bedraagt van de waarde leeg. Er is dus in feite geen sprake van een nieuwe situatie. De huidige situatie wordt in de wet vastgelegd, geconcretiseerd in één percentage. Voor de omschrijving van wat nu de waarde in het economische verkeer is, is aangesloten bij hetgeen reeds thans hieronder wordt verstaan: de waarde in het economische verkeer van een object waarvoor een markt bestaat is de verkoopwaarde, welke verkoopwaarde overeenstemt met de verkoopprijs (vgl. blz. 11 r.k. van de memorie van antwoord bij het wetsontwerp dat heeft geleid tot de Wet op de vermogensbelasting 1964). Voor de bepaling van de waarde leeg is bepaald dat het feit dat een woning in gebruik is buiten beschouwing moet worden gelaten. Met het bovenstaande is aangegeven waarom geen aansluiting is gezocht bij de tekst van artikel 5 van het Besluit gemeentelijke onroerend-goedbelastingen. Beoogd is immers voor de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting de bestaande situatie te bestendigen, zij het in een meer uitvoerbare vorm. Overigens merken wij nog op dat het waarderingsvoorschrift in voornoemd artikel 5 in verband moet worden gebracht met het zakelijke en objectieve karakter van de gemeentelijke onroerend-goedbelastingen, terwijl het waarderingsvoorschrift zoals dat thans wordt voorgesteld moet worden bezien in de meer subjectieve context van de Wet op de vermogensbelasting 1964 en de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (vgl. in dit verband de antwoorden opvragen van de heer Rienks; Tweede Kamer, zitting , Aanhangsel blzz en 1882). Voorts zij nog verwezen naar het wetsontwerp tot Reorganisatie van het binnenlands bestuuren de eind 1978 uitgebrachte Nota over de werking van de onroerend-goedbelastingen in de praktijk. In beide stukken wordt de suggestie gedaan de waardegrondslag af te schaffen en de oppervlaktegrondslag tot enige maatstaf te verheffen. Aansluiting bij de waardegrondslag van het Besluit gemeentelijke onroerend-goedbelastingen ligt ook al hierom niet voor de hand. Tot slot mogen wij erop wijzen dat de heffing van de vermogens- en inkomstenbelasting geschiedt door de inspecteur, terwijl de onroerend-goedbelasting geheven wordt door de gemeente. Ook al zou dus voor de genoemde belastingen een zelfde waarderingsvoorschrift in de verschillende wetten worden opgenomen, dan nog zou het zo zijn dat daaruit niet zonder meer voortvloeit dat de inspecteur en de gemeente dan ook een zelfde waarde in aanmerking nemen. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen naar ons commentaar op een regeling waarbij voor diegenen voor wie de woonlasten (hier beperkt tot de inkomstenbelasting over huurwaardeforfait, vermogensbelasting en onroerend-goedbelasting) een vastgestelde verhouding tot hun inkomen overschrijden, een gunstige herziening in het leven wordt geroepen, welke regeling in de plaats zou moeten treden van de regeling waarbij een voor iedereen gunstige herziening wordt voorgesteld. Kennelijk hebben deze leden met de door hen genoemde «voor iedereen gunstige herziening» de thans voorgestelde maatregel op het oog, waarbij de waarde bewoond, wordt gefixeerd op 60% van de waarde leeg. Dit voorstel is echter slechts een concretisering in de wet van de bestaande situatie, waardoor onder meer de uitvoerbaarheid wordt bevorderd. Met deze waarderingsregel beogen wij niet wie dan ook te bevoordelen. Wat betreft de door deze leden voorgestane regeling waarbij een tegemoetkoming wordt gegeven aan alleen diegenen die méér dan een bepaald gedeelte van hun inkomen aan belasting betalen door de werking van het huurwaardeforfait in de inkomstenbelasting, de vermogensbelasting en de onroerend-goedbelasting, komt het ons voor dat, indien zulk een regeling er al zou moeten komen, dit in eerste instantie geen regeling zou moeten zijn die opgenomen moet worden in de belastingwetgeving. Het betreft hier naar onze opvatting in ieder geval geen problematiek die in het kader van een wijziging van de vermogensbelasting aan de orde moet komen. Tweede Kamer, zitting ,15905, nr. 6 19

20 De leden van de fractie van de P.v.d.A. herinneren aan het in de memorie van toelichting gelegde verband tussen de ondernemingsvrijstelling (welke over het algemeen leidt tot een belastingheffing over 50% van het ondernemingsvermogen) en de waarderingsregel voor de eigen woning (waardoor 60% van de waarde in de heffing wordt betrokken). De leden van deze fractie onderstrepen daarbij het in de memorie van toelichting gebruikte argument, dat bij de eigen woning veelal de mogelijkheid aanwezig is van verkoop of van het nemen van hypotheek, welk argument door de leden van de C.D.A.-fractie voor een deel wordt bestreden. De laatstgenoemde leden zijn van oordeel dat ook de meeste bestanddelen van een ondememingsvermogen kunnen dienen als zakelijke zekerheid tot het opnemen van,krediet. Wij geven toe dat veelal inderdaad het ondernemingsvermogen kan dienen als zakelijke zekerheid tot het opnemen van krediet. Aan de andere kant mag echter niet uit het oog worden verloren dat dit veelal de inkomenspositie van de ondernemer aantast, met name waar het gaat om kleinere ondernemingsvermogens. Hier is toch wel sprake van een andere situatie dan bij de eigen huisbezitter die geacht mag worden evenveel rente te kunnen betalen als hij aan huur verschuldigd zou zijn. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen voorts ons commentaar op een aantal door deze leden aangegeven varianten waar het gaat om de belastingheffing over de eigen woning, waarbij deze leden ervan uitgaan dat het beleggingsaspect - en daardoor de bestedingsreserve - toeneemt naarmate de woningen in een hogere prijsklasse vallen. Alvorens op deze varianten in te gaan merken wij op dat de vraag, of het bezit van een eigen woning gekenmerkt wordt door een beleggings- en een bestedingsaspect thuishoort in de discussie over het huurwaardeforfait. Bij het betrekken van de eigen woning in de heffing van vermogensbelasting spelen elementen een rol als het feit dat de eigen woning bewoond is en dat er met betrekking tot de eigen woning sprake is van een beperkte bestedingsvrijheid - en daardoor een beperkte bestedingsreserve - omdat men nu eenmaal een dak boven zijn hoofd nodig heeft. De eerste door de leden van de P.v.d.A.-fractie genoemde variant betreft de invoering van een progressief tarief. Vooreen uiteenzetting over deze kwestie mogen wij verwijzen naar hetgeen wij hierover verder in deze memorie opmerken. Reeds thans echter merken wij op dat het ons onevenwichtig voorkomt een progressief tarief in te voeren met betrekking tot het gehele vermogensbezit als men in feite het bezit van de eigen woning progressief wil belasten. De tweede variant betreft het in de heffing betrekken van een woning naar de waarde in lege staat, waarnaast dan een specifieke vrijstelling of een verdere verhoging van de basisvrijstelling wordt voorgesteld. In deze variant wordt onvoldoende recht gedaan aan de omstandigheid dat de woning bewoond is; deze omstandigheid moet volledig bij de waardering in aanmerking worden genomen. Dit klemt te meer daar de invoering van de hiergenoemde variant een ongelijkheid in het leven zou roepen tussen belastingplichtigen met een eigen woning en belastingplichtigen zonder eigen woning, maar met andere even grote vermogensbestanddelen. Het bezit van de groep belastingplichtigen met een eigen woning zou immer hoger worden gewaardeerd, en daardoor zwaarder belast, omdat een essentieel element voor de waardering niet meetelt, terwijl met betrekking tot de bezittingen van de groep belastingplichtigen met andere vermogensbestanddelen wel alle van belang zijnde waarderingsfactoren volledig zouden meetellen. De derde door deze leden genoemde variant houdt in dat in de waardebepaling van de eigen woning wordt gedifferentieerd wat betreft de verhouding leegbewoond aan de hand van verschillende prijsklassen. Ook deze variant menen wij om de hierboven aangegeven redenen te moeten afwijzen. De leden van de fracties van de P.v.d.A en V.V.D. vragen in te gaan op de door prof. Schuttevaer gemaakte opmerkingen dat met de in het wetsontwerp voorgestelde waarderingsregeling ten onrechte is uitgegaan van Tweede Kamerzitting ,15905, nr. 6 20