DISCOVERY SPORT INSTRUCTIEBOEKJE. Jaguar Land Rover Limited Onderdeelnummer van de publicatie LRL

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "DISCOVERY SPORT INSTRUCTIEBOEKJE. Jaguar Land Rover Limited Onderdeelnummer van de publicatie LRL"

Transcriptie

1 R DISCOVERY SPORT INSTRUCTIEBOEKJE Onderdeelnummer van de publicatie LRL

2 L Inleiding OVER DIT INSTRUCTIEBOEKJE Neem de tijd om de bedieningsinstructies voor uw auto goed door te nemen zodra u daartoe in de gelegenheid bent. BELANGRIJK De informatie in dit instructieboekje behandelt alle modelvarianten en eventuele extra voorzieningen; mogelijk is uw voertuig niet met alle extra voorzieningen uitgerust. Als gevolg van drukcycli kan dit instructieboekje beschrijvingen bevatten van extra uitrusting voordat deze op de markt komt. De opties, hardware en software in uw voertuig zijn ontworpen voor de markt waarvoor het voertuig voor de verkoop is bedoeld. Als uw voertuig wordt geregistreerd of gebruikt in een ander geografisch gebied, kan het noodzakelijk zijn de voertuigspecificaties te veranderen overeenkomstig de plaatselijke vereisten. Jaguar Land Rover Limited is niet aansprakelijk voor de kosten van dergelijke wijzigingen. Dit kan gevolgen hebben voor de garantievoorwaarden. De informatie in deze publicatie was correct op het moment van ter perse gaan. Bij latere wijzigingen in het voertuigontwerp kan er een supplement aan het documentatiepakket worden toegevoegd. Het digitale handboek kan worden bekeken bij: en is bijgewerkt met de meest recente informatie. Met het oog op de ontwikkeling behouden wij ons het recht voor om specificaties, het ontwerp of apparatuur te allen tijde te wijzigen zonder voorafgaande kennisgeving en zonder het aangaan van verplichtingen. Deze uitgave, of een deel ervan, mag niet zonder onze goedkeuring verveelvoudigd of vertaald worden. Fouten en weglatingen onder voorbehoud. SYMBOLEN IN DIT INSTRUCTIEBOEKJE Waarschuwingen met betrekking tot de veiligheid duiden op een procedure die u nauwkeurig dient op te volgen of op informatie die u zorgvuldig in overweging dient te nemen om het risico op letsel te vermijden. Aanmaningen tot voorzichtigheid duiden op een procedure die nauwkeurig moet worden opgevolgd of informatie die u uiterst zorgvuldig in overweging moet nemen om de kans op schade aan uw voertuig te vermijden. Het recyclingsymbool geeft de onderdelen aan die u op een veilige manier als afval moet laten verwerken, om onnodige milieuvervuiling te voorkomen. Het afvalbaksymbool geeft onderdelen aan die op de juiste wijze als afval moeten worden verwerkt, aangezien zij schadelijke stoffen bevatten. Vraag uw dealer/erkende reparateur of de plaatselijke autoriteiten om advies over afvalverwerking. 2

3 R Inleiding Het symbool voor aanpassen geeft de functies aan die u door uw dealerbedrijf/ erkende reparateur kunt laten aanpassen, uit- of inschakelen.. Alle rechten voorbehouden. INSTRUCTIEVIDEO'S In dit instructieboekje vindt u QR-codes die u kunt scannen met een smartphone-app, waarna de smartphone verbinding maakt met de betreffende instructievideo's. N.B.: De instructievideo's kunnen het beste worden bekeken met een snelle internetverbinding of een 4G-verbinding. 3

4 L 4

5 R Inhoud Inleiding...2 Overzicht van de bedieningselementen...7 Instappen...9 Uitstappen...23 Voorstoelen...29 Achterbank...34 Hoofdsteunen...41 Stuurwiel...44 Veiligheidsgordels...46 Veiligheid van kinderen...52 Airbags...61 Instrumentenpaneel...69 Waarschuwings- en informatielampjes...75 Buitenverlichting...84 Binnenverlichting...89 Ruitenwissers en -sproeiers...91 Spiegels...95 Garagedeuropener...97 Ruiten Opbergruimten Beladen Trekken Motor starten Automatische Stop/Start Versnellingsbak Wielophanging Remmen Stabiliteitsregeling Traction control Hill Descent Control (HDC) Snelheidsbegrenzer Cruise control Adaptive Cruise Control All Terrain Progress Control (ATPC) Rijprogramma's x4i Hulpmiddelen bij het rijden Touchscreen - hoofdmenu Touchscreen - Extra functies Touchscreen - Instellingen Media AM-/FM-radio DAB-radio Draagbare media Televisie Dvd-speler Dubbele weergave Koptelefoons Schermen voor de achterstoelen Klimaat en comfort Parkeerfuncties Telefoon Bluetooth Navigatie Spraakbediening InControl Connectiviteit Brandstof en brandstof tanken Onderhoud Voertuig schoonmaken Vloeistofpeilcontroles Voertuigaccu Zekeringen Banden Tyre Pressure Monitoring System (TPMS) Bandenreparatieset Wiel verwisselen Berging

6 L Inhoud Na een aanrijding Stickers op en in het voertuig.388 Technische specificaties Onderhoud Garantie Wegenwacht Typegoedkeuringen Index

7 R Overzicht van de bedieningselementen BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE BESTUURDER Klik voor meer informatie over het genummerde item op het paginanummer. 1. InControl Remote: Optimised Assistance-oproep (pechoproep) (288). 7

8 L Overzicht van de bedieningselementen 2. Zonnescherm (100). 3. InControl Remote: SOS Emergency Call (288). 4. Kaartleeslampjes voorin (89). 5. Binnenverlichting voorin (89). 6. Controlelampje airbagstatus (66). 7. Buitenverlichting en boordcomputer (84/71). 8. Terugschakelhendel. (134). 9. Audiobedieningselementen, spraakbediening en telefoon (204/285/266). 10. Instrumentenpaneel en informatiedisplay (69). 11. Stuurwielverwarming (44). 12. Opschakelhendel (134). 13. Bedieningselementen sproeien/wissen (91). 14. Motor START/STOP (127). 15. Touchscreen (192). 16.CD-/DVD-sleuf en uitwerptoets (201). 17. Alarmknipperlichten. 18. Bedieningselementen verwarming, ventilatie en airconditioning (A/C) (237). 19. Dynamic Stability Control (DSC) (145). 20. Hill Descent Control (HDC) of All Terrain Progress Control (ATPC) (148/168). 21. Terrain Response (172). 22. ECO-programma (172). 23. Auto Stop/Start (131). 24. Media aan of uit en volumeregeling (201). 25. Snelheidsbegrenzer, cruise control of Adaptive Cruise Control (151/156/158). 26. Claxon. 27. Koplamphoogte-instelling (87). 28. Regeling binnenverlichting (90). 29. Lane Departure Warning (183). 30. Achterklepontgrendeling (15 of 16). 31. Motorkapontgrendeling (315). 32. Spiegelverstelling en elektrisch inklapbare buitenspiegels (95). 33. Bedieningselementen van de ruiten (100). 34. Blokkeertoets achterruiten en kindersloten (100). 35. Zitpositiegeheugen (32). 36. Hoofdvergrendel- en ontgrendeltoetsen (26). 37. Elektrische parkeerrem (EPB) (142). 38. Selectieknop (134). 8

9 R Instappen HET VOERTUIG ONTGRENDELEN Personen met een geïmplanteerd medisch apparaat moeten ervoor zorgen dat ze dit apparaat op een afstand van minstens 22 cm van een in het voertuig gemonteerde zender houden. Hiermee wordt vermeden dat het systeem en het apparaat elkaar kunnen storen. Interferentie kan ervoor zorgen dat het geïmplanteerde medische apparaat niet goed werkt, wat ernstig letsel of de dood tot gevolg kan hebben. Zie 396, LOCATIES VAN DE ZENDER VAN DE SMART KEY voor meer informatie over de locaties van de zenders van het beveiligingssysteem. Laat om onbedoelde of onbevoegde bediening te voorkomen nooit kinderen of dieren zonder toezicht in de auto achter. De auto kan worden bediend als de Smart Key zich binnen de auto bevindt. N.B.: Het werkingsbereik van de Smart Key kan aanzienlijk variëren, afhankelijk van de atmosferische omstandigheden en storing door andere zendapparatuur. N.B.: Als u een van de portieren of de bagageruimte in korte tijd tien keer ontgrendelt, wordt het slot ongeveer 1 minuut lang uitgeschakeld. Bij de auto hebt u twee Smart Keys gekregen. De Smart Keys werken als een afstandsbediening voor het vergrendelen beveiligingssysteem. Ze worden gebruikt voor het vergrendelen en ontgrendelen van en het rijden met de auto, zonder dat er een conventionele sleutel hoeft te worden gebruikt. Elke Smart Key bevat ook een noodsleutel die zich achter een afschuifbaar deksel bevindt. Zie 13, INSTAPPEN ZONDER SLEUTEL, 24, VERGRENDELEN ZONDER SLEUTEL en 127, DE MOTOR STARTEN. 9

10 L Instappen 1. Vergrendelen: Druk op deze toets om het voertuig te vergrendelen. De auto wordt enkelvoudig vergrendeld. In sommige markten kunt u de auto dubbelvergrendelen door nogmaals op de toets te drukken. Als er elektrisch inklapbare buitenspiegels ingeschakeld zijn, worden deze ingeklapt. Zie 23, ENKELVOUDIG VERGRENDELEN, 23, DUBBELVERGRENDELEN. Zie 95, PORTIERSPIEGELS. Houd de toets ingedrukt om comfortvergrendeling te activeren. Zie 25, COMFORTVERGRENDELING. 2. Ontgrendelen: druk kort op deze toets als u de auto wilt ontgrendelen en het alarm wilt uitschakelen. De alarmknipperlichten knipperen twee maal om aan te geven dat de auto is ontgrendeld en het beveiligingssysteem is uitgeschakeld. De binnenverlichting gaat aan om het instappen te vergemakkelijken. 10

11 R Instappen Als elektrisch inklapbare buitenspiegels zijn ingeschakeld, worden de spiegels uitgeklapt. Houd de toets ingedrukt om comfortontgrendeling te activeren. Zie 13, COMFORTONTGRENDELING. 3. Bagageruimte: druk kort op de toets om de bagageruimte te ontgrendelen/ openen/sluiten. Als de auto is vergrendeld en beveiligd, blijven alle andere portieren gesloten en blijft het omtrekalarm ingeschakeld terwijl het kofferdeksel open staat. De inbraaken hellingshoekdetectiesystemen zijn uitgeschakeld totdat de bagageruimte weer is gesloten. Als u de achterklep sluit terwijl de auto al is vergrendeld en beveiligd, gaan de alarmknipperlichten na enkele seconden knipperen om te bevestigen dat het volledige beveiligingssysteem weer is ingeschakeld. Er klinkt een geluidssignaal als het voertuig wordt dubbelvergrendeld. Zie 95, PORTIERSPIEGELS. Zie ook 16, ELEKTRISCHE ACHTERKLEP OPENEN EN SLUITEN. N.B.: Zorg dat de Smart Key niet in de auto achterblijft wanneer u het afsluit. Deze wordt mogelijk niet gedetecteerd als deze in een metalen houder is geplaatst of wordt afgeschermd door een apparaat met een LCD-scherm met achtergrondverlichting zoals een smartphone. Deze wordt mogelijk ook niet gedetecteerd als de auto zich in een gebied met lokale radiofrequentiestoringen bevindt. Als de Smart Key niet binnen de auto wordt gedetecteerd, wordt de auto vergrendeld. De auto wordt niet automatisch ontgrendeld. De auto kan nu alleen worden ontgrendeld met een andere geldige Smart Key. 4. Paniekalarm: Houd de toets 3 seconden lang ingedrukt (of druk binnen 3 seconden drie keer op de toets) om de claxon en de alarmknipperlichten in te schakelen. Als het alarm langer dan 5 seconden is afgegaan, kunt u het annuleren. Houd de toets 3 seconden lang ingedrukt (of druk binnen 3 seconden drie keer op de toets). Het systeem annuleert het paniekalarm ook als er een geldige Smart Key in de auto aanwezig is of wanneer u op de knop START/ STOP drukt. 5. Koplampen: 11

12 L Instappen Wanneer u terwijl het donker is dichter bij het voertuig komt, kunt u hierop drukken om de naderingsverlichting in te schakelen. Druk nogmaals op de toets om de naderingsverlichting weer uit te schakelen. De periode voor de naderingsverlichting is vooringesteld op 30 seconden. Deze periode kan worden ingesteld tussen 0 en 240 seconden. Zie 70, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. 6. Toegang tot sleutelblad voor noodgevallen: schuif de zijafdekking open om te ontgrendelen en verwijder deze. 7. Sleutelblad voor noodgevallen: verwijderen en uitklappen. 8. Kapje portier: als de auto niet met de Smart Key kan worden geopend, steekt u het sleutelblad van de sleutel in de sleuf onder aan het slotkapje van het bestuurdersportier. Oefen een lichte neerwaartse druk uit op de bovenkant van het slotkapje en trek het sleutelblad voorzichtig omhoog. Draai het slotkapje voorzichtig omhoog om het van de bevestigingsnokjes te duwen. 9. Portierslot: steek het sleutelblad daarna in het slot dat nu zichtbaar is en draai om de portieren te vergrendelen of ontgrendelen. Het alarm gaat af totdat u de Smart Key in de juiste stand zet om het beveiligingssysteem uit te schakelen. Zie 70, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. N.B.: Plaats het slotkapje van het portier bij het terugzetten eerst op de bovenste nokjes. Druk het kapje vervolgens omlaag en naar binnen op het enkele onderste nokje. Het nokje klikt in de vergrendelde stand. Controleer of het kapje goed vastzit. Een loszittend kapje kan eraf vallen wanneer het voertuig rijdt. 10. Instappen/uitstappen zonder sleutel: de portiergrepen aan de buitenkant bevatten aparte ontgrendel- en vergrendelsensoren. De ontgrendelsensor bevindt zich aan de binnenkant van de portiergreep. N.B.: Een vervangende Smart Key is alleen verkrijgbaar bij een dealer/erkende reparateur. De dealer/erkende reparateur zal vragen om een identiteitsbewijs en eigendomsbewijs. Breng uw dealer/erkende reparateur onmiddellijk op de hoogte als u uw Smart Key kwijt bent of als deze is gestolen. AAN ÉÉN KANT INSTAPPEN OF MEERDERE PORTIEREN ONTGRENDELEN Om de auto te ontgrendelen en het alarmsysteem uit te schakelen, drukt u op de ontgrendeltoets van de Smart Key. De auto kan op een van de twee manieren worden ontgrendeld: 1. Aan één kant instappen: hiermee ontgrendelt u alleen het bestuurdersportier. U moet nogmaals drukken om de overige portieren en het kofferdeksel te ontgrendelen. 2. Meerdere portieren ontgrendelen: ontgrendelt alle portieren en het kofferdeksel bij de eerste keer drukken. 12

13 R Instappen Om te wisselen tussen de ontgrendelfuncties voor aan één kant instappen of voor meerdere portieren of omgekeerd, houdt u op de Smart Key de vergrendel- en ontgrendeltoets allebei tegelijkertijd 3 seconden lang ingedrukt. De alarmknipperlichten knipperen twee maal om te bevestigen dat de functie is gewijzigd. Aan één kant instappen of ontgrendelen van meerdere portieren kan ook via het menu Voertuiginstellingen worden ingesteld. Zie 70, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. N.B.: Als een geluidssignaal wordt afgegeven wanneer de auto niet is vergrendeld, dan kan zich een storing hebben voorgedaan in de alarmsensoren. Neem zo snel mogelijk contact op met een dealer/erkende reparateur. COMFORTONTGRENDELING Om de auto te ontgrendelen en alle ruiten tegelijkertijd te openen, houdt u de ontgrendeltoets op de Smart Key 3 seconden lang ingedrukt. Als u de comfortontgrendeling wilt annuleren, drukt u op een willekeurige toets van de Smart Key. N.B.: Comfortontgrendeling kan worden in- en uitgeschakeld via het menu van het instrumentenpaneel. Zie 70, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. INSTAPPEN ZONDER SLEUTEL Met instappen zonder sleutel kunt u de auto openen als een Smart Key zich binnen 1 m van de portiergreep of de ontgrendelschakelaar van de bagageruimte bevindt. N.B.: De Smart Key wordt mogelijk niet gedetecteerd als deze in een metalen houder is geplaatst of wordt afgeschermd door een apparaat met een LCD-scherm met achtergrondverlichting zoals een smartphone. Houd de Smart Key uit de buurt van dergelijke apparaten wanneer u zonder sleutel wilt instappen, vergrendelen of starten. N.B.: U hoeft de Smart Key slechts bij u te dragen of in een niet-metalen tas of koffertje bij u te hebben. U hoeft de Smart Key niet tevoorschijn te halen of in uw hand te houden. De sensor voor instappen zonder sleutel bevindt zich aan de binnenkant van de portiergreep. Trek aan de portiergreep om het portier te openen. De auto wordt ontgrendeld, het beveiligingssysteem schakelt uit en de alarmknipperlichten knipperen twee keer om het ontgrendelen te bevestigen. Als de elektrisch inklapbare spiegels zijn ingeschakeld, worden deze uitgeklapt. N.B.: Als het beveiligingssysteem op dat moment is ingesteld op aan één kant instappen en u opent in plaats van het bestuurdersportier eerst een ander portier, worden alle portieren ontgrendeld. Nadat u bent ingestapt en alle portieren zijn gesloten, wordt het interieur gescand op een geldige Smart Key. Als er geen geldige Smart Key wordt gevonden, verschijnt op het informatiedisplay de melding SMART KEY NIET GEVONDEN. Als deze situatie zich voordoet, gebruikt u een geldige Smart Key om de reserveprocedure voor het starten uit te voeren. Zie 128, RESERVEPROCEDURE MOTOR STARTEN. 13

14 L Instappen Het beveiligingssysteem in deze auto is goedgekeurd volgens Thatcham categorie 1 en voldoet aan EU-verordeningen 97/ 116 en EU-richtlijn 95/56 EG. INSTRUCTIEVIDEO COMFORTFUNCTIE Als u het bestuurdersportier opent met de Smart Key of via Instappen zonder sleutel, schakelt het elektronische systeem de comfortfunctie in. De volgende systemen treden in werking: Zitpositiegeheugen. Stoelverstelling. Binnen- en buitenverlichting. Informatiedisplay. Accessoirestekkerdoos. STUURKOLOMSLOT De elektrisch verstelbare stuurkolom vergrendeling vergrendelt en ontgrendelt in combinatie met het vergrendelsysteem van de auto. De stuurkolom vergrendelt ook automatisch na een tijdsvertraging wanneer u het contact uitschakelt en de Smart Key uit de auto verwijdert. Gedurende het bergen van de auto moet de Smart Key in de auto blijven, zodat het elektronisch stuurkolomslot ontgrendeld blijft. Bij een defect in het stuurkolomslot verschijnt STUURKOLOM VERGRENDELD op het informatiedisplay. Als dit gebeurt: 1. Vergrendel de auto en ontgrendel deze daarna weer met de Smart Key. 2. Probeer de stuurkolom nogmaals te ontgrendelen. Draai het stuurwiel voorzichtig naar links en rechts. N.B.: Als de stuurkolom is belast, werkt het stuurkolomslot niet. Als de auto is geparkeerd met het stuurwiel volledig naar één kant gedraaid, wanneer door de stand van het stuurwiel de voorband tegen de stoeprand wordt gedrukt, enz. Als dit probleem zich blijft voordoen, roept u onmiddellijk deskundige hulp in. ZENDERS VAN HET SMART KEYSYSTEEM Houd geïmplanteerde medische apparaten minstens 22 cm van een in de auto gemonteerde zender. Hiermee wordt vermeden dat het systeem en het apparaat elkaar kunnen storen. Interferentie kan ervoor zorgen dat het geïmplanteerde medische apparaat niet goed werkt, wat ernstig letsel of de dood tot gevolg kan hebben. Meer informatie over de locaties van de zenders van het beveiligingssysteem vindt u in het gedeelte Technische specificaties. Zie 396, LOCATIES VAN DE ZENDER VAN DE SMART KEY. 14

15 R Instappen WEGRIJVERGRENDELING De wegrijvergrendeling vergrendelt automatisch alle portieren wanneer de auto een ingestelde snelheid bereikt. De functie Wegrijvergrendeling kan worden in- en uitgeschakeld in het menu van het instrumentenpaneel. Zie 70, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. N.B.: Druk na inschakeling van wegrijvergrendeling op de knop voor het ontgrendelen of vergrendelen van het portier van de bestuurder of voorpassagier, om de huidige rit wegrijvergrendeling uit te schakelen. Zie 26, PORTIERSLOTEN EN PORTIERGREPEN. DE ACHTERKLEP OPENEN EN SLUITEN Terwijl de achterklep open staat, is het slot toegankelijk. Probeer het deksel niet handmatig te sluiten, omdat het automatisch kan beginnen met zacht sluiten en voorwerpen of lichaamsdelen hierin bekneld kunnen raken. Zorg dat er voldoende ruimte boven en achter het voertuig is voordat u de achterklep bedient. Bij onvoldoende ruimte om de klep te openen kan het voertuig beschadigd raken. Bedien de achterklep niet wanneer een fietsenrek is gemonteerd op de achterklep. Verwijder de fietsen en/of het fietsenrek voordat u de achterklep bedient. De achterklep openen en sluiten: 1. Achterklep ontgrendelen: druk om te ontgrendelen en zet vervolgens de achterklep open. De achterklep kan ook op de volgende manieren worden geopend: De interne ontgrendelingsknop voor het kofferdeksel. De knop voor het ontgrendelen van het kofferdeksel op de Smart Key. N.B.: Als u de externe ontgrendelknop wilt gebruiken, moeten alle portieren ontgrendeld zijn en de transmissieselectieknop in de parkeerstand (P) staan. De ontgrendelknop aan de buitenkant werkt anders als de transmissieselectieknop in de stand Neutraal (N) staat. Hij werkt alleen als alle portieren zijn ontgrendeld en het contact in de comfortfunctie staat of is uitgeschakeld. De ontgrendelknop werkt niet als de transmissieselectieknop in een andere stand staat. 15

16 L Instappen N.B.: De achterklep gaat niet open wanneer de auto sneller rijdt dan 5 km/h (3 mph). Sluiten van de achterklep: als de achterklep bijna is gesloten, valt deze langzaam dicht in de volledig gesloten stand. Sla de achterklep niet met kracht dicht. N.B.: Als er geen geldige Smart Key wordt gedetecteerd binnen 1 m van de achterzijde van de auto, klinkt een waarschuwingssignaal om aan te geven dat de achterklep niet is vergrendeld. Na ongeveer drie seconden wordt het kofferdeksel opnieuw geopend. N.B.: Als een geldige Smart Key in de auto blijft wanneer deze is vergrendeld en het alarm is ingeschakeld, wordt een waarschuwing gegeven. Het geluidssignaal klinkt om aan te geven dat het vergrendelen is mislukt en de achterklep opnieuw wordt geopend na ongeveer 3 seconden. De Smart Key wordt mogelijk niet gedetecteerd als deze in een metalen houder is geplaatst of wordt afgeschermd door een apparaat met een LCD-scherm met achtergrondverlichting zoals een smartphone. N.B.: Zorg ervoor dat de achterklep volledig is gesloten voordat u het voertuig onbeheerd achterlaat. De zichtbare en hoorbare waarschuwingen zijn te zien en te horen als het voertuig is vergrendeld en het alarm is geactiveerd. Als er geen zichtbare of hoorbare waarschuwingen bij het sluiten van de achterklep te zien of te horen zijn, is de auto mogelijk niet beveiligd. ELEKTRISCHE ACHTERKLEP OPENEN EN SLUITEN Zorg voordat u de achterklep bedient dat niemand lichaamsdelen op een plaats houdt waarin ze door de achterklep bekneld kunnen raken. N.B.: de functie voor het langzaam dichtvallen van de achterklep is niet voorzien van een obstructiedetectie. Zelfs met een obstructiedetectie bestaat er een risico op ernstig letsel of zelfs de dood. Terwijl de achterklep open staat, is het slot toegankelijk. Probeer het deksel niet handmatig te sluiten, omdat het automatisch kan beginnen met zacht sluiten en voorwerpen of lichaamsdelen hierin bekneld kunnen raken. Zorg dat er voldoende ruimte boven en achter het voertuig is voordat u de achterklep bedient. Bij onvoldoende ruimte om de klep te openen kan het voertuig beschadigd raken. Bedien de achterklep niet wanneer een fietsenrek is gemonteerd op de achterklep. Verwijder de fietsen en/of het fietsenrek voordat u de achterklep bedient. 16

17 R Instappen De elektrische achterklep bedienen: 1. Externe knop voor openen en sluiten: druk hierop om te openen, stoppen, van richting te veranderen of de achterklep te sluiten. N.B.: Als u de externe ontgrendelknop wilt gebruiken, moeten alle portieren ontgrendeld zijn en de transmissieselectieknop in de parkeerstand (P) staan. De ontgrendelknop aan de buitenkant werkt anders als de transmissieselectieknop in de stand Neutraal (N) staat. Hij werkt alleen als alle portieren zijn ontgrendeld en het contact in de comfortfunctie staat of is uitgeschakeld. De ontgrendelknop werkt niet als de transmissieselectieknop in een andere stand staat. 2. Knop voor sluiten aan de binnenkant: druk hierop om de achterklep te sluiten/stoppen. De achterklep kan ook met de volgende methoden worden geopend: De interne ontgrendelingsknop voor het kofferdeksel. De knop voor het ontgrendelen van het kofferdeksel op de Smart Key. N.B.: De interne knop voor het ontgrendelen van het kofferdeksel en de ontgrendeltoets voor het kofferdeksel op de Smart Key kunnen niet worden gebruikt om de achterklep te sluiten. N.B.: De achterklep gaat niet open wanneer de auto sneller rijdt dan 5 km/h (3 mph). Nadat de achterklep is geopend tot de ingestelde hoogte, kunt u hem met de hand omhoog of omlaag zetten. Als de achterklep niet correct wordt geopend of gesloten, sluit u hem met de hand en drukt u opnieuw op de externe knop voor openen en sluiten op de achterklep. 17

18 L Instappen Wanneer de achterklep bijna is gesloten, valt deze langzaam dicht in de volledig gesloten stand. Als het voertuig eerder werd vergrendeld, wordt het alarm opnieuw ingeschakeld. De alarmknipperlichten knipperen om de alarmstatus te bevestigen. Mogelijk hoort u ook een geluidssignaal. N.B.: Als u op de knop voor openen of sluiten van de achterklep drukt terwijl de achterklep bezig is met openen of sluiten, stopt de beweging van de achterklep. Als u echter op een bedieningselement voor de achterklep drukt terwijl de achterklep langzaam dicht valt, wordt het verzoek genegeerd. Obstructiedetectie tijdens het openen: als een voorwerp dat het openen van de achterklep kan hinderen wordt gedetecteerd, stopt de beweging van de achterklep. Verwijder eventuele obstructies en druk nogmaals op de ontgrendelknop om te openen. Obstructiedetectie tijdens het sluiten: als een voorwerp dat het sluiten van de achterklep kan hinderen wordt gedetecteerd, stopt de achterklep met bewegen. De achterklep keert dan terug naar de volledig geopende stand, indien mogelijk. U hoort een geluidssignaal ter bevestiging dat het vergrendelen is mislukt. Als de achterklep open is, verwijdert u eventuele obstructies en drukt u nogmaals op een bedieningselement voor de achterklep om de achterklep te sluiten. Druk als de achterklep niet open is nogmaals op de ontgrendelknop op de achterklep om deze te openen en verwijder eventuele obstructies. Wanneer de obstakels zijn verwijderd, drukt u op de schakelaar voor het sluiten van de achterklep om de achterklep te sluiten. N.B.: Als er geen geldige Smart Key wordt gedetecteerd binnen 1 m van de achterzijde van de auto, wordt de achterklep niet elektrisch gesloten. Er klinkt een geluidssignaal om aan te geven dat de achterklep niet is vergrendeld. N.B.: Als de achterklep handmatig wordt gesloten, zoekt de auto naar een geldige Smart Key. Als er geen Smart Key binnen een afstand van 1 m van de achterzijde van de auto wordt gedetecteerd of een Smart Key in de auto is achtergebleven, klinkt een waarschuwingssignaal. De waarschuwing geeft aan dat het vergrendelen is mislukt en de achterklep opnieuw wordt geopend na ongeveer 3 seconden. N.B.: Als de Smart Key in de kofferruimte blijft wanneer de auto is vergrendeld en het alarm is ingesteld, wordt een waarschuwing gegeven. De waarschuwing geeft aan dat het vergrendelen is mislukt en de achterklep opnieuw wordt geopend na ongeveer 3 seconden. De Smart Key wordt mogelijk niet gedetecteerd als deze in een metalen houder is geplaatst of wordt afgeschermd door een apparaat met een LCD-scherm met achtergrondverlichting zoals een smartphone. GESTURE CONTROL- ACHTERKLEP Zorg dat er voldoende ruimte boven en achter het voertuig is voordat u de achterklep bedient. Bij onvoldoende ruimte om de klep te openen kan het voertuig beschadigd raken. 18

19 R Instappen Bedien de achterklep niet wanneer een fietsenrek is gemonteerd op de achterklep. Verwijder de fietsen en/of het fietsenrek voordat u de achterklep bedient. Sensoren bevinden zich in de buitenste delen van de achterbumper. Deze herkennen een voetbeweging onder de hoogte van de bumper, en maken het automatisch openen of sluiten van een elektrische achterklep mogelijk. Om de handsfree elektrische achterklepbediening te bedienen, nadert u de auto en maakt u een soepele trapbeweging. Deze beweging moet tussen 1 en 2 seconden duren en plaatsvinden in een van de twee sensorgebieden van de auto, zoals weergegeven. Als een geldige trapbeweging wordt herkend door het voertuig, knipperen de richtingaanwijzers en treedt de achterklep in werking. N.B.: Als het contact is ingeschakeld, werkt de achterklep maar knipperen de richtingaanwijzers niet. Als een hoorbare waarschuwing klinkt, werkt de achterklep niet. Controleer of het gebied waar u staat stabiel en niet glad is voordat u de schoppende beweging maakt. Raak de uitlaat van de auto niet aan. Deze kan heet zijn en letsel veroorzaken. N.B.: Binnen 1,2 m van de achterklep moet zich een geldige Smart Key bevinden. De Smart Key wordt mogelijk niet gedetecteerd als deze in een metalen houder is geplaatst of wordt afgeschermd door een apparaat met een LCD-scherm met achtergrondverlichting zoals een smartphone. Houd de Smart Key uit de buurt van dergelijke apparaten wanneer u de elektrische achterklep handsfree wilt bedienen. 19

20 L Instappen N.B.: Onder bepaalde omstandigheden kan de werking van de sensoren worden beïnvloed, en beweging onder de bumper kan misschien niet worden waargenomen. Als dit gebeurt, gebruikt u de interne ontgrendelingsknop voor het achterklep of de ontgrendeltoets op de Smart Key. Controleer de werking van de handsfree elektrische achterklepbediening wanneer de auto zich op nieuwe locatie bevindt. Onbedoeld openen: In uitzonderlijke omstandigheden, en als de Smart Key zich binnen 1,2 m van de achterklep bevindt, kan de elektrische achterklep onbedoeld openen wegens het volgende: Wassen van de auto of hogedrukreinigen. Bewegende voorwerpen onder de achterbumpersensors. Tijdens het vervangen van een achterwiel. OPENINGSHOOGTE VAN DE ACHTERKLEP Stel de maximale openingshoogte in zoals vereist: 1. Open de achterklep tot de hoogte die u wilt instellen als de maximale hoogte. Druk op een bedieningselement voor de achterklep om de beweging te stoppen op de gewenste openingshoogte. U kunt de definitieve openingshoogte desgewenst met de hand bereiken. 2. Zorg ervoor dat de achterklep gedurende ten minste 3 seconden niet beweegt. 3. Houd de knop voor het sluiten van de achterklep gedurende tien seconden ingedrukt om de gewenste openingshoogte van de achterklep in te stellen. 4. Sluit de achterklep en open hem weer om te controleren of deze tot de ingestelde hoogte open gaat. N.B.: Als na het uitvoeren van stap 3 van de procedure de achterklep automatisch sluit, is de vereiste hoogte niet ingesteld. Herhaal de procedure en zorg dat u alle stappen volgt. U kunt de maximale openingshoogte weer terugstellen door de procedure te herhalen, maar zet dan de achterklep met de hand in de volledig geopende stand zodra hij de ingestelde openingshoogte bereikt en houd daarna de knop ingedrukt. De elektrische achterklep kan de geprogrammeerde openingshoogte uit het geheugen verliezen als meerdere voorwerpen worden gedetecteerd of als de accu bijna leeg is. De elektrische bediening kan worden geblokkeerd. De achterklep resetten: 1. Sluit de achterklep met de hand. 2. Druk op een ontgrendelknop. 3. Laat de achterklep elektrisch volledig openen of openen tot de eerder ingestelde openingshoogte. 4. Druk kort op de vergrendelknop. 5. Laat de achterklep elektrisch volledig sluiten. Het geprogrammeerde geheugen van de achterklep is nu hersteld. 20

21 R Instappen DE BATTERIJ VAN DE SMART KEY VERVANGEN Als de batterij moet worden vervangen, wordt het effectieve bereik van de sleutelzender aanzienlijk kleiner en verschijnt de mededeling BATTERIJ SMART KEY BIJNA LEEG op het informatiedisplay. Vervangen van de batterij: 1. Verwijder de afdekking door deze in de richting van de pijlen te schuiven. 2. Haal de behuizing van de Smart Key uit elkaar met het sleutelblad voor noodgevallen. 3. Plaats de nieuwe batterij, type CR2032, verkrijgbaar bij uw dealerbedrijf/erkende reparateur, met het plusteken (+) naar boven. N.B.: Raak de nieuwe batterij zo weinig mogelijk aan. Vocht of vet op uw vingers kan de gebruiksduur van de batterij verkorten en contactcorrosie veroorzaken. N.B.: Als de waarschuwing Batterij bijna leeg niet uit gaat, is er geen nieuwe batterij geplaatst. Zet de onderdelen in omgekeerde volgorde weer in elkaar en zorg ervoor dat ze goed op hun plaats vastklikken. De batterij afvoeren: u dient lege batterijen op de juiste manier als afval te laten verwerken, aangezien deze schadelijke stoffen bevatten. Vraag een dealer/erkende reparateur en/of de plaatselijke autoriteiten om advies over afvalverwerking. VERZORGING VAN DE SMART KEY Laat om onbedoelde of onbevoegde bediening te voorkomen nooit de Smart Key zonder toezicht in de auto achter. Laat kinderen of dieren nooit zonder toezicht in de auto achter. De auto kan worden bediend als de Smart Key zich binnen de auto bevindt. Niet blootstellen aan extreme hitte, stof of vocht en contact met vloeistoffen voorkomen. Laat de Smart Key niet in direct zonlicht liggen. Op een op de sleutel geplakt label staat het sleutelbladnummer voor noodgevallen. Verwijder het label en bewaar het op een veilige plaats, maar niet in de auto. Het werkingsbereik van de Smart Key kan aanzienlijk variëren, afhankelijk van de atmosferische omstandigheden en storing door andere zendapparatuur. 21

22 L Instappen N.B.: De radiofrequentie die door de Smart Key wordt gebruikt, wordt mogelijk ook door andere apparaten gebruikt, bijvoorbeeld medische apparatuur. Hierdoor kan het gebeuren dat de Smart Key niet goed werkt. 22

23 R Uitstappen ENKELVOUDIG VERGRENDELEN Zorg ervoor dat de parkeerstand (P) altijd is geselecteerd als u de auto verlaat. De motor wordt uitgeschakeld. De elektrische parkeerrem (EPB) wordt ingeschakeld. De Smart Key wordt uit de auto verwijderd. De Smart Key dient ter bescherming van de veiligheid van personen in en buiten de auto. U mag geen wijzigingen of toevoegingen uitvoeren aan het beveiligingssysteem. Als gevolg van dergelijke wijzigingen kan het systeem defect raken. Druk kort op de vergrendeltoets op de Smart Key om de auto te vergrendelen en het omtrekalarm in te schakelen. De alarmknipperlichten knipperen ter bevestiging. Met enkelvoudig vergrendelen sluit u het voertuig af en kunnen de portieren niet van buitenaf geopend worden. De portieren kunnen nog wel van binnenuit ontgrendeld en geopend worden. N.B.: Aanbevolen wordt om enkelvoudig vergrendelen te gebruiken wanneer u bijvoorbeeld met een veerboot reist, wanneer u huisdieren in de auto moet achterlaten, wanneer u een portierruit open laat staan, enz. Eenmaal ingeschakeld, gaat het alarm af indien: De motorkap, het kofferdeksel of een van de portieren wordt geopend. Er wordt op de START/STOP-knop gedrukt terwijl er geen geldige Smart Key aanwezig is. De voertuigaccu wordt losgekoppeld. Iemand probeert de alarmsirene los te koppelen. Er wordt geprobeerd de noodstroomsirene los te koppelen. N.B.: Vergrendel het voertuig altijd wanneer u dit onbeheerd achterlaat. Vergrendel het voertuig zo mogelijk altijd met het hoogst beschikbare niveau van veiligheid. DUBBELVERGRENDELEN Sluit het voertuig nooit met dubbelvergrendelen af wanneer er personen, kinderen of huisdieren in zitten. In een noodgeval kunnen zij dan niet ontsnappen en kan het personeel van hulpdiensten ze niet snel uit het voertuig halen. Druk binnen 3 seconden twee keer op de vergrendeltoets op de Smart Key om de auto te dubbelvergrendelen en het groot alarm in te schakelen. De alarmknipperlichten knipperen twee keer ter bevestiging en er klinkt een dubbel geluidssignaal. Met dubbelvergrendelen sluit u het voertuig af en kunnen de portieren noch van binnenuit noch van buitenaf worden geopend. Wanneer u het voertuig dubbelvergrendeld hebt, kunnen de portieren niet van binnenuit worden geopend. Dit geeft een extra beveiliging wanneer u het voertuig onbeheerd achterlaat. Het voertuig kan niet geopend worden door een ruit in te slaan en de portiersloten van binnenuit te gebruiken. Bovendien wordt bij dubbelvergrendelen het groot alarm ingeschakeld. 23

24 L Uitstappen N.B.: In deze stand kan een open ruit ertoe leiden dat het alarm afgaat als gevolg van luchtstromen. Zorg ervoor dat alle ramen zijn gesloten voordat u de auto dubbelvergrendelt. Als het alarm is ingeschakeld, gaat het af wanneer: De motorkap, de achterklep of een van de portieren wordt geopend. Beweging in het interieur van het voertuig wordt gedetecteerd, waaronder luchtstromen. Het voertuig wordt opgetild of gekanteld. Een ruit is gebroken. BEVESTIGING VAN DE VERGRENDELING Als u niet zeker weet of de auto is vergrendeld en beveiligd, dan drukt u op de knop voor het vergrendelen op de Smart Key. Bij instappen zonder sleutel raakt u een vergrendelsensor in een portiergreep aan. De alarmknipperlichten knipperen één keer om de huidige vergrendelstatus aan te geven en te bevestigen. N.B.: Als de auto nog niet is vergrendeld en beveiligd, drukt u één keer op de vergrendeltoets om de auto enkelvoudig te vergrendelen. AUTOMATISCH OPNIEUW VERGRENDELEN EN ALARM OPNIEUW INSCHAKELEN Het beveiligingssysteem wordt automatisch ingeschakeld wanneer de auto met een Smart Key wordt ontgrendeld. Als de auto echter niet binnen 40 seconden wordt geopend, worden de sloten weer door het beveiligingssysteem vergrendeld en ook het alarm wordt weer ingeschakeld. Op deze manier wordt het voertuig beschermd tegen onbedoelde ontgrendeling. VERGRENDELEN ZONDER SLEUTEL Sluit het voertuig nooit met dubbelvergrendelen af wanneer er personen, kinderen of huisdieren in zitten. In een noodgeval kunnen zij dan niet ontsnappen en kan het personeel van hulpdiensten ze niet snel uit het voertuig halen. De Smart Key wordt mogelijk niet gedetecteerd als deze in een metalen houder is geplaatst of wordt afgeschermd door een apparaat met een LCD-scherm met achtergrondverlichting zoals een smartphone. Houd de Smart Key uit de buurt van dergelijke apparaten wanneer u zonder sleutel wilt instappen, vergrendelen of starten. N.B.: De auto wordt niet automatisch vergrendeld. N.B.: Ook losse munten in hetzelfde opbergvak als de Smart Key kunnen de detectie ervan verstoren. 24

25 R Uitstappen N.B.: Vergrendelen zonder sleutel werkt alleen als het systeem detecteert dat de Smart Key zich buiten de auto bevindt. Als er geen Smart Key aanwezig is, wordt de auto niet vergrendeld. Vergrendelen zonder sleutel: 1. Gebied van vergrendelsensor: raak om de auto enkelvoudig te vergrendelen alleen de vergrendelsensor één keer aan zonder de portiergreep vast te pakken. De alarmknipperlichten knipperen één keer om het vergrendelen te bevestigen. Om de auto dubbel te vergrendelen, raakt u de vergrendelsensor binnen 3 seconden twee keer aan, zonder de portiergreep vast te pakken. De alarmknipperlichten knipperen twee keer ter bevestiging (met een lange tweede knippering). Mogelijk hoort u ook een geluidssignaal (indien ingeschakeld). N.B.: Pak de portiergreep niet vast terwijl u de sensor aanraakt. Als u dit doet, wordt de auto niet vergrendeld. Bij het gebruik van vergrendelen zonder sleutel, wordt de auto in de volgende gevallen niet vergrendeld: niet alle portieren zijn gesloten. de motorkap is geopend. de achterklep is niet geheel gesloten. het contact is ingeschakeld. Bij een vergrendelfout wordt geen waarschuwingssignaal afgegeven. De alarmknipperlichten knipperen niet en de elektrisch inklapbare spiegels (indien ingeschakeld) worden niet ingeklapt. Zorg dat het contact is uitgeschakeld en dat alle portieren, de motorkap en de achterklep goed gesloten zijn. Vergrendel de auto opnieuw. Als u de auto nog steeds niet kunt vergrendelen, neemt u dan contact op met een dealer/erkende reparateur. COMFORTVERGRENDELING Voordat u de auto met comfortvergrendeling afsluit, controleert u of zich geen kinderen, huisdieren of obstructies in een portier-, ruitof achterklepopening bevinden. Om de comfortbediening te kunnen bedienen, moeten alle portieren gesloten zijn. Houd de vergrendeltoets van de Smart Key 3 seconden ingedrukt. De auto wordt enkelvoudig vergrendeld en het omtrekalarm wordt onmiddellijk ingeschakeld. Na 3 seconden worden alle open ruiten gesloten. Comfortvergrendeling zonder sleutel (indien ingeschakeld) is mogelijk wanneer de bestuurder een Smart Key bij zich draagt of in een niet-metalen tas of koffer bij zich heeft. Om de comfortvergrendeling te bedienen, raakt u de portiervergrendelingssensor van het portier 3 seconden aan. De auto wordt enkelvoudig vergrendeld en het omtrekalarm wordt onmiddellijk ingeschakeld. 25

26 L Uitstappen N.B.: De ruiten worden alleen gesloten zolang u de portiervergrendelingsensor aanraakt. Om de auto volledig te beveiligen, blijft u de portiervergrendelingsensor aanraken totdat alle ruiten goed zijn gesloten. N.B.: Comfortvergrendeling kan worden in- en uitgeschakeld via het menu van het instrumentenpaneel. Zie 70, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. NOODSTROOMSIRENE Wanneer het beveiligingssysteem is ingeschakeld, wordt de noodstroomsirene geactiveerd indien: De voertuigaccu wordt losgekoppeld. Iemand probeert de alarmsirene los te koppelen. Er wordt geprobeerd de noodstroomsirene los te koppelen. HELLINGSHOEKDETECTOR Wanneer het beveiligingssysteem is ingeschakeld en de auto is dubbelvergrendeld, detecteert de hellingshoeksensor elke verandering in de hoek van de auto ten opzichte van de grond. Een aanzienlijke verandering in de hoek van de auto zal het alarm activeren. N.B.: De hellingshoeksensor is een alarmsensor. U kunt de Alarmsensors voor uitsluitend één alarmcyclus in- en uitschakelen in het menu van het instrumentenpaneel. Zie 70, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. N.B.: Niet alle auto's zijn voorzien van een hellingshoeksensor. PORTIERSLOTEN EN PORTIERGREPEN Wanneer een portier open is, is het slot zichtbaar. Als de vergrendeling is voorzien van de functie Soft Door Close, probeer de vergrendeling dan niet handmatig te vergrendelen. Deze kan automatisch zacht sluiten en daarbij items of lichaamsdelen beknellen. Om de portiersloten en de portiergrepen te bedienen: 1. Druk in om te vergrendelen. Zorg dat alle portieren zijn gesloten en druk op een van de vergrendeltoetsen om alle portieren te vergrendelen. 2. Om te ontgrendelen: druk op een ontgrendelknop om alle portieren te ontgrendelen. U kunt ook eenmaal aan een van de voorportiergrepen (3) trekken om alle portieren te ontgrendelen. Trek eenmaal aan een van de achterportiergrepen om alleen het betreffende portier te ontgrendelen. 26

27 R Uitstappen 3. Trek hieraan van een portier te ontgrendelen en te openen. Als het portier is vergrendeld, kunt u aan een van de voorportiergrepen trekken om alle portieren te ontgrendelen. Trek eenmaal aan een van de achterportiergrepen om alleen het betreffende portier te ontgrendelen. N.B.: Als u de auto met de Smart Key hebt vergrendeld, zal het bedienen van een portierhendel aan de binnenkant alleen dat portier ontgrendelen. Zodra het portier wordt geopend, gaat het alarm af. N.B.: De functie Kinderbeveiliging achterin blokkeert de werking van de vergrendeling en ontgrendeling. Zie 52, KINDERSLOTEN. NIET GOED VERGRENDELD Bij het vergrendelen van de auto met de Smart Key kan een vergrendelfout optreden als: Eén of meer van de portieren, de motorkap of het kofferdeksel niet volledig is gesloten. Het contact is ingeschakeld. Een Smart Key in de auto is achtergelaten. Indien sprake is van een van de hierboven genoemde oorzaken, wordt de auto niet vergrendeld en wordt een hoorbare vergrendelfoutwaarschuwing weergegeven. De alarmknipperlichten knipperen niet en de elektrisch inklapbare spiegels, indien geactiveerd, klappen niet in. Controleer of alle portieren, de motorkap en het kofferdeksel goed zijn gesloten. Controleer of het contact is uitgeschakeld en vergrendel de auto opnieuw. Als u de auto nog steeds niet kunt vergrendelen, neemt u dan contact op met een dealer/erkende reparateur. HET ALARM UITSCHAKELEN NADAT HET IS AFGEGAAN Als het alarm wordt geactiveerd, kunt u het op een van de volgende manieren uitschakelen: 1. Druk op de ontgrendeltoets van de Smart Key. 2. een portier te openen via de functie Instappen zonder sleutel; 3. Druk op de START/STOP-knop terwijl er een geldige Smart Key op de juiste manier is aangebracht. Zie 128, RESERVEPROCEDURE MOTOR STARTEN. De oorzaak van de laatste activering van het alarm kan op het informatiedisplay worden weergegeven. Zie 70, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. NOODVERGRENDELING Als de batterij leeg is of een storing optreedt in het vergrendelingssysteem, moeten alle portieren handmatig worden vergrendeld. 27

28 L Uitstappen Voor deze procedure is het sleutelblad voor noodgevallen vereist. Zie 9, HET VOERTUIG ONTGRENDELEN. N.B.: Laat het sleutelblad voor noodgevallen tijdens de noodvergrendelingsprocedure nooit in het voertuig achter. Gebruik van de noodsleutel: 1. Open een portier en zoek op de rand van het portier naar de afdekking van het vergrendelmechanisme voor noodgevallen. Op het kapje is een slot afgebeeld. Plaats de noodsleutel in het afdekkapje van het slot. Draai het afdekkapje linksom om het te ontgrendelen en trek hem vervolgens los van het portier. Bewaar het afdekkapje van het slot goed. 2. Steek het sleutelblad voor noodgevallen helemaal in het noodslot. Een stevige druk activeert het vergrendelingsmechanisme van het portier. Verwijder het sleutelblad voor noodgevallen. 3. Plaats het afdekkapje terug op het noodslot en draai het afdekkapje rechtsom tot het stevig vast zit. 4. Sluit het portier en controleer of het vergrendeld is. Herhaal deze procedure voor alle overige onvergrendelde portieren. 28

29 R Voorstoelen HANDMATIG VERSTELBARE STOELEN U mag de stoel niet tijdens het rijden verstellen. Als u dit toch doet, kunt u de macht over het stuur verliezen en letsel veroorzaken. Handmatige stoelverstelling: 1. Afstelling naar voren en naar achteren. 2. Hoogteverstelling. 3. Afstelling van de rugleuninghoek. De voorste hoofdsteun kan worden afgesteld. Zie 41, HOOFDSTEUNEN VOORIN. 29

30 L Voorstoelen ELEKTRISCH VERSTELBARE STOELEN 30

31 R Voorstoelen U mag de stoel niet tijdens het rijden verstellen. Als u dit toch doet, kunt u de macht over het stuur verliezen en letsel veroorzaken. Elektrische stoelverstelling: 1. Afstelling van de lendensteun. 2. Afstelling van de rugleuninghoek. 3. Hoogteverstelling. 4. Afstelling naar voren en naar achteren. 5. Verstelling van de zitkussenhoek. U kunt de stoelen alleen verstellen wanneer de Smart Key zich in de auto bevindt. De voorste hoofdsteunen kunnen worden afgesteld. Zie 41, HOOFDSTEUNEN VOORIN. INSTRUCTIEVIDEO BEPERKTE BEWEGING VOORSTOEL Als de stoelbeweging tijdens het verstellen onverwachts stopt, controleert u op eventuele obstakels en verwijdert u deze. Als de beweging van de voorstoel beperkt of geblokkeerd is, verwijdert u de belemmering en reset u het mechanisme voor het verstellen van de stoel als volgt: Bedien nogmaals het bedieningselement van de stoel om door te gaan met de verstelling die werd gestopt. Als de stoel weer beweegt, houdt u het bedieningselement van de stoel vast totdat de stoel volledig in die richting is versteld. De stoel kan nu normaal worden versteld. N.B.: Als er geen obstakel zichtbaar is, maar de stoel niet normaal kan worden versteld, neemt u contact op met een dealer/erkende reparateur. IN DE JUISTE HOUDING ZITTEN De bestuurder en de passagier voorin mogen de rugleuning van hun stoel tijdens het rijden niet helemaal achterover zetten. U mag de stoel niet tijdens het rijden verstellen. De stoel, de hoofdsteun, de veiligheidsgordel en de airbags dragen bij aan de bescherming van de gebruiker. Correct gebruik van deze onderdelen biedt een betere bescherming voor de gebruiker. Daarom moet u altijd de volgende punten in acht nemen: 31

32 L Voorstoelen 1. Ga rechtop zitten met de wervelkolom zo ver mogelijk naar achteren. Kantel de rugleuning niet te ver omlaag, om een optimale werking van de veiligheidsgordel te waarborgen. 2. Zet de bestuurdersstoel niet te dicht bij het stuurwiel. Wij raden een minimale afstand van 254 mm tussen het borstbeen en de airbagafdekking in het stuurwiel aan. Pak het stuurwiel vast in de juiste stand, waarbij uw armen licht gebogen zijn. 3. Verstel de hoofdsteun zodanig dat de bovenkant van de hoofdsteun boven de hartlijn van het hoofd ligt. 4. Plaats de veiligheidsgordel zo, dat deze halverwege tussen de nek en de schouder ligt. Trek de riem strak over de heupen, niet over de buik. Zorg ervoor dat de rijpositie comfortabel is, waardoor u volledige controle over de auto hebt. ZITPOSITIEGEHEUGEN U kunt de stand van de voorstoel en de buitenspiegels in het geheugen van de auto opslaan. Zodra de elektrisch verstelbare bestuurdersstoel en de buitenspiegels zijn ingesteld, kan de auto deze instellingen opslaan voor toekomstig gebruik. Zie 95, PORTIERSPIEGELS. Voor het instellen en opslaan van de bestuurderspositie: 1. Druk op de geheugenopslagtoets (M) voor de bestuurdersstoel om de geheugenfunctie in te schakelen. Het controlelampje op de schakelaar gaat branden. 2. Druk binnen 5 seconden op een van de geheugenpositietoetsen om de huidige instellingen op te slaan. Geheugen (1, 2 of 3) opgeslagen wordt op het informatiedisplay weergegeven, vergezeld van een geluidssignaal om het opslaan van de instellingen te bevestigen. N.B.: Een stoelstand wordt alleen in het geheugen opgeslagen gedurende de actieve periode van 5 seconden. N.B.: Eventuele bestaande instellingen worden overschreven wanneer een nieuwe stand in het geheugen wordt opgeslagen. U kunt een opgeslagen stand terugroepen door op de betreffende voorkeuzetoets te drukken (1, 2 of 3). Inhoud geheugen (1, 2 of 3) wordt op het informatiedisplay weergegeven. 32

33 R Voorstoelen IN-/UITSTAPCOMFORT Als de in- en uitstapfunctie is ingeschakeld, gaat de bestuurdersstoel automatisch omlaag nadat u het contact hebt uitgeschakeld en het portier hebt geopend. Nadat u weer in de auto bent gestapt, het bestuurdersportier hebt gesloten en het contact hebt uitgeschakeld, keert de stoel terug naar de eerder ingestelde stand. U kunt deze functie in- of uitschakelen via het menu van het instrumentenpaneel. Zie 70, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. 33

34 L Achterbank DE ACHTERBANK NEERKLAPPEN Zorg altijd dat voorwerpen die u in het voertuig meeneemt goed vast zitten. U mag onder geen enkele voorwaarde toestaan dat passagiers in de kofferruimte meerijden. Indien de rugleuning is opgeklapt, moet het borgmechanisme volledig vergrendeld zijn. Zorg ervoor dat bij het opklappen van de achterrugleuningen de veiligheidsgordels juist zijn gelegd en niet vast blijven zitten achter de stoelen. Controleer of de hoofdsteunen in de juiste positie zijn gezet voordat de stoelen weer worden gebruikt. DE VASTE ACHTERBANK IN- EN OPKLAPPEN Zorg ervoor dat bij het opklappen van de achterbanken de veiligheidsgordels juist zijn gelegd en niet blijven vastzitten achter de stoelen. U kunt de gedeelde inklapbare achterbank helemaal inklappen, zodat u een lading met grote afmetingen kunt vervoeren, of gedeeltelijk inklappen voor een lading met grote afmetingen, terwijl er nog steeds ruimte voor passagiers overblijft. Zo klapt u de achterbank geheel of gedeeltelijk in: 1. Trek aan de riem van het/de zitkussen(s) om het/de kussen(s) verticaal omhoog te zetten. 2. Druk op de knop op de stangkraag in om de hoofdsteunen helemaal omlaag te zetten. 3. Druk op de ontgrendelknop(pen) van de rugleuning(en) en klap de rugleuning(en) in tot de vergrendelde positie. 34

35 R Achterbank Voor het opklappen van de achterbank(en) volgt u de inklapprocedure in omgekeerde volgorde. Zorg ervoor dat, indien de rugleuning is opgeklapt, het borgmechanisme volledig vergrendeld is. Als de rugleuning(en) niet volledig op zijn/hun plaats is/zijn vergrendeld, zijn er rode markeringen zichtbaar rond de knoppen voor het loszetten van de rugleuningen. Stel de hoofdsteun(en). DE SCHUIFBANK IN- EN OPKLAPPEN Zorg ervoor dat bij het opklappen van de achterbanken de veiligheidsgordels juist zijn gelegd en niet blijven vastzitten achter de stoelen. U kunt de gedeelde inklapbare achterbank helemaal inklappen, zodat u een lading met grote afmetingen kunt vervoeren, of gedeeltelijk inklappen voor een lading met grote afmetingen, terwijl er nog steeds ruimte voor passagiers overblijft. Zo klapt u rugleuningen van de tweede rij in: trek de hendel aan de zijkant van de stoel omhoog en trek de rugleuning naar voren totdat deze in de neergelaten stand wordt vergrendeld. Zo klapt u rugleuningen van de tweede rij op: trek de hendel omhoog om de rugleuning te ontgrendelen en daarna omhoog te brengen totdat deze stevig is vergrendeld in de verticale stand. 35

36 L Achterbank De rugleuningen van de tweede rij kunnen vanaf de binnenkant van de kofferruimte worden ingeklapt (1), of door de passagiers op de derde zitrij (2): Trek de schakelaar naar achteren om het vergrendelingsmechanisme van de rugleuning te ontgrendelen voor de rechter (R) of linker (L) rugleuning. N.B.: De schakelaars in de bagageruimte werken alleen terwijl de auto stilstaat en de achterklep open is. Druk de ontgrendelde rugleuning naar voren om deze in de ingeklapte stand te laten zakken. Zo zet u deze weer terug: trek de rugleuning omhoog door gebruik te maken van de hendel aan de zijkant van de stoel. Zorg ervoor dat de rugleuning stevig vergrendeld in de verticale stand staat. Rugleuning van de tweede rij naar achteren verstellen Zo verstelt u de rugleuning van de tweede rij naar achteren: trek de hendel aan de zijkant van de stoel omhoog en druk de rugleuning in de ligstand. 36

37 R Achterbank Zo zet u de rugleuning weer terug in de verticale stand: trek de hendel omhoog en trek de rugleuning naar voren in de verticale stand. Zorg ervoor dat de rugleuning stevig vergrendeld in de verticale stand staat. Het middelste deel van de rugleuning op de tweede zitrij neerklappen Zo klapt u de middelste rugleuning neer: druk op de ontgrendelknop op de bovenkant van de rugleuning. Klap de middelste rugleuning naar voren in de neergelaten stand. Zo zet u de middelste rugleuning weer terug in de verticale stand: trek de middelste rugleuning omhoog totdat deze stevig is vergrendeld in de verticale stand. N.B.: De middelste veiligheidsgordel op de tweede rij is voorzien van een blokkeerfunctie om te voorkomen dat de gordel te ver wordt uitgetrokken wanneer de rugleuning is neergeklapt. Trek twee keer aan de gordel om deze functie te resetten nadat de rugleuning is ingeklapt en weer omhoog is gezet. De veiligheidsgordel werkt dan weer normaal. Een stoel op de tweede zitrij verschuiven Zo schuift u een achterbank naar voren of naar achteren: Til de stang aan de voorkant van de achterbank op. Schuif de achterbank in de gewenste positie. Laat de stang los en zorg ervoor dat de achterbank stevig op zijn plaats is vergrendeld. 37

38 L Achterbank INSTAPPOSITIE (voertuig met 7 zitplaatsen) U mag niet met het voertuig rijden terwijl de stoelen achterin in de instappositie staan. Door bewegingen van de auto kan de rugleuning plotseling voorover klappen, met letsel tot gevolg. Zorg dat er niets onder de stoel bekneld raakt wanneer u deze terugbrengt in de instappositie. Zorg ervoor dat, wanneer de rugleuning en de stoel weer in de stand van vóór het instappen zijn gezet, de vergrendelmechanismen volledig zijn ingeschakeld. Voer een fysieke test uit om te controleren of de stoel en rugleuning goed vastzitten voordat u gaat rijden. Om de rugleuning naar voren te kantelen: Trek de hendel aan de bovenkant van de rugleuning omhoog (1) om het vergrendelingsmechanisme te ontgrendelen. Duw de rugleuning naar voren in de neergeklapte stand. Om de stoel naar voren te bewegen: Trek de hendel aan de voorkant van de stoel omhoog (2) om het vergrendelingsmechanisme te ontgrendelen. Zet de stoel naar voren. 38

39 R Achterbank DE STOELEN OP DE DERDE RIJ IN- EN OPKLAPPEN Bij gebruik van de stoelen op de derde rij moet de hoofdsteun altijd omhoog staan. Zorg ervoor dat bij het opklappen van de achterbanken de veiligheidsgordels juist zijn gelegd en niet blijven vastzitten achter de stoelen. Zorg ervoor dat uw vingers niet bekneld raken terwijl u een stoel op de derde zitrij in- en opklapt. Zo klapt u een stoel van de derde rij op: 1. Van de binnen uit de bagageruimte trekt u aan de band aan de achterkant van de stoel die moet worden opgeklapt. Zet de stoel rechtop. N.B.: De stoel is zwaar, dus wees voorzichtig wanneer u de stoel opklapt. 2. Van binnen uit de auto zet u de hoofdsteun omhoog, totdat deze in de rechtopstaande stand wordt vergrendeld. Zo klapt u een stoel van de derde rij neer: 1. Van binnen uit de bagageruimte, trekt u aan de band aan de achterkant van de stoel die moet worden neergeklapt, om het vergrendelmechanisme van de hoofdsteun te ontgrendelen en klap vervolgens met de hand de hoofdsteun naar voren. 39

40 L Achterbank 2. Om de stoel neer te klappen trekt u opnieuw aan de band om het vergrendelingsmechanisme van de stoel te ontgrendelen. Klap de stoel naar voren in de ingeklapte stand. N.B.: De stoel is zwaar, dus wees voorzichtig bij het neerklappen van de stoel. 40

41 R Hoofdsteunen HOOFDSTEUNEN VOORIN Verstel de hoofdsteun zodanig dat de bovenkant van de hoofdsteun boven de hartlijn van het hoofd ligt. Een verkeerd ingestelde hoofdsteun vergroot het risico op ernstig letsel of zelfs de dood bij een botsing. U mag nooit het voertuig besturen of passagiers vervoeren, terwijl de hoofdsteunen van de bezette stoelen verwijderd zijn. Het ontbreken van een juist ingestelde hoofdsteun vergroot het risico op nekletsel bij een botsing. Verstel de hoofdsteunen nooit tijdens het rijden. Berg een verwijderde hoofdsteun altijd goed op. Verstelling van de hoofdsteun: 1. Beweeg de hoofdsteun omhoog naar de gewenste hoogte. 2. Om de hoofdsteun omlaag te bewegen, drukt u op de knop aan de zijkant van de hoofdsteun en zet u de hoofdsteun in de gewenste stand. N.B.: Hoofdsteunen die zijn uitgerust met een scherm voor media achterin mogen niet worden verwijderd. Er zijn twee personen nodig om een voorste hoofdsteun te verwijderen. Zo verwijdert u de hoofdsteun: 1. Zet de hoofdsteun op de hoogst mogelijke stand. 2. Druk met twee handen beide ringen aan de bovenkant van de stoel omlaag om de verborgen knoppen in de stoel in te drukken. 3. Terwijl u de ringen indrukt, tilt de tweede persoon de hoofdsteun eruit. Zorg dat de hoofdsteun weer wordt aangebracht voordat de stoel weer door een passagier wordt gebruikt. Zo monteert u de hoofdsteun terug: 1. Druk op de knop aan de zijkant van de hoofdsteun en duw de geleidestangen in de hoofdsteun zo ver mogelijk omlaag. 2. Lijn de geleidestangen uit met de opening in de kragen op de rugleuning. Duw de hoofdsteun omlaag totdat beide stangen in de vergrendelde stand vastklikken. HOOFDSTEUNEN ACHTERIN Verstel de hoofdsteun zodanig dat de bovenkant van de hoofdsteun boven de hartlijn van het hoofd ligt. Een verkeerd ingestelde hoofdsteun vergroot het risico op ernstig letsel of zelfs de dood bij een botsing. 41

42 L Hoofdsteunen Vaste stoel U mag niet met het voertuig rijden terwijl uw hoofdsteun of de hoofdsteunen van de bezette stoelen verwijderd zijn. Het ontbreken van een juist ingestelde hoofdsteun vergroot het risico op nekletsel bij een botsing. Verstelling van de hoofdsteun: 1. Om de hoofdsteun hoger te zetten, trekt u de hoofdsteun omhoog naar de hoogste stand. De hoofdsteun wordt in deze stand vergrendeld. 2. Om de hoofdsteun lager te zetten, drukt u de knop op de stangkraag in en duwt u de hoofdsteun omlaag. De hoofdsteunen kunnen zo nodig worden verwijderd, bijvoorbeeld om een groter kinderzitje aan te brengen. Om een hoofdsteun te verwijderen, zet u eerst de hoofdsteun in de hoogste stand. Terwijl u de knop op de stangkraag ingedrukt houdt, tilt u de hoofdsteun uit de rugleuning. Berg een verwijderde hoofdsteun altijd goed op. Zorg er bij het opnieuw aanbrengen van de hoofdsteun voor dat deze in de juiste richting staat. Steek de geleidestangen van de hoofdsteun in de stangkragen en duw ze omlaag tot u de eerste klik hoort. Verschuifbare stoel Verstelling van de hoofdsteun: 1. Om de hoofdsteun hoger te zetten, trekt u de hoofdsteun omhoog naar de hoogste stand. De hoofdsteun wordt in deze stand vergrendeld. 2. Om de hoofdsteun lager te zetten, drukt u de knop op de stangkraag in en duwt u de hoofdsteun omlaag. 42

43 R Hoofdsteunen De hoofdsteunen achterin kunnen zo nodig worden verwijderd, bijvoorbeeld om een groter kinderzitje aan te brengen. N.B.: Hiervoor zijn twee personen vereist. Om een hoofdsteun te verwijderen: 1. Zet de hoofdsteun in de hoogste stand. Druk op de *ontgrendelingslip onder de stangkraag, terwijl u tegelijkertijd de knop op de andere stangkraag indrukt. *Om het lipje te vinden, drukt u het stoelmateriaal naar beneden in het gearceerde gebied op de afbeelding. 2. Een tweede persoon is nu nodig om de hoofdsteun eruit te tillen. Berg een verwijderde hoofdsteun altijd goed op. Zorg er bij het opnieuw aanbrengen van de hoofdsteun voor dat deze in de juiste richting staat. Steek de geleidestangen van de hoofdsteun in de stangkragen en druk deze naar beneden. 43

44 L Stuurwiel HET STUURWIEL VERSTELLEN Verstel de stuurkolom nooit tijdens het rijden. Het stuurwiel aanpassen: 1. Zet de hendel helemaal omlaag om de stuurkolom te ontgrendelen. Wanneer het stuurwiel in de gewenste stand is gezet, trekt u de hendel helemaal omhoog om de stuurkolom weer te vergrendelen. 2. De stuurkolom kan omhoog, omlaag, naar voren of naar achteren worden versteld. STUURBEKRACHTIGING Een storing in het stuurbekrachtigingssysteem wordt aangegeven door een mededeling op het message centre. Er gaat ook een oranje waarschuwingslampje branden. Zie 81, ALGEMENE WAARSCHUWING/ INFORMATIEVE MEDEDELING (ORANJE). De stuurbekrachtiging kan worden beperkt om het systeem te beschermen. Dit kan nodig zijn vanwege oververhitting door te veel stuurbewegingen, hoge buitentemperaturen of beide. Als het systeem is afgekoeld, moet de volledige stuurbekrachtiging weer beschikbaar zijn. Als de stuurbekrachtiging niet volledig terugkeert, neemt u contact op met uw dealer/erkende reparateur. STUURWIELVERWARMING Druk op de knop van de stuurwielverwarming om verwarming van het stuurwiel in te schakelen. Druk nogmaals om uit te schakelen. 44

45 R Stuurwiel N.B.: Als bij de inschakeling van het ECOprogramma de stuurwielverwarming werkt, wordt deze automatisch uitgeschakeld. De stuurwielverwarming kan weer worden ingeschakeld, maar dit kan van invloed zijn op het brandstofverbruik van de auto. 45

46 L Veiligheidsgordels VEILIGHEIDSGORDELS GEBRUIKEN Gebruik geen comfortklemmen of andere voorzieningen waardoor de veiligheidsgordel minder strak om het lichaam zou kunnen sluiten. Breng geen wijzigingen of extra s aan waardoor de instelmogelijkheden van de veiligheidsgordel niet meer zouden werken, of het gordelmechanisme de speling in de gordel niet meer zou opnemen. Een slappe autogordel biedt de inzittende aanzienlijk minder bescherming bij een botsing. Veiligheidsgordels oefenen hun werking uit via het beendergestel van het lichaam en horen laag over de voorkant van het bekken gedragen te worden of, naargelang het gordeltype, over bekken, borstkas en schouders. Vermijd dat u het heupgedeelte van de veiligheidsgordel over de buik draagt. U dient de veiligheidsgordels zo strak als vanuit een comfortabel oogpunt mogelijk is te dragen om de beveiliging waarvoor ze ontworpen zijn mogelijk te maken. Een veiligheidsgordel die niet strak zit, biedt de drager veel minder bescherming. Zorg ervoor dat eventuele gordelstandschuiven zo zijn afgesteld dat er geen speling ontstaat. Doe nooit een veiligheidsgordel om terwijl de gordelriem verdraaid zit. Een veiligheidsgordel mag door slechts één persoon worden gebruikt. Het is gevaarlijk om een passagier samen met een kind op schoot één veiligheidsgordel om te doen. Rijden met een rugleuning achterover vergroot de kans op ernstig of dodelijk letsel bij een botsing of plotseling stoppen. De bescherming van het beveiligingssysteem voor inzittenden (de veiligheidsgordels en airbags) wordt sterk verminderd door het verstellen van de stoel. Veiligheidsgordels moeten voor een goede werking goed tegen de heupen en borst aan zitten. Hoe verder de rugleuning achterover staat, des te groter de kans dat de heupen van de inzittende onder de heupgordel door schuiven of de hals van de inzittende de schoudergordel zal raken. De bestuurder en passagiers moeten altijd goed tegen de leuning van hun stoelen zitten, hun gordels op de juiste manier dragen en hun rugleuning rechtop plaatsen. Het aanvullende airbagbeveiligingssysteem voor inzittenden (SRS) is ontworpen als aanvulling op de algemene werking van de veiligheidsgordels. Het is niet bedoeld als vervanging. Veiligheidsgordels moeten altijd worden gedragen. 46

47 R Veiligheidsgordels Alle inzittenden dienen tijdens elke rit, ongeacht de duur, hun veiligheidsgordels om te doen. Als u dit nalaat, kan dit bij een ongeluk de kans op ernstig letsel of zelfs de dood aanzienlijk vergroten. U mag nooit alleen het heupgordel- of schoudergordelgedeelte van een heup-/schoudergordel omdoen. Deze beide handelingen zijn uitermate gevaarlijk en kunnen de kans op letsel vergroten. 1. Een veiligheidsgordel omdoen: trek de gordel in een soepele beweging uit en zorg daarbij dat de stoel in de juiste stand staat en dat de inzittende in de juiste positie zit. Als de veiligheidsgordel goed is gepositioneerd, moet hij over het sleutelbeen midden tussen de nek en het uiteinde van de schouder lopen. De passagiers achterin dienen zo mogelijk ook hun zitpositie aan te passen om dezelfde veiligheidsgordelpositie te verkrijgen. 2. Een veiligheidsgordel vastmaken: Zorg dat de veiligheidsgordel goed zit en steek de metalen gesp in het dichtstbijzijnde gordelslot. Druk erop totdat u een klik hoort. U kunt de veiligheidsgordel losmaken door op de rode knop te drukken. N.B.: Wanneer u de veiligheidsgordel losmaakt, raden wij u aan de riem vast te houden voordat u op de ontgrendelknop drukt. Hiermee voorkomt u dat de gordel te snel wordt opgerold. VEILIGHEIDSGORDELS GEBRUIKEN TIJDENS ZWANGERSCHAP Doe de veiligheidsgordel voor de veiligheid van de moeder en het ongeboren kind altijd op de juiste manier om. Gebruik nooit alleen het heupgedeelte van de gordel en ga niet op het heupgedeelte van de gordel zitten als u alleen de schoudergordel gebruikt. Deze beide handelingen zijn uiterst gevaarlijk en kunnen de kans op ernstig letsel in geval van een verkeersongeluk of tijdens een noodstop vergroten. U mag nooit iets zachts tussen een inzittende en de veiligheidsgordel steken om de stoot bij een eventueel ongeluk op te vangen. Dit kan erg gevaarlijk zijn en vermindert de doeltreffende werking van de veiligheidsgordel voor het voorkomen van letsel. 47

48 L Veiligheidsgordels Veiligheidsgordels afstellen tijdens de zwangerschap: leg de heupgordel comfortabel over de heupen, onder de buik. Leg het diagonale deel van de veiligheidsgordel tussen de borsten en langs de zijkant van de buik. VEILIGHEIDSGORDELS OP DERDE ZITRIJ Raadpleeg de waarschuwingen voor de veiligheidsgordels voor en achter om te zorgen dat de veiligheidsgordels op de derde zitrij juist worden gebruikt. Deze worden eerder in dit hoofdstuk in het instructieboekje weergegeven. Wanneer de veiligheidsgordels op de derde zitrij niet in gebruik zijn, moet u de metalen gesp altijd in de sleuf in de bagageruimte opslaan. GORDELSPANNERS De gordelspanners werken slechts eenmalig en moeten daarna worden vervangen. Als u ze niet vervangt, verlaagt dit de effectiviteit van het SRS bij het verlagen van het risico op ernstig letsel of zelfs de dood, mocht er een ongeval plaatsvinden. Laat na een botsing de veiligheidsgordels en gordelspanners controleren en eventueel vervangen door een dealer/erkende reparateur. De gordelspanners werken samen met het SRS (aanvullend beveiligingssysteem voor inzittenden) en bieden extra bescherming als zich een ernstige frontale botsing voordoet. Zij trekken de veiligheidsgordels automatisch strak, zodat de voorwaartse beweging van de inzittenden voorin wordt verminderd of een inzittende van een stoel op de derde rij. VEILIG GEBRUIK VAN DE VEILIGHEIDSGORDELS Vervang de gordel als de riem gerafeld of vuil is of beschadigingen vertoont. Het is uiterst belangrijk dat u de volledige veiligheidsgordel laat vervangen als u deze tijdens een zware botsing hebt omgehad, ook al is de schade aan de eenheid niet zichtbaar. Wanneer u schade, slijtage, scheurtjes, defecten of een slechtere werking bij de veiligheidsgordels opmerkt, moet u de auto naar een dealer/ erkende reparateur brengen en meteen laten inspecteren. U mag het voertuig niet gebruiken wanneer de veiligheidsgordels niet goed werken. 48

49 R Veiligheidsgordels De veiligheidsgordels mogen uitsluitend door gekwalificeerd personeel worden geïnspecteerd en vervangen. Alle vervangingsonderdelen moeten altijd minimaal dezelfde specificatie hebben als de oorspronkelijke uitrusting van het voertuig. Neem bij twijfel contact op met een dealer/erkende reparateur. Probeer geen enkel deel van de veiligheidsgordels van het voertuig te onderhouden, repareren of modificeren of eraan te knoeien. Als u dit toch doet worden de veiligheidsgordels mogelijk onbruikbaar. Breng de gordelriem niet in contact met poetsmiddelen, oliën en chemicaliën, en vooral niet met accuzuur. Om de veiligheidsgordels veilig schoon te maken, kunt u zachte zeep en water gebruiken. Vervuilde veiligheidsgordels werken mogelijk niet goed bij een botsing en zijn onbetrouwbaar. Als u de veiligheidsgordels gebruikt om andere voorwerpen dan inzittenden vast te zetten, dient u erop te letten dat u de gordels niet beschadigt of over scherpe randen aanbrengt. Steek nooit harde, breekbare of scherpe voorwerpen tussen een inzittende en de veiligheidsgordel. Bij een botsing kan de druk van de veiligheidsgordel dergelijke voorwerpen breken. Dit kan vervolgens ernstig letsel of zelfs de dood tot gevolg hebben. Elke stoel in de auto heeft een eigen veiligheidsgordel. Elke veiligheidsgordel is ontworpen voor een inzittende van 12 jaar of ouder of met een gewicht van meer dan 36 kg. Voor jongere of minder zware inzittenden moet een geschikt kinderzitje worden gebruikt. Zie 54, KINDERZITJES AANBRENGEN. Alle veiligheidsgordels (behalve de middelste veiligheidsgordel op de achterbank) zijn voorzien van een belastingbegrenzer. Deze helpt bij het reguleren van een te hoge spanning op de veiligheidsgordel tijdens een zware botsing om het risico op letsel te verminderen. CONTROLES VAN DE VEILIGHEIDSGORDELS Als een van de veiligheidsgordels niet aan de voorgaande criteria voldoet, dient u onmiddellijk contact op te nemen met uw dealer/erkende reparateur. N.B.: Als u het voertuig op een helling hebt geparkeerd, kan het gordelmechanisme blokkeren. Dit is een veiligheidsvoorziening. Laat de veiligheidsgordel een klein stukje terugtrekken voordat u de veiligheidsgordel voorzichtig uit het oprolmechanisme trekt om de gordel te ontgrendelen. 49

50 L Veiligheidsgordels De veiligheidsgordels behoren regelmatig te worden geïnspecteerd, waarbij u de riemen op rafels, inkepingen of slijtage controleert. Er moet ook worden gecontroleerd of de mechanismen, gordelsloten, afstellers en bevestigingspunten in goede staat verkeren en stevig vast zitten. Geef met de veiligheidsgordel om een snelle opwaartse ruk aan de riem in de buurt van de gesp. Het gordelslot moet goed vast blijven zitten. Terwijl de veiligheidsgordel niet is omgedaan, trekt u de veiligheidsgordel helemaal tot aan de aanslag uit de oprolautomaat. Controleer of de gordel soepel uitrolt, zonder haperingen. Laat de gordel helemaal oprollen, waarbij u nogmaals controleert of hij soepel loopt. Trek de veiligheidsgordel gedeeltelijk uit, houd de gesp stevig vast en geef een snelle ruk naar voren. Het mechanisme van de oprolautomaat moet vergrendelen en verder uittrekken onmogelijk maken. VEILIGHEIDSGORDELS NIET OMGEDAAN De herinnering dat veiligheidsgordels niet zijn omgedaan wordt actief als het voertuig rijdt terwijl de veiligheidsgordel van de bestuurder niet is omgedaan. Afhankelijk van de markt klinkt er een geluidssignaal en gaat het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel branden. Zie 79, VEILIGHEIDSGORDELS (ROOD). Welke zichtbare en hoorbare waarschuwingen worden gebruikt voor de herinnering dat veiligheidsgordels niet zijn omgedaan, is afhankelijk van de markt. Welke waarschuwingen worden gegeven kan ook veranderen, afhankelijk van of de auto stil staat of harder rijdt dan een vooraf ingestelde drempelwaarde. Voor bepaalde markten wordt de herinnering ook toegepast voor de stoel van de voorpassagier. Aan het begin van een rit verschijnt een afbeelding in het informatiedisplay die aangeeft aan welke veiligheidsgordels zijn vastgemaakt. Deze afbeelding geeft ook aan of een gordel tijdens een rit wordt vastgemaakt of losgemaakt. Elke zitplaats wordt vertegenwoordigd door een pictogram in de vorm van een inzittende, waarvan de kleur en het symbool de veiligheidsgordelstatus aangeven: Groen: de veiligheidsgordel op de aangegeven plaats is omgedaan. Rood: de veiligheidsgordel op de aangegeven plaats is losgemaakt terwijl het contact van de auto is ingeschakeld. Dit pictogram wordt na 30 seconden grijs. Grijs: geeft aan dat de veiligheidsgordel niet is vastgemaakt. 50

51 R Veiligheidsgordels N.B.: De pictogrammen worden telkens na een statusverandering gedurende 30 seconden weergegeven, bijvoorbeeld wanneer een veiligheidsgordel wordt losgemaakt of omgedaan of wanneer een portier wordt geopend en vervolgens gesloten. Bovendien klinkt er onder de volgende omstandigheden een geluidssignaal: Een inzittende voorin heeft zijn/haar veiligheidsgordel niet omgedaan of tijdens de rit losgemaakt. Een inzittende achterin heeft zijn/haar veiligheidsgordel losgemaakt. N.B.: Het waarschuwingslampje van de veiligheidsgordels wordt geactiveerd als u een zwaar voorwerp op de voorpassagiersstoel plaatst. Wij raden u aan om eventueel op de voorpassagiersstoel geplaatste voorwerpen met de veiligheidsgordel vast te zetten. 51

52 L Veiligheid van kinderen KINDERSLOTEN Wanneer er kinderen op de achterbank meerijden, raden wij u aan om de portiergrepen aan de binnenkant van de achterportieren uit te schakelen. Druk op de knop om de kindersloten in te schakelen en de werking van de achterruiten uit te schakelen. Bij inschakeling gaat de LED op de schakelaar branden en verschijnt er een mededeling op het informatiedisplay. Druk opnieuw op de knop om de functie uit te schakelen. De LED gaat uit en er verschijnt een mededeling op het informatiedisplay. KINDERZITJES Voor optimale veiligheid wordt het niet aanbevolen om kinderen op de voorpassagiersstoel te vervoeren. Kinderen behoren altijd achterin de auto vervoerd te worden. Als het echter onvermijdelijk is om een kind voorin te vervoeren (niet toegestaan in Australië), zet de stoel dan helemaal naar achteren en plaats het kind in een goedgekeurd, naar voren gericht kinderzitje. Gebruik geen naar achteren gericht kinderzitje, omdat een airbag tijdens het opblazen de stoel kan raken en ernstig letsel kan veroorzaken. Gebruik geen kinderzitje waarbij het kind vooruit kijkt totdat het zwaarder is dan het minimumgewicht van 9 kg en het zelf rechtop kan zitten. Tot het kind twee jaar oud is, zijn de ruggengraat en de nek van het kind niet sterk genoeg om letsel bij een frontale botsing te voorkomen. U mag niet toestaan dat een passagier een baby of peuter op haar/zijn schoot laat zitten. De kracht van de botsing kan het effectieve lichaamsgewicht wel dertig keer verhogen, zodat het kind onmogelijk vast kan worden gehouden. Kinderen moeten te allen tijde in voor hun leeftijd en lengte geschikte kinderzitjes zitten om het risico op ernstig letsel of zelfs de dood bij een botsing te beperken. 52

53 R Veiligheid van kinderen U kunt kinderen bij een botsing in gevaar brengen wanneer het kinderzitje niet goed in het voertuig is vastgezet. Volg altijd zorgvuldig de instructies bij het kinderzitje. Voor kinderen is een zitverhoging nodig die voor hun leeftijd en grootte geschikt is, zodat u de veiligheidsgordels goed bij kinderen kunt omdoen. Hierdoor wordt het risico op letsel bij een botsing verkleind. U kunt kinderen bij een botsing in gevaar brengen wanneer het kinderzitje niet goed in het voertuig is vastgezet. Gebruik geen kinderzitje dat over de rugleuning gehaakt moet worden. U kunt dit type zitje niet voldoende vastzetten en het is onwaarschijnlijk dat een kind hierin veilig is. De veiligheidsgordels in de auto zijn ontworpen voor volwassenen en grotere kinderen. Alle peuters en kinderen jonger dan 12 jaar dienen voor hun veiligheid in een voor hun leeftijd en lengte geschikt kinderzitje te zitten. Als een kind toch plaats moet nemen op de voorpassagiersstoel (en de wetgeving dit toestaat), worden de volgende voorbereidingen aanbevolen voordat u het kinderzitje aanbrengt: Schakel de passagiersairbag uit. Zie 66, DE VOORPASSAGIERSAIRBAG UITSCHAKELEN. Zet de passagiersstoel helemaal naar achteren. Verstel de lendensteun, zodat hij in de stand voor minimale steun staat. Zet het zitkussen in de hoogste stand. Als ook de voorkant van het zitkussen omhoog/omlaag kan worden versteld, stel dit dan in op de laagste stand. Zet de rugleuning rechtop om het kinderzitje te ondersteunen. Het bovenstaande label is op de B-stijl aan de passagierszijde aangebracht. Het label waarschuwt tegen het gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de voorpassagiersstoel, wanneer de passagiersairbag is gemonteerd en in werking is. Groot gevaar! Op een stoel waarvoor een airbag is aangebracht, mag u nooit een naar achteren gericht kinderzitje plaatsen! Gebruik NOOIT een naar achteren gericht kinderzitje op een stoel waarvoor een ACTIEVE AIRBAG is gemonteerd, dit kan resulteren in OVERLIJDEN of ERNSTIG LETSEL van het KIND. 53

54 L Veiligheid van kinderen Het bovenstaande label is op de zonneklep aan de passagierszijde aangebracht. Het label waarschuwt tegen het gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de voorpassagiersstoel, wanneer de passagiersairbag is gemonteerd en in werking is. Het bovenstaande label is op de B-stijl aan de passagierszijde aangebracht. Het label waarschuwt dat een kind niet te dicht bij de zijairbag van de voorstoelen mag zitten. Laat een kind nooit met het hoofd in de buurt van een zijairbag van de voorstoelen leunen, omdat een airbag die wordt opgeblazen tot ernstig of zelfs dodelijk letsel kan leiden. Alleen Taiwan VERVOER NOOIT baby's, peuters of kinderen op de passagiersstoel. Gebruik NOOIT een naar achteren gericht kinderzitje op een stoel waarvoor een ACTIEVE AIRBAG is gemonteerd, dit kan resulteren in OVERLIJDEN of ERNSTIG LETSEL van het KIND. Het bovenstaande label is op de zonneklep aan de passagierszijde aangebracht. Het label waarschuwt tegen het gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de voorpassagiersstoel, wanneer de passagiersairbag is gemonteerd en in werking is. KINDERZITJES AANBRENGEN Botsingstatistieken geven aan dat kinderen het veiligst zijn wanneer ze goed vast zitten in een kinderzitje dat achterin is vastgezet. Alle personen in de auto moeten een veiligheidsgordel omdoen (of geschikte kinderzitjes gebruiken), voor elke rit, hoe kort die ook is. Als u dit nalaat, kan dit bij een ongeluk de kans op ernstig letsel of zelfs de dood aanzienlijk vergroten. 54

55 R Veiligheid van kinderen Op het moment dat dit instructieboekje werd gedrukt, was de informatie in de volgende tabel juist. De beschikbaarheid van kinderzitjes is echter aan wijzigingen onderhevig. Vraag voor de meest recente aanbevelingen advies bij uw dealer/ erkende reparateur. N.B.: De informatie in de volgende tabellen is wellicht niet in alle landen van toepassing. Vraag bij twijfel over het juiste type en/of de juiste plaatsing van kinderzitjes om advies bij een dealer/ erkende reparateur. Zitpositie in het voertuig Voorpassagier met airbag AAN Voorpassagier met airbag UIT* Tweede rij buitenzijde** Tweede rij midden** 0 = tot 10 kg 0-9 maanden X U U U Derde rij buitenzijde*** X U = Geschikt voor kinderzitjes in de algemene categorie, goedgekeurd voor deze gewichtsgroep. X = Niet geschikt voor het gebruik van kinderzitjes van deze gewichtsgroep. UF = Geschikt voor naar voren gerichte universele kinderzitjes van deze gewichtsgroep. Het wordt echter aanbevolen om kinderen in een goedgekeurd kinderzitje vast te zetten, dat achterin is bevestigd. N.B.: De leeftijden zijn bij benadering. Bij twijfel dient u het gewicht van het kind, en niet de leeftijd te hanteren om een geschikt kinderzitje te kiezen. N.B.: De wetgeving die aangeeft op welke manier kinderen mogen meerijden en waar zij moeten zitten, is aan wijzigingen onderhevig. U bent er als bestuurder verantwoordelijk voor dat alle van kracht zijnde regels in acht worden genomen. Gewichtsklasse 0+ = tot 13 I = 9-18 kg kg 9 maanden 0-18 tot 4 jaar maanden X U U U X UF U U U X II = kg 4-9 jaar UF U U U UF III = kg 8-12 jaar UF U U U UF * Controleer voordat u een kinderzitje op deze plaats aanbrengt altijd eerst of de passagiersairbag is uitgeschakeld. Zie 66, DE VOORPASSAGIERSAIRBAG UITSCHAKELEN. Als u een kinderzitje op de voorstoel gebruikt, moet de voorpassagiersstoel helemaal naar achteren worden geplaatst, de zitting in de hoogste stand worden gezet en de rugleuning in de verticale stand worden gezet om het kinderzitje te ondersteunen. 55

56 L Veiligheid van kinderen ** Voor auto's die zijn uitgerust met verschuifbare stoelen op de tweede rij: Zet de rugleuning helemaal rechtop. Plaats de stoel in de achterste stand, tenzij de stoelen op de derde rij bezet zijn. Een ISOFIX-kinderzitje aanbrengen Op het kinderzitje aangegeven gewichtsgroep Reiswieg 0 Tot 10 kg (0-9 maanden) 0+ Tot 13 kg (0-18 maanden) I 9 tot 18 kg (9 maanden - 4 jaar) II/III 15 tot 36 kg (4-12 jaar) *** Zet de rugleuning op de tweede rij helemaal rechtop. Zet de stoel naar voren, zodat er voldoende ruimte is om het kinderzitje op de derde rij te plaatsen. Afmetingsklasse Bevestigingen Tweede rij buitenzijde* F G E E D C D C B B1 IUF = Geschikt voor naar voren gerichte ISOFIX-kinderzitjes in de algemene categorie, goedgekeurd voor gebruik in de gewichtsgroep. IL = Deze ISOFIX-kinderzitjes behoren tot de categorie voor gebruik in het betreffende voertuig of tot de beperkte of semi-algemene categorie. A - ISO/L1 ISO/L2 ISO/R1 ISO/R1 ISO/R2 ISO/R3 ISO/R2 ISO/R3 ISO/F2 ISO/F2X ISO/F3 - X X IL IL IL IL IL IL IUF IUF IUF - Aanbevolen systeem voor kinderzitjes Britax/Römer Baby Safe Plus met Baby-Safe ISOFIX-basis Britax/Römer Duo Plus. X = Niet geschikt voor het aanbrengen van ISOFIX-kinderzitjes in deze gewichtsgroep. *Voor auto's die zijn uitgerust met verschuifbare stoelen op de tweede rij: Zet de rugleuning helemaal rechtop. Plaats de stoel in de achterste stand, tenzij de stoelen op de derde rij bezet zijn. - 56

57 R Veiligheid van kinderen N.B.: Voor de buitenste stoelen op de tweede rij zijn ISOFIX-verankeringspunten aangebracht. U mag de ISOFIXkinderzitjes alleen op deze plaatsen bevestigen, waarbij u de aanwijzingen van de fabrikant volgt. AANBEVOLEN KINDERZITJES Lengte/leeftijd van het kind Groepen 0 en 0+ Groep I Aanbevolen zitje Britax/Römer Baby Safe Plus met Baby-Safe ISOFIX-basis. Britax/Römer Duo Plus. Groepen II en III Britax/Römer Kid Plus of Britax/Römer KIDFIX XP. CONTROLELIJST VOOR KINDERZITJES Houd u altijd aan de volgende richtlijnen wanneer er een kind in het voertuig meerijdt: Gebruik geschikte kinderzitjes. Volg de instructies van de fabrikant van het kinderzitje nauwkeurig op. Verstel bij elke rit de tuigjes voor elk kind afzonderlijk. Zorg dat de veiligheidsgordel voor volwassenen helemaal strak zit. Maak het riempje altijd vast aan het bovenste verankeringspunt wanneer u een ISOFIX-kinderzitje aanbrengt. Controleer altijd of het kinderzitje goed is vastgezet. Kleed het kind niet in ruimzittende kleren en vul de ruimte tussen het kind en het zitje niet op met een kussen of iets dergelijks. Controleer regelmatig of de kinderzitjes nog goed passen en in orde zijn. Als het zitje niet meer goed past of duidelijk is versleten of beschadigd, dient u het kinderzitje onmiddellijk te vervangen. Geef het goede voorbeeld - draag altijd uw veiligheidsgordel. Stel bij een kinderzitje met een steunpoot de poot zo af dat deze stevig op de vloer rust. Voor bepaalde kinderzitjes kan het nodig zijn om de hoofdsteun te verwijderen om een stabiele montage te waarborgen. Breng een verwijderde hoofdsteun altijd weer aan nadat het kinderzitje is verwijderd. ZITVERHOGING In situaties waarbij een kind niet meer in een kinderzitje past, maar nog steeds te klein is om veilig een 3- puntsveiligheidsgordel om te doen, adviseren wij voor maximale veiligheid een zitverhoging. Volg de aanwijzingen van de fabrikant op voor het aanbrengen en gebruik. Verstel de veiligheidsgordel zodanig dat hij goed past. Indien zitverhogingen zijn voorzien van ISOFIX-connectoren, moeten deze worden gebruikt in combinatie met de veiligheidsgordel voor volwassenen om de zitverhoging mee vast te zetten. 57

58 L Veiligheid van kinderen ISOFIX-KINDERZITJES PLAATSEN Probeer ISOFIX-kinderzitjes niet op de middelste stoel achterin aan te brengen. De verankeringspunten zijn niet ontworpen voor het vastzetten van een ISOFIX-kinderzitje op deze plaats. Als het kinderzitje niet goed is verankerd, is het risico dat het kind letsel oploopt bij een botsing of hard remmen bijzonder groot. De verankeringspunten voor het kinderzitje zijn zodanig ontworpen dat ze alleen bestand zijn tegen de belastingen die door een correct aangebracht kinderzitje worden veroorzaakt. U mag ze beslist nooit gebruiken voor het vastzetten van veiligheidsgordels voor een volwassene, tuigjes of voor het aan het voertuig bevestigen van andere voorwerpen of apparaten. Aan de buitenste zitplaatsen op de stoelen op de tweede rij zijn ISOFIXverankeringspunten aangebracht. Een ISOFIX-kinderzitje aanbrengen: 1. Zoek de ISOFIX-verankeringspunten op en verwijder eventuele afdekkingen. 2. Schuif het kinderzitje in positie. Bevestig het vergrendelingsmechanisme aan de ISOFIX-verankeringspunten. Als er bovenaan een verankeringspunt aan het kinderzitje is gemonteerd, raadpleegt u 59, HET VERANKERINGSRIEMPJE VAN HET KINDERZITJE VASTMAKEN. Controleer of het kinderzitje goed vast zit. Probeer hiervoor het kinderzitje van de stoel in het voertuig weg te trekken en het kinderzitje tevens heen en weer te wrikken. Ook als het kinderzitje goed vast lijkt te zitten, moet u de verankeringspunten controleren om u ervan te verzekeren dat deze goed vastzitten. 58

59 R Veiligheid van kinderen N.B.: Als er een riempje aan de bovenkant zit, dient u altijd te zorgen dat dit is vastgemaakt en goed is aangetrokken. HET VERANKERINGSRIEMPJE VAN HET KINDERZITJE VASTMAKEN Volg bij het vastmaken van verankeringsriempjes altijd de instructies op van de fabrikant van het kinderzitje of beveiligingssysteem. Leg bij het aanbrengen van een kinderzitje of beveiligingssysteem het riempje altijd langs de rugleuning omhoog en onder de hoofdsteun door. Als u een hoofdsteun verwijdert om een kinderzitje aan te brengen, moet u de hoofdsteun bij het opbergen altijd vastzetten. Als u een kinderzitje of beveiligingssysteem op de middelste stoel moet aanbrengen, moet de armsteun omhoog geklapt zijn (in de stoel weggeborgen). Het voertuig is uitgerust met riemverankeringspunten, die zich achter de stoelframes op de tweede rij bevinden. U dient deze te gebruiken voor het vastmaken van de verankeringsriempjes van kinderzitjes of beveiligingssystemen. N.B.: De middelste stoel achterin is voorzien van een verankeringspunt. U mag dit niet gebruiken voor het aanbrengen van een ISOFIX-kinderzitje. Plaats het bovenste verankeringspunt altijd correct en met het juiste aanhaalmoment. Ankerlocaties voor verankeringsriempjes: 1. Vaste achterstoelen. 2. Verschuifbare achterstoelen. Breng de riempjes als volgt aan: 1. Breng het kinderzitje stevig op een van de stoelen achterin aan. 2. Haal het verankeringsriempje over de rugleuning, onder de hoofdsteun en tussen de rugleuning en de bagageafdekking. 3. Maak het haakje van het verankeringsriempje vast aan het verankeringspunt op de achterkant van de rugleuning. Zorg dat het haakje van het verankeringsriempje correct zit, zoals aangegeven in de afbeelding. 4. Trek het verankeringsriempje strak volgens de instructies van de fabrikant. 59

60 L Veiligheid van kinderen N.B.: Voor voertuigen met 5 zitplaatsen uitgerust met verschuifbare stoelen, moet de vloer van de kofferruimte worden opgetild en naar achteren worden verplaatst. Hierdoor verkrijgt u toegang tot de riemverankeringspunten. U dient de vloer van de kofferruimte terug te plaatsen na bevestiging van de riempjes. Uitsluitend voertuigen conform Australische specificatie Voor auto's met 5 en 7 zitplaatsen die met verschuifbare achterstoelen zijn uitgerust, moeten de stoelen op de voorste stand staan voordat u de verankeringsriempjes vastmaakt. Daarna moet u de stoelen in de achterste stand terugzetten om het kinderzitje eenvoudiger te kunnen monteren. 60

61 R Airbags AIRBAGS Botsingen bij hoge snelheid kunnen ernstig letsel of zelfs de dood tot gevolg hebben, ongeacht of er veiligheidsvoorzieningen in een voertuig zijn aangebracht. Wees bij het rijden altijd voorzichtig en houd rekening met de voertuigkarakteristieken en de weg- en weersomstandigheden. U mag de geldende maximumsnelheden niet overschrijden. De veiligheidsgordels dienen te allen tijde te worden omgedaan, zowel door de bestuurder als door alle passagiers. Het aanvullende airbagbeveiligingssysteem voor inzittenden (SRS) kan bij sommige soorten botsingen geen bescherming bieden. Onder dergelijke omstandigheden biedt een veiligheidsgordel die goed is omgedaan de enige bescherming. Locaties van de airbags: 1. Passagiersairbag. 2. Gordijnairbags. 3. Zijairbags voorstoelen. 61

62 L Airbags 4. Gordijnairbags (alleen voertuigen met 7 zitplaatsen). 5. Bestuurdersairbag. 6. Kniepolsteringairbag. N.B.: De locaties waar airbags in de auto zijn gemonteerd worden aangeduid met het woord AIRBAG. Neem altijd contact op met een dealer/ erkende reparateur als: Een airbag is opgeblazen. De voorkant of zijkanten van het voertuig zijn beschadigd. Een onderdeel van het aanvullend beveiligingssysteem voor inzittenden (SRS), inclusief het bekledingsmateriaal dat de airbags bedekt, sporen vertoont van scheuren of beschadigingen. Het oranje airbagwaarschuwingslampje gaat branden. WERKING VAN DE AIRBAGS Om de airbags te kunnen laten werken, moeten de hemelbekleding en bekledingspanelen van de portierstijlen in goede staat verkeren, juist gemonteerd zijn en onbelemmerd zijn. U dient elke beschadiging, slijtage of verkeerde montage onmiddellijk aan uw dealer/erkende reparateur te melden, zodat het probleem onderzocht en gerepareerd kan worden. Airbags worden met hoge snelheden opgeblazen en kunnen schrammen in het gezicht en andere verwondingen veroorzaken. Om de kans op letsel zo klein mogelijk te houden, zorgt u ervoor dat alle inzittenden hun veiligheidsgordels op de juiste manier hebben omgedaan en goed in hun stoelen zitten. Zet de stoelen zo ver mogelijk naar achteren. Het opblazen van een airbag vindt in een kort ogenblik plaats en kan geen bescherming tegen de gevolgen van secundaire botsingen bieden. Onder dergelijke omstandigheden biedt een veiligheidsgordel die goed is omgedaan de enige bescherming. Botsingen bij hoge snelheid kunnen ernstig letsel of zelfs de dood tot gevolg hebben, ongeacht of er veiligheidsvoorzieningen in een voertuig zijn aangebracht. De airbags kunnen bij sommige botsingssoorten geen bescherming bieden. Onder dergelijke omstandigheden biedt een veiligheidsgordel die goed is omgedaan de enige bescherming. Airbags bieden alleen extra bescherming bij bepaalde soorten botsingen. Airbags maken het gebruik van de veiligheidsgordel niet overbodig. Alle inzittenden, op alle zitplaatsen, moeten altijd hun veiligheidsgordel dragen, ongeacht of er een airbag aanwezig is op de zitplaats. 62

63 R Airbags Welke airbags worden opgeblazen, hangt af van de mate waarmee de passagiersruimte bij een botsing van snelheid verandert. De omstandigheden van de verschillende typen botsingen (snelheid, botsingshoek, type en afmetingen van het geraakte voorwerp enz.) kunnen aanzienlijk variëren en beïnvloeden het afremmen overeenkomstig. De airbags en het SRS (aanvullend beveiligingssysteem voor inzittenden) zijn niet ontworpen om te functioneren als gevolg van: Botsingen van achteren. Kleine frontale botsingen. Kleine aanrijdingen van opzij. Hard remmen. Rijden over oneffenheden of door kuilen. Er kan dan ook aanzienlijke oppervlakkige schade aan het voertuig ontstaan zonder dat de airbags worden opgeblazen. OBSTRUCTIE VAN DE AIRBAGS U mag de werking van airbags niet belemmeren door een deel van uw lichaam of voorwerpen tegen of dichtbij een airbagmodule te plaatsen. Als de airbag wordt opgeblazen, kunnen voorwerpen of delen van een inzittende het opblazen van de airbag belemmeren of kunnen voorwerpen door de auto worden geslingerd en letsel bij de inzittenden veroorzaken. Passagiers mogen de werking van de airbags niet belemmeren door hun voeten, knieën of een ander deel van hun lichaam, of andere voorwerpen tegen of dicht bij een airbag te plaatsen. Plaats geen voorwerpen tussen de airbagmodule en de persoon op de stoel. Als de airbag wordt opgeblazen, kunnen voorwerpen of delen van een persoon het opblazen van de airbag belemmeren of kunnen voorwerpen door het voertuig worden geslingerd en letsel bij de inzittenden veroorzaken. Gebruik geen niet-goedgekeurde stoelhoezen of aanvullende stoelhoezen die niet zijn ontworpen voor het gebruik van airbags. Neem bij twijfel contact op met uw dealer/erkende reparateur. Zorg dat er ruimte overblijft tussen de zijkant van het voertuig en het hoofd en de romp. Door deze ruimte kunnen de gordijnairbags en de in de stoelen gemonteerde zijairbags onbelemmerd worden opgeblazen. Bevestig of plaats geen voorwerpen op of dicht bij de dakbekleding, de rugleuning van de voorstoelen, of een airbagafdekking. Voorwerpen op deze plaatsen kunnen het opblazen van de airbag belemmeren of kunnen voorwerpen door de auto worden geslingerd en letsel bij de inzittenden veroorzaken. 63

64 L Airbags Airbags kunnen niet goed worden opgeblazen als ze worden belemmerd. Hier volgt een aantal voorbeelden van belemmeringen: Een deel van het lichaam van een inzittende tegen, of dicht bij, een airbagafdekking. Voorwerpen die op of dichtbij een airbagafdekking liggen. Kleding, zonweringen of andere materialen die aan handgrepen hangen. Kleding, kussens of andere materialen die in de stoel gemonteerde airbags bedekken. Bekledingshoezen die niet zijn goedgekeurd of niet speciaal voor gebruik bij in de stoel gemonteerde airbags zijn bedoeld. De bovenstaande lijst is onvolledig en de bestuurder en passagiers blijven ervoor verantwoordelijk te waarborgen dat airbags op geen enkele manier worden belemmerd. VOORAIRBAGS De bestuurders-, voorpassagiers- en kniepolsteringairbags worden afhankelijk van de hevigheid van de frontale botsing opgeblazen. De kniepolsteringairbag wordt altijd volledig opgeblazen. ZIJAIRBAGS De zijairbags zijn ontworpen om de borstkas te beschermen. De zij-airbags worden alleen in het geval van een botsing van opzij opgeblazen en ook alleen aan de kant van de botsing. GORDIJNAIRBAGS De gordijnairbags kunnen alleen goed worden opgeblazen als de hemelbekleding en de bekleding van de A-stijl niet beschadigd zijn en correct gemonteerd zijn. Eventuele beschadigingen of het vermoeden van een slechte montage moeten aan de dealer of erkende reparateur worden gemeld. De gordijnairbags worden opgeblazen bij een botsing van opzij en als het voertuig omslaat om meer bescherming tegen ernstige hoofdwonden te bieden. N.B.: Gordijnairbags worden niet opgeblazen wanneer er sprake is van alleen een botsing aan de voor- of achterkant. GEVOLGEN VAN HET OPBLAZEN VAN AIRBAGS Wanneer een airbag wordt opgeblazen, komt er een fijn poeder vrij. Het vrijkomen van een fijn poeder is normaal en duidt niet op een defect. Het poeder kan echter de huid irriteren en u dient het grondig uit de ogen en eventuele sneetjes te spoelen. Het poeder kan ademhalingsmoeilijkheden veroorzaken voor astmapatiënten of andere personen met ademhalingsproblemen. Als dit gebeurt, stap dan uit de auto zodra u dit veilig kunt doen of zorg voor frisse lucht door een ruit te openen. Roep medische hulp in als ademhalingsproblemen blijven bestaan. 64

65 R Airbags Het opblazen van een airbag gaat gepaard met een erg hard geluid, waardoor u mogelijk onwel kunt worden en misschien even niets kunt horen. Bepaalde onderdelen van airbags zijn erg heet nadat de airbag is opgeblazen. Om letsel te voorkomen mag u de airbagonderdelen pas aanraken wanneer ze voldoende zijn afgekoeld. Na het opblazen lopen de voorairbags en de in de stoelen gemonteerde zijairbags onmiddellijk leeg. Het leeglopen zorgt voor een geleidelijk dempend effect voor de inzittenden en zorgt er tevens voor dat het zicht van de bestuurder niet wordt geblokkeerd. AIRBAGWAARSCHUWINGSLAMPJE Het waarschuwingslampje duidt op een mogelijk probleem met het veiligheidssysteem van de auto. Dit kan leiden tot ernstig of dodelijk letsel bij een ernstig ongeval. Als het waarschuwingslampje aangeeft dat er in het systeem een storing aanwezig is, mag u geen kinderzitje aanbrengen op de passagiersstoel. Het waarschuwingslampje van de airbags wordt weergegeven in het instrumentenpaneel en gaat branden voor een lampjescontrole wanneer het contact wordt ingeschakeld. Zie 79, AIRBAG (ORANJE). Als zich een van de volgende situaties voordoet met het waarschuwingslampje, moet u de auto onmiddellijk door een dealer/erkende reparateur laten controleren: Het waarschuwingslampje gaat niet branden wanneer het contact wordt ingeschakeld. Het waarschuwingslampje gaat niet uit binnen 6 seconden nadat het contact is ingeschakeld. Het waarschuwingslampje gaat op een ander tijdstip branden dan tijdens de lampjescontrole wanneer het contact wordt ingeschakeld. Wanneer het contact is ingeschakeld, bewaakt een diagnostische regeleenheid of de elektrische systemen van het systeem gereed zijn. De onderdelen van het aanvullende beveiligingssysteem (SRS) zijn onder andere: SRS-waarschuwingslampje. Spiraalcassette. Airbagmodules. Gordelspanners voor veiligheidsgordels voorin en de derde zitrij. Gordelslotschakelaars voorin. Positiesensor van voorstoelrail. Diagnostische regelmodule van de airbags. Botsings- en kantelsensors. Airbagkabelboom. Airbagcontrolelampje 65

66 L Airbags DE VOORPASSAGIERSAIRBAG UITSCHAKELEN (Behalve Australië) U dient de passagiersairbag alleen uit te schakelen wanneer u op de voorste passagiersstoel een kinderzitje aanbrengt. Botsingtestgegevens en -statistieken tonen aan dat een goed aangebracht kinderzitje op de stoelen achterin het voertuig de veiligste plaats is voor het vervoeren van een kind. Op een stoel die door een werkende airbag beveiligd is, mag u geen kinderzitje aanbrengen. Als u dit toch doet, loopt het kind een hoog risico op ernstig letsel of zelfs de dood. Zorg er bij het controleren van de operationele status van de passagiersairbag vóór voor dat het contact is ingeschakeld en dat de controleperiode van 6 seconden voor het waarschuwingslampje is verstreken. Zodra u het kinderzitje van de passagiersstoel hebt verwijderd, dient u de airbag weer in te schakelen. Als u dit nalaat, stelt u een passagier voorin bloot aan een groter risico op ernstig letsel of zelfs de dood, mocht er een ongeval plaatsvinden. U mag geen kinderzitje op de passagiersstoel aanbrengen als het waarschuwingslampje van de airbag voortdurend brandt terwijl het contact is ingeschakeld. Zie 79, AIRBAG (ORANJE). U moet de passagiersairbag uitschakelen wanneer u op de passagiersstoel een kinderzitje aanbrengt waarbij het kind achteruit kijkt. N.B.: De optie voor het uitschakelen van de voorpassagiersairbag is afhankelijk van de markt. De voorpassagiersairbag kan via het menu Voertuiginstellingen van het instrumentenpaneel worden in- en uitgeschakeld. Zie 70, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. Een controlelampje voor de airbagstatus, in de dakconsole, geeft de operationele status van de passagiersairbag aan, zoals weergegeven in de volgende tabel: Instelling Status passagiers - airbag Uit Aan Controle - lampje airbag - status Uitgeschakeld PASSAGIERS - AIRBAG UIT Geactiveerd PASSAGIERS - AIRBAG AAN* * Brandt gedurende 60 seconden en dooft dan weer. 66

67 R Airbags ONDERHOUDSINFORMATIE VOOR DE AIRBAGS U mag telefoonsystemen uitsluitend laten monteren door gekwalificeerde monteurs die bekend zijn met de werking van en de voorschriften voor auto's die zijn uitgerust met een aanvullend beveiligingssysteem voor inzittenden (SRS). Neem bij twijfel contact op met een dealer/ erkende reparateur. Probeer geen enkel deel van het SRS te onderhouden, repareren of modificeren of eraan te knoeien. Als u dit toch doet, kunt u het systeem laten afgaan of het systeem buiten werking stellen. Probeer geen enkel(e) bedrading of onderdeel die/dat het SRS beïnvloedt, te onderhouden, repareren, wijzigen of aan te passen. Als u dit toch doet, kunt u het SRS laten afgaan of het SRS buiten werking stellen. In de buurt van SRS-onderdelen of -bedrading mag u geen elektrische testapparatuur of andere apparaten gebruiken. Als u dit toch doet, kunt u het systeem laten afgaan of het systeem buiten werking stellen. Voor uw eigen veiligheid mogen de onderstaande werkzaamheden alleen door een dealer/erkende reparateur of een vakbekwame monteur worden uitgevoerd: Het verwijderen of repareren van bedrading of onderdelen in de buurt van SRS-onderdelen. Het monteren van elektrische of elektronische apparatuur en accessoires. Het modificeren van de voorkant of zijkanten van het voertuig aan de buitenkant. Het bevestigen van accessoires aan de voorkant of zijkanten van het voertuig. Neem altijd contact op met een dealer/ erkende reparateur als: Een airbag is opgeblazen. De voorkant of zijkanten van het voertuig zijn beschadigd. Een onderdeel van het airbag-srssysteem tekenen van scheuren of beschadigingen vertoont, inclusief het bekledingsmateriaal dat de airbags bedekt. AANPASSINGEN VOOR MINDERVALIDEN Mindervalide inzittenden voor wie mogelijk een aanpassing van de auto noodzakelijk is, dienen contact op te nemen met een dealer/erkende reparateur voordat de aanpassingen worden uitgevoerd. VOETGANGERSAIRBAG Breng geen wijzigingen aan in de voorbumper en monteer geen accessoires op de bumper of de motorkap die niet zijn goedgekeurd door Jaguar Land Rover. Als u dit wel doet kan dat van invloed zijn op de werking van de sensors en/of de airbag. 67

68 L Airbags Als de voorbumper op enigerlei wijze een beschadiging oploopt, moet dit zo spoedig mogelijk worden gecontroleerd door een dealer/erkende reparateur. Bij auto's die zijn uitgerust met een voetgangersairbag, bevindt deze zich onder een paneel in de motorkap (1). Ter controle of er een voetgangersairbag op de auto is gemonteerd: het woord AIRBAG bevindt zich op twee plaatsen aan de achterkant van het paneel (2). Bij een frontale botsing met een voetganger, reageren sensors in de voorbumper en wordt de voetgangersairbag opgeblazen. De sensors werken bij snelheden tussen km/h (15,5 tot 31 mph). Bij problemen met de voetgangersairbag wordt het bericht Voetgangersbeschermingssysteem controleren in het informatiedisplay weergegeven. In dat geval moet u de auto naar een dealer/erkende reparateur brengen om de storing te laten onderzoeken. Als de voetgangersairbag tijdens een botsing wordt opgeblazen, volgt u de instructies in het betreffende hoofdstuk in het instructieboekje. Zie 385, NA HET IN WERKING TREDEN VAN HET VOETGANGERBESCHERMINGSSYSTEEM. 68

69 R Instrumentenpaneel INSTRUMENTENPANEEL Het instrumentenpaneel geeft informatie door aan de bestuurder. 1. Snelheidsmeter. 2. Toerenteller. 3. Informatiedisplay en menu. N.B.: Er zijn een aantal verschillende weergaven beschikbaar in dit gedeelte van het instrumentenpaneel. Zie 70, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. 4. Brandstofmeter: Zie 81, LAAG BRANDSTOFPEIL (ORANJE). De pijl naast het brandstofpompsymbool geeft de kant van de auto aan waar de brandstofvulklep zich bevindt. Zorg dat de brandstof nooit opraakt, omdat de motor hierdoor beschadigd kan raken. 5. Status transmissieselectieknop. 6. Temperatuurmeter: Als de wijzer van de temperatuurmeter in het rode gedeelte boven aan de schaal komt, raakt de motor oververhit. Breng het voertuig tot stilstand zodra u dit veilig kunt doen en laat de motor stationair lopen totdat de temperatuur daalt. Als de temperatuur na een paar minuten nog niet is gedaald, schakelt u de motor uit en laat u de motor afkoelen. Als dit probleem zich blijft voordoen, roept u onmiddellijk deskundige hulp in. Als u met het voertuig blijft rijden terwijl de motor oververhit is, kan de motor ernstig beschadigd raken. N.B.: Als de motor oververhit raakt, kan het motorvermogen merkbaar afnemen en kan de airconditioning (A/C) worden uitgeschakeld. De reductie van het motorvermogen en de A/C-werking is een normale werkwijze, waardoor de belasting op de motor wordt verlaagd en wordt geholpen met motorkoeling. 7. Weergave van waarschuwings- en controlelampjes: andere waarschuwingslampjes worden weergegeven in de snelheidsmeter en de toerenteller. 69

70 L Instrumentenpaneel MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL Met het oog op de veiligheid mag u het systeem alleen bedienen of afstellen wanneer u dit veilig kunt doen. In het menu op het instrumentenpaneel kunt u voertuigfuncties en scherminstellingen configureren. Met de menutoetsen op het stuurwiel kunt u door het menu van het instrumentenpaneel bladeren: 1. Menutoetsen op het stuurwiel: druk op OK om het menu te activeren en gebruik ze daarna als volgt: Druk op de pijlen omhoog/omlaag om door een lijst te bladeren. Druk kort op de pijl naar rechts, of druk op OK om een sublijst te bekijken. Druk kort op de pijl naar links om terug te keren naar het vorige menu. Houd de pijl naar links ingedrukt om het menu te sluiten. Druk op OK om het gemarkeerde menu-item te selecteren. 2. Blader als volgt door de menu-opties: Bestuurdershulp. Boordcomputer. Instellingen display. Voertuiginstellingen. Zorg ervoor dat u alle betreffende informatie in het instructieboekje leest en volledig begrijpt, voordat u wijzigingen aanbrengt in de Voertuiginstellingen. Als u dit nalaat, kan dit ernstig letsel of zelfs de dood tot gevolg hebben. Voertuiginformatie. N.B.: Alleen beschikbaar voordat de motor is gestart. Head-Up Display (HUD). WAARSCHUWINGS- EN INFORMATIEMEDEDELINGEN U mag waarschuwingen niet negeren. Neem zo snel mogelijk de juiste maatregelen. Als u dit nalaat, kan ernstige schade aan het voertuig ontstaan. Als u de mededeling onderdrukt, blijft een oranje of rood waarschuwingslampje branden zolang het probleem niet is verholpen. Voor informatie over de afzonderlijke mededelingen, hun betekenis en de vereiste actie raadpleegt u het betreffende hoofdstuk in dit instructieboekje. 70

71 R Instrumentenpaneel Als er meer dan één mededeling actief is, worden de mededelingen om de beurt gedurende twee seconden in volgorde van prioriteit weergegeven. N.B.: Meldingen worden in volgorde van belangrijkheid weergegeven. Belangrijke waarschuwingen krijgen de hoogste prioriteit. De waarschuwingsmededelingen gaan vergezeld van een geluidssignaal en naast de tekst van de mededeling kan het symbool van het instructieboekje staan. De waarschuwingsmededelingen worden weergegeven totdat de oorzaak van het probleem is verholpen of u de mededeling onderdrukt door op de knop OK in de bediening van het stuurwielmenu te drukken. BOORDCOMPUTER Het geheugen van de boordcomputer slaat gegevens van een rit of van een aantal ritten op, totdat u het geheugen weer op nul zet. Er zijn drie ritgeheugens beschikbaar, Rit A, Rit B en Rit Auto. Gebruik het menu van het instrumentenpaneel om een ritgeheugen te selecteren dat in het instrumentenpaneel moet worden weergegeven. DE BOORDCOMPUTER GEBRUIKEN De boordcomputer kan verschillende gegevens voor de bestuurder weergeven. Als u gedurende minder dan 1 seconde op de rittoets (pijl) drukt, verschijnt het menu Boordcomputer in het informatiedisplay van het instrumentenpaneel. De beschikbare opties zijn: Ritinformatie: selecteer het type informatie dat op het informatiedisplay wordt weergegeven. Rittengeheugen: selecteer Rit A, Rit B of Rit Auto. Toets Rit Auto: selecteer om uw ritkeuze te beheren. Riteenheden: selecteer metrische of Britse eenheden. U kunt de waarden voor de afstand, de gemiddelde snelheid en het gemiddelde brandstofverbruik voor ritgeheugen A en B weer op nul zetten. Om dit te doen houdt u de Trip-toets ingedrukt totdat het bericht Dagteller wordt teruggesteld in het informatiedisplay wordt weergegeven. De functie Rit Auto kan niet handmatig worden gereset. Rit Auto wordt automatisch gereset telkens wanneer het contact wordt ingeschakeld. 71

72 L Instrumentenpaneel U kunt ritten bij elkaar optellen, zodat er een continue opname ontstaat. Druk langer dan 1 seconde op de Trip-toets wanneer de waarden voor afstand, gemiddelde snelheid en gemiddelde brandstofverbruik van Rit Auto worden weergegeven. Laatste rit wordt toegevoegd of Laatste rit wordt verwijderd wordt weergegeven in het informatiedisplay. Houd de Trip-toets langer dan 1 seconde ingedrukt om de gewenste optie te selecteren. De informatie van de vorige rit wordt toegevoegd aan of verwijderd uit de huidige rit en het nieuwe totaal wordt weergegeven. Er geldt geen limiet voor het aantal keren dat u dit kunt doen voordat het contact wordt uitgeschakeld. GEREDEN AFSTAND De afstand die is afgelegd sinds u het geheugen het laatst op nul heeft gezet. De maximale afstand die het scherm kan aangeven is 9999,9 (km of mijl). Als u deze afstand overschrijdt, zet de boordcomputer de waarde automatisch weer op nul. BEREIK De bereikweergave toont de geschatte afstand (mijl of km) die de auto nog kan afleggen met de resterende brandstof. Bij de waarde wordt ervan uitgegaan dat het brandstofverbruik en de rijstijl constant blijven. WEERGAVE VAN METRISCHE, BRITSE EN GEMENGDE EENHEDEN De eenheden van de boordcomputer kunnen in het menu Boordcomputer van het informatiedisplay worden ingesteld op metrisch, Brits of gecombineerd. Zie 70, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. N.B.: U kunt de temperatuurweergave wijzigen in C (Celsius) of F (Fahrenheit), onafhankelijk van de metrische of Britse eenheden. AANDUIDING VAN HET ONDERHOUDSINTERVAL De bestuurder ontvangt via het informatiedisplay een waarschuwing voor een naderend onderhoudsinterval, uitgedrukt als de afstand of tijd die resteert totdat de onderhoudsbeurt moet worden uitgevoerd. Als de afstand of tijd respectievelijk overschreden of verstreken is, laat het systeem een negatieve (-) waarde zien om aan te geven dat het onderhoud al had moeten plaatsvinden. Het onderhoudsinterval kan op een van deze twee manieren (afstand en tijd) of op beide manieren worden weergegeven. Details over de volgende onderhoudsbeurt vindt u in het menu Voertuiginformatie van het instrumentenpaneel. Zie 70, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. HEAD-UP DISPLAY (HUD) Met het oog op de veiligheid mag u het systeem alleen bedienen of afstellen wanneer u dit veilig kunt doen. 72

73 R Instrumentenpaneel Het Head-up Display (HUD) projecteert informatie voor de bestuurder op de binnenkant van de voorruit. De weergegeven informatie bevat: 1. Huidige geselecteerde versnelling of 2. De volgfunctie is ingeschakeld. Zie 159, IN DE VOLGFUNCTIE RIJDEN. 3. Ingestelde snelheid cruise control. 4. Cruise control of Adaptive Cruise Control is actief. 5. Traffic Sign Recognition, geïdentificeerde snelheidslimiet. Zie 186, TRAFFIC SIGN RECOGNITION. 6. Huidige snelheid van de auto. 7. Navigatie-instructies per afslag. Waarschuwingslampjes op het instrumentenpaneel kunnen ook worden weergegeven in het HUD. Zie 76, WAARSCHUWINGS- EN CONTROLELAMPJES. Het HUD kan worden geregeld via de optie Head-Up Display (HUD) in het menu van het instrumentenpaneel. Zie 70, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. Het menu biedt wanneer het is geselecteerd een aantal opties: Het HUD in- of uitschakelen. Selecteren welke informatie wordt weergegeven aan de binnenkant van de voorruit. De positie van het display. De helderheid van het display. Het is belangrijk dat de positie van het HUD juist wordt ingesteld. De juiste stand is afhankelijk van een aantal voorwaarden, waaronder de lengte van de bestuurder en de stand van de stoel. N.B.: Voordat u de stand van het HUD instelt, moet u ervoor zorgen dat de bestuurdersstoel in de juiste stand staat. Het HUD-niveau moet horizontaal worden ingesteld, binnen het zicht van de bestuurder. Zie 31, IN DE JUISTE HOUDING ZITTEN. Selecteer om de stand van het display in te stellen Positie in het menu Head-Up Display (HUD) en volg de instructies op het scherm. Voorkeuren kunnen worden opgeslagen met behulp de knop voor opslaan van het geheugen van de bestuurdersstoel (M). Zie 32, ZITPOSITIEGEHEUGEN. De helderheid van het display wordt automatisch aangepast aan het omgevingslicht. Selecteer Helderheid in het menu Head-Up Display (HUD) om de helderheid van het display handmatig in te stellen. Volg de instructies op het scherm en druk vervolgens op OK op het stuurwiel om te bevestigen. 73

74 L Instrumentenpaneel Het HUD is verbonden met de instellingen van de Riteenheden. Als de boordcomputer is ingesteld op metrisch, wordt het HUD ook ingesteld op metrisch. Als de boordcomputer is ingesteld op Brits, wordt het HUD ook ingesteld op Brits. Zie 72, WEERGAVE VAN METRISCHE, BRITSE EN GEMENGDE EENHEDEN. N.B.: Om ervoor te zorgen dat het altijd op de optimale temperatuur werkt, neemt het HUD langer de tijd voor de weergave na het opstarten bij extreme temperaturen. N.B.: Mogelijk is niet het volledige HUDbeeld zichtbaar als u een gepolariseerde zonnebril draagt. N.B.: Plaats geen voorwerpen op de HUDeenheid. Deze bevindt zich aan de bestuurderszijde tussen de bovenkant van het instrumentenpaneel en de voorruit. Volg de instructies voor reinigen wanneer reinigen nodig is. Zie 330, SCHERMEN EN DISPLAYS REINIGEN. 74

75 R Waarschuwings- en informatielampjes OVERZICHT De volgende waarschuwings- en informatielampjes kunnen op het instrumentenpaneel branden: Zie 77, ACCULAADSYSTEEM (ROOD). Zie 77, REMMEN (ROOD). Zie 77, KRITIEKE WAARSCHUWING (ROOD). Zie 78, ADBLUE (DEF) (ROOD). Zie 78, ROETFILTER (DPF) (ROOD). Zie 78, ELEKTRISCHE PARKEERREM (EPB) (ROOD). Zie 78, MOTORTEMPERATUUR (ROOD). Zie 78, LANE DEPARTURE WARNING (ROOD). Zie 78, LAGE OLIEDRUK (ROOD). Zie 79, VEILIGHEIDSGORDELS (ROOD). Zie 79, AIRBAG (ORANJE). Zie 79, ANTIBLOKKEERSYSTEEM (ABS) (ORANJE). Zie 79, AUTOMATIC SPEED LIMITER (ASL) (ORANJE). Zie 79, BOCHTVERLICHTING (ORANJE). Zie 80, REMMEN (ORANJE). Zie 80, ADBLUE (DEF) (ORANJE). Zie 80, ROETFILTER (DPF) (ORANJE). Zie 80, DRIVER FATIGUE ALERT (ORANJE). Zie 80, DYNAMIC STABILITY CONTROL (DSC) (ORANJE). Zie 80, DYNAMIC STABILITY CONTROL (DSC) UIT (ORANJE). Zie 81, MOTOR/TRANSMISSIE (ORANJE). Zie 81, BUITENTEMPERATUUR (ORANJE). Zie 81, VOLGFUNCTIE (ORANJE). Zie 79, ALL TERRAIN PROGRESS CONTROL (ATPC) (ORANJE). Zie 81, ALGEMENE WAARSCHUWING/ INFORMATIEVE MEDEDELING (ORANJE) Zie 81, GLOEIBOUGIES (ORANJE). 75

76 L Waarschuwings- en informatielampjes Zie 81, INTELLIGENT SPEED LIMITER (ISL) (ORANJE). Zie 81, LAAG BRANDSTOFPEIL (ORANJE). Zie 83, LANE DEPARTURE WARNING (GROEN). Zie 83, STADSLICHTEN (GROEN). Zie 81, ACHTERMISTLICHTEN (ORANJE). Zie 82, TYRE PRESSURE MONITORING SYSTEM (TPMS) (GEEL). Zie 82, AUTO HIGH BEAM ASSIST (AHBA) (GROEN). Zie 82, AUTOMATISCHE STOP/START (GROEN). Zie 82, CRUISE CONTROL (GROEN). Zie 82, ROETFILTER (DPF) (GROEN). Zie 82, RICHTINGAANWIJZERS (GROEN). Zie 82, FORWARD ALERT (GROEN). Zie 82, VOORMISTLICHTEN (GROEN). Zie 82, SCHAKELWAARSCHUWINGSLAMPJE (GROEN). Zie 83, HILL DESCENT CONTROL (HDC) (GROEN). Zie 83, RICHTINGAANWIJZERS VAN DE AANHANGER (GROEN). Zie 83, GROOTLICHT (BLAUW). Zie 83, VOLGFUNCTIE UIT (GRIJS). Zie 83, AUTO STOP/START UIT (WIT). WAARSCHUWINGS- EN CONTROLELAMPJES U mag waarschuwingslampjes en andere indicatoren nooit negeren. Neem zo snel mogelijk de juiste maatregelen. Als u dit nalaat, kan dat leiden tot ernstig of dodelijk letsel en ernstige schade aan de auto. De rode waarschuwingslampjes horen bij de primaire waarschuwingen. U moet een primaire waarschuwing direct onderzoeken of deskundig advies inwinnen voordat u verder rijdt. Oranje en gele waarschuwingslampjes horen bij de secundaire waarschuwingen. Sommige waarschuwingen geven alleen maar aan dat een bepaalde functie van het voertuig is geactiveerd. Voor andere waarschuwingen moet de bestuurder echter actie ondernemen en vervolgens zo snel mogelijk deskundige hulp inroepen. 76

77 R Waarschuwings- en informatielampjes Groene en blauwe lampjes op het instrumentenpaneel geven de status van een systeem aan. LAMPJESCONTROLE Als u het contact inschakelt, voert het systeem een controle uit van de waarschuwingslampjes. De controle duurt 3 seconden (behalve voor het waarschuwingslampje van de airbag, dat blijft 6 seconden branden). Als een van de waarschuwingslampjes na deze controle blijft branden, moet u de oorzaak onderzoeken voordat u gaat rijden. Bij sommige waarschuwingslampjes horen mededelingen die op het informatiedisplay verschijnen. N.B.: Het systeem controleert tijdens de lampjescontrole niet alle waarschuwingslampjes. Die van het grootlicht en de richtingaanwijzers worden bijvoorbeeld niet gecontroleerd. N.B.: Als er een aanhangwagen met LEDverlichting op de aanhangerstekkerdoos wordt aangesloten, kan de lampjescontrole niet worden uitgevoerd. ACCULAADSYSTEEM (ROOD) Het waarschuwingslampje voor het acculaadsysteem gaat branden tijdens de lampjescontrole wanneer het contact wordt ingeschakeld. Het lampje gaat uit zodra de motor is gestart. Als het lampje blijft branden of tijdens het rijden gaat branden, is er een storing in het acculaadsysteem en wordt er een mededeling weergegeven op het informatiedisplay. Win zo snel mogelijk vakbekwaam advies in. REMMEN (ROOD) Rijd niet als de mededeling REMVLOEISTOF LAAG wordt weergegeven. Controleer het remvloeistofpeil en vul zo nodig bij. Win indien nodig vakbekwaam advies in voordat u verder gaat. Rijden met een laag remvloeistofpeil kan een langere remweg of een defect aan de remmen en een aanrijding tot gevolg hebben. Het waarschuwingslampje van de remmen gaat tijdens de lampjescontrole even branden wanneer u het contact inschakelt. Als het lampje tijdens het rijden gaat branden, is het remvloeistofpeil waarschijnlijk te laag of is er sprake van een storing in het remsysteem. Breng de auto tot stilstand zodra u dit veilig kunt doen, controleer de remvloeistof en vul deze bij indien nodig. Als het lampje blijft branden, wint u vakbekwaam advies in voordat u verder gaat. KRITIEKE WAARSCHUWING (ROOD) De lampje voor een kritieke waarschuwingsmelding gaat branden wanneer er een relevante melding beschikbaar is op het informatiedisplay. 77

78 L Waarschuwings- en informatielampjes ADBLUE (DEF) (ROOD) Het lampje gaat branden om de bestuurder te waarschuwen dat het AdBlue-peil erg laag begint te worden, dat er verkeerde vloeistof in het systeem is bijgevuld of dat er een storing in het systeem zit. Het lampje gaat vergezeld van mededelingen op het informatiedisplay. Volg de berichten op het scherm, indien u dit veilig kunt doen. Win zo snel mogelijk vakbekwaam advies in. ROETFILTER (DPF) (ROOD) Dit lampje brandt als het roetfilter (DPF) vol is of als er een storing in het DPF-systeem zit. Afhankelijk van de ernst kan het lampje vergezeld gaan van een geluidssignaal en een mededeling op het informatiedisplay. Vraag zo snel mogelijk om deskundige hulp. ELEKTRISCHE PARKEERREM (EPB) (ROOD) Het waarschuwingslampje van de elektrische parkeerrem (EPB) gaat branden als de EPB correct is ingeschakeld. Als het lampje knippert, duidt dit op een storing. Win zo snel mogelijk vakbekwaam advies in. MOTORTEMPERATUUR (ROOD) Het waarschuwingslampje van de motortemperatuur gaat branden wanneer de motortemperatuur te hoog is. Op het informatiedisplay verschijnt ook de mededeling MOTOR OVERVERHIT. Breng het voertuig veilig tot stilstand en win vakbekwaam advies in voordat u verder gaat. LANE DEPARTURE WARNING (ROOD) Het waarschuwingslampje van de Lane Departure Warning gaat branden als de auto een rijstrookmarkering overschrijdt, zonder dat de relevante richtingaanwijzer wordt gebruikt. Het branden van het lampje gaat vergezeld van een trilling in het stuurwiel. LAGE OLIEDRUK (ROOD) Als het waarschuwingslampje voor lage oliedruk lampje tijdens het rijden knippert of gaat branden, moet u stoppen zodra u dit veilig kunt doen. Schakel de motor onmiddellijk uit. Controleer het oliepeil en vul zo nodig olie bij. Start de motor. Als het lampje blijft branden, schakelt u de motor onmiddellijk uit en roept u voordat u verder rijdt eerst deskundige hulp in. 78

79 R Waarschuwings- en informatielampjes VEILIGHEIDSGORDELS (ROOD) Het waarschuwingslampje voor de veiligheidsgordels gaat branden, gekoppeld met een geluidssignaal, als de auto rijdt en de bestuurder of een van de passagiers de veiligheidsgordel niet heeft omgedaan. Het lampje gaat uit nadat de betreffende veiligheidsgordel is omgedaan. N.B.: Ook op de voorpassagiersstoel geplaatste voorwerpen kunnen het waarschuwingslampje van de veiligheidsgordels activeren. Wij raden u aan om eventueel op de voorpassagiersstoel geplaatste voorwerpen met de veiligheidsgordel vast te zetten. Zie 46, VEILIGHEIDSGORDELS GEBRUIKEN. AIRBAG (ORANJE) Het waarschuwingslampje van de airbags gaat ter controle branden wanneer het contact wordt ingeschakeld en gaat na 6 seconden uit. Als het waarschuwingslampje weer gaat branden na de lampjescontrole of tijdens het rijden, is er sprake van een storing in het airbagsysteem. Win zo snel mogelijk vakbekwaam advies in. ALL TERRAIN PROGRESS CONTROL (ATPC) (ORANJE) Het lampje van All Terrain Progress Control (ATPC) gaat branden om te bevestigen dat het ATPC-systeem is ingeschakeld. ANTIBLOKKEERSYSTEEM (ABS) (ORANJE) Als de ABS- en remwaarschuwingslampjes gelijktijdig branden, mag u pas met de auto gaan rijden als de storing is hersteld. Het remsysteem werkt mogelijk niet correct. Dit kan op zijn beurt leiden tot verlies van controle, met een ongeval tot gevolg. Win onmiddellijk vakbekwaam advies in. U als bestuurder blijft ervoor verantwoordelijk het voertuig te besturen op een manier die voor de heersende omstandigheden geschikt is. Dit lampje gaat tijdens de lampjescontrole even branden als u het contact inschakelt. Als het lampje blijft branden of tijdens het rijden gaat branden, duidt dit op een storing in de ABS. Rijd voorzichtig, waarbij u hard remmen vermijdt, en roep zo snel mogelijk deskundige hulp in. AUTOMATIC SPEED LIMITER (ASL) (ORANJE) Het lampje van de Automatic Speed Limiter (ASL) gaat branden wanneer de ASLfunctie actief is. BOCHTVERLICHTING (ORANJE) Het lampje van de bochtverlichting gaat branden wanneer er een storing in het systeem zit. 79

80 L Waarschuwings- en informatielampjes De koplampen werken nog wel, maar deze functie werkt niet naar behoren. Win zo snel mogelijk vakbekwaam advies in. REMMEN (ORANJE) Het lampje van de remmen gaat tijdens de lampjescontrole even branden wanneer u het contact inschakelt. Als het lampje na het starten blijft branden of tijdens het rijden gaat branden, zijn de remblokken waarschijnlijk versleten of doet er zich een storing voor in het remsysteem. Er kan nog wel voorzichtig met het voertuig worden gereden, maar roep zo snel mogelijk deskundige hulp in. ADBLUE (DEF) (ORANJE) Het lampje gaat branden om de bestuurder te waarschuwen dat het AdBlue-peil laag begint te worden, dat er verkeerde vloeistof in het systeem is bijgevuld of dat er een storing in het systeem zit. Het lampje gaat vergezeld van mededelingen op het informatiedisplay. Volg de berichten op het scherm, indien u dit veilig kunt doen. ROETFILTER (DPF) (ORANJE) Dit lampje brandt als het roetfilter (DPF) niet is geregenereerd en vol begint te raken. Het lampje gaat vergezeld van een mededeling op het informatiedisplay. Volg de berichten op het scherm, indien u dit veilig kunt doen. DRIVER FATIGUE ALERT (ORANJE) Het lampje gaat branden als Driver Fatigue Alert vaststelt dat de bestuurder tekenen van vermoeidheid vertoont. Het lampje gaat vergezeld van een mededeling op het informatiedisplay. DYNAMIC STABILITY CONTROL (DSC) (ORANJE) Het lampje van Dynamic Stability Control (DSC) lampje knippert wanneer het systeem actief is. Als er een storing in het systeem zit, blijft het lampje branden en op het informatiedisplay verschijnt het bericht DSC NIET BESCHIKBAAR. U kunt nog wel met het voertuig rijden, maar de DSC is niet beschikbaar. Win zo snel mogelijk vakbekwaam advies in. DYNAMIC STABILITY CONTROL (DSC) UIT (ORANJE) Het lampje "Dynamic Stability Control (DSC) uit" gaat branden wanneer het systeem is uitgeschakeld. Het lampje gaat vergezeld van een geluidssignaal en een bevestigingsmededeling in het informatiedisplay. 80

81 R Waarschuwings- en informatielampjes MOTOR/TRANSMISSIE (ORANJE) Het lampje van de motor/ transmissie gaat tijdens de lampjescontrole even branden wanneer u het contact inschakelt. Als het lampje gaat branden terwijl de motor loopt, is er een storing van de motor of de transmissie in verband met de emissieregeling. U kunt nog wel rijden, maar het kan zijn dat het voertuig overschakelt op de noodloopfunctie, waarbij de prestaties kunnen verslechteren. Win zo snel mogelijk vakbekwaam advies in. Als het waarschuwingslampje gaat knipperen terwijl de motor loopt, moet u snelheid verminderen en zo snel mogelijk deskundige hulp inroepen. BUITENTEMPERATUUR (ORANJE) Het lampje van de buitentemperatuur gaat branden wanneer de buitentemperatuur zo laag is dat er ijs op de weg kan liggen. VOLGFUNCTIE (ORANJE) Het lampje van de volgfunctie gaat branden als Adaptive Cruise Control in de volgfunctie staat. ALGEMENE WAARSCHUWING/ INFORMATIEVE MEDEDELING (ORANJE) Het lampje voor een algemene waarschuwing/informatiebericht gaat branden wanneer er een niet-kritieke waarschuwing of informatief bericht in het informatiedisplay beschikbaar is. GLOEIBOUGIES (ORANJE) Het lampje van de gloeibougies gaat branden wanneer u het contact inschakelt, om aan te geven dat de gloeibougies actief zijn. INTELLIGENT SPEED LIMITER (ISL) (ORANJE) Het lampje van de Intelligent Speed Limiter (ISL) gaat branden wanneer de ISL-functie actief is. LAAG BRANDSTOFPEIL (ORANJE) Het lampje gaat branden als het brandstofpeil te laag is. Tank bij de eerstvolgende gelegenheid. De pijl geeft de kant van het voertuig aan waar de brandstofvulklep zich bevindt. ACHTERMISTLICHTEN (ORANJE) Het lampje gaat branden wanneer de achtermistlichten zijn ingeschakeld. 81

82 L Waarschuwings- en informatielampjes TYRE PRESSURE MONITORING SYSTEM (TPMS) (GEEL) Het lampje van het Tyre Pressure Monitoring System (TPMS) gaat branden om te waarschuwen dat een of meerdere banden aanzienlijk te zacht zijn. Het lampje gaat vergezeld van een mededeling op het informatiedisplay. Breng de auto zo snel mogelijk tot stilstand wanneer u dat veilig kunt doen. Controleer de bandenspanning en pomp de banden op tot de aanbevolen druk. Bij een systeemstoring gaat het lampje knipperen. AUTO HIGH BEAM ASSIST (AHBA) (GROEN) Het lampje gaat branden als de functie Auto High Beam Assist (AHBA) het grootlicht heeft ingeschakeld. AUTOMATISCHE STOP/START (GROEN) Het lampje gaat branden als het Auto Stop/Start-systeem de motor heeft uitgeschakeld. N.B.: Andere waarschuwingen die normaal verband houden met het uitschakelen van de motor gaan niet branden als de motor wordt uitgeschakeld door het Auto Stop/ Start-systeem. CRUISE CONTROL (GROEN) Het lampje gaat branden als de cruise control of Adaptive Cruise Control is ingeschakeld. ROETFILTER (DPF) (GROEN) Het lampje gaat even branden wanneer een succesvol regeneratieproces van het roetfilter (DPF) is uitgevoerd. RICHTINGAANWIJZERS (GROEN) Het betreffende waarschuwingslampje gaat knipperen wanneer u de richtingaanwijzers bedient. Als het gloeilampje van een richtingaanwijzer doorgebrand is, knippert het waarschuwingslampje twee keer zo snel als normaal als u deze richtingaanwijzer inschakelt. Ook het geluidssignaal van de richtingaanwijzer klikt twee keer zo snel als normaal. FORWARD ALERT (GROEN) Het lampje gaat branden wanneer u Forward Alert inschakelt. VOORMISTLICHTEN (GROEN) Het lampje gaat branden wanneer de voormistlichten zijn ingeschakeld. SCHAKELWAARSCHUWINGSLAMPJE (GROEN) Het schakelwaarschuwingslampje licht kort op zodra het aangeraden schakelpunt (voor opschakelen) wordt bereikt. 82

83 R Waarschuwings- en informatielampjes Het schakelwaarschuwingslampje gaat niet branden als cruise control is ingeschakeld en niet wordt opgeheven door het intrappen van het gaspedaal. Dit waarschuwingslampje dient slechts als richtlijn. U als bestuurder blijft ervoor verantwoordelijk het voertuig te besturen op een manier die voor de heersende omstandigheden geschikt is. HILL DESCENT CONTROL (HDC) (GROEN) Brandt continu als Hill Descent Control (HDC) wordt geselecteerd en aan de voorwaarden voor het inschakelen van de HDC wordt voldaan. Als het lampje knippert, is de HDC geselecteerd, maar wordt er niet aan de voorwaarden voldaan of wordt de HDC geleidelijk uitgeschakeld. LANE DEPARTURE WARNING (GROEN) Het lampje brandt grijs om te bevestigen dat het Lane Departure Warning-systeem is ingeschakeld. Herkende rijstrookmarkeringen gaan groen branden. Anders blijven zij grijs branden. STADSLICHTEN (GROEN) Het lampje gaat branden wanneer de stadslichten zijn ingeschakeld. RICHTINGAANWIJZERS VAN DE AANHANGER (GROEN) Het lampje gaat branden bij de lampjescontrole wanneer u het contact inschakelt en gaat weer uit als de motor is gestart. Als er een aanhanger is aangekoppeld en u de richtingaanwijzers gebruikt, knippert dit lampje samen met de richtingaanwijzers. Als het lampje niet knippert, kan een gloeilampje van de aanhanger defect zijn. N.B.: Als de aangekoppelde aanhangwagen is voorzien van LEDverlichting, kan de lampjescontrole niet worden uitgevoerd. GROOTLICHT (BLAUW) Het lampje gaat branden wanneer u het grootlicht van de koplampen inschakelt of wanneer u met het grootlicht knippert. VOLGFUNCTIE UIT (GRIJS) Het lampje gaat branden als Adaptive Cruise Control is uitgeschakeld. AUTO STOP/START UIT (WIT) Het lampje gaat branden wanneer u het Auto Stop/ Start-systeem uitschakelt. 83

84 L Buitenverlichting DE VERLICHTING BEDIENEN Werking van de verlichting: 1. Schakel de koplampen in en duw de stuurkolomhendel van het stuurwiel af om het grootlicht in te schakelen. Het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel gaat branden. Zie 83, GROOTLICHT (BLAUW). N.B.: U mag geen grootlicht gebruiken wanneer u andere weggebruikers kunt verblinden. 2. Trek de lichtschakelaar naar het stuurwiel toe en laat weer los om met het grootlicht te knipperen. Het grootlicht blijft ingeschakeld zolang u de lichtschakelaar in deze stand houdt. 3. Stadslichten: Draai de lichtschakelaar in deze stand om de stadslichten in te schakelen. Het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel gaat branden. Zie 83, STADSLICHTEN (GROEN). 4. Koplampen: Draai de lichtschakelaar in deze stand om de koplampen in te schakelen. 5. AUTO: Draai de lichtschakelaar in deze stand automatische verlichting te selecteren. Als het contact is ingeschakeld en de omgevingslichtsterkte afneemt, gaan de stadslichten, de achterlichten, de dimlichten en de kentekenplaatverlichting automatisch branden. De koplampvertraging bij uitstappen, Auto High Beam Assist (AHBA) en de ruitenwisserdetectie kunnen ook worden ingeschakeld. N.B.: Wanneer de omgevingslichtsterkte laag is als gevolg van slechte weersomstandigheden, kan de automatische inschakeling van de verlichting ook in werking treden. 84

85 R Buitenverlichting 6. Voormistlichten: werken alleen wanneer u de stadslichten, de koplampen of de automatische inschakeling van de verlichting hebt geselecteerd. Draai de ring weg van het stuurwiel en laat los om in te schakelen. Het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel gaat branden. Zie 82, VOORMISTLICHTEN (GROEN). Zo schakelt u de voormistlichten uit: draai de ring weer weg van het stuurwiel en laat deze los. 7. Achtermistlichten: werken alleen wanneer u de stadslichten, de koplampen of de automatische inschakeling van de verlichting hebt geselecteerd. Draai de draairing richting het stuurwiel en laat los om in te schakelen. Het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel gaat branden. Zie 81, ACHTERMISTLICHTEN (ORANJE). Zo schakelt u de achtermistlichten uit: draai de ring weer naar het stuurwiel toe en laat deze los. Let op: In het geval van een defecte lamp kunnen sommige lampen alleen door een dealer/erkende reparateur worden vervangen. Zie 317, GLOEILAMPJES VERVANGEN. INSTRUCTIEVIDEO DAGRIJVERLICHTING (DRL) Met de lichtschakelaar in de stand UIT of AUTO en bij lichtomstandigheden waarbij de koplampen niet hoeven te zijn ingeschakeld, gaat de dagrijverlichting (DRL) automatisch onder de volgende omstandigheden aan: De motor draait. De transmissieselectieknop staat niet in de parkeerstand (P) (automatische transmissie). De elektrische parkeerrem (EPB) is niet aangetrokken - afhankelijk van de markt. Tenzij de dagrijverlichting wettelijk verplicht of verboden is, kan uw dealerbedrijf/erkende reparateur de dagrijverlichting (DRL) uit- of inschakelen. KOPLAMPVERTRAGING BIJ UITSTAPPEN Deze functie koplampvertraging bij uitstappen werkt wanneer de verlichtingsregelschakelaar in de stand AUTO staat en het contact is uitgeschakeld. De koplampen blijven maximaal 240 seconden lang branden. N.B.: U kunt de vertraging veranderen via het menu Voertuiginstellingen. Zie 70, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. De vertraging bij uitstappen kan op elk moment worden uitgeschakeld door op de koplampknop op de Smart Key te drukken. 85

86 L Buitenverlichting AUTO HIGH BEAM ASSIST (AHBA) De functie Auto High Beam Assist schakelt het grootlicht automatisch in en uit bij bepaalde wegverlichting en als er geen andere voertuigen met ingeschakelde verlichting in de buurt zijn. Het systeem wordt pas actief als de omgevingslichtsterkte tot onder een van tevoren ingesteld niveau is gedaald. N.B.: Wij raden u aan om AHBA tijdens terreinrijden niet in te schakelen. AHBA werkt alleen als de stuurkolomhendel in de stand AUTO (5) staat en het dimlicht is ingeschakeld. Het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel brandt wanneer AHBA is geselecteerd. Zie 82, AUTO HIGH BEAM ASSIST (AHBA) (GROEN). AHBA wordt alleen geactiveerd wanneer de rijsnelheid hoger is dan 40 km/h (25 mph). Het systeem wordt gedeactiveerd als de rijsnelheid daalt tot onder 24 km/h (15 mph). Om het grootlicht handmatig in te schakelen, zet u de stuurkolomhendel in de normale stand voor grootlicht. Zet de stuurkolomhendel weer in de middelste stand om AHBA weer in te schakelen. U kunt handmatig overschakelen van grootlicht naar dimlicht door de stuurkolomhendel in de stand voor knipperen met grootlicht (2) te zetten. AHBA wordt geannuleerd. Zet de stuurkolomhendel in de stand voor grootlicht (1) en daarna in de middelste stand om AHBA weer in te schakelen. U kunt AHBA uitschakelen door de stuurkolomhendel vanuit AUTO terug te draaien naar de stand voor koplampen aan. U kunt deze functie in- of uitschakelen in het menu Voertuiginstellingen. Zie 70, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. In het menu van het instrumentenpaneel, kan ook de 'kant van het verkeer' worden geselecteerd. Deze staat standaard ingesteld op de kant tegenover de 'kant van het stuur'. Dus als de auto het stuur links heeft (LHD), is de 'kant van het verkeer' rechts (RHD). N.B.: Bij auto's met een navigatiesysteem wordt na elke contactcyclus de 'kant van het verkeer' gereset in overeenstemming met de regio waarin met de auto wordt gereden. Het volgende kan van invloed zijn op de werking van AHBA: Lichtweerkaatsende verkeersborden. Zwak verlichte weggebruikers, zoals fietsers of voetgangers. Slechte weersomstandigheden, zoals regen of mist. Een vuile of afgedekte sensor. Een vuile, beschadigde of beslagen voorruit. Tegemoetkomend verkeer gedeeltelijk afgedekt door een vangrail op de snelweg. Een bevroren voorruit. N.B.: Zorg dat u tijdens winterse omstandigheden de voorruit ontdooit. N.B.: Het systeem zal niet onder alle mogelijke omstandigheden het grootlicht in of uitschakelen. U blijft ervoor verantwoordelijk om te allen tijde de koplampen correct te gebruiken. 86

87 R Buitenverlichting N.B.: Zorg ervoor dat de naar voren gerichte sensors op de achterkant van de binnenspiegel niet worden geblokkeerd of afgedekt. DETECTIE VAN DE RUITENWISSERWERKING Als u de automatische inschakeling van de verlichting hebt geselecteerd en de ruitenwissers gedurende 20 seconden of langer inschakelt, gaan de stadslichten, de achterlichten en de koplampen automatisch branden. Wanneer u de ruitenwissers uitschakelt, gaan de lichten automatisch na 2 minuten uit. KOPLAMPEN - CONDENSVORMING De koplamplenzen kunnen onder bepaalde weersomstandigheden beslaan. Dit heeft geen invloed op de werking van de lampen. De condensatie verdwijnt na verloop van tijd vanzelf. KOPLAMPEN - RIJDEN IN HET BUITENLAND Het verlichtingsveld van de koplampen is geschikt voor rijden aan beide kanten van de weg. Mechanische afstellingen of afplakplaatjes zijn niet nodig. KOPLAMPHOOGTE-INSTELLING Gebruik het duimwieltje voor de koplamphoogte-instelling om de wijzigingen in de belading van de auto te compenseren. Deze bevindt zich op het onderste dashboardpaneel aan de bestuurderskant. Druk op de schakelaar, zoals afgebeeld, om deze te ontgrendelen en draai deze vervolgens naar de gewenste stand. Voertuigbelading Alleen bestuurder. Bestuurder en passagier voorin. Bestuurder en passagiers op alle stoelen. Schakelaarpositie Maximaal 2 toelaatbaar totaalgewicht (MTT). Bestuurder en maximale achterasbelasting. BOCHTVERLICHTING Wanneer u met de gedimde koplampen een bocht neemt, past het bochtverlichtingssysteem de koplampstralen aan om een betere verlichting in de rijrichting te geven. Bochtverlichting wordt uitgeschakeld als: De achteruitversnelling (R) wordt gekozen. De auto staat stil. Dagrijverlichting (DRL) is ingeschakeld. 3 87

88 L Buitenverlichting Als er een systeemstoring wordt gedetecteerd, proberen de koplampen naar de middenstand te gaan en daar te blijven staan. Het waarschuwingslampje van de bochtverlichting gaat branden om aan te geven dat er een storing aanwezig is. Zie 79, BOCHTVERLICHTING (ORANJE). 88

89 R Binnenverlichting BINNENVERLICHTING Positie van binnenverlichting en werking: 1. Beenruimteverlichting: gaat branden wanneer de portieren worden ontgrendeld. De verlichting gaat uit 60 seconden nadat alle portieren zijn gesloten, wanneer de motor start of wanneer de auto wordt vergrendeld. 2. Verlichting dashboardkastje: gaat branden wanneer het dashboardkastje wordt geopend. 3. Kaartleesverlichting: Beweeg een vinger dicht bij de desbetreffende lens (of raak deze aan) om deze in of uit te schakelen. 89

90 L Binnenverlichting 4. Binnenverlichting voorin: gaat branden wanneer de portieren worden ontgrendeld. De verlichting gaat uit 60 seconden nadat alle portieren zijn gesloten, wanneer de motor start of wanneer de auto wordt vergrendeld. Beweeg uw vinger vlakbij de lens (of raak hem aan) om de verlichting met de hand in of uit te schakelen. Raak de lens 2 seconden lang aan om de automatische werking in of uit te schakelen. N.B.: Als u handschoenen draagt, moet u misschien de lens aanraken om de verlichting te bedienen. 5. Zonneklepverlichting: druk op de knop om deze in- en uit te schakelen. 6. Binnenverlichting achterin: gaat branden wanneer de portieren worden ontgrendeld. De verlichting gaat uit 60 seconden nadat alle portieren zijn gesloten, wanneer de motor start of wanneer de auto wordt vergrendeld. Druk op de knop om de verlichting met de hand in of uit te schakelen. Raak de lens van de binnenverlichting voorin ongeveer 2 seconden lang aan om de automatische werking van de binnenverlichting achterin in of uit te schakelen. 7. Interieurverlichting achterin: zoals item 6, alleen gemonteerd op auto's met 7 zitplaatsen. 8. Bagageruimteverlichting: gaat automatisch branden wanneer de achterklep wordt geopend. INTENSITEIT VAN DE BINNENVERLICHTING Gebruik de regeling van de binnenverlichting om de instrumentenverlichting aan te passen. De instellingen kunnen alleen worden gewijzigd als de buitenverlichting is ingeschakeld. Zie 7, BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE BESTUURDER. AMBIANCEVERLICHTING Bij sommige auto's kan de LEDambianceverlichting via het touchscreen worden geconfigureerd wat betreft kleur en intensiteit. Hoewel de externe lampen ingeschakeld moeten zijn terwijl wijzigingen worden gemaakt, kan gedurende 1 seconde een voorbeeld worden weergegeven van wijzigingen die zijn aangebracht als de externe lampen zijn uitgeschakeld. Zie 198, EXTRA FUNCTIES. N.B.: In auto's zonder configureerbare ambianceverlichting brandt de binnenverlichting met het witte standaardlicht. 90

91 R Ruitenwissers en -sproeiers RUITENWISSERBEDIENING Schakel de ruitenwissers niet in als de ruit droog is. Verwijder sneeuw en ijs van de voorruit, rond de wisserarmen en -bladen en van de ventilatieopeningen van de ruit voordat u de wissers inschakelt. Bij temperaturen onder het vriespunt of bij zeer warme temperaturen moet u controleren of de ruitenwissers niet aan het glas vastzitten. Gebruik de winterruststand om de wisserbladen van de voorruit te tillen. Zie 94, WINTERRUSTSTAND. Teneinde beschadiging van de motorkap te voorkomen mogen de ruitenwissers niet worden opgetild wanneer ze zich in de normale ruststand bevinden. Zie 324, ONDERHOUDSSTAND RUITENWISSERS. Zorg dat de ruitenwissers zijn uitgeschakeld voordat u een automatische wasstraat binnenrijdt. Als de ruitenwissers tijdens het wassen van het voertuig werken, kan het wissermechanisme beschadigd raken. De ruitensproeiers en ruitenwissers bedienen: 1. Auto's met een regensensor: stand automatische regensensor. De voorruitwissers reageren op de regenval en passen zich automatisch aan. De juiste ruitenwisserstand voor de actuele omstandigheden wordt automatisch geselecteerd. De gevoeligheid van het systeem kan worden ingesteld door de draairing (2) te verdraaien. Voertuigen zonder regensensor: intervalwissen. Het interval tussen wisbewegingen kan worden aangepast door de draairing (2) te verdraaien. 91

92 L Ruitenwissers en -sproeiers 2. Auto's met regensensor: draai aan de draairing om de gevoeligheid van de automatische regensensor te wijzigen wanneer stand (1) is geselecteerd. Hoe hoger de instelling, hoe sneller het systeem reageert. Als de stand automatische regensensor is geselecteerd of als de gevoeligheid is verhoogd, voert het systeem een enkele wisslag uit. Voertuigen zonder regensensor: draai de ring om het interval tussen wisbewegingen aan te passen wanneer positie (1) is geselecteerd. Hoe hoger de instelling, hoe vaker de wisbewegingen worden uitgevoerd. N.B.: Wisfrequentie neemt met de rijsnelheid toe. 3. LO: continu langzaam wissen. 4. HI: continu snel wissen. 5. Enkele wisslag over de voorruit, of houd de stuurkolomhendel in deze stand voor continu wissen. 6. Voorruitwissers en -sproeiers: trek aan de stuurkolomhendel en laat deze los om de voorruitwissers en -sproeiers in werking te stellen. Nadat u de stuurkolomhendel hebt losgelaten, voeren de ruitenwissers nog 2 slagen uit. Na enkele seconden wordt eventueel resterende sproeiervloeistof met een druppelwisslag weggeveegd. Als er meer ruitensproeiervloeistof nodig is, haalt u de stuurkolomhendel naar u toe. N.B.: De voorruitwissers werken niet wanneer de motorkap open is. 7. INT: Achterruitwisser, intervalwissen. De wisfrequentie neemt met de rijsnelheid toe. 8. ON: Achterruitwisser, continu wissen. 9. Achterruitwisser en -sproeiers: druk deze knop in en laat hem los om de achterruitwisser en -sproeiers in werking te stellen. Als de knop wordt losgelaten, voert de ruitenwisser een vaste wiscyclus uit om druppels tot een minimum te beperken. Als er meer ruitensproeiervloeistof nodig is, de hendel van u af gedrukt houden. N.B.: Als u de achteruitrijstand (R) selecteert terwijl de voorruitwissers in werking zijn, wordt de achterruitwisser geactiveerd. N.B.: De achterruitwisser werkt niet wanneer de achterklep open is. N.B.: Als de ruitenwissers vegen op de ruit achterlaten nadat het voertuig is gewassen, kan dit het gevolg zijn van achterbleven was of andere resten. Als dit gebeurt, maakt u het glas schoon met de aanbevolen ruitenreinigingsvloeistof. Zie 391, SMEERMIDDELEN EN VLOEISTOFFEN. N.B.: De voorruit wordt niet meer effectief gewist en de werking van de automatische regensensor verslechtert als de ruitenwissers versleten zijn. Versleten of beschadigde ruitenwisserbladen moeten altijd zo snel mogelijk worden vervangen. De onderhoudsstand van de ruitenwissers verplaatst de wissers zodat de bladen kunnen worden vervangen. Zie 324, ONDERHOUDSSTAND RUITENWISSERS. N.B.: Als de wisserbladen vastlopen of belemmerd raken, worden de ruitenwissers tijdelijk elektronisch buiten werking gesteld. Als dit gebeurt, moet u de wissers en het contact uitschakelen zodra dit veilig kan. Haal alle belemmeringen weg en zorg dat de wisserbladen vrij kunnen bewegen voordat u het contact inschakelt. 92

93 R Ruitenwissers en -sproeiers REGENSENSOR De regensensor is aan de binnenzijde van de voorruit gemonteerd, achter de binnenspiegel. De sensor kan detecteren of er water op de voorruit aanwezig is en zelfs hoeveel. De ruitenwissers worden zo nodig automatisch ingeschakeld. N.B.: Statische druppels worden bij het opstarten misschien niet gedetecteerd. Voer een enkele wisslag om de ruit schoon te vegen. U kunt de regengevoelige ruitenwissers inschakelen door de ruitenwisserschakelaar in de stand AUTO (1) te zetten. Het gedrag van het systeem kan aan de voorkeur van de bestuurder worden aangepast door aan de stelring (2) te draaien. N.B.: Als de stuurkolomhendel voor de ruitenwissers/-sproeiers in de stand AUTO staat, werken de ruitenwissers niet als een van de voorportieren open staat. N.B.: In droge en vaak zonnige omstandigheden, kunnen optische invloeden en ophoping van vuil op de voorruit leiden tot onbedoeld activeren van de ruitenwissers. Om dit te voorkomen wordt aangeraden om de ruitenwisserregeling onder deze omstandigheden op OFF te zetten. U kunt de regensensor in- en uitschakelen via het menu Voertuiginstellingen van het instrumentenpaneel. Zie 70, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. SNELHEIDSAFHANKELIJKE FUNCTIE Voorruitwissers: Wanneer u langzamer dan 8 km/h (5 mph) rijdt terwijl de ruitenwissers zijn ingeschakeld, worden de ruitenwissers naar de eerstvolgende lagere stand geschakeld. Als u sneller gaat rijden dan 8 km/h (5 mph), wordt de oorspronkelijke ruitenwissersnelheid automatisch hersteld. Bij auto's zonder regensensor wordt de wisfrequentie van de intervalstand van de voorruitwissers verhoogd naarmate de rijsnelheid toeneemt. Achterruitwisser: Uw dealer/erkende reparateur kan deze functie uit- of inschakelen. De frequentie van de intervalwisbewegingen van de achterruitwisser neemt toe wanneer de rijsnelheid toeneemt. Uw dealer/erkende reparateur kan deze functie uit- of inschakelen. DRUPPELWISSEN Als de druppelwisfunctie is geconfigureerd, maken de ruitenwissers enkele seconden nadat een sproei-/wiscyclus is voltooid een wisslag. De druppelwisfunctie veegt eventueel achtergebleven druppels van de voorruit. Uw dealer/erkende reparateur kan de druppelwisfunctie in- of uitschakelen. 93

94 L Ruitenwissers en -sproeiers WINTERRUSTSTAND Zorg ervoor dat de ruitenwisserarmen in de winterruststand staan voordat u de wisserbladen van de voorruit tilt. Als u dit niet doet, kan er ernstige schade aan de motorkap ontstaan. Teneinde beschadiging van de motorkap te voorkomen, mogen de wisserbladen niet worden opgetild wanneer ze zich in de normale ruststand bevinden. Wanneer het voertuig geparkeerd is, kan de ruststand van de ruitenwissers worden ingesteld op een hogere stand dan normaal. De ruitenwisserbladen kunnen van de ruit worden getild om het risico op vastvriezen aan het glas te beperken. De ruitenwisserbladen kunnen van de ruit worden getild om het verwijderen van sneeuw, modder, bladeren, enzovoort, te vergemakkelijken. De winterruststand kan worden in-/uitgeschakeld in het menu Voertuiginstellingen van het instrumentenpaneel. Zie 70, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. Rijd nooit met de auto terwijl de ruitenwissers in de winterruststand staan. Voordat u gaat rijden, moeten de ruitenwissers in de normale ruststand worden gezet. KOPLAMPSPROEIERS De koplampsproeiers werken automatisch samen met de voorruitsproeiers. De koplampsproeiers werken automatisch bij elke vierde wisslag van de ruitensproeiers. De koplampsproeiers werken zolang de koplampen zijn ingeschakeld en er ongeveer 10 minuten zijn verstreken sinds de laatste keer dat de koplampen zijn gesproeid. Als u de koplampen of het contact uit- en weer inschakelt, wordt de cyclus opnieuw ingesteld. Zie 84, DE VERLICHTING BEDIENEN of 127, DE MOTOR UITSCHAKELEN. N.B.: De koplampsproeiers werken alleen als de koplampen ingeschakeld zijn en er voldoende sproeiervloeistof in het reservoir zit. 94

95 R Spiegels PORTIERSPIEGELS De buitenspiegels afstellen: 1. Spiegelkeuzetoetsen: druk om de linker- of rechterspiegel te selecteren. 2. Bedieningselementen voor spiegelverstelling: beweeg omhoog/ omlaag/naar links of rechts om de stand van het spiegelglas in te stellen. 3. Druk tegelijkertijd op beide spiegelkeuzetoetsen om de spiegels in/uit te klappen (optie voor elektrisch inklappen). U kunt de spiegels verstellen binnen 5 minuten nadat het contact is uitgeschakeld, mits het bestuurdersportier niet is geopend. N.B.: De optie voor elektrisch inklappen werkt alleen als de rijsnelheid lager is dan 113 km/h (70 mph). N.B.: Het systeem is voorzien van een thermische beveiliging die het elektrisch in-/uitklappen van de spiegels tijdelijk uitschakelt als de toetsen herhaaldelijk worden ingedrukt. N.B.: De verwarming van de buitenspiegels werkt automatisch op basis van de buitentemperatuur en de werking van de verwarmde achterruit. N.B.: Een zekere mate van stootbeveiliging is in de buitenspiegels ingebouwd. Als een buitenspiegel met de hand wordt ingeklapt of inklapt doordat iemand er per ongeluk tegenaan stoot, raakt de spiegelkop los van het inklapmechanisme. U kunt het mechanisme terugstellen door de buitenspiegels eerst met de toets in te klappen en daarna uit te klappen. 95

96 L Spiegels Uw dealerbedrijf/erkende reparateur kan de spiegels zodanig configureren dat zij automatisch inklappen wanneer u de auto vergrendelt en uitklappen wanneer u deze ontgrendelt. N.B.: Als de buitenspiegels zijn ingeklapt met de toetsen, zullen ze niet uitklappen als de auto wordt ontgrendeld. DE BUITENSPIEGELS NAAR BENEDEN KANTELEN BIJ HET ACHTERUITRIJDEN Wanneer u de achteruitrijstand (R) selecteert, worden beide buitenspiegels automatisch versteld, zodat u een veel beter zicht voor het achteruitrijden krijgt. De naar beneden gekantelde stand van de buitenspiegels is een vooraf ingestelde stand. In R kunnen de buitenspiegels worden afgesteld, maar de nieuwe positie kan niet worden opgeslagen. Als u de transmissie vervolgens uit de stand R haalt, keren de buitenspiegels weer terug naar de vorige stand. N.B.: Als uw snelheid in de achteruitstand (R) boven 12 km/h (7 mph) komt, worden de buitenspiegels in de normale rijstand teruggezet voor beter zicht. U kunt het naar beneden kantelen van buitenspiegels in- en uitschakelen via het menu Voertuiginstellingen van het instrumentenpaneel. Zie 70, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. 96

97 R Garagedeuropener RADIOFREQUENTIE- ZENDONTVANGAPPARAAT Gebruik de RF-zender/ontvanger niet bij apparatuur voor het openen van garagedeuren die niet is uitgerust met de door alle veiligheidsnormen voorgeschreven stop- en omkeerfunctie. Als u de RF-zender/ontvanger voor apparatuur voor het openen van garagedeuren of toegangshekken gaat programmeren, dient u te zorgen dat het gebied vrij is van mensen en voorwerpen. Er is kans op letsel of schade, omdat het hek of de garagedeur tijdens het programmeren worden geactiveerd. Bij gebruik van het apparaat in de buurt van een mobiele of vast opgestelde zender kunt u last hebben van storing. De storing zal waarschijnlijk zowel de handzender als de RF-zender/ontvanger in de auto beïnvloeden. Zie 99, INFORMATIE EN ASSISTENTIE. In sommige landen is de RF-zender/ ontvanger ook bekend als het universele HomeLink -zendontvangapparaat. De RF-zender/ontvanger bevindt zich in de binnenspiegel. De RF-zender/ ontvanger kan zodanig worden geprogrammeerd, dat er signalen worden verzonden naar maximaal drie verschillende draagbare zenders. De RF-zender/ontvanger kan worden gebruikt voor het bedienen van garagedeuren, hekken, huisverlichting, beveiligingssystemen of andere apparaten die via RF worden bediend. HomeLink is een gedeponeerd handelsmerk van Gentex Corporation. ALVORENS TE PROGRAMMEREN Koppel het externe apparaat los als herhaaldelijke bediening van de handzender nodig is tijdens het programmeren van het externe apparaat. Herhaaldelijke bediening van de handzender tijdens het programmeren kan resulteren in schade aan het externe apparaat. Voor de beste resultaten, plaatst u vóór het programmeren een nieuwe batterij in de handzender. Zorg, als de ontvanger van het externe apparaat voorzien is van een antenne, dat de antenne is uitgeschoven. 97

98 L Garagedeuropener PROGRAMMEREN De RF-zender/ontvanger programmeren: 1. Schakel het contact van het voertuig in. 2. Plaats de handzender ongeveer 25 tot 75 mm van de achteruitkijkspiegel. 3. Houd tegelijkertijd de knop op de handzender en de gewenste geheugentoets ingedrukt op de RF-zender/ontvanger. Een waarschuwings-led, die zich aan de linkerzijde van de spiegel bevindt, begint langzaam te knipperen. 4. Als de LED snel begint te knipperen, laat dan beide knoppen los. Voor de bediening van een extern apparaat houdt u de geprogrammeerde geheugentoets op de RF-zender/ ontvanger 2 seconden ingedrukt. Als de LED continu brandt, is de RF-zender/ontvanger succesvol geprogrammeerd en werkt het externe apparaat. N.B.: De knop op de RF-zender/ontvanger moet mogelijk tot drie keer ingedrukt. Als het externe apparaat niet werkt en de LED snel knippert, is verder programmeren nodig. Voor de volgende extra programmeerstappen is mogelijk de hulp van een tweede persoon nodig. 1. Zoek de toets Smart/Programma leren op het externe apparaat dat u wilt programmeren. N.B.: De naam en locatie van deze toets kan verschillen, afhankelijk van de fabrikant van het externe apparaat. 2. Druk kort op de toets Smart/ Programma leren. Houd binnen 30 seconden de gewenste geheugentoets op de RF-zender/ontvanger 2 seconden ingedrukt. N.B.: De geheugentoets op de RF-zender/ontvanger moet mogelijk nog twee keer gedurende 2 seconden worden ingedrukt. N.B.: Bij sommige toegangsheksystemen is het nodig dat u tijdens het programmeren om de 2 seconden (opnieuw) op de handzender drukt. Als dit het geval is, blijft u op de geheugentoets op de RF-zender/ontvanger drukken tot de LED snel knippert. De RF-zender/ontvanger moet nu worden geprogrammeerd. Als meer externe apparaten moeten op de RF-zender/ ontvanger worden geprogrammeerd herhaalt u de stappen voor het programmeren. Voor de bediening van een geprogrammeerd extern apparaat houdt u de relevante geheugentoets op de zender/ontvanger ingedrukt. Laat de toets los zodra het apparaat gaat werken. 98

99 R Garagedeuropener EEN ENKELE TOETS VAN DE GARAGEDEUROPENER OPNIEUW PROGRAMMEREN Een extern apparaat programmeren onder een reeds geprogrammeerde geheugentoets van een RF-zender/ ontvanger: 1. Houd de gewenste geheugentoets op de RF-zender/ontvanger ingedrukt. Na ongeveer 20 seconden begint de LED langzaam te knipperen. 2. Volgt u de instructies in stap (2) en verder, zoals beschreven in PROGRAMMEREN. ALLE PROGRAMMERINGEN WISSEN Alle programmering van de RF-zender/ ontvanger wissen: 1. Schakel het contact van het voertuig in. 2. Houd tegelijkertijd de geheugentoetsen 1 en 3 ingedrukt op de RF-zender/ontvanger. Na ongeveer 10 seconden begint de LED in de RF-zender/ontvanger te knipperen. Laat nu beide geheugentoetsen op de RF-zender/ontvanger los. Alle programmering is nu gewist uit de RF-zender/ontvanger. N.B.: Houd de knoppen niet langer dan 20 seconden ingedrukt. INFORMATIE EN ASSISTENTIE Het is raadzaam dat als de auto wordt verkocht, alle programmering van de RF-zender/ontvanger wordt gewist. Voor informatie over het assortiment aan compatibele externe apparaten of voor ondersteuning kunt u contact opnemen met een dealer/erkende reparateur. Ook kunt u naar de website van HomeLink gaan: N.B.: Bewaar de oorspronkelijke afstandsbediening, voor het geval dat in de toekomst programmeren nodig is. N.B.: De fabrikant is niet verantwoordelijk voor radio- of TV-storing die door onbevoegde wijzigingen aan deze apparatuur veroorzaakt wordt. Dergelijke wijzigingen kunnen de bevoegdheid van de gebruiker voor het bedienen van de apparatuur teniet doen. HomeLink is een gedeponeerd handelsmerk van Gentex Corporation. INSTRUCTIEVIDEO 99

100 L Ruiten ELEKTRISCH BEDIENDE RUITEN Laat de Smart Key nooit in de auto achter als er kinderen of dieren in de auto achterblijven om te voorkomen dat de sleutel per ongeluk wordt bediend. De ruiten bedienen: 1. Ruitschakelaars: Trek de schakelaar kort helemaal omhoog en laat hem los om een ruit te sluiten. Duw de schakelaar kort helemaal omlaag en laat hem los om een ruit volledig te openen. Als u nogmaals aan de schakelaar trekt of deze indrukt, stopt de ruit. De ruiten blijven werken tot 5 minuten nadat u de motor hebt uitgeschakeld, zolang er geen portieren geopend zijn. De achterportierruiten zijn voorzien van een kierfunctie om het passagierscomfort te verbeteren. Na de eerste druk op de schakelaar gaat de ruit een klein stukje omlaag om een luchtstroom door te laten. Na een tweede druk op de schakelaar gaat de ruit helemaal open. Als een resonerend of bulderend geluid hoorbaar is wanneer een achterportierruit is geopend, kunt u dit verhelpen door de naastliggende voorportierruit ongeveer 25 mm te openen. 2. Schakelaar voor het blokkeren van de achterruiten en achterportieren: druk op de schakelaar om de achterruiten en achterportieren te blokkeren. Het controlelampje in de schakelaar gaat branden om de blokkering te bevestigen. Als er kinderen achterin meerijden, kunt u met de blokkeertoets verhinderen dat de ruiten en portieren worden bediend. Wanneer jonge kinderen de ruiten of portieren bedienen, bestaat er gevaar voor ernstig letsel of zelfs de dood. ZONNESCHERM Schakelaar voor het openen en sluiten van het rolgordijn van het zonnedak: Het rolgordijn openen: Druk kort op de achterkant van de schakelaar. Het rolgordijn schuift helemaal open. 100

101 R Ruiten Als u het rolgordijn wilt sluiten, drukt u tegen de voorzijde van de schakelaar totdat deze de eerste positie bereikt. Dan laat u de schakelaar los. Het rolgordijn sluit volledig. Na een volgende druk stopt de beweging van het rolgordijn. U kunt ook de voorkant van de schakelaar ingedrukt houden totdat het rolgordijn de gewenste positie heeft bereikt en vervolgens de schakelaar loslaten. BEVEILIGING TEGEN BEKNELD RAKEN Als een lichaamsdeel beknelt raakt wanneer u een ruit of het rolgordijn van het zonnedak sluit, kan dit ernstig lichamelijk letsel veroorzaken. Voordat u een ruit of het rolgordijn van het zonnedak sluit, controleert u of geen inzittenden lichaamsdelen op een plaats houden waar deze bekneld kunnen raken. Zelfs ondanks een beveiliging tegen bekneld raken kan ernstig letsel of de dood optreden. Met de beveiliging tegen bekneld raken wordt de beweging van de ruit of het rolgordijn van het zonnedak gestopt zodra er een obstakel of weerstand wordt gedetecteerd. Controleer de ruit of het rolgordijn van het zonnedak en de opening ervan, en verwijder alle obstakels, zoals ijs enz. Mocht u de ruit nog steeds moeten sluiten, dan kunt u de beveiliging als volgt tijdelijk opheffen: 1. Probeer de ruit te sluiten. De obstructiedetectie verhindert het sluiten en zorgt ervoor dat de ruit een stukje omlaag gaat. 2. Probeer binnen tien seconden de ruit opnieuw te sluiten. De obstructiedetectie verhindert het sluiten en zorgt ervoor dat de ruit een stukje omlaag gaat. 3. Probeer de ruit een derde keer te sluiten, maar houd de schakelaar deze keer in de stand voor sluiten. De ruit gaat omhoog terwijl de schakelaar wordt vastgehouden. Houd de schakelaar vast tot de ruit gesloten is. N.B.: Als u met deze procedure de blokkering niet kunt verhelpen, of als de ruiten niet correct werken, moet u de ruitbediening mogelijk opnieuw instellen. Zie 325, DE RUITEN OPNIEUW INSTELLEN. WARMTEWEREND GLAS De warmtewerende voorruit filtert het zonlicht dat door de ruit door een speciaal gelamineerde laag. 101

102 L Ruiten Elektronische kaarten, zoals tolbetaalkaarten of radiofrequentie- (RF-)identificatielabels, kunnen worden bevestigd op de daarvoor bestemde plaatsen aan de binnenkant van de voorruit. Als deze kaarten zich op een andere plek op een warmtewerende voorruit bevinden, is het mogelijk dat de elektronische scanners ze niet herkennen. De bevestigingsplaats is aan de bovenkant van de voorruit, dichtbij de binnenspiegel, zoals weergegeven. N.B.: De elektronische kaart op de wat grootte betreft geschikte plaats worden aangebracht, aan de bestuurderszijde van de voorruit. N.B.: Transponders op de steun van de kentekenplaat vóór kunnen worden gebruikt als alternatief, afhankelijk van de markt en beschikbaarheid. 102

103 R Opbergruimten OPBERGRUIMTEN 103

104 L Opbergruimten Zorg dat de in het voertuig opgeborgen voorwerpen goed vast zitten en niet kunnen bewegen. Als u met het voertuig bij een ongeluk betrokken raakt, plotseling moet remmen of van richting moet veranderen, kunnen losse voorwerpen ernstig letsel veroorzaken. Plaatsen met opbergruimte: 1. Tashaak. 2. Dashboardkastje: trek aan de handgreep om deze te openen. 3. Opbergvak in de armleuning: trek aan de ontgrendelingshendel en trek vervolgens de armsteun omhoog om toegang te krijgen tot de opbergruimte. Om persoonlijk letsel te voorkomen, moet u tijdens het openen en sluiten van het opbergvak uw handen en vingers weghouden van de voor- en achterkant van de armsteun. 4. Bekerhouders: Schuif het deksel naar achteren om de *bekerhouders te zien. Tijdens het rijden mag u niet drinken of de bekerhouders gebruiken. 5. Opbergruimte en bekerhouders in de armsteun achterin: druk op de ontgrendelknop om toegang te krijgen tot de opbergruimte. 6. Opbergruimten in de portieren en de bagageruimte. 7. Opbergruimten met verwijderbare haken. Zie 108, VERWIJDERBARE HAKEN BAGAGERUIMTE. *Er is een verborgen opbergruimte onder de bekerhouder voorin. Voor toegang tot de verborgen opbergruimte: 1. Druk op de knop boven op de bekerhouder voorin. 2. Til de bekerhouder op en verwijder deze, de verborgen opbergruimte is nu zichtbaar. Zet de bekerhouder terug en druk voorzichtig om het vast te zetten. 104

105 R Opbergruimten ACCESSOIRESTEKKERDOZEN Gebruik alleen goedgekeurde accessoires. Het gebruik van andere apparatuur kan het elektrische systeem van het voertuig beschadigen en/of de accu ontladen. Neem bij twijfel contact op met een dealer/erkende reparateur. Bij langdurig gebruik van de accessoires dient u de motor te laten lopen. Als u dit nalaat, kan de accu leeg raken. Er zijn 12V-stekkerdozen en 5V-USBpoorten met oplaadmogelijkheid in de auto gemonteerd. Verwijder het deksel voor toegang tot een 12V-stekkerdoos. N.B.: U kunt de 12 V-stekkerdozen gebruiken voor het voeden van goedgekeurde accessoires die maximaal een vermogen van 120 W verbruiken. Til het deksel op voor toegang tot een 5Vlaadaansluiting voor USB. Locaties van 12 V- en 5V-aansluitingen: 1. 12V-stekkerdoos, bevindt zich op de middenconsole. Afhankelijk van de voertuigspecificatie kan een 5Vlaadaansluiting voor USB zijn geïnstalleerd. 2. 5V-laadaansluiting voor USB, die zich in het dashboard aan de passagierszijde bevindt V-stekkerdoos, die zich in het opbergvak van de middenconsole voorin bevindt. 4. 5V-laadaansluiting voor USB, die zich aan de achterzijde van de middenconsole bevindt. 5. 5V-laadaansluiting voor USB, die zich in de laadruimte van voertuigen met stoelen op de derde rij bevindt. N.B.: Niet geïnstalleerd als de auto is voorzien van airconditioning (A/C) voor de stoelen op de derde rij V-stekkerdoos, die zich in de laadruimte bevindt. 105

106 L Opbergruimten 7. 5V-laadaansluiting voor USB, die zich in de laadruimte van voertuigen met stoelen op de derde rij bevindt V-stekkerdoos, die zich aan de achterzijde van de middenconsole bevindt. 9. 5V-laadaansluiting voor USB of 12Vstekkerdoos, die zich aan de achterzijde van de middenconsole bevindt. N.B.: De locatie van stekkerdozen is afhankelijk van de specificatie van het voertuig. 106

107 R Beladen BELADEN U mag onder geen enkele voorwaarde toestaan dat passagiers in de kofferruimte meerijden. Tijdens het rijden behoren alle inzittenden te allen tijde op de juiste manier op hun stoel te zitten en een veiligheidsgordel te dragen. Alle bagage die in de kofferruimte wordt meegenomen, dient stevig te worden vastgezet. Als u met het voertuig bij een ongeluk betrokken raakt, plotseling moet remmen of van richting moet veranderen, kunnen losse voorwerpen ernstig letsel veroorzaken. BAGAGEAFDEKKING Berg de verwijderde bagageafdekking niet los in het voertuig op. Bij een ongeluk of plotselinge manoeuvre kan de losse bagageafdekking ernstig letsel of zelfs de dood veroorzaken. Plaats nooit voorwerpen bovenop de bagageafdekking. Losse voorwerpen kunnen tijdens een ongeluk of plotselinge manoeuvre ernstig letsel of zelfs de dood tot gevolg hebben. De bagageafdekking gebruiken en verwijderen: 1. Trek met behulp van de hendel aan de afdekking zodat deze uitrolt. 2. Steek de eindpennen in de uitsparingen die in de zijpanelen van de kofferruimte zijn aangebracht. Om de bagageafdekking op te rollen, ontkoppelt u de eindpennen en laat u de afdekking in de behuizing oprollen. 3. Om de afdekking te verwijderen, draait u de ontgrendelingshendel om het geheel te ontgrendelen en ontkoppelt u de pennen van de aansluitpunten. N.B.: Draai de ontgrendelingshendel tot u weerstand voelt en trek verder om te ontgrendelen. 107

108 L Beladen Om letsel te voorkomen, mag u de bagageafdekking NIET in de gemonteerde stand laten wanneer de stoelen op de derde rij zijn bezet. Probeer niet om stoelen op de tweede rij rechtop te zetten of deze voorover te kantelen voor toegang tot de derde zitrij terwijl de bagageafdekking achter de stoelen van de tweede rij is opgeborgen, aangezien dit kan leiden tot schade. 4. Om de afdekking weer aan te brengen, steekt u de linkerzijde in de uitsparing. Vervolgens steekt u de rechterkant erin. Druk de afdekking op zijn plaats totdat u een klik hoort. IMPERIALEN EN DAKDRAGERS Een beladen imperiaal kan de stabiliteit van het voertuig verminderen, vooral bij het nemen van bochten en bij zijwind. Wij raden het terreinrijden met een beladen imperiaal af. Gebruik alleen een imperiaal die geschikt is voor de auto. Neem voor meer informatie contact op met een dealer/ erkende reparateur. De maximale belasting voor een goedgekeurde imperiaal is 75 kg tijdens het rijden op de weg. Bij terreinrijden is de maximale belasting beperkt tot 50 kg. Het gewicht van het goedgekeurde imperiaal wordt hierbij niet meegeteld. Wanneer u een ander imperiaal gebruikt, moet u het gewicht van het imperiaal wel meerekenen als onderdeel van de gewichtsbelasting. Ladingen moeten gelijkmatig worden verdeeld en mogen niet over de imperiaal uitsteken. Controleer na 50 km (30 mijl) of de imperiaal en de last nog veilig zijn bevestigd. VERWIJDERBARE HAKEN BAGAGERUIMTE Er bevinden zich vier haken in de bagageruimte, deze zijn onder de vloer van de bagageruimte in speciale opbergvakken geplaatst. De haken kunnen overal op de rail in de bagageruimte worden geplaatst, aan beide zijden van de bagageruimte: Rol de bagageafdekking op voor een betere toegang tot de bagageruimte. Plaats de haak op de rail in de bagageruimte, in de aangegeven hoek (1). 108

109 R Beladen Duw de haak naar beneden, naar de vloer van de bagageruimte. Houd een vinger op de bovenkant van de haak om ervoor te zorgen dat deze niet wegglijdt. Om een haak te verwijderen: druk de onderkant van de haak naar boven (2) en til de haak vervolgens uit de rail. VERANKERINGSPUNTEN VOOR BAGAGE Alle bagage die in de bagageruimte wordt meegenomen, dient stevig te worden vastgezet. Als u met het voertuig bij een ongeluk betrokken raakt, plotseling moet remmen of van richting moet veranderen, kunnen losse voorwerpen ernstig letsel veroorzaken. Met behulp van de vaste en verstelbare sjorogen: 109

110 L Beladen 1. Vaste sjorogen: gebruik deze om het veilig vastzetten van grote voorwerpen te vergemakkelijken. 2. Verstelbare sjorogen: draai eerst de vergrendelingsknop linksom om deze te ontgrendelen. Druk op de knop en schuif het sjoroog over de stelrail in de gewenste positie. Laat de knop los om het sjoroog op zijn plaats vast te zetten. Verzet het sjoroog een klein stukje, totdat u een klik hoort. Het sjoroog zit nu goed vast. Draai de knop rechtsom om het sjoroog te vergrendelen. N.B.: Bij uw dealer/erkende reparateur is een uitgebreid assortiment aan goedgekeurde accessoires voor het vastzetten van bagage verkrijgbaar. 110

111 R Trekken TREKGEWICHTEN Voor meer informatie over het maximaal toelaatbare totaalgewicht (MTT), het maximale samenstelgewicht (GTW) en de voor- en achterasbelastingen, zie 393, GEWICHTEN. N.B.: Reken de kogeldruk van de aanhanger ook mee bij het berekenen van het MTT. Aanhanger Maximaal trekgewicht van ongeremde aanhanger. Maximaal trekgewicht van geremde aanhanger. Kogeldruk.* Op trekhaak bevestigde accessoires. Variant Alle auto's. N.B.: Bij de berekening van de achteraslast moeten de belastingen van de auto ook worden meegerekend. U moet het gecombineerde gewicht van alle passagiers achterin, de bagageruimte, dakrails, accessoires en de kogeldruk optellen. Diesel handgeschakeld - alle varianten. Diesel (150 pk) automaat met 5 zitplaatsen. Diesel (180 pk) automaat met 5 zitplaatsen - Europese auto's. Diesel (180 pk) automaat met 5 zitplaatsen - niet-europese auto's. Diesel automaat met 7 zitplaatsen Alle auto's met benzinemotor. Alle auto's. Alle auto's. *De kogeldruk kan worden verhoogd tot maximaal 175 kg voor voertuigen met 5 zitplaatsen en tot maximaal 125 kg voor voertuigen met 7 zitplaatsen. Zorg ervoor dat de waarden voor het maximumgewicht op de achteras, het MTT en het GTW niet worden overschreden. Maximumgewicht (kg) ,8 Neem voor meer informatie contact op met een dealer/erkende reparateur onder vermelding van het voertuigidentificatienummer (VIN). Zie 388, LOCATIES VAN DE STICKERS. Alleen Europa Bij het trekken mag u het maximale voertuiggewicht (GVW) met 100 kg verhogen, mits de snelheid tot 97 km/h (60 mph) beperkt blijft. 111

112 L Trekken BESCHIKBARE TREKHAAKKOGELS Beschikbare trekhaakkogels voor voertuigen met 5 zitplaatsen en 7 zitplaatsen zonder een reservewiel: 1. Elektrisch uitklapbare trekhaak. 2. Met bouten bevestigde trekhaak. 3. Verwijderbare trekhaakkogel. 4. Afneembare trekhaak. Zie 118, BEVESTIGINGSSTEUN VOOR AANHANGER (alleen Australië). Beschikbare trekhaakkogels voor voertuigen met 7 zitplaatsen met een reservewiel: 1. Verwijderbare trekhaakkogel. 2. Met bouten bevestigde trekhaak. 3. Afneembare trekhaak. Zie 118, BEVESTIGINGSSTEUN VOOR AANHANGER (alleen Australië). TRAILER STABILITY ASSIST (TSA) De Trailer Stability Assist (TSA) werkt niet wanneer de aanhanger schaart. De mogelijkheden van TSA kunnen worden beperkt bij rijden op gladde oppervlakken. 112

113 R Trekken Wanneer een aanhanger is aangekoppeld, detecteert TSA automatisch wanneer de aanhanger begint te slingeren. TSA verlaagt dan geleidelijk de rijsnelheid, door het motorvermogen te beperken en af te remmen in een poging om de controle over de auto te herstellen. N.B.: TSA werkt niet wanneer de Dynamic Stability Control (DSC) is uitgeschakeld. AANKOPPELASSISTENT N.B.: Gebruik alleen trekhaakvoorzieningen die zijn goedgekeurd door de fabrikant van de auto. Niet-goedgekeurde trekhaakvoorzieningen kunnen een nadelige invloed uitoefenen op de nauwkeurigheid en prestaties van de sleepfuncties van de auto. 'Aankoppelassistent' vergemakkelijkt het achteruitrijden naar de dissel van een aanhanger. Ga als volgt te werk: 1. Selecteer de achteruitrijstand (R) om automatisch het beeld achter de auto weer te geven op het touchscreen. 2. Afhankelijk van de specificaties van het camerasysteem van de auto, gebruikt u een van de volgende opties: Raak het pictogram Aankoppelassistent aan om de begeleidingslijnen weer te geven. Raak het pictogram Instellingen aan om het menu CAMERA- INSTELLINGEN weer te geven. Selecteer AAN van de optie Aankoppelassistent, zodat de begeleidingslijnen worden weergegeven. 3. Rijd het voertuig achteruit naar de aanhanger. 4. Wanneer de auto minder dan 600 mm bij de dissel van de aanhanger vandaan is, treedt automatisch de zoomfunctie in werking om een vergroot beeld weer te geven. 5. Ga verder met de manoeuvre tot de auto en de aanhanger dicht genoeg bij elkaar zijn. HULP BIJ ACHTERUITRIJDEN MET EEN AANHANGER Tow Assist toont het voorspelde pad van zowel de auto als de aanhanger als gekleurde trajectlijnen op het touchscreen. N.B.: Gebruik alleen trekhaakvoorzieningen die zijn goedgekeurd door de fabrikant van de auto. Niet-goedgekeurde trekhaakvoorzieningen kunnen een nadelige invloed uitoefenen op de nauwkeurigheid en prestaties van de sleepfuncties van de auto. Voor Tow Assist is een doelvolgsticker nodig die op een aangesloten aanhanger moet worden bevestigd, in de afgebeelde stand. Om de juiste locatie van de sticker voor de aanhanger weer te geven, volgt u de instructies op het scherm voor de menu's op het touchscreen voor de configuratie van de nieuwe aanhanger. 113

114 L Trekken N.B.: De doelvolgsticker moet op een afstand van 1 m tot 2 m vanaf de achterkant van de auto worden aangebracht. De doelvolgsticker moet worden aangebracht op een plat verticaal oppervlak dat parallel is aan de achterkant van de auto. Tow Assist werkt niet als niet aan deze voorwaarden wordt voldaan. Tow Assist wordt geactiveerd wanneer de auto detecteert dat de elektrische aansluiting van de aanhanger correct is verbonden met de auto. Zie 119, ELEKTRISCHE AANSLUITING VAN DE AANHANGER. Schakel het contact uit wanneer een verbinding wordt gemaakt met de elektrische aansluiting van de auto. Schakel het contact in nadat de verbinding is gemaakt, zodat de auto de verbinding kan detecteren. N.B.: Als het contact wordt ingeschakeld tijdens het aansluiten, dan kan de auto de verbinding detecteren wanneer het bestuurdersportier wordt geopend en weer gesloten. Als wordt gedetecteerd dat er een aanhanger is aangesloten, begeleidt het touchscreen de bestuurder door een aantal menu's. Maak een nieuw aanhangerprofiel aan, of selecteer een bestaand aanhangerprofiel. Bij het aansluiten van een nieuwe aanhanger begeleidt het instellingsscherm de bestuurder door een aantal configuratiemogelijkheden voor de aangesloten aanhanger. Wanneer dit is voltooid, moet met de auto worden gereden met het stuurwiel in de rechtuitstand om de aanhanger te kalibreren. De status wordt weergegeven op het touchscreen. Selecteer OK wanneer dit is voltooid. N.B.: Tow Assist mag niet worden gebruikt totdat de kalibratie van de aanhanger is voltooid. In geval van aanhoudende problemen met de configuratie of kalibratie van een aanhanger, raadpleegt u een dealer/ erkende reparateur. Wanneer een aanhangerprofiel is gecreëerd of geselecteerd, wordt het beeld bij achteruitrijden met een aanhanger automatisch op het touchscreen weergegeven, wanneer de achteruitversnelling (R) is geselecteerd. De weergave op het touchscreen van het Beeld bij achteruitrijden met een aanhanger heeft twee opties. Selecteer Achteruitkijkcamera voor een volledig zicht vanaf de achterkant, of selecteer Buitenspiegelcamera's voor een stoeprandweergave van beide zijden. 114

115 R Trekken DE AFNEEMBARE TREKHAAKKOGEL MONTEREN De afneembare trekhaakkogel monteren: 1. Haal de beschermkap van het bevestigingspunt op de auto en leg deze in het opbergvak van de trekhaakkogel. 2. De trekhaakkogel kan alleen worden gemonteerd als de vergrendelingshendel in de ontgrendelde stand staat (rood te zien). 3. Steek de trekhaakkogel in de bevestigingssteun en druk stevig naar boven, totdat de trekhaakkogel goed vast zit. 4. Draai de vergrendelingshendel rechtsom tot het groen is te zien. 5. Verwijder de beschermkap van het sleutelgat. 115

116 L Trekken 6. Steek de sleutel in het slot en draai de sleutel linksom om de trekhaakkogel te vergrendelen. Verwijder de sleutel. Breng de beschermkap weer aan. Bewaar de sleutel op een veilige plaats. Als de afneembare trekhaak niet wordt gebruikt, moet deze worden verwijderd en op de juiste plek worden opgeborgen. Overschrijd de maximale kogeldruk voor de afneembare trekhaakkogel niet. Zie 111, TREKGEWICHTEN. DE AFNEEMBARE TREKHAAKKOGEL VERWIJDEREN De afneembare trekhaakkogel verwijderen: 1. Steek de sleutel in het slot en draai de sleutel linksom om te ontgrendelen. Verwijder de sleutel. 2. Ondersteun de trekhaakkogel en druk en draai de vergrendelingshendel linksom om hem los te maken. 3. Verwijder de trekhaakkogel en berg deze op in het opbergvak in de kofferruimte of in de meegeleverde tas. ELEKTRISCH UITKLAPBARE TREKHAAK De elektrisch uit-/inklapbare trekhaak bevindt zich onder het midden van de achterbumper. Zorg dat er geen belemmeringen in de buurt zijn tijdens de bediening. Zorg ervoor dat de elektrisch uit-/inklapbare trekhaak volledig is uitgeklapt voordat u een aanhanger aankoppelt. Voordat u de elektrisch uitklapbare trekhaak activeert, moet u ervoor zorgen dat: De elektrische aansluitingen van een aangesloten aanhanger zijn losgekoppeld. Een aangesloten aanhanger is losgekoppeld. De auto stilstaat en de elektrische parkeerrem (EPB) is aangetrokken. De achterklep is geopend. De transmissie in de parkeerstand (P) of neutraalstand (N) staat. Als aan een van de bovenstaande voorwaarden niet wordt voldaan, werkt de elektrisch uit-/inklapbare trekhaak niet. Er klinkt tevens een kort waarschuwingssignaal als de toets voor de elektrisch uit-/inklapbare trekhaak wordt ingedrukt. 116

117 R Trekken De elektrisch uit-/inklapbare trekhaak bedienen: 1. Druk op de toets voor de elektrisch uit-/inklapbare trekhaak om deze uit of in te klappen. De LED op de knop knippert langzaam terwijl de elektrisch uit-/inklapbare trekhaak wordt uitof ingeklapt. Hierbij klinkt tevens een geluidssignaal. Wanneer de trekhaak is uitgeklapt, stopt het LED-lampje met knipperen en zal het continu branden. Zodra de trekhaak is ingeklapt, stopt het LED-lampje met knipperen, blijft gedurende 2 seconden branden en gaat daarna uit. Als u wilt dat de elektrisch instelbare trekhaak op een geven moment stopt met bewegen, drukt u op de toets voor de elektrisch uit-/inklapbare trekhaak. Druk nogmaals op de toets om de trekhaak te resetten. Als tijdens het uitklappen van de elektrisch uit-/inklapbare trekhaak een belemmering optreedt, stopt de trekhaak met bewegen. Het LED-controlelampje knippert nu sneller, vergezeld van een waarschuwingssignaal van 2 seconden. Als de belemmering is weggenomen, drukt u op de elektrisch uit-/inklapbare trekhaaktoets voor het resetten van de trekkogel. U mag geen aanhanger trekken als de elektrisch uit-/inklapbare trekhaak niet volledig is uitgeklapt. In dit geval klinkt er een waarschuwingssignaal gedurende 10 seconden. Als de elektrisch uit-/inklapbare trekhaak bij extreem lage temperaturen niet kan worden ingeklapt, houdt u de knop van de elektrisch uit-/inklapbare trekhaak gedurende 10 seconden ingedrukt. Hierdoor wordt het inklappen gestart. In het geval van een onverwachte werking drukt u op de elektrisch uit-/inklapbare trekhaaktoets om de trekkogel te resetten. Tijdens de resethandeling wordt de elektrisch uit-/inklapbare trekhaak volledig ingeklapt en vervolgens volledig uitgeklapt. 117

118 L Trekken 2. Testtoets aanhangerverlichting: druk hierop om een 3 minuten durende procedure te starten voor het testen van de auto- en aanhangerverlichting. Voor de goede werking van de test, schakelt u de lichten van de auto uit. Trek de elektrische parkeerrem (EPB) aan. Zet het contact uit. De verlichting van de auto en van de aanhanger werken tegelijkertijd, zodat er een visuele controle van alle lampen uit te voeren is. De 3 minuten durende testprocedure kan op ieder moment worden gestopt, door opnieuw op de testtoets voor aanhangerverlichting te drukken. U kunt ook het contact inschakelen of de autoverlichting inschakelen. BEVESTIGINGSSTEUN VOOR AANHANGER (alleen Australië) Laat de afneembare trekhaak nooit los in het voertuig liggen. In het geval van een ongeluk of tijdens hard remmen kan het een projectiel worden, waardoor ernstig letsel kan ontstaan. Neem contact op met een dealer/erkende reparateur voor de meest recente informatie. N.B.: Deze afmetingen zijn berekend met een kogel in het midden van de trekhaakplaat op een hoogte van 50 mm. Als een trekhaakkogel met een andere maat wordt gebruikt, stelt u de afmetingen dienovereenkomstig af. Voertuigen met 5 zitplaatsen en 7 zitplaatsen zonder een reservewiel Bij het selecteren van een trekhaak, moeten de volgende afmetingen worden gevolgd: 1. De aanbevolen maximale lengte is 204 mm. 2. Om de maximale kogelhoogte te bereiken, wordt een stijging van 75 mm aanbevolen. 3. Om de minimale kogelhoogte te bereiken, wordt een daling van 12,5 mm aanbevolen. Voertuigen met 7 zitplaatsen met een reservewiel Bij het selecteren van een trekhaak, moeten de volgende afmetingen worden gevolgd: 1. De aanbevolen maximale lengte is 154 mm. 2. Om de maximale kogelhoogte te bereiken, wordt een stijging van 50 mm aanbevolen. 118

119 R Trekken 3. Om de minimale kogelhoogte te bereiken, wordt een daling van 37,5 mm aanbevolen. ELEKTRISCHE AANSLUITING VAN DE AANHANGER Functie U mag alleen goedgekeurde, in goede staat verkerende elektrische circuits op het elektrisch aansluitpunt voor de trekhaak aansluiten. Als dit wordt nagelaten kan dit leiden tot schade, of de juiste werking van de elektrische systemen van het voertuig beïnvloeden. Remlichten. Richtingaanwijzers. Zijmarkeerlichten voor. Zijmarkeerlichten achter. Achteruitrijlichten. Mistlichten. Permanente accuvoeding. Contactvoeding. Minimumbelasting Ampère 1,75 1, Wanneer een aanhanger elektrisch op de auto is aangesloten, knippert het lampje van de aanhanger op het instrumentenpaneel, wanneer de richtingaanwijzers van de auto worden gebruikt. Als het lampje van de aanhanger niet knippert, controleer dan het aansluitpunt voor de aanhanger. Controleer ook de werking van de richtingaanwijzers van de aanhanger. Zie 83, RICHTINGAANWIJZERS VAN DE AANHANGER (GROEN). De volgende informatie bevestigt dat een aanhanger of een LED-verlichtingsbord geschikt is voor gebruik met deze auto. Indien niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, zal de auto de elektrische aansluiting van een aanhanger of een LEDverlichtingsbord niet detecteren. Watt Maximumbelasting Ampère Watt

120 L Trekken ONONTBEERLIJKE CONTROLES BIJ HET TREKKEN U mag het maximale voertuiggewicht, de maximale achteraslast, het maximale aanhangergewicht en de kogeldruk niet overschrijden. Door het overschrijden van deze grenzen kan de combinatie onstabiel worden en kunt u de macht over het stuur verliezen, wat tot ernstig letsel of de dood kan leiden. Leg de losbreekkabel of veiligheidsketting niet met een lus om de trekhaakkogel, aangezien deze eraf kan glijden. Zorg ervoor dat de volgende belangrijke controles uitvoert wanneer u gaat trekken: Om de stabiliteit van de auto te handhaven, mag de kogeldruk van de aanhanger niet meer bedragen dan 7% van het maximaal toelaatbare gewicht van de aanhanger. De kogeldruk van de aanhanger moet ten minste 4% van het maximaal toelaatbare gewicht van de aanhanger bedragen. Bij het trekken van een aanhanger met meer dan één as moet de aanhanger zo worden beladen, dat er sprake is van een gelijkmatige gewichtsverdeling tussen de assen. Wanneer u het beladen gewicht van de aanhanger berekent, dient u het aanhangergewicht en het gewicht van de lading bij elkaar op te tellen. Als de lading over de auto en de aanhanger verdeeld kan worden, verbetert meestal de stabiliteit wanneer meer gewicht in de auto wordt geplaatst. U mag de gewichtsgrenzen van het voertuig niet overschrijden. Verhoog de spanning van de achterbanden van de trekkende auto tot de waarden voor de maximale belasting van de auto. Zorg ervoor dat een voor dit doel geschikte losbreekkabel, veiligheidsketting of secundaire koppeling wordt gebruikt. Raadpleeg voor de juiste procedure de instructies van de aanhangerfabrikant. Sluit de losbreekkabel of veiligheidsketting altijd aan op het voorziene aansluitpunt. Lus deze niet om de trekhaakkogel. Zorg dat de trekhaakkogel goed vast zit. Controleer de werking van alle verlichting van de aanhanger. EEN AANHANGER TREKKEN Monteer alleen door de fabrikant goedgekeurde accessoires voor trekken. Gebruik altijd de correcte accessoires voor trekken, volgens de instructies van de fabrikant ervan. Het gebruik van niet-goedgekeurde accessoires voor trekken kan het rijgedrag en de stabiliteit van de auto negatief beïnvloeden, wat kan leiden tot ernstig of dodelijk letsel. 120

121 R Trekken De sleepogen en sjorpunten van de auto zijn niet ontworpen voor het trekken van een aanhanger. Gebruik ze nooit voor dit doel. Als u dit toch doet, kunnen ze defect raken, wat kan leiden tot ernstig of dodelijk letsel. U mag de maximumgewichten van de auto of de aanhanger nooit overschrijden. Als u dit toch doet, kan het versnelde slijtage en beschadiging van de auto veroorzaken en het kan de stabiliteit en het remmen van de auto negatief beïnvloeden. Mogelijk leidt het verlies van controle over de auto, het over de kop slaan van de auto of een ongeval tot ernstig letsel of de dood. Zorg dat u het maximaal toegestane gewicht (MTT), de maximale achteraslast, het maximale aanhangergewicht en de kogeldruk van de aanhanger niet overschrijdt. Als u dit toch doet, kan het versnelde slijtage en beschadiging van de auto veroorzaken en het kan de stabiliteit en het remmen van de auto negatief beïnvloeden. Mogelijk leidt het verlies van controle over de auto, het over de kop slaan van de auto of een ongeval tot ernstig letsel of de dood. N.B.: Bij de berekening van de achteraslast moeten de belastingen van de auto ook worden meegerekend. U moet dus het gecombineerde gewicht van alle passagiers achterin, de bagageruimte, dakrails, accessoires en de kogeldruk optellen. N.B.: Reken de kogeldruk van de aanhanger ook mee bij het berekenen van het MTT. N.B.: Een verminderde werking van de airconditioning (A/C) is normaal bij omstandigheden met een hoge trekbelasting. Het motorvermogen neemt altijd af op een grotere hoogte. Bij 1000 meter boven zeeniveau en voor elke extra 1000 meter dient 10% te worden afgetrokken van het maximale samenstelgewicht (GTW). Zie 111, TREKGEWICHTEN. 121

122 L Trekken OP TREKHAAK BEVESTIGDE ACCESSOIRES Voordat u een accessoire op de trekhaakkogel monteert, moet u controleren of deze is goedgekeurd door de fabrikant van de auto. Het gebruik van ongeschikt materiaal kan leiden tot beschadiging van de steun van de trekinrichting en de trekkogel. Houd u, voordat u een accessoire op de trekkogel monteert, aan de volgende richtlijnen: 1. Het bevestigde accessoire mag niet meer dan 700 mm uitsteken buiten de trekkogel. 2. De afstand van het zwaartepunt van de gemonteerde combinatie van uitrusting en lading tot de trekkogel mag niet groter zijn dan 390 mm. Het maximale gewicht bij deze afstand mag niet groter zijn dan 66,8 kg. N.B.: De krachten die door de kogeldruk van de aanhanger en door de op de trekkogel bevestigde accessoires worden uitgeoefend, zijn qua aard verschillend; daarom is op beide een afzonderlijke limiet van toepassing. TREKHAAKAFMETINGEN EN BEVESTIGINGSPUNTEN N.B.: Afmetingen gelden voor officiële trekhaakvoorzieningen van de voertuigfabrikant. 122

123 R Trekken Voertuigen met 5 zitplaatsen en 7 zitplaatsen zonder een reservewiel Afmetingen mm

124 L Trekken Afmetingen mm

125 R Trekken Voertuigen met 7 zitplaatsen met een reservewiel Afmetingen mm

126 L Trekken Afmetingen mm

127 R Motor starten DE MOTOR STARTEN Wanneer het voertuig in een afgesloten ruimte staat, mag u de motor nooit starten en laten lopen. Uitlaatgassen zijn giftig en kunnen bij inademen bewusteloosheid of zelfs de dood tot gevolg hebben. Als de motor niet wil starten, mag u niet blijven proberen om de motor aan te laten slaan, aangezien de accu hierdoor leeg raakt. U kunt hierdoor ook de katalysator beschadigen, doordat er onverbrande brandstof door de uitlaat stroomt. N.B.: De Smart Key wordt mogelijk niet gedetecteerd als deze in een metalen houder is geplaatst of wordt afgeschermd door een apparaat met een LCD-scherm met achtergrondverlichting. Zoals een smartphone, laptop (ook in een laptoptas), spelcomputer enz. Houd de Smart Key uit de buurt van dergelijke apparaten wanneer u zonder sleutel wilt instappen, de motor starten of starten via de reserveprocedure voor het starten van de motor. De motor inschakelen: 1. Zorg ervoor dat er een geldige Smart Key in de auto aanwezig is. 2. Zorg dat de parkeerstand (P) of neutraalstand (N) is ingeschakeld. 3. Automatische transmissie: Trap het rempedaal stevig in. Handgeschakelde versnellingsbak: Trap het koppelingspedaal stevig in. 4. Druk op de START/STOP-knop en laat de knop los. Zie 7, BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE BESTUURDER. N.B.: Bij auto's met een dieselmotor is de vertraging voor het laten aanslaan van de motor bij lagere omgevingstemperaturen langer. De langere vertragingsperiode komt doordat de gloeibougies langer in werking zijn. Tijdens deze langere vertragingsperiode moet het rempedaal (automatische transmissie) of koppelingspedaal (handgeschakelde versnellingsbak) stevig ingedrukt blijven. Als de motor is gestart, kunt u uw voet van het rempedaal (automatische transmissie) of het koppelingspedaal (handgeschakelde versnellingsbak) halen als u dit veilig kunt doen. DE MOTOR UITSCHAKELEN Het wordt aangeraden de motor pas uit te schakelen wanneer de auto stilstaat. Zorg dat de elektrische parkeerrem (EPB) is aangetrokken, en de transmissie in de parkeerstand (P) (automatische versnellingsbak) of neutraalstand (handgeschakelde versnellingsbak) staat. Druk op de START/STOP-knop en laat de knop los. Vervolgens stopt de motor. Het contact van de auto wordt ook uitgeschakeld. De motor uitschakelen tijdens het rijden: Het is niet raadzaam om de motor uit te schakelen wanneer de auto beweegt. Mocht zich echter een noodsituatie voordoen waarin u de motor moet uitschakelen, dan gaat u als volgt te werk: 1. Houd de START/STOP-knop langer dan 2 seconden ingedrukt, of 2. Druk binnen 3 seconden twee keer op de START/STOP-knop. 127

128 L Motor starten In beide gevallen wordt de melding Motor uit-knop ingedrukt op het informatiedisplay weergegeven. N.B.: De START/STOP-knop is gedurende 2 seconden geblokkeerd nadat de motor is uitgeschakeld. HET CONTACT INSCHAKELEN Het contact inschakelen zonder de motor te starten: 1. Automatische transmissie: zorg ervoor dat er een geldige Smart Key in de auto aanwezig is en dat het rempedaal niet is ingetrapt. Als u het rempedaal intrapt terwijl u op de START/STOP-knop van de motor drukt, start de motor. Handgeschakelde transmissie: zorg ervoor dat er een geldige Smart Key in de auto aanwezig is en dat het koppelingspedaal niet is ingetrapt. Als u het koppelingspedaal intrapt terwijl u op de START/STOP-knop van de motor drukt, start de motor. 2. Druk op de START/STOP-knop en houd de knop ingedrukt totdat de waarschuwingslampjes op het instrumentenpaneel gaan branden. 3. Laat de START/STOP-knop los. ROLLEND HERSTARTEN Mocht de motor tijdens het rijden uitvallen, dan kunt u opnieuw starten tijdens het rijden. Opnieuw starten tijdens het rijden: Automatische transmissie: selecteer de neutraalstand (N) en druk daarna op de START/STOP-knop. Handgeschakelde transmissie: houd het koppelingspedaal stevig ingetrapt druk tegelijkertijd op de START/ STOP-knop. RESERVEPROCEDURE MOTOR STARTEN De reserveprocedure voor het starten van de motor kan worden gebruikt om het beveiligingssysteem uit te schakelen en de motor te starten als een van de volgende omstandigheden zich voordoet: De auto wordt ontgrendeld met het sleutelblad voor noodgevallen. De Smart Key niet door de auto wordt gedetecteerd. De reserveprocedure voor het starten van de motor kan alleen worden gebruikt als een van de volgende berichten op het informatiedisplay worden weergegeven: Smart Key niet herkend - Plaats opnieuw. Plaats zoals weergegeven en druk op de Start-knop. 128

129 R Motor starten 1. Houd de Smart Key plat tegen de onderkant van de stuurkolom, met de toetsen omlaag gericht. N.B.: Op de stuurkolom zijn merktekens aangebracht om de juiste positie gemakkelijker te vinden. 2. Terwijl u de Smart Key op zijn plaats houdt: Automatische versnellingsbak: trap het rempedaal stevig in. Handgeschakelde versnellingsbak: trap het koppelingspedaal stevig in. 3. Druk op de START/STOP-knop en laat de knop los. Als de motor is gestart, kunt u uw voet van het rempedaal (automatische transmissie) of het koppelingspedaal (handgeschakelde versnellingsbak) halen als u dit veilig kunt doen. Als het systeem de Smart Key niet herkent of de motor nog steeds niet wil starten, raadpleegt u een dealer/erkende reparateur. ALS DE MOTOR NIET WIL STARTEN Alle modelvarianten Als de motor niet start wanneer u op de START/STOP-knop drukt en het voertuig recentelijk bij een aanrijding betrokken is geweest, roept u deskundige hulp in. Als de motor niet start terwijl een geldige Smart Key zich in de auto bevindt, moet een controle worden uitgevoerd om de oorzaak vast te stellen. Ga als volgt te werk: 1. Schakel het contact in. Zie 128, HET CONTACT INSCHAKELEN. 2. Controleer of er waarschuwingslampjes branden op het instrumentenpaneel, en of er waarschuwingen in het informatiedisplay worden weergegeven. Roep zo nodig deskundige hulp in. Raadpleeg 76, WAARSCHUWINGS- EN CONTROLELAMPJES en 70, WAARSCHUWINGS- EN INFORMATIEMEDEDELINGEN. 3. Schakel het contact uit. Verder is het mogelijk dat, als de motor niet wil starten, het alarmsysteem moet worden gereset. Om het alarm te resetten vergrendelt en ontgrendelt u de auto. Zie 9, HET VOERTUIG ONTGRENDELEN. Neem contact op met een dealerbedrijf/ erkende reparateur als de motor nog steeds niet wil starten. Alleen voertuigen met benzinemotor Als de motor aanhoudend niet wil starten, voert u de volgende stappen uit: 1. Zorg ervoor dat er een geldige Smart Key in de auto aanwezig is. 129

130 L Motor starten 2. Zorg dat de parkeerstand (P) of neutraalstand is ingeschakeld. 3. Houd de START/STOP-knop ingedrukt totdat de waarschuwingslampjes op het instrumentenpaneel branden. 4. Houd het rempedaal (automatische transmissie) of het koppelingspedaal (handgeschakelde versnellingsbak) stevig ingetrapt. 5. Trap langzaam het gaspedaal volledig in en houd het in de volledig ingetrapte stand. 6. Druk op de START/STOP-knop en laat de knop los. De motor begint aan te slaan. 7. Haal uw voet van het gaspedaal zodra de motor start. Als de motor is gestart, kunt u uw voet van het rempedaal (automatische transmissie) of het koppelingspedaal (handgeschakelde versnellingsbak) halen als u dit veilig kunt doen. Neem contact op met een dealerbedrijf/ erkende reparateur als de motor nog steeds niet wil starten. MOTORVOORVERWARMING Het monteren van een motorvoorverwarming betekent niet dat er geen antivries meer nodig is. De motor start moeilijker wanneer de omgevingstemperatuur zeer laag is. In gebieden waar de temperatuur vaak tot onder -10 C daalt, wordt het aanbevolen een motorvoorverwarming te monteren. De motorvoorverwarming is voorzien van een geïsoleerde connector aan de voorzijde van de auto, die met een hiervoor geschikte verlengkabel op het stroomnet kan worden aangesloten. De motorvoorverwarming mag zo nodig de hele nacht ingeschakeld blijven. Over het algemeen is het verbruik van een motorvoorverwarming tussen 0,4 en 1 kwh. Neem voor meer informatie contact op met een dealer/erkende reparateur. 130

131 R Automatische Stop/Start AUTO STOP/START Schakel het Auto Stop/ Start-systeem altijd uit alvorens door water te rijden. Als u dit nalaat, kan dit schade aan de auto tot gevolg hebben. Het Auto Stop/Start-systeem is ontworpen om de brandstofzuinigheid te verbeteren en wordt automatisch ingeschakeld als het contact wordt aangezet. Tenzij de motor nodig is om andere systemen van de auto aan te drijven, gaat deze uit wanneer de auto stilstaat, bijvoorbeeld bij verkeerslichten. Wanneer de motor stopt, wordt dit een automatische stop genoemd. Wanneer u het rempedaal loslaat of een rijversnelling selecteert, wordt de motor automatisch opnieuw gestart. Wanneer de motor weer start, wordt dit een automatische start genoemd. De werking van het Auto Stop/ Start-systeem wordt aangegeven door een statuspictogram op het informatiedisplay. Zie 82, AUTOMATISCHE STOP/START (GROEN). N.B.: Wanneer Auto Stop/Start is geactiveerd, zet het systeem niet altijd de motor stop wanneer de auto stilstaat. Het systeem kan de motor opnieuw starten voordat u wegrijdt. EEN AUTOMATISCHE STOP ACTIVEREN Om een automatische stop te activeren bij auto's met een automatische transmissie, rijdt u vooruit met de rijstand (D) of sportstand (S) geselecteerd en brengt u de auto tot stilstand. Trap het rempedaal helemaal in om ervoor te zorgen dat de auto stil blijft staan. Om een automatische stop te activeren bij auto's met een handgeschakelde versnellingsbak, rijdt u vooruit en brengt u de auto tot stilstand. Trap het rempedaal helemaal in om ervoor te zorgen dat de auto stil blijft staan. Selecteer de neutraalstand en laat het koppelingspedaal volledig los. De volgende omstandigheden verhinderen een automatische stop: De buitentemperatuur is lager dan ongeveer 0 C. De buitentemperatuur is hoger dan ongeveer 40 C. De motor of andere voertuigsystemen hebben hun optimale bedrijfstemperatuur nog niet bereikt. De bestuurder heeft zijn veiligheidsgordel niet omgedaan. De vraag van de klimaatregeling maakt het noodzakelijk dat de motor draait, bijvoorbeeld tijdens ontdooien. De voertuigaccu is bijna leeg. Het Auto Stop/Start-systeem is uitgeschakeld. Na achteruitrijden waarbij de rijsnelheid niet hoger was dan 16 km/h (10 mph). Er is een schakelhendel gebruikt om een versnelling te kiezen (alleen auto's met automatische transmissie). EEN AUTOMATISCHE START ACTIVEREN Om automatisch starten te activeren bij auto's met een automatische transmissie, haalt u uw voet van het rempedaal met de rijstand (D) of sportstand (S) geselecteerd. 131

132 L Automatische Stop/Start Om automatisch starten te activeren bij auto's met een handgeschakelde versnellingsbak, trapt u het koppelingspedaal helemaal in voordat u een versnelling selecteert. De motor wordt ook weer gestart in een van de volgende gevallen: Het Auto Stop/Start-systeem is uitgeschakeld. De achteruitversnelling (R) wordt gekozen. De vraag vanuit de klimaatregeling wordt groter. De auto begint te bewegen. De voertuigaccu begint leeg te raken. Het gaspedaal wordt ingetrapt (alleen auto's met automatische transmissie). Er wordt een schakelhendel gebruikt om een versnelling te kiezen (alleen auto's met automatische transmissie). AUTOMATISCHE STOP/START UITSCHAKELEN Om het Auto Stop/ Start-systeem uit te schakelen drukt u op de knop Auto Stop/ Start. Zie 7, BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE BESTUURDER. Wanneer het automatische stop/ start-systeem wordt uitgeschakeld, wordt het bericht Auto Stop/Start uit kort op het informatiedisplay weergegeven. Er wordt ook een statuspictogram weergegeven. Zie 83, AUTO STOP/ START UIT (WIT). Als de Auto Stop/Start-knop wordt ingedrukt terwijl het systeem niet kan werken, wordt het bericht Auto Stop/ Start niet beschikbaar kort op het informatiedisplay weergegeven. N.B.: Het Auto Stop/Start-systeem wordt de eerstvolgende keer dat het contact aan wordt gezet automatisch opnieuw geactiveerd. UITSTAPPEN BESTUURDER Als de auto wordt achtergelaten in een rijdbare toestand terwijl de motor draait, voorkomt de functie voor uitstappen van de bestuurder niet dat de auto gaat rijden. De functie Uitstappen bestuurder is alleen actief wanneer een automatische stop heeft plaatsgevonden en de motor niet draait. Om te voorkomen dat de auto per ongeluk wordt achtergelaten terwijl rijden nog mogelijk is, zal de auto detecteren wanneer er geen bestuurder aanwezig. Als dit het geval is, schakelt het systeem automatisch het contact uit. Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de auto indien nodig worden vergrendeld. Zie 24, BEVESTIGING VAN DE VERGRENDELING. Automatische transmissie Als de rijstand (D), de sportstand (S) of de neutraalstand (N) is geselecteerd, schakelt de functie voor uitstappen van de bestuurder het contact van de auto uit als aan de volgende voorwaarden is voldaan: De bestuurder heeft zijn veiligheidsgordel niet omgedaan en: het rempedaal is losgelaten. 132

133 R Automatische Stop/Start Als de parkeerstand (P) is geselecteerd, schakelt de functie voor uitstappen van de bestuurder het contact van de auto uit als de veiligheidsgordel van de bestuurder niet is vastgegespt. Handgeschakelde versnellingsbak De functie voor uitstappen van de bestuurder schakelt het contact van de auto uit als alle volgende toestand zich voordoet: De bestuurder heeft zijn veiligheidsgordel niet omgedaan en: het bestuurdersportier wordt geopend; 133

134 L Versnellingsbak AUTOMATISCHE TRANSMISSIE Zorg ervoor dat de auto stil staat voordat u de auto verlaat. Selecteer de parkeerstand (P). Trek de elektrische parkeerrem (EPB) aan. Schakel de motor uit. De auto kan onverwachts in beweging komen wanneer een andere schakelstand is geselecteerd en dit kan tot ernstig of dodelijk letsel leiden. Zet de transmissie tijdens het rijden nooit in de stand P. Dit kan leiden tot ernstige schade aan de transmissie. Selecteer nooit de achteruitrijstand (R) terwijl het voertuig vooruit rijdt. Dit kan leiden tot ernstige schade aan de transmissie. Selecteer nooit een vooruitrijstand terwijl de auto achteruit rijdt. Dit kan leiden tot ernstige schade aan de transmissie. U mag bij het kiezen van een versnelling niet het gaspedaal intrappen. Dit kan leiden tot ernstige schade aan de transmissie. U mag de auto niet langdurig stil laten staan terwijl de transmissie in een rijversnelling staat en de motor loopt. In dit geval moet u altijd P of de neutraalstand (N) selecteren en de EPB aantrekken. Indien een andere rijstand is geselecteerd, kan het voertuig onverwachts in beweging komen. 134

135 R Versnellingsbak De selectiestatus van de transmissieselectieknop en de schakelpaddles op het stuurwiel wordt op het informatiedisplay weergegeven. Als de motor wordt gestart, komt de transmissieselectieknop omhoog vanuit de verlaagde ruststand en blijft de transmissie in P geschakeld. 1. Om de rijstand (D), N, R of P te selecteren, trapt u het rempedaal in en draait u vervolgens de transmissieselectieknop in de gewenste stand. Het bijbehorende waarschuwingslampje bij de transmissieselectieknop gaat branden om de selectie te bevestigen. In stand D gebeurt het schakelen volledig automatisch. De schakelpunten worden bepaald door de stand van het gaspedaal en de huidige voertuigsnelheid. Voor een snelle acceleratie (kickdown) in stand D, trapt u ineens het gaspedaal volledig in. Wanneer het gaspedaal niet meer volledig wordt ingetrapt, wordt het normale automatisch schakelen hervat. 135

136 L Versnellingsbak N.B.: Als u op de transmissieselectieknop drukt voordat u het rempedaal intrapt, is de geselecteerde stand mogelijk niet beschikbaar. In dat geval laat u de transmissieselectieknop los, trapt u het rempedaal in en draait u vervolgens de transmissieselectieknop naar de gewenste stand. 2. Als u de sportstand (S) vanuit D wilt selecteren, drukt u de transmissieselectieknop in en draait u deze naar S. Het bijbehorende waarschuwingslampje bij de transmissieselectieknop gaat branden om de selectie te bevestigen. N.B.: Voordat u D, R, N of P selecteert, moet het voertuig stilstaan en moet het rempedaal worden ingetrapt. De transmissie blijft langer in de lagere versnellingen rijden, waardoor de prestaties in het middenbereik toenemen. Als u de selectie van de S-modus ongedaan wilt maken, draait u de transmissieselectieknop terug naar D. 3. Schakelpaddles op het stuurwiel: maakt handmatig schakelen mogelijk, terwijl de selectieknop in de stand D of S staat. Trek lichtjes aan de linker schakelpaddle om terug te schakelen of trek lichtjes aan de rechter schakelpaddle om op te schakelen. N.B.: U kunt de configuratie van de schakelpaddles instellen op actief in D en S of alleen actief in S. Gebruik het menu Voertuiginstellingen van het instrumentenpaneel. Zie 70, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. De schakelpaddles kunnen effectief zijn in situaties waar snelle acceleratie en afremmen op de motor is vereist. Een schakelwaarschuwingslampje licht kort op bij het aanbevolen schakelmoment (opschakelen). Zie 82, SCHAKELWAARSCHUWINGSLAMPJE (GROEN). Wanneer D is geselecteerd, is elke handmatige schakeling via de schakelpaddles op het stuurwiel tijdelijk. De schakeling wordt vastgehouden terwijl de bestuurder optrekt, afremt, bochten neemt of langdurig via de schakelpaddles op het stuurwiel verzoekt om te schakelen. N.B.: Als u langdurig gebruik moet maken van de schakelpaddles op het stuurwiel, selecteert u S. 4. Om handmatig een andere versnelling te kiezen, trekt u kort aan de betreffende schakelpaddle op het stuurwiel. Om handmatig schakelen te beëindigen, houdt u de rechter schakelpaddle ongeveer één seconde lang naar u toegetrokken. De automatische transmissie keert terug naar automatisch schakelen in stand D of S, afhankelijk van de huidige stand van de transmissieselectieknop. Of draai de transmissieselectieknop van S naar D. Hierdoor gaat u terug naar de automatische werking van de transmissie in stand D. Als de transmissieselectieknop is geblokkeerd, verwijdert u de obstructie en start u de motor. De transmissieselectieknop moet omhoog komen. 136

137 R Versnellingsbak Als de transmissieselectieknop niet omhoog komt, zelfs als er geen obstructie is, wijst dit op een storing in het systeem. U kunt de transmissieselectieknop nog gebruiken in de verlaagde stand. In dat geval wordt P niet automatisch geselecteerd wanneer de motor wordt uitgeschakeld. P moet handmatig worden geselecteerd. Raadpleeg zo snel mogelijk een dealer/erkende reparateur. NOODLOOPFUNCTIE Als een storing in het transmissiesysteem wordt gedetecteerd, verschijnt er een waarschuwingsbericht in het informatiedisplay. Als dit gebeurt, is slechts een beperkt aantal versnellingen beschikbaar. Indien mogelijk, moet het voertuig voorzichtig naar de dichtstbijzijnde veilige plaats worden gereden. Win in dit geval vakbekwaam advies in. N.B.: U moet eraan denken dat de prestaties van de auto zullen verminderen. Houd hiermee tijdens het rijden rekening. Het gebruik van de schakelhendels op het stuurwiel is ook geblokkeerd. Bij sommige transmissiestoringen kan de draaiknop voor transmissiestand worden geblokkeerd in de geselecteerde versnelling totdat u het contact uitschakelt. Er wordt een knipperende versnellingsstatus weergegeven in het informatiedisplay, dat aangeeft dat het schakelverzoek van de bestuurder niet kan worden uitgevoerd. Selecteer in deze situatie de neutraalstand (N) en draai de knop vervolgens opnieuw naar de gewenste stand. Neem contact op met een dealerbedrijf/ erkende reparateur als de versnellingsbak de gewenste versnelling nog steeds niet kan selecteren. HANDGESCHAKELDE VERSNELLINGSBAK Til de draairingschakelaar (1) op bij het selecteren van de achteruitrijstand (R). Probeer nooit de R in te schakelen terwijl het voertuig vooruit rijdt. Dit kan ernstige schade aan de transmissie en dure reparaties tot gevolg hebben. Een schakelwaarschuwingslampje licht kort op bij het aanbevolen schakelmoment (opschakelen). Zie 82, SCHAKELWAARSCHUWINGSLAMPJE (GROEN). 137

138 L Wielophanging ADAPTIVE DYNAMICS Adaptive Dynamics continu bewaakt de huidige wegomstandigheden en rijstijl en past de instellingen van de wielophanging van de auto automatisch in overeenstemming daarmee aan. Adaptive Dynamics detecteert ook een slecht wegdek en offroad-omstandigheden en past de instellingen van de wielophanging aan voor meer rijcomfort. Als het Terrain Response-rijprogramma Dynamic is geselecteerd, dan past Adaptive Dynamics de instellingen van de wielophanging aan voor een sportieve rijstijl. Als een foutmelding van Adaptive Dynamics in het informatiedisplay wordt weergegeven, kunt u nog wel met de auto rijden. De storing kan tijdelijk zijn, maar als de storing zich blijft voordoen, moet u zo spoedig mogelijk deskundige hulp inroepen. 138

139 R Remmen BELANGRIJKE INFORMATIE Als het rode waarschuwingslampje van de remmen gaat branden, dient u het voertuig zo snel mogelijk veilig tot stilstand te brengen en deskundige hulp in te roepen. Als u dit nalaat, kan dit ernstig letsel of zelfs de dood tot gevolg hebben. Als het oranje waarschuwingslampje van de remmen brandt, moet u voorzichtig rijden, hard remmen vermijden en deskundige hulp inroepen. Als u dit nalaat, kan dit ernstig letsel of zelfs de dood tot gevolg hebben. Tijdens het rijden mag u uw voet niet op het rempedaal laten rusten. Als u dit toch doet, kan het remsysteem beschadigd raken en kan de remwerking verminderen. Dit kan leiden tot een ongeval met mogelijk ernstig lichamelijk letsel of de dood tot gevolg. Laat het voertuig nooit uitrollen met de motor uitgeschakeld. Voor volledige rembekrachtiging moet de motor lopen. Als de motor is uitgeschakeld werken de remmen nog wel, maar u moet het rempedaal veel harder intrappen om de remmen in werking te stellen. U mag nooit matten die niet zijn goedgekeurd of andere belemmeringen onder het rempedaal leggen. Hierdoor kan de pedaalslag worden beperkt en de remwerking worden verminderd, en dit kan tot een botsing leiden, wat ernstig letsel of de dood tot gevolg kan hebben. Rijden bij harde regen of door water kan de doeltreffendheid van de remmen nadelig beïnvloeden. Wij raden u aan om onder dergelijke omstandigheden licht pompend te remmen, om de remmen te drogen. Trap het rempedaal nooit pompend in. Dit onderbreekt de werking van het remsysteem en kan tot een langere remweg leiden. Zorg ervoor dat u de belangrijke informatie-instructies die in de waarschuwingen staan vermeld leest en opvolgt. Raadpleeg 77, REMMEN (ROOD) en 80, REMMEN (ORANJE). STEILE HELLINGEN Als het voertuig op een steile, glibberige helling stil staat, kan het voertuig gaan glijden, zelfs wanneer u het rempedaal intrapt. Het antiblokkeersysteem (ABS) kan geen beweging van de auto vaststellen wanneer de wielen niet draaien. Om dit tegen te gaan, laat u de remmen kort los zodat de wielen iets kunnen gaan draaien en trapt u daarna het rempedaal opnieuw in zodat het ABS de situatie weer onder controle krijgt. 139

140 L Remmen EMERGENCY BRAKE ASSIST (EBA) Als de remmen snel worden bediend, verhoogt Emergency Brake Assist (EBA) de remkracht automatisch naar het maximum. Hierdoor helpt EBA om de auto zo snel mogelijk tot stilstand te brengen. De EBA wordt buiten werking gesteld als u het rempedaal loslaat. Een storing in EBA wordt aangegeven doordat het oranje waarschuwingslampje van de remmen gaat branden en er wordt een waarschuwingsbericht weergegeven op het informatiedisplay. Rijd in dit geval voorzichtig, vermijd hard remmen en roep deskundige hulp in. Zie 80, REMMEN (ORANJE). N.B.: Wanneer u hard remt, worden de alarmknipperlichten automatisch ingeschakeld. ELECTRONIC BRAKE-FORCE DISTRIBUTION (EBD) Electronic Brake-force Distribution (EBD) regelt de verhouding tussen de remkrachten die op de voor- en achterwielen worden uitgeoefend. Hierdoor helpt EBD bij het handhaven van de maximale remwerking. Als de auto slechts licht is beladen (bijv. alleen de bestuurder, geen bagage), verlaagt EBD de remkracht die op de achterwielen wordt uitgeoefend. Bij een zwaar beladen auto (bijv. met passagiers en bagage) vergroot EBD de remkracht op de achterwielen. Storingen in EBD worden aangegeven doordat het rode waarschuwingslampje van de remmen gaat branden en er wordt een waarschuwingsbericht weergegeven op het informatiedisplay. Breng de auto in dit geval voorzichtig en veilig tot stilstand en roep deskundige hulp in. Zie 77, REMMEN (ROOD). AUTONOMOUS EMERGENCY BRAKING (AEB) Autonomous Emergency Braking (AEB) is slechts een hulpmiddel bij het rijden. De bestuurder blijft altijd verantwoordelijk om aandachtig te rijden op een manier die veilig is voor de auto, de inzittenden en andere weggebruikers. De bestuurder moet alle verkeersborden, wegmarkeringen en mogelijke noodstopsituaties in acht nemen en overeenkomstig handelen. Het AEB-systeem maakt gebruik van voorwaarts gerichte camera's om echte voertuigen en andere Euro-NCAP gecertificeerde doelobjecten te detecteren. AEB is niet bedoeld voor het detecteren van andere voorwerpen, met inbegrip van doelen die niet door de industrie zijn goedgekeurd. AEB moet een duidelijk beeld van het object kunnen detecteren en de beweging ervan kunnen bepalen, om te kunnen werken. Als aan een van deze twee voorwaarden niet wordt voldaan, werkt het AEB-systeem mogelijk niet. 140

141 R Remmen Alle inzittenden dienen tijdens elke rit, ongeacht de duur, hun veiligheidsgordels om te doen. Als u dit nalaat, kan dit bij een ongeluk de kans op ernstig letsel of zelfs de dood aanzienlijk vergroten. N.B.: Niet alle auto's zijn uitgerust met het AEB-systeem. Neem contact op met een dealer/erkende reparateur om dit te controleren. AEB maakt gebruik van voorwaarts gerichte camera's die boven de binnenspiegel zijn geplaatst om te helpen bepalen of u direct gevaar loopt in botsing te komen met een voorligger. In de meeste gevallen helpt AEB om de ernst van een botsing te verminderen. In sommige gevallen helpt AEB om de auto te stoppen voordat een botsing plaatsvindt. N.B.: De efficiëntie van AEB is afhankelijk van de conditie van het huidige oppervlak, de rijsnelheid, de banden en het remsysteem. N.B.: Zorg ervoor dat de voorruit schoon wordt gehouden en het gezichtsveld van de camera niet wordt geblokkeerd door labels, stickers, enz. Als u dit niet doet, werkt AEB mogelijk niet op de juiste manier. N.B.: Als de voorruit van de auto is vervangen, of de camera boven de achteruitkijkspiegel is vervangen, dan moet AEB opnieuw worden gekalibreerd. Neem in deze gevallen contact op met een dealer/erkende reparateur. N.B.: Als de auto buiten wordt geparkeerd, in de volle zon en bij hoge omgevingstemperaturen, kan de interne temperatuur van de voorwaarts gerichte camera oplopen tot 99 C. In deze situatie wordt het waarschuwingsbericht AEB niet beschikbaar op het informatiedisplay weergegeven en werkt AEB niet. Wanneer de voorwaarts gerichte camera is afgekoeld tot minder dan 88 C, wordt de normale werking hervat en verdwijnt het waarschuwingsbericht. AEB wordt automatisch ingeschakeld, telkens wanneer het contact van de auto wordt ingeschakeld. U kunt AEB zo nodig uitschakelen via het menu Voertuiginstellingen op het instrumentenpaneel. Zie 70, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. N.B.: Het wordt aanbevolen om het AEBsysteem uit te schakelen bij het offroadrijden. N.B.: Wanneer het contact van de auto voor de eerste keer wordt ingeschakeld, moet AEB mogelijk eerst worden geïnitialiseerd voordat het volledig functioneel is. In dit geval wordt er een bericht weergegeven op het informatiedisplay. Tijdens deze periode is de efficiëntie van AEB is beperkt. AEB werkt als de auto met een snelheid tussen 5 km/h (3 mph) en 80 km/h (50 mph) rijdt. Als AEB detecteert dat er direct gevaar is voor een botsing met een voorligger, activeert het automatisch de remmen. Als uw snelheid tussen 35 km/h (22 mph) en 80 km/h (50 mph) ligt, geeft AEB ook een waarschuwingsbericht in het informatiedisplay weer. De berichten worden weergegeven vlak voordat de remmen automatisch worden bediend. 141

142 L Remmen Nadat de auto tot stilstand is gebracht, worden de remmen nog enkele seconden bediend. Na deze tijd moet de bestuurder de volledige controle over de auto weer terugnemen. Als AEB ingrijpt, de bestuurder kan de bestuurder de werking opheffen door bij te sturen of het gaspedaal te bedienen. AEB wordt dan uitgeschakeld om ervoor te zorgen dat de bestuurder de volledige controle over de auto behoudt. Het AEB-systeem werkt niet als: Het voertuig een scherpe bocht neemt. De Dynamic Stability Control (DSC) uitgeschakeld is. De voorwaarts gerichte camera's vervuild of geblokkeerd zijn. De snelheid van het voertuig lager is dan 5 km/h (3 mph) of hoger dan 80 km/h (50 mph). Het zicht belemmerd is als gevolg van slechte weersomstandigheden, bijvoorbeeld zware regen, mist, sneeuw enz. ELEKTRISCHE PARKEERREM (EPB) Vertrouw er niet op dat de elektrische parkeerrem (EPB) correct werkt als het waarschuwingslampje van de remmen gaat branden. Win zo snel mogelijk vakbekwaam advies in. Vertrouw er niet op dat de EPB correct werkt, als het waarschuwingslampje van de elektrische parkeerrem (EPB) knippert. Win zo snel mogelijk vakbekwaam advies in. De EPB werkt op de achterwielen. U kunt de auto dan ook alleen veilig parkeren als deze op een harde en stabiele ondergrond staat. Vertrouw er niet op dat het EPBsysteem effectief werkt wanneer de achterwielen in modder of water zijn ondergedompeld. De EPB-schakelaar bevindt zich op de middenconsole. Ga als volgt te werk: 1. Trap terwijl het contact is ingeschakeld het rempedaal in en druk op de EPBschakelaar om de EPB los te zetten. 142

143 R Remmen 2. Trek de EPB-schakelaar omhoog en laat deze los om de EPB aan te trekken. Het waarschuwingslampje van de elektrische parkeerrem (EPB) gaat branden ter bevestiging. Zie 78, ELEKTRISCHE PARKEERREM (EPB) (ROOD). N.B.: Het rode waarschuwingslampje van de elektrische parkeerrem (EPB) blijft branden gedurende ten minste 10 seconden nadat u het contact hebt uitgeschakeld. De EPB wordt automatisch ingeschakeld als Park (P) is geselecteerd. N.B.: Om de automatische werking tijdens het stilstaan te voorkomen, houdt u de EPB-schakelaar in de stand voor loszetten voordat u de stand P selecteert. De EPB wordt automatisch ingeschakeld als u het contact uitschakelt en langzamer rijdt dan 3 km/h (2 mph). N.B.: Om automatisch aantrekken te voorkomen, houdt u de EPB-schakelaar vast in de stand voor loszetten wanneer het voertuig stil staat. Schakel binnen vijf seconden het contact uit en houd de EPBschakelaar daarna nog twee seconden lang in deze stand. Als u de EPB inschakelt terwijl u langzamer rijdt dan 3 km/h (2 mph), komt de auto abrupt tot stilstand. De remlichten gaan niet branden. Rijden met de auto terwijl de EPB is ingeschakeld veroorzaakt ernstige schade aan het remsysteem. Wanneer de auto stationair draait en de EPB is ingeschakeld en de transmissie in de eerste versnelling of achteruit staat, zorgt het intrappen van het gaspedaal ervoor dat de EPB geleidelijk wordt losgezet. Hierdoor kan er soepel met de auto worden weggereden. Bij schakelen vanuit P (parkeerstand) bij ingeschakelde EPB, wordt de EPB automatisch vrijgegeven om soepel weg te kunnen rijden. N.B.: De EPB automatisch vrijgeven voor wegrijden vanuit stilstand is alleen mogelijk wanneer het bestuurdersportier is gesloten, of wanneer de bestuurder zijn/ haar veiligheidsgordel heeft omgedaan. Om het automatisch vrijgeven van de EPB op te heffen, trekt u de EPB-schakelaar omhoog en houdt u deze vast. In een noodsituatie zorgt het bedienen en vasthouden van de EPB-schakelaar voor een gecontroleerde afname in de snelheid van de auto. De auto kan ook volledig tot stilstand worden gebracht. De auto moet sneller rijden dan 3 km/h (2 mph), en het gaspedaal moet ook worden losgelaten. Het waarschuwingslampje van de remmen knippert, er klinkt een geluidssignaal en er wordt een waarschuwingsbericht weergegeven op het informatiedisplay. De remlichten gaan branden. Het loslaten van de EPB-schakelaar of het intrappen van het gaspedaal, geeft de EPB vrij. Als een storing in de EPB wordt gedetecteerd, verschijnt er een waarschuwingsbericht in het informatiedisplay. Het oranje waarschuwingslampje van de remmen gaat ook branden. Zie 80, REMMEN (ORANJE). 143

144 L Remmen Als er een storing wordt gedetecteerd tijdens de werking van de EPB, verschijnt er een waarschuwingsbericht in het informatiedisplay. Het rode waarschuwingslampje van de elektrische parkeerrem (EPB) knippert dan ook. NOODSTOPSIGNAAL (ESS) Het noodstopsignaalsysteem (ESS) schakelt automatisch de alarmknipperlichten in tijdens een noodstop. Zo worden andere weggebruikers gewaarschuwd en dit helpt om de kans op een aanrijding te verkleinen. 144

145 R Stabiliteitsregeling DYNAMIC STABILITY CONTROL (DSC) Dynamic Stability Control (DSC) compenseert niet voor fouten of verkeerde beoordelingen van de bestuurder. De auto moet altijd met gepaste voorzichtigheid en aandacht worden gereden. Rijd op een manier die veilig is voor de auto, de inzittenden en andere weggebruikers. Bij extreem lage temperaturen, lager dan -20 C, heeft de auto mogelijk minder stabiliteit en remvermogen. Onder deze omstandigheden dient u extra voorzichtig te rijden. DSC wordt automatisch geactiveerd als wanneer het contact wordt ingeschakeld. DSC helpt om de stabiliteit van de auto in kritieke situaties in stand te houden, bijv. tijdens onstabiel rijgedrag zoals onder- en overstuur. Indien nodig manipuleert DSC het geleverde vermogen van de motor en bedient de remmen op afzonderlijke wielen. Als de remmen worden geactiveerd, kan enig lawaai ontstaan. DSC wordt ook geactiveerd als wielspin wordt gedetecteerd, om de acceleratie van de auto te verbeteren. DE DSC UITSCHAKELEN Wanneer Dynamic Stability Control (DSC) op een verkeerd moment wordt uitgeschakeld, kan dit een negatief effect hebben op de stabiliteit en het remmen van de auto. Het kan leiden tot over de kop slaan of een ongeval dat ernstig letsel of de dood tot gevolg kan hebben. DSC moet worden uitgeschakeld wanneer voorzieningen voor het vergroten van de tractie worden aangebracht. Onder bepaalde rijomstandigheden kan DSC worden uitgeschakeld ter verbetering van de tractie. Bijvoorbeeld: De auto uit een kuil of een diep spoor schommelen. Het wegrijden in diepe sneeuw of het rijden op een losse ondergrond. Rijden in diep zand of diepe modder. Houd de DSC UIT-knop die zich op de middenconsole bevindt kort ingedrukt om de DSC uit te schakelen. Zie 7, BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE BESTUURDER. Er klinkt een geluidssignaal en op het informatiedisplay wordt tijdelijk de mededeling DSC UIT weergegeven. Het waarschuwingslampje DSC UIT gaat ook branden. Zie 80, DYNAMIC STABILITY CONTROL (DSC) UIT (ORANJE). Wanneer DSC is uitgeschakeld, heeft dit ook invloed op het ingrijpen van Electronic Traction Control (ETC), waardoor de wielen vaker kunnen gaan spinnen. DE DSC INSCHAKELEN N.B.: Dynamic Stability Control (DSC) wordt automatisch geactiveerd als wanneer het contact wordt ingeschakeld. 145

146 L Stabiliteitsregeling Druk kort op de knop DSC UIT om DSC in te schakelen. Zie 145, DE DSC UITSCHAKELEN. Op het informatiedisplay wordt kortstondig de mededeling DSC AAN weergegeven ter bevestiging. Het waarschuwingslampje DSC UIT gaat ook uit. Zie 80, DYNAMIC STABILITY CONTROL (DSC) UIT (ORANJE). Enkele Terrain Response-rijprogramma's schakelen automatisch DSC in. Zie 172, DE TERRAIN RESPONSE BEDIENEN. 146

147 R Traction control ELECTRONIC TRACTION CONTROL (ETC) Electronic Traction Control (ETC) werkt in combinatie met Dynamic Stability Control (DSC). Zie 145, DYNAMIC STABILITY CONTROL (DSC). ETC biedt hulp wanneer de wielen van de auto hun grip verliezen en daardoor gaan slippen. In dit geval bedient ETC de rem op het slippende wiel. Indien nodig manipuleert ETC ook het geleverde vermogen van de motor, totdat het wiel weer grip heeft. Het oranje DSCwaarschuwingslampje knippert wanneer ETC wordt geactiveerd. Zie 80, DYNAMIC STABILITY CONTROL (DSC) (ORANJE). 147

148 L Hill Descent Control (HDC) BEDIENINGSELEMENTEN VAN DE AFDALINGSREGELING (HDC) Probeer niet een steile helling af te rijden wanneer de Hill Descent Control (HDC) is uitgeschakeld of wanneer er waarschuwingen worden weergegeven. N.B.: Afhankelijk van de specificatie van de auto, bedient de HDC-knop ook All Terrain Progress Control (ATPC). Zie 168, ALL TERRAIN PROGRESS CONTROL (ATPC) GEBRUIKEN. HDC beperkt de snelheid van de auto tijdens een afdaling tot een ingestelde limiet. De HDC-knop bevindt zich op de middenconsole. De snelheidslimieten en de HDC worden afgesteld via de knoppen die aan de rechterkant van het stuurwiel zijn gemonteerd. Zie 7, BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE BESTUURDER. HDC werkt in de rijstand (D), achteruit (R) en alle standen van de schakelhendels, bij auto's met automatische transmissie. HDC werkt in de eerste en tweede versnelling en de achteruit, bij auto's met handgeschakelde versnellingsbak. 1. Druk kort op de knop om HDC in te schakelen. Het waarschuwingslampje van de HDC gaat branden ter bevestiging. Druk nogmaals kort op de knop om HDC uit te schakelen. Het waarschuwingslampje van de HDC gaat uit ter bevestiging. Zie 83, HILL DESCENT CONTROL (HDC) (GROEN). N.B.: Bij een aantal speciale programma s van de Terrain Response selecteert het systeem de HDC automatisch. N.B.: De HDC wordt automatisch uitgeschakeld als het contact langer dan 6 uur uitgeschakeld is geweest. 2. Druk om de afdalingssnelheid verhogen: de knop op het stuurwiel SET+ verhoogt de HDCafdalingssnelheid in stappen van 1 km/h (0,6 mph). U kunt de knop SET+ ook ingedrukt houden voor snelheidstoenamen in grotere stappen, tot aan de maximum toelaatbare doelsnelheid. N.B.: Elke versnelling heeft een vooraf ingestelde maximumsnelheid. N.B.: De rijsnelheid zal alleen maar toenemen op een helling die steil genoeg is om een extra impuls te geven. Op een lichte helling zal het gebruik van de knop SET+ mogelijk niet leiden tot een toename van de rijsnelheid. 148

149 R Hill Descent Control (HDC) 3. Druk om de afdalingssnelheid verlagen: de knop op het stuurwiel - verlaagt de HDC-afdalingssnelheid in stappen van 1 km/h (0,6 mph). U kunt de knop - ook ingedrukt houden voor snelheidsafnamen in grotere stappen, tot aan de minimum toelaatbare doelsnelheid. N.B.: Elke versnelling heeft een vooraf ingestelde minimumsnelheid. Als HDC is ingeschakeld, wordt in het informatiedisplay een afbeelding weergegeven die de momenteel ingestelde doelsnelheid van het HDCsysteem toont. Als de HDC niet kan functioneren, is het display grijs. Het pictogram geeft ook het bereik aan doelsnelheden aan dat beschikbaar is voor de momenteel geselecteerde versnelling. Als de selectie van de HDC tijdens gebruik wordt opgeheven, gaat het waarschuwingslampje uit en zal HDC minder invloed uitoefenen waardoor de rijsnelheid geleidelijk toeneemt. HDC kan bij elke snelheid worden geselecteerd, maar werkt alleen bij snelheden lager dan 50 km/h (31 mph). Als niet aan deze criteria is voldaan, knippert het HDC-waarschuwingslampje om aan te geven dat HDC is geselecteerd, maar niet in werking is. Als de HDC al is geselecteerd en de rijsnelheid is hoger dan 50 km/h (31 mph), wordt de HDC tijdelijk uitgeschakeld. Het HDC-waarschuwingslampje knippert en er wordt een mededeling op het informatiedisplay weergegeven. Als het rempedaal wordt ingetrapt terwijl de HDC in werking is, kan het rempedaal pulseren. Wanneer het rempedaal wordt losgelaten, hervat de HDC zijn werking. Wanneer er een storing in HDC is gedetecteerd, wordt het bericht HDC NIET BESCHIKBAAR SYSTEEMSTORING op het informatiedisplay weergegeven. Wordt de storing gedetecteerd terwijl HDC actief is, dan wordt de ondersteuning door HDC geleidelijk uitgeschakeld. Neem zo snel mogelijk contact op met een dealerbedrijf/erkende reparateur. GRADIENT RELEASE CONTROL (GRC) Gradient Release Control (GRC) werkt wanneer de auto vanuit stilstand op een helling wegrijdt. Wanneer de remmen van de auto worden losgelaten, vertraagt GRC automatisch het loslaten van de remmen en laat dit geleidelijk verlopen, zodat de auto soepel weg kan rijden. GRC werkt automatisch tijdens het vooruiten achteruitrijden. De bestuurder hoeft hier niets aan te doen. Als de remmen worden bediend met Hill Descent Control (HDC) ingeschakeld, wordt GRC actief, zodat de overgang naar de werking van HDC soepel verloopt. N.B.: GRC doet dit niet wanneer het Terrain Response-programma Zand is ingeschakeld. Zie 174, ZAND. REMTEMPERATUUR In uitzonderlijke omstandigheden kan langdurig gebruik van Hill Descent Control (HDC) leiden tot te hoge temperaturen van de remmen. In dit geval wordt de waarschuwing HDC TIJDELIJK NIET BESCHIKBAAR weergegeven in het informatiedisplay. De werking van de HDC wordt vervolgens geleidelijk uitgeschakeld en HDC wordt tijdelijk uitgeschakeld. 149

150 L Hill Descent Control (HDC) Als de remmen zijn afgekoeld naar de normale temperatuur, verdwijnt het bericht en wordt de werking van HDC hervat. 150

151 R Snelheidsbegrenzer OVERZICHT VAN DE SNELHEIDSBEGRENZER De snelheidsbegrenzers zijn slechts hulpmiddelen bij het rijden. Het blijft de verantwoordelijkheid van de bestuurder om aandachtig te rijden op een manier die veilig is voor het voertuig, de inzittenden en andere weggebruikers. Er zijn twee snelheidsbegrenzersystemen: Automatic Speed Limiter (ASL) en Intelligent Speed Limiter (ISL). Indien actief kan met ASL een snelheidslimiet wordt ingesteld die niet mag worden overschreden. Wanneer ISL actief is, wordt de rijsnelheid beperkt tot de geldende maximumsnelheid. Informatie over de maximumsnelheid wordt verzorgd door het navigatiesysteem en Traffic Sign Recognition. Om te wisselen tussen de snelheidsbegrenzer en de cruise control, drukt u op de toets LIM op het stuurwiel. Deze systemen kunnen niet tegelijkertijd worden gebruikt. Wanneer het contact wordt ingeschakeld, wordt de vorige status, cruise control of een snelheidsbegrenzer, automatisch geselecteerd. Als een van de snelheidsbegrenzerfuncties actief is, houdt u de knop CAN op het stuurwiel ingedrukt om de andere functie te selecteren: Het waarschuwingslampje van de ASL gaat branden wanneer de ASL wordt geselecteerd. Zie 79, AUTOMATIC SPEED LIMITER (ASL) (ORANJE) Het waarschuwingslampje van de ISL gaat branden wanneer de ISL wordt geselecteerd. Zie 81, INTELLIGENT SPEED LIMITER (ISL) (ORANJE) Beide systemen kunnen ook worden geselecteerd via het menu van het instrumentenpaneel. Zie 70, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. N.B.: Afhankelijk van de uitvoering wordt het instelpunt van de snelheidsbegrenzer weergegeven als merkteken op de snelheidsmeter, of als getal op het informatiedisplay. Het instelpunt van de snelheidsbegrenzer kan ook worden weergegeven op het Head-Up Display (HUD). Zie 72, HEAD-UP DISPLAY (HUD). 151

152 L Snelheidsbegrenzer BEDIENINGSELEMENTEN VAN DE AUTOMATIC SPEED LIMITER (ASL) Onder bepaalde omstandigheden, zoals op een weg die steil omlaag loopt, kan de rijsnelheid de ingestelde snelheidslimiet overschrijden. Dit komt doordat er onvoldoende afremming op de motor is om de rijsnelheid te handhaven of te verminderen. N.B.: De Automatic Speed Limiter (ASL) werkt alleen bij snelheden tussen 30 km/h (19 mph) en de maximumsnelheid van de auto. U kunt de snelheidslimiet instellen wanneer het voertuig rijdt of stilstaat. Bedieningselementen van ASL: 1. SET+: Druk hierop om de maximumsnelheid in te stellen of te verhogen. De ingestelde snelheid wordt op het informatiedisplay weergegeven. Wanneer een snelheid is ingesteld, reageert de motor normaal tot de ingestelde snelheid. 2. Druk op - om de maximumsnelheid te verlagen. De ingestelde snelheid wordt op het informatiedisplay weergegeven. 3. RES: Druk hierop om de ASLondersteuning te hervatten. ASL wordt alleen hervat als de rijsnelheid lager is dan de ingestelde snelheid of 30 km/h (19 mph) hoger dan de ingestelde snelheid. Als niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, verschijnt een mededeling op het message centre. 4. CAN: Druk hierop om de ASLondersteuning op te schorten. ASL blijft buiten werking totdat op de toets SET+ of RES wordt gedrukt. N.B.: ASL kan ook tijdelijk worden uitgeschakeld door het gaspedaal volledig in te trappen (kickdown). ASL blijft vervolgens buiten werking totdat de rijsnelheid lager is dan het instelpunt van de begrenzer. BEDIENINGSELEMENTEN VAN DE INTELLIGENT SPEED LIMITER (ISL) Intelligent Speed Limiter (ISL) is slechts een hulpmiddel bij het rijden. Het blijft de verantwoordelijkheid van de bestuurder om aandachtig te rijden op een manier die aan de wet voldoet en veilig is voor het voertuig, de inzittenden en andere weggebruikers. De bestuurder moet nog steeds zelf letten op alle overige verkeersborden, wegmarkeringen en situaties die niet worden herkend of erkend door Traffic Sign Recognition. 152

153 R Snelheidsbegrenzer Onder bepaalde omstandigheden, zoals op een weg die steil omlaag loopt, kan de rijsnelheid de ingestelde snelheidslimiet overschrijden. Dit komt doordat er onvoldoende afremming op de motor is om de rijsnelheid te handhaven of te verminderen. ISL maakt gebruik van informatie over de maximumsnelheid die door het Traffic Sign Recognition-systeem en het navigatiesysteem geleverd wordt. Als er geen geldige maximumsnelheid beschikbaar is, wordt ISL gedeactiveerd en de begrenzer gaat over naar ASL. Wanneer ISL actief is en de snelheid beperkt is, terwijl een maximumsnelheid wordt gedetecteerd die hoger is dan de huidige snelheid van de auto, begint de auto onmiddellijk te accelereren tot de nieuwe maximumsnelheid. Op voorwaarde dat de bestuurder het gaspedaal ver genoeg intrapt. Als de toets RES wordt ingedrukt voordat de auto de nieuwe maximumsnelheid bereikt, accelereert de auto sneller. Wanneer ISL actief is terwijl een maximumsnelheid wordt gedetecteerd die lager is dan de huidige snelheid van de auto, begint de auto onmiddellijk snelheid te minderen tot de nieuwe maximumsnelheid. Als de toets RES wordt ingedrukt voordat de auto de nieuwe maximumsnelheid bereikt, vertraagt de auto sneller. Wanneer het gaspedaal ineens tot de bodem wordt ingetrapt (kickdown), wordt ISL genegeerd. Als de rijsnelheid de maximumsnelheid met meer dan 3,5 km/h (2 mph) overschrijdt, bijvoorbeeld als de auto versnelt tijdens bergaf rijden, verschijnt een waarschuwing op het informatiedisplay. Als de bestuurder niet reageert en de rijsnelheid de maximumsnelheid gedurende 4 seconden met meer dan 7 km/h (5 mph) overschrijdt, klinkt een geluidssignaal. Bedieningselementen van ISL: 1. SET+: Druk hierop om het instelpunt voor de maximumsnelheid in stappen te verhogen tot maximaal 10 km/h (6 mph) boven de toegestane maximumsnelheid. Houd de toets ingedrukt om het maximale verschil boven de toegestane maximumsnelheid in te stellen. 2. Druk op - op om het instelpunt voor de maximumsnelheid in stappen te verlagen tot maximaal 10 km/h (6 mph) onder de toegestane maximumsnelheid. Houd de toets ingedrukt om het maximale verschil onder de toegestane maximumsnelheid in te stellen. 153

154 L Snelheidsbegrenzer N.B.: Aanpassingen van het instelpunt voor de maximumsnelheid blijven behouden totdat het contact wordt uitgeschakeld. Wanneer wordt gewisseld van ISL naar ASL en weer terug, worden de gewijzigde instellingen gereset. 3. RES: druk hierop om ISL de eerste keer tijdens een rijcyclus te activeren. ISL staat in de standby-functie tot de RES-knop wordt ingedrukt. Wanneer het voertuig accelereert naar een hogere maximumsnelheid, kunt u op de toets RES drukken om sneller te accelereren. Wanneer het voertuig vertraagt naar een lagere maximumsnelheid, kunt u op de toets RES drukken om sneller te vertragen. Op de toets SET+ drukken schakelt ISL ook in. 4. CAN: Druk hierop om ISL in de standby-functie te plaatsen. Beperking van de ISL: Snelheidsbegrenzers zijn comfortfuncties. De bestuurder blijft verantwoordelijk om zich te houden aan de wettelijke maximumsnelheid. Het systeem kan slechts even nauwkeurig zijn als het Traffic Sign Recognition- en navigatiesysteem. Het systeem is alleen beschikbaar wanneer Traffic Sign Recognition geldige informatie over de maximumsnelheden verzendt. Controleer altijd of de informatie van het navigatiesysteem up-to-date is. Wanneer er geen geldige informatie over maximumsnelheden is, wordt het pictogram met de maximumsnelheid vervangen door drie streepjes (- - -). ISL wordt gedeactiveerd en de begrenzer gaat over naar ASL. In dat geval moet de bestuurder ISL weer inschakelen door de knop CAN (4) ingedrukt te houden of via het menu van het instrumentenpaneel. Maximumsnelheden worden maximaal 30 meter vóór een snelheidsbord herkend. Het vertragen van het voertuig is beperkt tot afremmen op de motor. Om de auto tijdig te vertragen tot onder een lagere maximumsnelheid kan het nodig zijn de remmen te gebruiken. ISL reageert alleen op een maximumsnelheid van 130 km/h (80 mph). Voor elke door het Traffic Sign Recognition-systeem gemelde maximumsnelheid die hoger is dan 130 km/h (80 mph), zal ISL de begrenzer instellen op onbeperkt. N.B.: Dezelfde limiet wordt voor alle markten ingesteld. Het laagst mogelijke instelpunt voor de snelheidslimiet is 30 km/h (19 mph). Voor maximumsnelheden onder deze snelheid zal de snelheid van de auto worden ingesteld op 30 km/h (19 mph). Op het informatiedisplay verschijnt dan de mededeling INSTELPUNT BUITEN BEREIK. ISL werkt minder goed/nauwkeurig als: 154

155 R Snelheidsbegrenzer Het zicht van de voorwaarts gerichte camera's (boven de achteruitkijkspiegel) wordt geblokkeerd, bijvoorbeeld door stickers, vuil of modder. Het zicht van de voorwaarts gerichte camera's is belemmerd als gevolg van slechte weersomstandigheden, bijvoorbeeld zware regen, mist, sneeuw, ijs enz. Als het navigatiesysteem niet goed werkt. De navigatiekaarten zijn niet up-todate. 155

156 L Cruise control DE CRUISE CONTROL GEBRUIKEN Onder bepaalde omstandigheden, zoals op een steile helling, kan de rijsnelheid de ingestelde snelheidslimiet overschrijden. Dit komt doordat er onvoldoende afremming op de motor is om de rijsnelheid te handhaven of te verminderen. U dient dan mogelijk de besturing over te nemen. N.B.: De cruise control is niet beschikbaar wanneer Hill Descent Control (HDC) is ingeschakeld of wanneer u een speciaal Terrain Response-programma hebt geselecteerd, met uitzondering van het programma Gras/Grind/Sneeuw. N.B.: U mag de cruise control niet tijdens terreinrijden gebruiken. Het cruise controlsysteem wordt bediend met bedieningselementen op het stuurwiel. U kunt de besturing te allen tijde overnemen door het rem- of gaspedaal in te trappen. 1. LIM: Druk om te wisselen tussen de snelheidsbegrenzer en de cruise control. Deze systemen kunnen niet tegelijkertijd worden gebruikt. Het waarschuwingslampje van de cruise control gaat branden wanneer de cruise control is ingeschakeld. Zie 82, CRUISE CONTROL (GROEN). Wanneer het contact wordt ingeschakeld, wordt de vorige status, cruise control of snelheidsbegrenzer, automatisch opgeroepen en geactiveerd. De ingestelde snelheid wordt niet opgeroepen. 2. SET+: druk hierop om de rijsnelheid in te stellen of om de ingestelde rijsnelheid te verhogen. N.B.: Afhankelijk van de voertuigspecificatie, wordt de ingestelde snelheid weergegeven als merkteken op de snelheidsmeter of een numerieke weergave op het informatiedisplay. De ingestelde snelheid kan ook worden weergegeven in het Head-Up Display (HUD). Zie 72, HEAD-UP DISPLAY (HUD). U kunt de kruissnelheid ook verhogen door het gaspedaal in te trappen. Als de gewenste snelheid is bereikt, drukt u op de knop om de nieuwe snelheid in te stellen en te handhaven en haalt u uw voet van het gaspedaal. N.B.: U kunt de cruise control alleen inschakelen bij snelheden boven 32 km/h (20 mph). 3. Druk op - om de ingestelde snelheid te verlagen. 4. RES: druk hierop om de ingestelde snelheid te hervatten. 156

157 R Cruise control RES: gebruik deze functie alleen als u de ingestelde snelheid kent en daarnaar wilt terugkeren. 5. CAN: druk hierop om de cruisecontrol te annuleren terwijl de ingestelde rijsnelheid in het geheugen blijft opgeslagen. Cruise control wordt ook geannuleerd als het rempedaal wordt ingetrapt, de transmissieselectieknop in de neutraalstand (N) wordt gezet of als HDC of Dynamic Stability Control (DSC) wordt geactiveerd. N.B.: Als u het gaspedaal langer dan 5 minuten ingetrapt houdt om de bediening van cruise control over te nemen, wordt de cruise control geannuleerd. 157

158 L Adaptive Cruise Control OVERZICHT VAN DE ADAPTIVE CRUISE CONTROL De adaptive cruise control is geen systeem voor het waarschuwen tegen of voorkomen van botsingen. Bovendien reageert Adaptive Cruise Control niet op: Stilstaande voertuigen of voertuigen die langzamer rijden dan 10 km/h (6 mph). Voetgangers of voorwerpen op de weg. Tegemoetkomend verkeer op dezelfde rijstrook. Adaptive Cruise Control is bedoeld om u te helpen op een bepaalde afstand te blijven van uw voorligger, of om een ingestelde rijsnelheid te handhaven als er geen langzamere voorligger is. De snelheid kan tussen 16 km/h (10 mph) en 180 km/h (112 mph) worden ingesteld. De ingestelde snelheid wordt op het informatiedisplay weergegeven. Het systeem gebruikt de motorregeling en de remmen om de snelheid van het voertuig te regelen. Adaptive Cruise Control gebruikt een radarsensor die een straalbundel recht voor de auto uitstraalt om voorwerpen voor de auto te detecteren. De radarsensor is aan de voorzijde van de auto achter de onderste grille aangebracht, zodat niets de radarstralen naar voren belemmert. Gebruik Adaptive Cruise Control alleen als de omstandigheden zich daarvoor lenen, dat wil zeggen op hoofdwegen met verkeer in rijstroken. Gebruik het systeem niet bij plotselinge of scherpe bochten. Bijvoorbeeld bij rijbaanscheidingen, kruisingen, in gebieden met veel geparkeerde voertuigen of in gebieden die ook door voetgangers worden gebruikt. Gebruik de ACC niet bij slecht zicht, vooral niet bij mist, zware regen, spatwater of sneeuw. Gebruik de ACC niet op gladde wegen. Het is de verantwoordelijkheid van de bestuurder om alert te blijven, veilig te rijden en te allen tijde de macht over het stuur te bewaren. Houd de voorkant van de auto vrij van vuil, metalen badges of andere voorwerpen, zoals beschermplaten voor, die de werking van de radarsensor kunnen belemmeren. ADAPTIVE CRUISE CONTROL GEBRUIKEN Het Adaptive Cruise Control-systeem wordt bediend met bedieningselementen op het stuurwiel. U kunt de besturing te allen tijde overnemen door het rem- of gaspedaal in te trappen. 158

159 R Adaptive Cruise Control Bedieningselementen Adaptive Cruise Control: 1. LIM: Druk om te wisselen tussen de snelheidsbegrenzer en de Adaptive Cruise Control. De systemen kunnen niet tegelijkertijd worden gebruikt. Het waarschuwingslampje van de Adaptive Cruise Control gaat branden wanneer de Adaptive Cruise Control is ingeschakeld. Zie 82, CRUISE CONTROL (GROEN). Wanneer het contact wordt ingeschakeld, wordt de vorige status, Adaptive Cruise Control of snelheidsbegrenzer, automatisch opgeroepen en geactiveerd. De ingestelde snelheid wordt niet opgeroepen. 2. SET+: Druk hierop om de huidige snelheid van het voertuig in te stellen als de ingestelde snelheid. Hoewel Adaptive Cruise Control is ingeschakeld, kunt u door verder indrukken een hogere ingestelde snelheid dan de huidige snelheid instellen. De snelheid van de auto neemt geleidelijk toe om de nieuwe ingestelde snelheid te bereiken. N.B.: Afhankelijk van de voertuigspecificatie, wordt de ingestelde snelheid weergegeven als merkteken op de snelheidsmeter of een numerieke weergave op het informatiedisplay. De ingestelde snelheid kan ook worden weergegeven in het Head-Up Display (HUD). 3. RES: Druk hierop om de ingestelde snelheid van Adaptive Cruise Control te hervatten nadat deze is uitgeschakeld. 4. CAN: druk hierop om de cruisecontrol te annuleren terwijl de ingestelde rijsnelheid in het geheugen blijft opgeslagen. 5. Druk op - om de ingestelde snelheid te verlagen. De snelheid van de auto neemt geleidelijk af om de nieuwe ingestelde snelheid te bereiken. 6. < - >: Druk hierop om de tussenruimte te verkleinen. Zie 159, IN DE VOLGFUNCTIE RIJDEN. 7. < >: Druk hierop om de tussenruimte te vergroten. IN DE VOLGFUNCTIE RIJDEN In de volgfunctie komt de auto niet automatisch tot stilstand en kan ook niet altijd snel genoeg afremmen om een aanrijding te voorkomen. Als u een ingestelde snelheid hebt geselecteerd, kunt u uw voet van het gaspedaal halen, waarna de ingestelde snelheid wordt gehandhaafd. Als een andere auto op dezelfde rijstrook gaat rijden, of als een voorligger op dezelfde rijstrook langzamer rijdt, wordt uw rijsnelheid automatisch aangepast tot de afstand tot de voorligger overeenkomt met de ingestelde afstand. Het voertuig bevindt zich nu in de volgfunctie. Het waarschuwingslampje van de volgfunctie in het instrumentenpaneel gaat branden om te bevestigen dat de volgfunctie actief is. Zie 81, VOLGFUNCTIE (ORANJE). Op het informatiedisplay wordt de ingestelde afstand weergegeven in de vorm van een auto met een wisselend aantal pijlen ervoor. 159

160 L Adaptive Cruise Control De auto handhaaft vervolgens een constante afstand tussen uw auto en de voorligger, totdat: Het voertuig voor u accelereert naar een hogere snelheid dan de ingestelde snelheid. Het voertuig voor u de rijstrook verlaat of uit het zicht verdwijnt. Een nieuwe afstand wordt ingesteld. De remmen van de auto worden zo nodig automatisch in werking gesteld om de auto af te remmen en de afstand tot de voorligger te handhaven. De maximale remkracht die door de Adaptive Cruise Control wordt uitgeoefend is beperkt, en u kunt deze zo nodig vergroten door het rempedaal in te trappen. N.B.: Als u het rempedaal intrapt wordt de Adaptive Cruise Control geannuleerd. Als de Adaptive Cruise Control verwacht dat de maximale remkracht onvoldoende is, klinkt er een geluidssignaal terwijl de Adaptive Cruise Control blijft afremmen. BESTUURDER OVERNEMEN wordt op het informatiedisplay weergegeven. U moet onmiddellijk handelen. In de volgfunctie keert de auto automatisch terug naar de ingestelde snelheid als de weg vrij is. Bijvoorbeeld wanneer: Het voertuig voor u accelereert naar een hogere snelheid dan de ingestelde snelheid, of wisselt van rijstrook. U wisselt van rijstrook naar links of rechts, of rijdt een afrit op. U moet zo nodig overnemen. VOLGFUNCTIE UIT De volgfunctie kan worden uitgeschakeld door de knop voor het verkleinen van de afstand op de bedieningselementen op het stuurwiel ingedrukt te houden. Druk op de knop totdat het waarschuwingslampje 'volgfunctie uit' in het informatiedisplay wordt weergegeven. Zie 83, VOLGFUNCTIE UIT (GRIJS). Het waarschuwingslampje van de volgfunctie (oranje) gaat uit. N.B.: De volgfunctie staat standaard aan bij Adaptive Cruise Control. Daarom wordt de volgfunctie automatisch geannuleerd als Adaptive Cruise Control gedurende langere tijd niet wordt gebruikt. 'Volgfunctie uit' wordt ook automatisch geannuleerd als het contact wordt uitgeschakeld. Om de volgfunctie weer in te schakelen, drukt u kort op een van de knoppen voor het verkleinen of vergroten van de afstand. De eerder ingestelde afstand wordt hervat en het (oranje) waarschuwingslampje van de volgfunctie gaat branden. INGESTELDE AFSTAND VAN VOLGFUNCTIE WIJZIGEN U moet al naar gelang de verkeersomstandigheden de juiste afstand selecteren. U kunt vier afstanden instellen. De geselecteerde instelling voor de afstand wordt op het informatiedisplay weergegeven wanneer u de toetsen voor het aanpassen van de afstand bedient. 160

161 R Adaptive Cruise Control Elke afstand wordt op het informatiedisplay weergegeven door een extra pijl vóór het voertuigpictogram. Nadat u het contact hebt ingeschakeld, selecteert de Adaptive Cruise Control automatisch de standaardafstand (afstand 3). Als het Terrain Response-programma Gras/Grind/Sneeuw is gekozen, wordt in eerste instantie de langste afstand (afstand 4) geselecteerd. VOERTUIGSNELHEID EN VOLGFUNCTIE ANNULEREN Adaptive Cruise Control activeert de remmen niet automatisch om de afstand tot een voorligger te handhaven, als de bestuurder het gaspedaal intrapt om het systeem te annuleren. De ingestelde rijsnelheid en de afstand kunnen tijdelijk worden geannuleerd door het gaspedaal in te trappen terwijl de auto met constante snelheid rijdt of wanneer de volgfunctie is ingeschakeld. Als de auto zich in de volgfunctie bevindt wanneer u de Adaptive Cruise Control annuleert, gaat het waarschuwingslampje voor de volgfunctie uit. CRUISE OPGEHEVEN wordt in het informatiedisplay weergegeven. Wanneer u uw voet van het gaspedaal haalt, treedt de Adaptive Cruise Control weer in werking. De snelheid van de auto daalt naar de ingestelde snelheid, of naar een lagere snelheid als de volgfunctie is ingeschakeld. QUEUE ASSIST Het is belangrijk dat de bestuurder gereed is om in te grijpen wanneer hij stilstaande voertuigen nadert. Want het is mogelijk dat als de radar van de auto niet heeft gezien dat een stilstaand voertuig eerder in beweging was, dat Queue Assist de auto dan niet achter dat stilstaande voertuig tot stilstand brengt. Queue Assist is een uitbreiding van de Adaptive Cruise Control en brengt, wanneer Adaptive Cruise Control is ingeschakeld, de auto tot stilstand wanneer een voorligger tot stilstand komt. Bedoeld voor gebruik bij in rijstroken verdeeld verkeer op hoofdwegen, waarbij minimale stuurhandelingen nodig zijn. Wanneer een voorligger langzaam tot stilstand komt, laat Queue Assist uw auto stoppen en stilstaan. Terwijl de auto stilstaat, laat Queue Assist de elektrische parkeerrem (EPB) inschakelen als: De bestuurder Queue Assist annuleert. Het voertuig langer dan 3 minuten stil staat. Er wordt gesignaleerd dat de bestuurder wil uitstappen. Er een storing wordt gesignaleerd. Wanneer de voorligger wegrijdt, trapt u kort op het gaspedaal om Adaptive Cruise Control weer in te schakelen. 161

162 L Adaptive Cruise Control AUTOMATISCHE UITSCHAKELING ADAPTIVE CRUISE CONTROL Adaptive Cruise Control wordt uitgeschakeld zonder dat het geheugen wordt gewist wanneer: U drukt de knop CANCEL in. Het rempedaal wordt ingetrapt. U selecteert N (de neutraalstand). Dynamic Stability Control (DSC) wordt ingeschakeld. De Electronic Traction Control (ETC) wordt ingeschakeld. U schakelt de Hill Descent Control (HDC) in. Bepaalde Terrain Response-modi worden geselecteerd, zoals Zand en Modder/sporen. Het verschil tussen de huidige snelheid en de ingestelde snelheid te groot is. Het gaspedaal wordt langer dan 5 minuten gebruikt om sneller dan de ingestelde snelheid te gaan. Zie 161, VOERTUIGSNELHEID EN VOLGFUNCTIE ANNULEREN. De maximumsnelheid van het voertuig wordt bereikt. Het maximale motortoerental wordt bereikt. Het maximale motortoerental wordt bereikt: omw/min voor dieselmotoren en omw/min voor benzinemotoren. De radarsensor is geblokkeerd door modder, sneeuw of ijs. Adaptive Cruise Control wordt uitgeschakeld en het geheugen wordt gewist wanneer: Het contact wordt uitgeschakeld. Er zich een storing voordoet in het Adaptive Cruise Control-systeem. SNELHEID EN VOLGFUNCTIE HERVATTEN De toets RES: deze functie mag u alleen gebruiken als u de ingestelde snelheid kent en daarnaar wilt terugkeren. Wanneer u op de toets RES drukt nadat Adaptive Cruise Control is geannuleerd, bijvoorbeeld na remmen, wordt het systeem weer actief. Mits het geheugen van het systeem niet is gewist. De oorspronkelijk ingestelde snelheid wordt hervat, tenzij een voorligger ervoor zorgt dat de volgfunctie actief wordt. De ingestelde snelheid wordt op het informatiedisplay weergegeven. Queue Assist kan bij snelheden boven 10 km/h (6 mph) worden hervat. N.B.: Als de ingestelde snelheid wordt hervat, is de acceleratie afhankelijk van de eerder ingestelde afstand voor de volgfunctie. Een kleinere ingestelde afstand heeft een grotere acceleratie tot gevolg. N.B.: Wanneer de ingestelde snelheid in een bocht wordt hervat, wordt de acceleratie verkleind. Hoe scherper de bocht, hoe meer de acceleratie wordt verkleind. Onthoud dat Adaptive Cruise Control en Queue Assist vooral zijn bedoeld voor situaties waarin minimale stuurhandelingen nodig zijn. 162

163 R Adaptive Cruise Control TIPS VOOR HET RIJDEN MET ADAPTIVE CRUISE CONTROL Onder bepaalde omstandigheden kan het Adaptive Cruise Control-systeem aangeven dat de bestuurder moet overnemen. Er klinkt een waarschuwingssignaal en op het informatiedisplay verschijnt de mededeling BESTUURDER OVERNEMEN wanneer Adaptive Cruise Control het volgende detecteert: Er is een storing opgetreden terwijl het systeem in werking is. De door Adaptive Cruise Control uitgeoefende maximale remkracht is onvoldoende. N.B.: Adaptive Cruise Control werkt alleen als de transmissieselectieknop in de stand Drive (D) of Sport (S) staat. N.B.: Wanneer Adaptive Cruise Control werkt, hoeft u het gaspedaal niet in te trappen. Haal uw voet geheel van het gaspedaal voor een normale werking van Adaptive Cruise Control. N.B.: Als het Adaptive Cruise Controlsysteem de remmen gebruikt, gaan de remlichten van de auto branden. N.B.: Indien de Auto Stop/Start-functie is gemonteerd, kan deze tijdens een door Queue Assist uitgevoerde stop in werking treden. Trap het gaspedaal langer dan normaal in om de motor opnieuw te starten en rijd weg. DETECTIESTRAAL - BIJZONDERHEDEN Er kunnen problemen met de detectie ontstaan: 1. Wanneer het voertuig dat voor u rijdt zich op dezelfde rijstrook bevindt, maar buiten het gezichtsveld van de sensor. 163

164 L Adaptive Cruise Control 2. Wanneer een voertuig invoegt op dezelfde rijstrook als de auto waarin u rijdt. Het voertuig wordt alleen gedetecteerd als het voertuig geheel op dezelfde rijstrook rijdt als de auto waarin u rijdt. 3. Er kunnen zich detectieproblemen voordoen wanneer voertuigen vóór u een bocht nemen. 4. Wanneer een stilstaand voertuig wordt ingehaald. Hierdoor kan onzekerheid ontstaan, omdat het systeem niet weet welk voertuig moet worden gevolgd. 5. Wanneer de voorligger dezelfde rijstrook als de auto waarin u rijdt, verlaat. Hierdoor kan onzekerheid ontstaan, omdat het systeem niet weet welk voertuig moet worden gevolgd. De Adaptive Cruise Control kan in deze gevallen onverwachts in werking treden. U moet blijven opletten en zo nodig overnemen. STORING ADAPTIVE CRUISE CONTROL Als zich tijdens de werking van Adaptive Cruise Control of de volgfunctie een storing voordoet, wordt de Adaptive Cruise Control uitgeschakeld. Het systeem kan niet worden gebruikt totdat de storing is verholpen. Op het informatiedisplay verschijnt kort de mededeling BESTUURDER OVERNEMEN, gevolgd door de mededeling CRUISE CONTROL NIET BESCHIKBAAR. In alle andere gevallen is het systeem niet beschikbaar bij een storing in de Adaptive Cruise Control of een bijbehorend systeem. De melding CRUISE CONTROL NIET BESCHIKBAAR wordt weergegeven in het informatiedisplay. Geen enkele functie van de Adaptive Cruise Control is dan beschikbaar. Ophopingen van vuil, sneeuw of ijs op de radarsensor of afdekking kunnen de werking van de Adaptive Cruise Control beperken. Ook het monteren van een voorbeschermplaat of van metalen badges kan de werking van het systeem belemmeren. Als dit gebeurt terwijl Adaptive Cruise Control of de volgfunctie actief is, klinkt er een geluidssignaal en wordt de mededeling BESTUURDER OVERNEMEN kort weergegeven in het informatiedisplay. Vervolgens verschijnt de mededeling RADARSENSOR GEBLOKKEERD. N.B.: Dezelfde mededelingen kunnen verschijnen terwijl u op een overzichtelijke weg rijdt, waar de radar weinig obstakels hoeft te detecteren. Door het obstakel te verwijderen kan het systeem weer normaal functioneren. Adaptive Cruise Control kan alleen obstakels detecteren als het systeem niet actief is, bijvoorbeeld wanneer het voor het eerst wordt ingeschakeld. Onder deze omstandigheden wordt de mededeling RADARSENSOR GEBLOKKEERD weergegeven in het informatiedisplay. Banden die niet zijn goedgekeurd voor uw auto, kunnen afwijkende afmetingen hebben. Dit kan de juiste werking van de Adaptive Cruise Control beïnvloeden. 164

165 R Adaptive Cruise Control FORWARD ALERT Het is mogelijk dat de Forward Alert-functie niet op langzaam rijdend verkeer reageert. De Forward Alert-functie maakt gebruik van dezelfde radarsensor als de Adaptive Cruise Control. Dezelfde prestatiebeperkingen zijn van toepassing. Zie 158, OVERZICHT VAN DE ADAPTIVE CRUISE CONTROL. De Forward Alert-functie biedt beperkte signalering van en waarschuwing voor objecten vlak vóór de auto terwijl die vooruit rijdt. Wanneer de functie actief is, verschijnt een waarschuwingslampje in het instrumentenpaneel. Zie 82, FORWARD ALERT (GROEN). Als een voertuig of voorwerp wordt gedetecteerd in het door de gebruiker gedefinieerde gevoeligheidsgebied, klinkt er een waarschuwingstoon en wordt de melding FORWARD ALERT op het informatiedisplay weergegeven. Als dit gebeurt, moet de bestuurder onmiddellijk maatregelen nemen. De gevoeligheid van de Forward Alertfunctie kan worden ingesteld wanneer de Adaptive Cruise Control is uitgeschakeld. Om de gevoeligheid te verminderen, drukt u op de knop < - > van de bedieningselementen van de Adaptive Cruise Control op het stuurwiel. Wanneer de knop wordt ingedrukt, wordt de huidige instelling weergegeven op het informatiedisplay, samen met de melding FWD ALERT < >. Druk nogmaals op de knop < - > om de gevoeligheid te verminderen. Om de gevoeligheid te vergroten, drukt u op de knop < > van de bedieningselementen van de Adaptive Cruise Control op het stuurwiel. Wanneer de knop wordt ingedrukt, wordt de huidige instelling weergegeven op het informatiedisplay, samen met de melding FWD ALERT < >. Druk nogmaals op de knop < + > om de gevoeligheid te vergroten. N.B.: De nieuwe instelling van de Forward Alert-functie blijft behouden wanneer het contact wordt uitgeschakeld. De Forward Alert-functie kan worden inen uitgeschakeld via het menu Bestuurdershulp in het instrumentenpaneel. Zie 70, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. ADVANCED EMERGENCY BRAKE ASSIST Het is mogelijk dat het Advanced Emergency Brake Assist-systeem (AEBA) niet op langzaam rijdend verkeer reageert. Het systeem reageert niet op stilstaande voertuigen of voertuigen die in tegengestelde richting rijden. Het is mogelijk dat de waarschuwingsmededelingen niet verschijnen wanneer de afstand tot het voor u rijdende voertuig zeer klein is of de stuuruitslag of de pedaalbeweging zeer groot is, bijvoorbeeld om een botsing te vermijden. Het systeem maakt gebruik van dezelfde radarsensor als Adaptive Cruise Control en Forward Alert. Dezelfde prestatiebeperkingen zijn van toepassing. 165

166 L Adaptive Cruise Control AEBA is alleen aangebracht op auto's met Adaptive Cruise Control, en is zelfs actief als de Adaptive Cruise Control en Forward Alert zijn uitgeschakeld. AEBA is beschikbaar bij snelheden boven circa 7 km/h (5 mph). De functie verbetert de remrespons bij het maken van een noodstop, wanneer het systeem een voertuig signaleert dat vlak vóór u rijdt. Wanneer het gevaar voor een aanrijding groter wordt nadat de waarschuwing FORWARD ALERT is weergegeven, wordt AEBA ingeschakeld. Het systeem zal de remmen automatisch voorzichtig activeren, als voorbereiding op hard remmen (wat misschien merkbaar is). Als u dan snel het rempedaal intrapt, zal de remwerking volledig worden geïmplementeerd, ook als u het pedaal lichtjes intrapt. Zie 140, EMERGENCY BRAKE ASSIST (EBA). N.B.: De remprestaties worden alleen verbeterd als u zelf het rempedaal intrapt. Als er een storing is in het systeem, verschijnt de mededeling FORWARD ALERT NIET BESCHIKBAAR op het informatiedisplay. U kunt nog wel met de auto rijden en de remmen werken nog, maar zonder AEBA-ondersteuning. Neem contact op met een dealer/erkende reparateur om de storing te laten verhelpen. INTELLIGENT EMERGENCY BRAKING (IEB) Het is mogelijk dat Intelligent Emergency Braking (IEB) niet op langzaam rijdend verkeer reageert. IEB reageert niet op stilstaande voertuigen of voertuigen die niet in de dezelfde richting rijden als uw auto. Het is mogelijk dat de waarschuwingsmededelingen niet verschijnen en de remmen niet automatisch in werking worden gesteld als de afstand tot het voor u rijdende voertuig erg klein is of de beweging van het stuurwiel en de slag van het pedaal erg groot is, bijvoorbeeld om een botsing te vermijden. IEB maakt gebruik van dezelfde radarsensor als Adaptive Cruise Control en Forward Alert. Dezelfde prestatiebeperkingen zijn van toepassing. Zie 158, OVERZICHT VAN DE ADAPTIVE CRUISE CONTROL. Intelligent Emergency Braking (IEB) is uitsluitend aangebracht op auto's met Adaptive Cruise Control en werkt ook als Adaptive Cruise Control en Forward Alert zijn uitgeschakeld. Het doel van het IEB-systeem is om de botsingssnelheid met een langzamer rijdend voertuig voor u te verminderen wanneer een botsing onvermijdelijk wordt. De IEB-functie is bij alle snelheden beschikbaar. Als er een direct gevaar op een botsing bestaat, klinkt een geluidssignaal. Als een botsing onvermijdelijk wordt, stelt IEB de remmen met maximale kracht in werking. Nadat IEB is geactiveerd, verschijnt de mededeling IEB-systeem is geactiveerd op het informatiedisplay. De werking van het systeem wordt geblokkeerd totdat het wordt teruggesteld door uw dealer/ erkende reparateur. 166

167 R Adaptive Cruise Control N.B.: De afstand die nodig is om het voertuig af te remmen of te stoppen, is afhankelijk van de staat van de banden van het voertuig en het wegdek. Wanneer de radarsensor is geblokkeerd, bijvoorbeeld door sneeuw of zware regenval, of als er een storing is in het systeem, verschijnt mogelijk IEB-systeem niet beschikbaar op het informatiedisplay. U kunt nog wel met de auto rijden en de remmen werken nog, maar zonder IEB. Als de radarsensor niet geblokkeerd blijkt te zijn, raadpleegt u een dealer/erkende reparateur. 167

168 L All Terrain Progress Control (ATPC) OVERZICHT ALL TERRAIN PROGRESS CONTROL (ATPC) Wees uiterst voorzichtig bij het achteruit manoeuvreren met de auto. All Terrain Progress Control (ATPC) helpt de bestuurder om met de auto te manoeuvreren op gladde oppervlakken, bijvoorbeeld ijs, sneeuw, gras, grind, zand, modder, enz. ATPC werkt bij vooruit of achteruit rijden bij lage snelheden. ATPC helpt bij optrekken vanuit stilstand, het rijden op hellingen en bij het rijden op onstabiele en gladde oppervlakken. ALL TERRAIN PROGRESS CONTROL (ATPC) GEBRUIKEN Probeer niet een steile helling af te rijden als All Terrain Progress Control (ATPC) is uitgeschakeld of als er waarschuwingen op het informatiedisplay worden weergegeven. De bestuurder moet altijd volledige controle houden over sturen en remmen. Voor auto's met ATPC, vervult de knop Hill Descent Control (HDC) meerdere functies. De knop wisselt tussen de functies ATPC en HDC en kan elke functie ook in- of uitschakelen. Zie 148, BEDIENINGSELEMENTEN VAN DE AFDALINGSREGELING (HDC). N.B.: Park Assist, Wade Sensing en Auto Stop/Start zijn uitgeschakeld wanneer ATPC in werking is. De cruise control en snelheidsbegrenzer van de auto zijn ook uitgeschakeld. Met beide functies uitgeschakeld, werkt de knop als volgt: 1. Druk kort op de knop om ATPC in te schakelen. Een waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel gaat branden ter bevestiging. Zie 79, ALL TERRAIN PROGRESS CONTROL (ATPC) (ORANJE). 2. Druk binnen 4 seconden nogmaals kort op de knop om HDC in te schakelen. Een waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel gaat branden ter bevestiging. Zie 83, HILL DESCENT CONTROL (HDC) (GROEN). N.B.: Als u langer wacht dan 4 seconden voordat u voor de tweede keer op de knop drukt, wordt ATPC uitgeschakeld. Indien nodig, start u de procedure opnieuw. N.B.: De ATPC wordt automatisch uitgeschakeld als het contact langer dan 6 uur uitgeschakeld is geweest. 3. Wanneer dit nodig is, drukt u kort op de knop om de functie uit te schakelen. Het betreffende waarschuwingslampje gaat uit ter bevestiging. N.B.: De veiligheidsgordel van de bestuurder moet zijn vastgemaakt en alle portieren moeten volledig zijn gesloten om ATPC te activeren. N.B.: ATPC wordt ook uitgeschakeld tijdens de bediening van de functies Park Assist of Wade Sensing. 168

169 R All Terrain Progress Control (ATPC) Als ATPC wordt ingeschakeld, wordt het standaard in de stand voor afdalingsregeling gezet, d.w.z. het systeem de snelheid alleen tijdens een afdaling regelt via de remmen. De stand voor afdalingsregeling moet worden gebruikt wanneer de auto een afdaling gaat maken: Zet de selectiehendel in de gewenste stand. Zet de remmen van de auto vrij, zodat de zwaartekracht de auto in beweging brengt tot de minimale snelheid voor de functie van 1,8 km/h (1,1 mph). ATPC handhaaft deze snelheid, totdat ATPC het gebruik van het gaspedaal, het rempedaal of de cruisecontrolknop SET+ op het stuurwiel detecteert. Zie 148, BEDIENINGSELEMENTEN VAN DE AFDALINGSREGELING (HDC). N.B.: De modus voor afdalingsregeling wordt hervat wanneer het gaspedaal of het rempedaal wordt losgelaten en de knop SET+ op het stuurwiel niet wordt gebruikt. N.B.: Als de knop SET+ op het stuurwiel wordt gebruikt, dan schakelt ATPC naar de modus voor volledige functionaliteit. Zie 170, INSTELLINGEN ALL TERRAIN PROGRESS CONTROL (ATPC). De stand met volledige functionaliteit regelt de rijsnelheid met behulp van de remmen en het motorkoppel. De modus voor volledige functionaliteit moet worden gebruikt voor alle andere manoeuvres waarbij ATPC noodzakelijk is. Bijvoorbeeld een helling oprijden, optrekken vanuit stilstand en rijden op onstabiele en gladde oppervlakken. N.B.: De stand met volledige functionaliteit werkt niet wanneer de transmissie in de neutraalstand (N) staat. In dit geval wordt er een bericht weergegeven op het informatiedisplay. N.B.: Houd het rempedaal ingedrukt, terwijl u de knop SET+ gebruikt wanneer de auto stilstaat. ATPC kan ook worden ingeschakeld terwijl de auto in beweging is en de remmen niet worden bediend. N.B.: Als het rempedaal tijdens de werking van ATPC stevig wordt ingetrapt, gaat het systeem uit de stand met volledige functionaliteit en terug in de stand voor afdalingsregeling. N.B.: Als het rempedaal tijdens de werking van ATPC licht en voorzichtig wordt ingetrapt, wordt de doelsnelheid van de auto verlaagd. Als het rempedaal volledig wordt losgelaten, handhaaft ATPC de snelheid waarop het rempedaal werd losgelaten. N.B.: De bestuurder kan de werking van ATPC op ieder moment opheffen met behulp van het rempedaal of het gaspedaal. N.B.: Als de rijsnelheid hoger is dan 30 km/h (18,6 mph), wordt de werking van ATPC tijdelijk uitgeschakeld. ATPC staat dan in de standby-modus, totdat de rijsnelheid lager is dan 30 km/h (18,6 mph). N.B.: Als de rijsnelheid hoger is dan 80 km/h (50 mph), wordt ATPC uitgeschakeld. Indien nodig zal ATPC weer moeten worden ingeschakeld. 169

170 L All Terrain Progress Control (ATPC) Wanneer ATPC is ingeschakeld en het rempedaal volledig is losgelaten, zorgt het systeem voor gecontroleerde en progressieve ondersteuning van de auto bij: Vooruit of achteruit wegrijden vanuit stilstand, zowel op een vlakke ondergrond als hellingopwaarts of -afwaarts. Vooruit of achteruit manoeuvreren op lage snelheid. Accelereren tot een geselecteerde doelsnelheid en deze in stand houden, tot een maximum van 30 km/h (18,6 mph). In het geval dat de temperatuur van de remmen hoger is dan de normale bedrijfslimieten, verschijnt er een waarschuwingsbericht in het informatiedisplay. In dat geval wordt ATPC geleidelijk uitgeschakeld en wordt tijdelijk inactief. Wanneer de remmen weer zijn afgekoeld tot de normale bedrijfstemperatuur, verdwijnt het bericht en hervat ATPC zijn normale werking. INSTELLINGEN ALL TERRAIN PROGRESS CONTROL (ATPC) Wanneer All Terrain Progress Control (ATPC) is ingeschakeld, kan de gewenste doelsnelheid van de auto worden ingesteld en aangepast. Gebruik hiervoor de knoppen die aan de rechterkant van het stuurwiel zijn gemonteerd. Zie 7, BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE BESTUURDER. SET+: druk deze knop om het ATPC in te schakelen, om aan te geven dat de gewenste doelsnelheid van de auto moet worden ingesteld en aangepast. Druk vervolgens herhaaldelijk (of houd de knop ingedrukt) om de doelsnelheid te verhogen, tot een maximum snelheid van 30 km/h (18,6 mph). U kunt ook, tijdens het rijden, op de knop SET + drukken om de huidige snelheid van de auto als de ingestelde snelheid toe te passen. N.B.: Als de auto stilstaat, houdt u het rempedaal ingetrapt terwijl u de knop SET+ bedient. N.B.: Als u het gaspedaal licht en voorzichtig intrapt wordt de op dat moment ingestelde doelsnelheid tijdelijk genegeerd. Wanneer het gaspedaal volledig wordt losgelaten, keert ATPC terug naar de eerder gekozen doelsnelheid. N.B.: De ingestelde doelsnelheid wordt weergegeven op het instrumentenpaneel. N.B.: Het selecteren van zeer lage snelheden bij het wegrijden op een glad wegdek, kan van invloed zijn op hoe de auto vooruit komt. Voor betere prestaties bij het optrekken is het raadzaam om een ingestelde doelsnelheid te selecteren die voldoende hoog is, zodat de auto vooruit blijft komen. -: druk herhaaldelijk (of houd ingedrukt) om de gewenste doelsnelheid van de auto te verlagen, tot een voor de functie minimale snelheid van 1,8 km/h (1,1 mph). 170

171 R All Terrain Progress Control (ATPC) N.B.: Als u het rempedaal licht en voorzichtig intrapt wordt de ingestelde doelsnelheid ook verlaagd. Als het rempedaal volledig wordt losgelaten, handhaaft ATPC de snelheid waarop het rempedaal is losgelaten. Als het rempedaal wordt ingetrapt terwijl ATPC in werking is, kunt u een lichte pulserende beweging via het rempedaal ervaren. CAN: druk op deze knop om de ingestelde doelsnelheid te annuleren. ATPC gaat uit de stand met volledige functionaliteit en terug in de stand voor afdalingsregeling. Zie 168, ALL TERRAIN PROGRESS CONTROL (ATPC) GEBRUIKEN. RES: druk op deze knop om de ingestelde doelsnelheid te hervatten als de ingestelde doelsnelheid van de auto is verlaagd door voorzichtig intrappen van het rempedaal. RES mag alleen worden gebruikt als de bestuurder de ingestelde doelsnelheid kent en daarnaar wil terugkeren. Wanneer de auto met snelheden tussen 30 km/h (18,6 mph) en 80 km/h (50 mph) rijdt, wordt ATPC tijdelijk uitgeschakeld. Het systeem gaat op stand-by en het ATPC-waarschuwingslampje knippert. De werking van ATPC wordt hervat als de rijsnelheid lager is dan 30 km/h (18,6 mph), maar niet hoger dan 80 km/h (50 mph). Als de snelheid van de auto hoger wordt dan 80 km/h (50 mph), wordt ATPC uitgeschakeld en het waarschuwingslampje dooft. Indien nodig zal ATPC weer moeten worden ingeschakeld. 171

172 L Rijprogramma's ECO-PROGRAMMA Het ECO-programma nodigt uit tot een efficiëntere rijstijl en beïnvloedt de instellingen van de auto om het brandstofverbruik te verbeteren. Bijvoorbeeld de gaspedaalrespons en het schakelen van de automatische transmissie worden aangepast om brandstof te helpen besparen. Druk op de knop ECO die zich op de middenconsole bevindt, om het ECO-programma in/uit te schakelen. Er wordt een bevestigingsmededeling op het informatiedisplay weergegeven. Zie 7, BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE BESTUURDER. Via het boordcomputerscherm wordt een beoordeling van de huidige rijstijl weergegeven. De huidige rijstijl wordt vervolgens continu vergeleken met principes van zuinig rijden. Zie 70, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. Sommige instellingen voor verwarming en ventilatie worden automatisch verlaagd of uitgeschakeld wanneer het ECOprogramma wordt geselecteerd, om het energieverbruik te beperken. Indien nodig kan de bestuurder deze wijzigingen annuleren door de normale bediening van elke functie of de menu-instelling ervan. Aanvullende gegevens en tips over de efficiëntie van de auto zijn beschikbaar door ECO-gegevens te selecteren in het menu EXTRA FUNCTIES van het touchscreen. Zie 198, EXTRA FUNCTIES. N.B.: Het ECO-gegevenssysteem geeft alleen gemiddelde gegevens weer nadat de auto 1 km heeft gereden. N.B.: Met het ECO-gegevenssysteem kunnen gegevens mogelijk niet worden gemeten of vastgelegd wanneer sommige Terrain Response-programma's en/of als Hill Descent Control (HDC) is geselecteerd. N.B.: Het Eco-gegevenssysteem bewaakt alleen de handelingen van de bestuurder. Automatische handelingen van de functies van de auto worden niet gemeten. Bijvoorbeeld tijdens de werking van de cruise control van de auto. Gegevens die niet worden gemeten en geregistreerd, worden grijs weergegeven in het instrumentenpaneel. DE TERRAIN RESPONSE BEDIENEN Voordat onervaren bestuurders gaan offroad-rijden, is het van essentieel belang dat ze zich eerst helemaal vertrouwd maken met de bedieningselementen van de auto. Dit geldt met name voor de Hill Descent Control (HDC) en de Terrain Response-programma's. Zie 148, BEDIENINGSELEMENTEN VAN DE AFDALINGSREGELING (HDC). Gebruik het touchscreen voor informatie en begeleiding voor wanneer welk Terrain Response-programma geschikt is voor verschillende soorten oppervlakken waarop wordt gereden. Selecteer 4x4i via het menu EXTRA FUNCTIES van het touchscreen, selecteer vervolgens Offroad-informatie en volg de instructies op het scherm. Zie 198, EXTRA FUNCTIES. 172

173 R Rijprogramma's Gebruik de knoppen op de middenconsole om door de verschillende Terrain Response-rijprogramma's te navigeren. Zie 7, BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE BESTUURDER. Het LED-controlelampje van het Terrain Response-rijprogramma dat momenteel is geselecteerd, gaat branden om de selectie te bevestigen. Het informatiedisplay geeft ook het pictogram van het geselecteerde programma en een tijdelijke bevestigingsmededeling weer. N.B.: Door het wisselen tussen de Terrain Response-rijprogramma's kunnen diverse instellingen van de auto worden gewijzigd. Het motortoerental kan bijvoorbeeld veranderen als een ander programma wordt geselecteerd, terwijl de gaspedaalstand gelijk blijft. De Adaptive Dynamics-wielophanging en het stuurwiel kunnen ook zwaarder of lichter aanvoelen. De veranderingen zijn niet groot, maar wel merkbaar. Wij raden de bestuurder aan om de beschikbare instellingen uit te proberen in een omgeving waar het geen gevolgen voor andere weggebruikers heeft. ALGEMEEN PROGRAMMA (SPECIALE PROGRAMMA S UIT) Het algemene programma is geschikt voor alle omstandigheden op de weg en tijdens offroad-rijden. Selecteer het algemene programma wanneer u op oppervlakken gaat rijden die op een hard wegdek lijken. Bijvoorbeeld droge klinkers, asfalt, droge houten planken enz. Het algemene programma zet alle systemen van de auto terug naar de normale instellingen. Hill Descent Control (HDC) blijft actief als het eerder handmatig werd geselecteerd. Selecteer het algemene programma wanneer een ander Terrain Responserijprogramma niet langer noodzakelijk is. Met het algemene programma kunnen auto's met Active Driveline automatisch schakelen tussen 2-wielaandrijving (2WD) en 4-wielaandrijving (4WD), al naar gelang de huidige rijomstandigheden. N.B.: Permanente 4WD wordt in alle andere Terrain Response-rijprogramma's gehandhaafd. GRAS-GRIND-SNEEUW Selecteer het programma Gras/ Grind/Sneeuw tijdens het rijden op een stevige ondergrond die bedekt is met los of glad materiaal. 173

174 L Rijprogramma's Voor diepe sneeuw en diep grind, is het raadzaam het programma Zand te selecteren. Als de auto tractie verliest schakel dan Dynamic Stability Control (DSC) uit. Zodra de moeilijkheid overwonnen is, dient u de DSC weer in te schakelen. Zie 145, DE DSC UITSCHAKELEN. MODDER/SPOREN ZAND Selecteer het programma Modder-sporen voor terrein dat modderig, hobbelig, zacht of ongelijk is. Selecteer het programma Zand voor terrein dat voornamelijk zacht is. Bijvoorbeeld droog zand, diep grind, enz. Als de auto tractie verliest schakel dan Dynamic Stability Control (DSC) uit. Zodra de moeilijkheid overwonnen is, dient u de DSC weer in te schakelen. 145, DE DSC UITSCHAKELEN. Als het terrein uit vochtig of nat zand bestaat en diep genoeg is om de wielen weg te laten zakken, selecteer dan het programma Modder-sporen. DYNAMIC-PROGRAMMA Selecteer het Dynamicprogramma wanneer u alle mogelijkheden van de auto tijdens het rijden op de weg wilt benutten. Het Dynamic-programma coördineert de regelsystemen van de auto om de tractie, hantering en rijeigenschappen te verbeteren. De bestuurder wordt meer betrokken en dat helpt om de rijervaring te verbeteren. N.B.: Het Dynamic-programma is een instelling die afstemt op rijstijl, niet zozeer een Terrain Response-instelling. OPHEFOPTIES VOOR DE BESTUURDER Hill Descent Control (HDC) wordt door een aantal Terrain Responserijprogramma s automatisch ingeschakeld. Indien nodig kan HDC handmatig worden uit- of ingeschakeld. De status van HDC wordt weergegeven in het informatiedisplay. Zie 148, BEDIENINGSELEMENTEN VAN DE AFDALINGSREGELING (HDC). Dynamic Stability Control (DSC) wordt door een aantal Terrain Responserijprogramma s automatisch ingeschakeld. Indien nodig kan DSC handmatig worden uit- of ingeschakeld. Zie 145, DE DSC UITSCHAKELEN. MOEILIJKHEDEN MET HET SYSTEEM Onjuist gebruik van een Terrain Response-rijprogramma gaat ten koste van hoe de auto op het huidige terrein reageert. De ophanging en de transmissiesystemen van de auto kunnen ook worden beschadigd. 174

175 R Rijprogramma's Als er een tijdelijke storing wordt gedetecteerd, dan kan het gebeuren dat het niet mogelijk is om het vereiste Terrain Response-rijprogramma te selecteren. Als de storing blijft optreden, neemt u contact op met uw dealer/erkende reparateur. In het geval van een permanente storing, zijn alle LED-controlelampjes van de Terrain Response-programma's uit. Er worden dan ook waarschuwingen op het informatiedisplay weergegeven. Neem in dat geval contact op met een dealer/ erkende reparateur. Als een van de meewerkende voertuigsystemen tijdelijk buiten werking is, selecteert het systeem automatisch het algemene programma. Als de werking van het systeem wordt hervat, wordt het eerder geselecteerde Terrain Responserijprogramma opnieuw geactiveerd, tenzij het contact in de tussentijd is uitgeschakeld. Een onjuiste selectie van een Terrain Response-rijprogramma zorgt ervoor dat het LED-controlelampje van het geselecteerde programma oranje gaat knipperen. Op het informatiedisplay wordt meer informatie weergegeven. Als u niet binnen 60 seconden de juiste actie onderneemt, verdwijnen de waarschuwingen en wordt het momenteel actieve programma op het informatiedisplay weergegeven. 175

176 L 4x4i OFFROAD INFORMATIE De extra functie 4x4i biedt toegang tot informatie over de 4-wielaandrijving (4WD) en tot begeleidingsfuncties voor offroadrijden. N.B.: Het aantal 4x4i-functies is afhankelijk van de specificatie van de auto. Selecteer Offroad-informatie van het menu van de extra functie 4x4i. Zie 198, EXTRA FUNCTIES. Raak het betreffende pictogram aan om de gewenste informatie weer te geven: 1. Pictogram WIELINFORMATIE: raak dit aan voor informatie over de wielen, de transmissie en de aandrijflijn van de auto: De huidige selectie van de automatische transmissie. De status van het Active Drivelinesysteem, bijvoorbeeld automatisch schakelen tussen 4WD en de 2- wielaandrijving (2WD). De gemarkeerde stappen op de weergegeven assen geven de constant veranderende verdeling van het koppel van de aandrijflijn van de transmissie weer, die momenteel naar elk wiel wordt gevoerd. De weergegeven voorwielen op de afbeelding bewegen om de huidige stuurhoek aan te geven. De symbolen van de differentieelvergrendeling geven de stappen weer om de huidige status van het vergrendelkoppel aan te geven dat op de aandrijflijn van de auto wordt toegepast. 176

177 R 4x4i N.B.: Afhankelijk van de specificatie van de auto. 2. Pictogram KOMPAS: raak aan om de rijrichting van de auto aan te geven. De huidige breedtegraad, lengtegraad en hoogtegraad van de auto worden ook weergegeven. 3. Pictogram TR-INFORMATIE (Terrain Response): raak aan om informatie en ondersteuning weer te geven voor het Terrain Response-rijprogramma dat op dit moment is geselecteerd. N.B.: Zorg ervoor dat de auto stilstaat, met het contact aan. 4. Gemarkeerde pictogrammen geven andere voertuigfuncties weer die op dat moment zijn ingeschakeld. Bijvoorbeeld Hill Descent Control (HDC) en het Terrain Responserijprogramma dat op dat moment is geselecteerd. N.B.: Het aantal beschikbare pictogrammen is afhankelijk van de specificaties van de auto. AFMETINGEN AUTO Verschillende afmetingen van de auto kunnen op het touchscreen worden weergegeven. Selecteer Afmetingen van de auto van het menu EXTRA FUNCTIES. Zie 198, EXTRA FUNCTIES. N.B.: Niet alle auto's hebben deze functie. LOW TRACTION LAUNCH Low Traction Launch kan manoeuvreren bij lage snelheden en optrekken vanuit stilstand onder zware omstandigheden verder verbeteren. Selecteer Low Traction Launch in de extra functie 4x4i op het touchscreen. Volg de aanwijzingen op het scherm. Zie 198, EXTRA FUNCTIES. De werking van Low Traction Launch wordt verder verbeterd als het programma gras/grind/sneeuw wordt ingeschakeld. Zie 173, GRAS-GRIND-SNEEUW. Low Traction Launch werkt ook als het algemene rijprogramma is geselecteerd. Zie 173, ALGEMEEN PROGRAMMA (SPECIALE PROGRAMMA S UIT). De Low Traction Launch kan alleen worden ingeschakeld onder de volgende omstandigheden: De auto staat stil. Het rijprogramma gras/grind/sneeuw of het algemene rijprogramma is ingeschakeld. All Terrain Progress Control (ATPC) is niet ingeschakeld. Zie 168, ALL TERRAIN PROGRESS CONTROL (ATPC) GEBRUIKEN. Low Traction Launch werkt alleen bij snelheden van minder dan 30 km/h (19 mph). Manoeuvres met lage snelheid en optrekken vanuit stilstand zijn voltooid wanneer de auto een snelheid bereikt van 30 km/h (19 mph). Low Traction Launch wordt dan automatisch uitgeschakeld. Low Traction Launch wordt ook uitgeschakeld als: ATPC is ingeschakeld. Het rijprogramma ECO, dynamisch, modder/sporen of zand is geselecteerd. Het gaspedaal wordt volledig ingedrukt (kick-down). 177

178 L 4x4i Er wordt een storing in het systeem gedetecteerd. In dit geval wordt een waarschuwing weergegeven op het touchscreen en in het informatiedisplay. RIJHULPFUNCTIES Drive Assist is een surround-camerafunctie die de bestuurder helpt met Forward Vehicle Guidance tijdens offroad rijden. Drive Assist biedt beelden via het touchscreen van het gebied direct vóór de auto, dat mogelijk niet zichtbaar is voor de bestuurder. Selecteer Drive Assist van het menu van de extra functie 4x4i. Zie 198, EXTRA FUNCTIES. N.B.: Drive Assist werkt wellicht niet goed in bepaalde omstandigheden. Bijvoorbeeld boven op een heuvel, als er lage lichtniveaus zijn, of als de camera's vuil of afgedekt zijn. Drive Assist wordt uitgeschakeld als de versnelling achteruit (R) is ingeschakeld. Er verschijnt een beeld van de achteruitkijkcamera op het touchscreen. Drive Assist wordt geannuleerd wanneer de rijsnelheid hoger is dan 30 km/h (19 mph). Er verschijnt een melding op het touchscreen. Normale werking wordt hervat wanneer de rijsnelheid lager is dan 28 km/h (17 mph). De cameraweergave op het touchscreen toont drie beelden, van de voorste camera en elke buitenspiegelcamera. Raak een van de weergaven van de buitenspiegelcamera's aan voor een dubbele weergave. Alleen de weergaven van de geselecteerde buitenspiegelcamera en de voorste camera worden weergegeven. WADE SENSING Wade Sensing mag niet worden gebruikt tijdens offroad-rijden. Een snelle toename van de waterdiepte kan niet op tijd worden gedetecteerd, zodat de bestuurder te laat gewaarschuwd wordt. Bij het inrijden van water vanaf een steile oever, kan het waterpeil snel stijgen. Wade Sensing kan het waterpeil niet nauwkeurig detecteren als er een laag ijs of sneeuw op het wateroppervlak ligt. Parkeerhulp werkt niet wanneer Wade Sensing actief is. De Wade Sensing-sensors zitten aan de onderzijde van de buitenspiegels. De sensors moeten schoon en vrij worden gehouden van sneeuw, ijs, modder en ander vuil. Houdt u de sensoren niet schoon, dan kan het zijn dat de afstanden verkeerd berekend worden. Als de buitenspiegels zijn ingeklapt, werkt Wade Sensing maar geeft foutieve informatie. Wade Sensing helpt de bestuurder tijdens het rijden door water. Het touchscreen geeft de momenteel gedetecteerde waterdiepte en de maximale doorwaaddiepte voor de auto weer. Als de gedetecteerde waterdiepte in de buurt komt van de maximale doorwaaddiepte voor de auto, dan worden er waarschuwingen weergegeven op het touchscreen en op het instrumentenpaneel. Er klinken ook waarschuwingstonen. 178

179 R 4x4i Selecteer Wade Sensing van het menu van de extra functie 4x4i. Zie 198, EXTRA FUNCTIES. Als de grenzen van Wade Sensing worden overschreden, wordt de afbeelding op het touchscreen grijs en wordt de diepte niet meer weergegeven. De werking van Wade Sensing wordt geannuleerd wanneer de rijsnelheid hoger is dan 10 km/h (6 mph) of de hellingshoek groter is dan 10. Wade Sensing wordt automatisch opnieuw geactiveerd wanneer de rijsnelheid tot onder 10 km/h (6 mph) daalt. Als de rijsnelheid 30 seconden hoger is dan 30 km/h (19 mph), wordt Wade Sensing automatisch uitgeschakeld. N.B.: De buitenspiegels moeten voor correct gebruik van Wade Sensing in de normale stand (uitgeklapt) staan. N.B.: Wade Sensing werkt niet wanneer de auto vaste treeplanken heeft. Het systeem werkt echter wel als de auto vaste zijbuizen heeft. N.B.: Parkeerhulp, Park Assist en het Auto Stop/Start-systeem worden uitgeschakeld wanneer Wade Sensing wordt geactiveerd. 179

180 L Hulpmiddelen bij het rijden BLIND SPOT MONITOR Blind Spot Monitor is een hulpmiddel en geen vervanging voor een veilige rijstijl en het gebruik van de binnen- en buitenspiegels. Het systeem werkt mogelijk niet bij alle snelheden en weers- en wegomstandigheden. Rijd te allen tijde veilig en gebruik de buiten- en binnenspiegels om ongevallen te voorkomen. Blind Spot Monitor is mogelijk niet in staat een adequate waarschuwing te geven voor voertuigen die zeer snel van achteren naderen. De Blind Spot Monitor zal mogelijk niet alle voertuigen detecteren en kan ook objecten zoals vangrails enz. detecteren. Rijd te allen tijde veilig en gebruik de buiten- en achteruitkijkspiegels om ongelukken te voorkomen. Blind Spot Monitor corrigeert geen beoordelingsfouten tijdens het rijden. De werking van de radarsensors kan verslechteren door modder, regen, vorst, ijs, sneeuw of opspattend water. Dit kan het vermogen verslechteren van Blind Spot Monitor om betrouwbaar een voertuig te detecteren in de dode hoek van de bestuurder. Zorg dat de waarschuwingspictogrammen en -lampjes in de buitenspiegels niet worden afgedekt door stickers of andere objecten. Bevestig aan de achterbumper geen stickers of voorwerpen die de werking van de radarsensors kunnen verstoren. Blind Spot Monitor controleert een zone die het gebied naast de auto beslaat, het gebied dat voor de bestuurder moeilijk te zien is. De radars aan beide kanten van de auto identificeren een inhalend voertuig of object in de dode hoek van de bestuurder. Het systeem negeert andere objecten die stil staan of in de tegenovergestelde richting rijden, enz. 1. Dode hoek van de bestuurder. 2. Pictogrammen in de buitenspiegel; Het oranje waarschuwingspictogram brandt in de buitenspiegel wanneer een inhalend voertuig wordt gedetecteerd. 3. Indicator systeem uitgeschakeld: de oranje waarschuwing in de buitenspiegel blijft branden wanneer het systeem niet actief is. 180

181 R Hulpmiddelen bij het rijden Als een inhalend voertuig wordt gedetecteerd door Blind Spot Monitor, gaat in de betreffende buitenspiegel een oranje waarschuwingspictogram branden om de bestuurder te waarschuwen. Er is een mogelijk gevaar in de dode hoek van de bestuurder en het veranderen van rijstrook kan daarom gevaar opleveren. De radarsensors bestrijken de zone vanaf de buitenspiegels naar achteren toe. De radarzone strekt zich uit tot ongeveer 6 m achter de achterwielen en tot 2,5 m aan de zijkant van de auto, de breedte van een gemiddelde rijstrook op een snelweg. Blind Spot Monitor is het meest effectief op snelwegen met meerdere rijstroken. N.B.: Deze radarsensor is goedgekeurd in alle RTTE-landen. N.B.: Blind Spot Monitor bestrijkt de ingestelde breedte van een rijstrook. Als de rijstroken smaller zijn dan een gemiddelde rijstrook, worden mogelijk ook objecten gedetecteerd die zich verplaatsen in niet-aangrenzende rijstroken. N.B.: Als aan beide kanten tegelijkertijd inhalende voertuigen worden gedetecteerd, gaan de waarschuwingspictogrammen in beide spiegels branden. Blind Spot Monitor wordt automatisch ingeschakeld en wordt actief als u sneller dan 10 km/h (6 mph) in een vooruitversnelling rijdt. Als het systeem wordt gestart, wordt eerst een zelftest uitgevoerd. Hierbij gaan de waarschuwingslampjes in de spiegels afwisselend kort branden. Het oranje lampje (3) blijft branden totdat de rijsnelheid hoger is dan 10 km/h (6 mph). Blind Spot Monitor wordt automatisch uitgeschakeld en een oranje controlelampje wordt in de buitenspiegels weergegeven wanneer: De achteruitversnelling (R) wordt gekozen. Park (P) is geselecteerd voor auto's met een automatische transmissie. De rijsnelheid lager is dan 6 km/h (4 mph). Blind Spot Monitor kan worden in- en uitgeschakeld via het menu van het instrumentenpaneel. Zie 70, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. N.B.: Als een aanhanger is aangekoppeld op een door Jaguar Land Rover goedgekeurde aanhangeraansluiting, wordt Blind Spot Monitor uitgeschakeld. Als de aanhangerstekker niet is aangesloten op de contactdoos, of als een niet goedgekeurd treksysteem is gemonteerd, blijft Blind Spot Monitor actief, maar werkt niet zoals bedoeld. N.B.: Blind Spot Monitor kan onjuiste resultaten opleveren als de sensoren niet goed zijn uitgelijnd als gevolg van een aanpassing van de bumper, een kleine aanrijding of een botsing. CLOSING VEHICLE SENSING Closing Vehicle Sensing is een hulpmiddel en geen vervanging voor een veilige rijstijl en het gebruik van de binnen- en buitenspiegels. 181

182 L Hulpmiddelen bij het rijden De werking van de radarsensors kan verslechteren door modder, regen, vorst, ijs, sneeuw of opspattend water. Dit kan het vermogen verslechteren van het systeem om betrouwbaar een voertuig te detecteren in de dode hoek van de bestuurder. Closing Vehicle Sensing corrigeert geen beoordelingsfouten tijdens het rijden. Zorg dat de waarschuwingspictogrammen en -lampjes in de buitenspiegels niet worden afgedekt door stickers of andere objecten. 1. Bewaakt gebied achter en aan weerszijden van de auto: Closing Vehicle Sensing controleert een gebied achter de auto tot op een afstand van 70 m en aan de zijkanten van de auto tot ongeveer 2,5 m, de breedte van een gemiddelde rijstrook. Bevestig aan de achterbumper geen stickers of voorwerpen die de werking van de radarsensors kunnen verstoren. Als aanvulling op de functionaliteit van het Blind Spot Monitor-systeem controleert Closing Vehicle Sensing een groter gebied achter de auto. Closing Vehicle Sensing werkt het best op snelwegen met meerdere rijstroken met doorstromend verkeer. De functie is operationeel bij een snelheid van meer dan 10 km/h (6 mph) in een vooruitversnelling. 2. Gedetecteerd voertuig in het bewaakte gebied: als een snel naderend voertuig wordt gedetecteerd, knippert in de betreffende buitenspiegel een oranje waarschuwingspictogram om de bestuurder te waarschuwen. 182

183 R Hulpmiddelen bij het rijden 3. Dode hoek van bestuurder: als het gedetecteerde voertuig het door de Blind Spot Monitor gecontroleerde gebied bereikt, gaat het oranje waarschuwingspictogram continu branden. De normale werking van het systeem gaat door. N.B.: Als aan beide kanten tegelijkertijd snel naderende voertuigen worden gedetecteerd, gaan de oranje waarschuwingspictogrammen in beide buitenspiegels knipperen. N.B.: Closing Vehicle Sensing bestrijkt de ingestelde breedte van een rijstrook. Als de rijstroken smaller zijn dan een gemiddelde rijstrook, worden mogelijk ook objecten gedetecteerd die zich verplaatsen in niet-aangrenzende rijstroken. N.B.: Closing Vehicle Sensing wordt uitgeschakeld wanneer de auto een scherpe bocht neemt. N.B.: Closing Vehicle Sensing wordt uitgeschakeld wanneer een aanhanger wordt aangekoppeld. N.B.: Als Blind Spot Monitor is uitgeschakeld, is Closing Vehicle Sensing ook uitgeschakeld. N.B.: Deze radarsensor is goedgekeurd in alle RTTE-landen. SENSORS BLIND SPOT MONITOR Blind Spot Monitor wordt automatisch uitgeschakeld wanneer een of beide sensors volledig worden afgedekt. Een oranje stip wordt weergegeven in de buitenspiegel en op het informatiedisplay verschijnt de melding SENSOR BLIND SPOT MONITOR AFGEDEKT. N.B.: Er wordt pas op blokkeringen gecontroleerd als uw snelheid boven 10 km/h (6 mph) komt. U moet deze rijsnelheid vervolgens 2 minuten lang aanhouden voordat kan worden vastgesteld of de sensor is geblokkeerd. Als de sensors zijn geblokkeerd, controleert u of de achterbumper door enig materiaal wordt bedekt en of deze vrij is van sneeuw, ijs en vuil. Als bij een radarsensor een storing wordt gedetecteerd, verschijnt een oranje waarschuwingsindicator in de buitenspiegel en wordt de mededeling BLIND SPOT MONITOR NIET BESCHIKBAAR weergegeven op het informatiedisplay. N.B.: Ook als de gedetecteerde storing alleen voor de radarsensor aan één kant van het voertuig geldt, wordt toch het hele systeem uitgeschakeld. Als de storing tijdelijk is, zal het systeem weer correct functioneren nadat de motor wordt uiten weer ingeschakeld. Als zich een storing voordoet in het systeem, neemt u contact op met een dealer/erkende reparateur. LANE DEPARTURE WARNING Lane Departure Warning is slechts een hulpmiddel bij het rijden, u blijft verantwoordelijk voor rijden met gepaste voorzichtigheid en aandacht. Rijd op een manier die veilig is voor de auto, de inzittenden en andere weggebruikers. De bestuurder moet nog steeds zelf letten op alle overige verkeersborden en wegmarkeringen. 183

184 L Hulpmiddelen bij het rijden De schakelaar van Lane Departure Warning bevindt zich in het onderste paneel aan de bestuurderskant van het dashboard. Druk erop om het systeem in of uit te schakelen. Zie 7, BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE BESTUURDER. Als het systeem is ingeschakeld, gaat ter bevestiging een pictogram branden op het informatiedisplay. De positie van de auto binnen de rijstrook wordt grafisch in het pictogram weergegeven. Terwijl de auto zich binnen de rijstrook beweegt, geeft het pictogram elke verandering van de rijrichting aan en de randen van de rijstrook branden of veranderen van kleur. Groen wordt gebruikt voor het volginformatie. Rood wordt gebruikt voor waarschuwingen. Lane Departure Warning kan via het menu van het instrumentenpaneel worden in- of uitgeschakeld. Zie 70, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. N.B.: Bij het uitschakelen en opnieuw inschakelen van het contact blijven de systeeminstellingen van Lane Departure Warning zoals eerder opgeslagen. Het systeem gebruikt de voorwaarts gerichte camera, aan de onderkant van de binnenspiegel. N.B.: Zorg ervoor dat het gedeelte van de voorruit vóór de binnenspiegel schoon is en vrij van obstakels, zoals stickers, vuil, modder, sneeuw, ijs, enz. Als de auto een van de rijstrookmarkeringen waarbinnen de auto rijdt, overschrijdt zonder dat de relevante richtingaanwijzer wordt gebruikt, waarschuwt het systeem de bestuurder op een van de volgende manieren: Trillingen in het stuurwiel. Er worden rode waarschuwingspictogrammen weergegeven op het informatiedisplay. N.B.: Lane Departure Warning geeft alleen waarschuwingen aan de bestuurder. Het Lane Departure Warning-systeem assisteert niet bij het veranderen van de rijrichting van de auto en zal ook niet een van de systemen van de auto bedienen. N.B.: Lane Departure Warning detecteert geen ongemarkeerde wegranden. De gevoeligheid van het systeem kan worden afgesteld tussen Hoge gevoeligheid en Normale gevoeligheid via Rijondersteuning in het menu van het instrumentenpaneel. Zie 70, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. Indien ingesteld op Normale gevoeligheid is Lane Departure Warning actief tussen 60 km/h (37 mph) en 180 km/h (112 mph). De waarschuwingen worden onderdrukt wanneer de volgende ingrepen door de bestuurder worden gedetecteerd: Bediening van het gaspedaal. Grote bewegingen van het stuurwiel. Bediening van de remmen. Activering van de betreffende richtingaanwijzer. Indien ingesteld op Hoge gevoeligheid is Lane Departure Warning actief tussen 60 km/h (37 mph) en 180 km/h (112 mph). Waarschuwingen worden niet onderdrukt, tenzij de betreffende richtingaanwijzer actief is. 184

185 R Hulpmiddelen bij het rijden Beperkingen van Lane Departure Warning De gebruikte rijstrook moet breder zijn dan 2,5 m. Het systeem is niet actief in offroadomstandigheden. Het systeem is niet beschikbaar wanneer het Terrain Response-programma Zand of Modder/sporen is geselecteerd. De prestaties van Lane Departure Warning kunnen ook onder de volgende omstandigheden nadelig worden beïnvloed: Rijden onder zware omstandigheden. Bijvoorbeeld zware mist, regen, sneeuw, enzovoort. Rijden over versleten, beschadigde of tijdelijke rijstrookmarkering, bijvoorbeeld bij wegwerkzaamheden enzovoort. Rijden in de richting van zeer felle verlichting. Heel dicht op een andere auto rijden. Scherpe en hellende bochten. Als het systeem een storing detecteert of niet beschikbaar is, wordt het algemene waarschuwings-/informatiebericht (oranje) op het informatiedisplay weergegeven. Zie 81, ALGEMENE WAARSCHUWING/ INFORMATIEVE MEDEDELING (ORANJE). LANE KEEPING ASSIST Lane Keeping Assist is slechts een hulpmiddel bij het rijden. Het blijft de verantwoordelijkheid van de bestuurder om aandachtig te rijden op een manier die veilig is voor de auto, de inzittenden en andere weggebruikers. De bestuurder moet nog steeds zelf letten op alle wegmarkeringen. Lane Keeping Assist is een verbetering van Lane Departure Warning. Lane Keeping Assist helpt de bestuurder om de auto in de huidige snelwegrijstrook te houden, bijvoorbeeld tijdens het rijden op een weg met meerdere rijstroken. Als de auto te dicht bij de rijstrookmarkeringen aan weerszijden komt zonder dat de richtingaanwijzers worden geactiveerd, wordt de bestuurder hiervan op de hoogte gesteld. Er wordt automatisch een lichte draaikracht op het stuurwiel uitgeoefend. De kracht is merkbaar voor de bestuurder en geeft aan dat een stuurcorrectie moet worden uitgevoerd. De draaikracht kan worden genegeerd om van rijbaan te veranderen zonder de richtingaanwijzers te activeren. Als u de draaikracht negeert en van rijbaan verandert zonder de richtingaanwijzers te activeren, worden waarschuwingen van Lane Departure Warning weergegeven. Zie 183, LANE DEPARTURE WARNING. Wanneer Lane Departure Warning wordt ingeschakeld kan Lane Keeping Assist worden geselecteerd via Bestuurdershulp in het menu van het instrumentenpaneel. De gevoeligheid van de draaikracht op het stuurwiel kan worden aangepast via Instellingen LKA, Gevoeligheid en door vervolgens Hoge gevoeligheid of Normale gevoeligheid te selecteren. 185

186 L Hulpmiddelen bij het rijden Wanneer het contact wordt uitgeschakeld en vervolgens weer wordt ingeschakeld, dan wordt de laatste keuze tussen Lane Departure Warning of Lane Keeping Assist opnieuw ingesteld. Een lage bandenspanning en/of verkeerde uitlijning van de stuurinrichting zijn van invloed op Lane Keeping Assist. Beide problemen kunnen leiden tot een toestand waarin doorlopende stuurcorrecties nodig zijn. Als een storing in Lane Keeping Assist wordt gedetecteerd, wordt Lane Keeping Assist uitgeschakeld en verschijnt er een bericht in het informatiedisplay. Als de storing niet verdwijnt nadat het contact uit en weer aan is gezet, raadpleeg dan een dealer/erkende reparateur. DRIVER FATIGUE ALERT Het doel van de functie Driver Fatigue Alert is om het rijgedrag te evalueren op tekenen van vermoeidheid. Als het systeem waarneemt dat de bestuurder vermoeid is, geeft het informatiedisplay gedurende 1 minuut de waarschuwing Neem pauze! weer en er klinkt een geluidssignaal. Als na de eerste waarschuwing langer dan 15 minuten wordt doorgereden zonder pauze, wordt een verdere waarschuwing gegeven. De waarschuwing blijft actief totdat de OK-knop in de bediening van het stuurwielmenu wordt gedrukt. De functie Driver Fatigue Alert is altijd actief bij snelheden tussen 60 km/h (37 mph) en 180 km/h (112 mph). Driver Fatigue Alert kan worden uitgeschakeld via Bestuurdershulp in het menu van het instrumentenpaneel. Zie 70, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. Als er zich in de functie Driver Fatigue Alert een storing voordoet, wordt een dubbel waarschuwingspictogram weergegeven op het informatiedisplay. De functie Driver Fatigue Alert is niet beschikbaar totdat het probleem is verholpen. Als de storing niet verdwijnt nadat het contact uit en weer aan is gezet, raadpleeg dan een dealer/erkende reparateur. TRAFFIC SIGN RECOGNITION Traffic Sign Recognition is slechts een hulpmiddel bij het rijden. U blijft ervoor verantwoordelijk om met gepaste voorzichtigheid en aandacht te rijden. Rijd op een manier die veilig is voor de auto, de inzittenden en andere weggebruikers. De bestuurder moet nog steeds zelf letten op alle verkeersborden en wegmarkeringen. 186

187 R Hulpmiddelen bij het rijden Traffic Sign Recognition maakt gebruik van de voorwaarts gerichte camera die zich in de binnenspiegel bevindt. De camera detecteert snelheidsborden, inhaalverboden en matrixborden die variabele snelheden aangeven. Symbolen van de gedetecteerde borden verschijnen op het informatiedisplay en het Head-Up Display (HUD). Verkeersborden met extra informatie, bijvoorbeeld lagere snelheidslimieten, worden ook waargenomen en vergeleken met de bedieningssystemen van de auto. Wanneer geen verkeersborden worden gedetecteerd, wordt relevante informatie over maximumsnelheden van het navigatiesysteem weergegeven in het informatiedisplay en het HUD. N.B.: Als de standaardnavigatie niet beschikbaar is, gebruikt Traffic Sign Recognition uitsluitend de voorwaarts gerichte camera. In deze omstandigheden wordt de werking van het systeem mogelijk beperkt. N.B.: Zorg ervoor dat het gedeelte van de voorruit vóór de binnenspiegel schoon en vrij van obstakels is. Bijvoorbeeld stickers, vuil, modder, sneeuw of ijs. Het Traffic Sign Recognition-systeem kunt u in- en uitschakelen via Bestuurdershulp in het menu van het instrumentenpaneel. Zie 70, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. Het systeem werkt tot de topsnelheid van de auto. De drie basisfuncties van Traffic Sign Recognition zijn als volgt: Detectie maximumsnelheid: een bijbehorend symbool wordt weergegeven op het informatiedisplay. Snelheidswaarschuwing: als de rijsnelheid hoger is dan (of gelijk is aan) de gedetecteerde maximale snelheid, wordt er een waarschuwing weergegeven. Het informatiedisplay geeft een knipperende rode ring rond het waargenomen maximumsnelheidsbord. De snelheidswaarschuwing kan worden in- of uitgeschakeld, of de instellingen kunnen zo worden aangepast, dat de waarschuwing in drie verschillende instellingen kan worden weergegeven: Wanneer de rijsnelheid gelijk is aan de gedetecteerde maximumsnelheid. Wanneer de rijsnelheid 10 km/h (5 mph) boven de gedetecteerde snelheidslimiet ligt. Wanneer de rijsnelheid 20 km/h (10 mph) boven de gedetecteerde snelheidslimiet ligt. Zone inhalen verboden: wanneer een bord inhalen verboden wordt gedetecteerd, geeft het systeem ook een bijbehorend symbool weer op het informatiedisplay. N.B.: Traffic Sign Recognition detecteert geen wegmarkeringen of situaties zonder bebording, bijvoorbeeld spoorwegovergangen, enz. Beperkingen van Traffic Sign Recognition Het systeem kan onder de volgende omstandigheden onjuiste informatie verstrekken of incorrect functioneren: De voorruit aan de voorzijde van de camera wordt afdekt door een sticker, is beslagen, is vies, wordt bedekt door sneeuw of modder, enzovoort. 187

188 L Hulpmiddelen bij het rijden Rijden in slechte weersomstandigheden. Bijvoorbeeld zware mist, regen, sneeuw, enzovoort. Er wordt gereden in een gebied dat niet door het navigatiesysteem wordt ondersteund. Rijden in de richting van zeer felle verlichting. Verdekte of bedekte verkeersborden. Niet-conforme verkeersborden. Navigatie-informatie is onjuist. SURROUND-CAMERASYSTEEM De bestuurder blijft verantwoordelijk voor het in de gaten houden van obstakels en hoe groot de afstand tussen de obstakels en de auto is bij het manoeuvreren van de auto. Het is mogelijk dat laaghangende voorwerpen of slagbomen, die schade aan het voertuig kunnen veroorzaken, niet door de camera worden gedetecteerd. U dient de camera schoon en vrij te houden van vuil en obstakels, zoals ijs, sneeuw, bladeren, modder en insecten. Als de camera niet schoon is, kunnen een foutieve berekening en foutieve aanwijzingen het gevolg zijn. Zie 326, SENSORS EN CAMERA'S. Bevestig op of aan de achterbumper geen stickers of voorwerpen die de werking van de camera kunnen verstoren. De camera's van het Surround Camera System bevinden zich op de volgende locaties: Midden in de onderste grille. Boven de kentekenplaat achter of in het midden van de achterbumper. Onder elk van de buitenspiegels. N.B.: De kwaliteit van de camerabeelden kan afwijken onder verschillende lichtomstandigheden. 188

189 R Hulpmiddelen bij het rijden 1. Camera voor: raak aan om de weergave Camera voor en Forward Vehicle Guidance in te schakelen. 2. Pijlen cameraselectie: de pijlen rond de auto lichten op als deze functie wordt geselecteerd. 3. Bovenaanzicht: Raak aan om een 360 graden bovenaanzicht van de auto en de directe omgeving weer te geven met behulp van alle camera's. Forward Vehicle Guidance wordt ook geactiveerd. 4. Pictogram Camera: raak aan om de camerafunctie te selecteren. 5. Gedeeld scherm beeld van camera rechts of van camera achter: wanneer een gedeeld scherm wordt weergegeven kunt u op een van de beelden drukken om naar volledige schermweergave van dat beeld te gaan. 6. Gedeeld scherm beeld van camera links of van camera voor: wanneer een gedeeld scherm wordt weergegeven kunt u op een van de beelden drukken om naar volledige schermweergave van dat beeld te gaan. 7. Pictogram Instellingen: raak aan om het menu CAMERA-INSTELLINGEN te selecteren. Aankoppelassistent: (alleen beschikbaar wanneer een trekhaakkogel is gemonteerd): selecteer AAN of UIT. Parkeerbegeleiding: selecteer AAN of UIT. Grafische elementen voor parkeerhulp: selecteer AAN of UIT. 360 bovenaanzicht PDC: selecteer AAN of UIT. 189

190 L Hulpmiddelen bij het rijden N.B.: Afhankelijk van de specificaties van de auto, kan het menu CAMERA- INSTELLINGEN verdere camerainstellingen bevatten. Wanneer de lijst zes of meer functie-instellingen bevat, wordt een schuifbalk weergegeven. 8. Pictogram Parkeerhulp: raak aan om de afbeelding bij parkeerhulp in of uit te schakelen. 9. Pictogram Cameraselectie: raak aan om een andere cameraweergave te selecteren. N.B.: Er kunnen maximaal twee beelden tegelijkertijd worden weergegeven (in plaats van de 360 weergave). Om het beeld van een andere camera weer te geven wanneer er al twee beelden zijn geselecteerd, deselecteer dan eerst één van de beelden en maak vervolgens een andere selectie. 10. Pictogram Surround Camera: raak aan voor een 360 -weergave met behulp van alle camera's. 11. Pictogram Volume: raak aan om het volume van de waarschuwingstonen van de parkeerhulp te dempen. 12. Pictogram Tow Assist: raak aan voor het instellen van een aanhanger. Camera-sneltoetsen De functie van het pictogram Camera (4) varieert. Afhankelijk van de geselecteerde versnelling en de snelheid van de auto, geeft het pictogram de volgende opties: Indien in een vooruitversnelling, bij snelheden onder 10 km/h (6 mph): Raak één keer aan om de weergave T-splitsing te selecteren. Raak twee keer aan om de Rear Junction View te selecteren. Raak een derde keer aan om terug te keren naar de weergave T- splitsing. Indien in de neutraalstand (N) of parkeerstand (P): Raak één keer aan om Bovenaanzicht te selecteren. Raak twee keer aan om de weergave T-splitsing te selecteren. Raak een derde keer aan om de Rear Junction View te selecteren. In de achteruitrijstand (R): Raak één keer aan om de Rear Junction View te selecteren. Raak twee keer aan om de weergave T-splitsing te selecteren. Raak een derde keer aan om terug te keren naar de Rear Junction View. Instrumenten voor panoramaweergave en inzoomen Wanneer een camerabeeld op volledig scherm wordt weergegeven, raakt u het beeld aan om de instrumenten voor panoramaweergave en inzoomen weer te geven. Met dit instrument kan het beeld op drie detailniveaus worden weergegeven en naar links, rechts, omhoog en omlaag worden verplaatst. Tik tweemaal op het beeld om naar het middelste zoomniveau over te gaan en dezelfde functies voor panoramaweergave en inzoomen beschikbaar te maken. 190

191 R Hulpmiddelen bij het rijden FORWARD VEHICLE GUIDANCE Forward Vehicle Guidance biedt beelden via het touchscreen van het gebied direct vóór de auto, dat mogelijk niet zichtbaar is voor de bestuurder. Het voorspelde stuurpad in voorwaartse richting, dat gebaseerd is op de huidige stand van het stuurwiel, wordt ook weergegeven. Objectdetectie vooruit is ook inbegrepen wanneer parkeerhulpsensors voor actief zijn. De functie kan handig zijn bij het manoeuvreren door een nauwe opening of rond obstakels. Forward Vehicle Guidance wordt actief wanneer het bovenaanzicht of de weergave van de camera voor in het scherm CAMERA'S wordt geselecteerd. Het voorspelde stuurpad en objectdetectie vooruit worden weergegeven wanneer de auto in een vooruitrijversnelling of in de neutraalstand (N) staat. De auto moet langzamer rijden dan 16 km/h (10 mph). U kunt het voorspelde stuurpad en objectdetectie in- en uitschakelen via het menu Camera-Instellingen van het instrumentenpaneel. N.B.: Als er een storing in de parkeersensors voor wordt gedetecteerd, verschijnt er een mededeling op het touchscreen. Als alle sensoren schoon zijn en het probleem zich blijft voordoen na het herstarten van de motor, neemt u zo snel mogelijk contact op met een dealerbedrijf/erkende reparateur. 191

192 L Touchscreen - hoofdmenu HOOFDMENU VAN HET TOUCHSCREEN Met het oog op de veiligheid mag u het systeem alleen bedienen, afstellen of bekijken als u dit veilig kunt doen. Bedien het touchscreen niet en laat u niet afleiden door het systeem terwijl u met het voertuig rijdt. Laat altijd de motor lopen als u langere tijd met het touchscreen wilt werken. Als u dit niet doet, kan de accu leeg raken waardoor u de motor niet meer kunt starten. Voorkom dat er vloeistof op het touchscreen terechtkomt. 1. Telefoon: raak aan om het scherm TELEFOON te selecteren. 2. Sneltoets Telefoon: raak deze toets aan om Voic te selecteren als er een telefoon is verbonden of het scherm TELEFOON te selecteren als er geen telefoon is verbonden. 3. Pijl naar links: raak de pijl aan of veeg het scherm naar rechts om het scherm MIJN HOOFDMENU te selecteren. 4. Sneltoets Media: raak deze toets aan om de snelkoppeling Media te selecteren: Cd, Bluetooth en USB: wissel tussen afspelen en pauzeren. Radio: onderdrukken van radiostation. 5. Media: raak aan om het scherm MEDIA te selecteren. Als het mediasysteem al is ingeschakeld, raak dan aan om het menu voor de huidige mediabron te selecteren. N.B.: Wanneer het systeem actief is, wordt de huidige informatie weergegeven voor de media die wordt afgespeeld. 192

193 R Touchscreen - hoofdmenu 6. Klimaatregeling: raak deze toets aan om het scherm KLIMAATREGELING VOORIN te selecteren. Zie 237, KLIMAATREGELING VOORIN. 7. Sneltoets Stoelen: raak deze toets aan om het scherm STOELEN te selecteren. 8. Statuspictogrammen: toont de status van een functie of toepassing in de auto. Zie 195, STATUSPICTOGRAMMEN TOUCHSCREEN. 9. Pijl naar rechts: raak de pijl aan of veeg het scherm naar links om het scherm EXTRA FUNCTIES te selecteren. 10. Sneltoets Navigatie: raak deze toets aan om een bestemming in te stellen of om de begeleiding te annuleren als er al een bestemming is ingesteld. 11. Navigatie: raak aan om de hulpkaart voor NAVIGATIE te selecteren. 12. Pictogram Park Assist: raak aan om het scherm PARK ASSIST in of uit te schakelen. Voor auto's zonder Park Assist, raak aan om het scherm in of uit te schakelen. Voor auto's met Park Assist kan het scherm worden uitgeschakeld via het pop-upmenu INSTELLINGEN. 13. Pictogram Parkeerhulp: raak om het 360 PDC-scherm in of uit te schakelen. 14. Pictogram Camera: raak aan om het scherm CAMERA te selecteren. 15. Pictogram Stoelen: raak aan om het scherm STOELEN te selecteren. 16. Pictogram Instellingen: raak aan om Hoofdmenu-instellingen te selecteren via het pop-upmenu INSTELLINGEN. 17.Pictogram Home: raak aan om het scherm VOORBEELDEN te selecteren. 18. Pictogram Terug: raak aan om terug te keren naar een hoger menuniveau. N.B.: Het pictogram Terug is uitgeschakeld in het HOOFDMENU. ZIJPANEEL TOUCHSCREEN Met het zijpaneel van het touchscreen kunnen functies onafhankelijk van de hoofdweergave worden weergegeven en geregeld. Zie 201, BEDIENINGSELEMENTEN MEDIA. De volgende functies kunnen opzij van de hoofdweergave worden weergegeven: Media: geeft weer welke mediabron op dit moment is geselecteerd, hier kunnen tracks, kanalen of stations worden gewijzigd en kan het geluid worden gedempt. Navigatie: geeft de huidige locatie of de ingestelde bestemming weer, de geschatte aankomsttijd en de afstand tot de bestemming. Telefoon: geeft een lijst met recente gesprekken weer, gegevens van het gesprek dat gevoerd wordt, het pictogram Gesprek beëindigen en het geluid van het pictogram Gesprek dempen. Weer: geeft de temperatuur weer en een beschrijving van de huidige weersomstandigheden en het weer op de ingestelde bestemming en op favoriete locaties. Nieuws: geeft de hoofdlijnen van de geselecteerde nieuwszender weer en hier kunnen kan nieuwsberichten worden voorgelezen. 193

194 L Touchscreen - hoofdmenu N.B.: Het weer en nieuws zijn functies die gebruikmaken van InControl Pro Services. Zie 293, INCONTROL PRO SERVICES. Voor meer gedetailleerde informatie raakt u het midden van de functie aan om direct naar het hoofdscherm te gaan. INSTRUCTIEVIDEO 194

195 R Touchscreen - hoofdmenu MIJN STARTPAGINA N.B.: Het weergegeven scherm staat in de bewerkingsmodus. Met het scherm MIJN HOOFDMENU kan de gebruiker widgets weergeven en rangschikken en sneltoetsen maken voor toepassingen. 1. Voor het scherm MIJN HOOFDMENU zijn meerdere schermen beschikbaar. 2. Gepersonaliseerde titelbalk voor MIJN HOOFDMENU, tik hierop om te bewerken. 3. Er zijn widgets en sneltoetsen in verschillende maten en deze kunnen naar verschillende locaties worden verplaatst. 4. Pijlen naar links en naar rechts: raak de pijlen aan of veeg over het scherm om alle schermen voor MIJN HOOFDMENU te bekijken of om terug te keren naar het HOOFDMENU. INSTRUCTIEVIDEO STATUSPICTOGRAMMEN TOUCHSCREEN De boven in het scherm weergegeven pictogrammen geven informatie over de status van de functie of toepassing in het voertuig. Signaalsterkteaanduiding van de telefoon. Batterijmeter van de telefoon. 195

196 L Touchscreen - hoofdmenu Status van de verwarmde stoelen en de stoelen met klimaatregeling. Verkeerswaarschuwingen. Wi-Fi-signaal. Verbinding maken. Telefoon ingesteld om inkomende gesprekken door te schakelen. Status netwerkverbinding. SNELTOETSEN, WIDGETS EN SCHERMEN BEWERKEN Een widget toevoegen: houd het scherm aangeraakt om de bewerkingsmodus weer te geven. Raak een van de symbolen + op het scherm aan en selecteer een van de beschikbare categorieën onderin. Scrol door de gepresenteerde widgets met behulp van de pijlen of door over het scherm te vegen. Raak een widget aan om deze te selecteren. De widget wordt vervolgens op het scherm MIJN HOOFDMENU weergegeven. Een widget verplaatsen: houd het scherm aangeraakt om de bewerkingsmodus weer te geven. Sleep de widget naar een nieuwe locatie. Om de widget naar een ander scherm van MIJN HOOFDMENU te verplaatsen, sleept u het naar de zijkant van het scherm. Het formaat van een widget aanpassen: houd het scherm aangeraakt om de bewerkingsmodus weer te geven. Wanneer de widget is geselecteerd, naar een andere locatie is verplaatst of nieuw is aangemaakt, wordt een wisseltoets voor het formaat weergegeven. Druk op de wisseltoets om het formaat van de widget aan te passen. Een widget verwijderen: houd het scherm aangeraakt om de bewerkingsmodus weer te geven. Sleep de widget naar de balk voor verwijderen. Een gepersonaliseerde schermnaam bewerken: houd het scherm aangeraakt om de bewerkingsmodus weer te geven. Raak de schermnaam aan en voer tekst in met het toetsenbord. Druk op OK om te voltooien. Een scherm verplaatsen: raak het pictogram Home aan om het scherm VOORBEELD te selecteren voor de schermen HOOFDMENU, MIJN HOOFDMENU en EXTRA FUNCTIES. Raak de voorbeeldweergave aan om het gekozen scherm weer te geven. Houd het scherm aangeraakt om het scherm VOORBEELDEN BEWERKEN weer te geven. Raak de voorbeeldweergave van het scherm aan en sleep het naar de gewenste plaats. Een scherm toevoegen: terwijl u in het scherm VOORBEELD staat, houdt u het scherm aangeraakt om het scherm VOORBEELDEN BEWERKEN weer te geven. Raak het symbool + aan om een nieuw MIJN HOOFDMENU aan te maken. Wanneer u een widget toevoegt of verplaatst, kan deze naar de linkerkant van het scherm worden gesleept om een nieuw scherm MIJN HOOFDMENU aan te maken. 196

197 R Touchscreen - hoofdmenu N.B.: U kunt maximaal vier schermen MIJN HOOFDMENU toevoegen. Een scherm verwijderen: terwijl u in het scherm VOORBEELD staat, houdt u het scherm aangeraakt om het scherm VOORBEELDEN BEWERKEN weer te geven. Raak het geselecteerde scherm Mijn Hoofdmenu lang aan en sleep het naar de balk voor verwijderen en laat los. HET TOUCHSCREEN GEBRUIKEN Druk niet te hard op het touchscreen wanneer u items selecteert. Definities voor de verschillende knopaanrakingen en touchscreen-gebaren die worden gebruikt in dit instructieboekje: Aanraken: raak het schermoppervlak kort aan met de top van uw vinger. Lang aanraken: raak het schermoppervlak lang aan. Vegen: beweeg de top van uw vinger over het schermoppervlak in een snelle lineaire beweging. Slepen: raak een object aan en beweeg de top van uw vinger over het schermoppervlak zonder contact te verliezen. Knijpen: spreid twee vingers op een kaart of afbeelding om in te zoomen. Knijp twee vingers samen op een kaart of afbeelding om uit te zoomen. ONDERHOUD VAN HET TOUCHSCREEN Gebruik geen schurende reinigingsmiddelen op het touchscreen. Neem voor informatie over goedgekeurde reinigingsmiddelen contact op met een dealer/erkende reparateur. Volg de instructies voor reinigen. Zie 330, SCHERMEN EN DISPLAYS REINIGEN. 197

198 L Touchscreen - Extra functies EXTRA FUNCTIES Met het oog op de veiligheid mag u het systeem alleen bedienen of afstellen wanneer u dit veilig kunt doen. Hiermee kunnen extra functies worden inen uitgeschakeld en kunnen extra instellingen worden aangepast. Raak de extra functie aan om de gewenste toepassing of het gewenste instellingenscherm te starten: Eco-gegevens: het Ecogegevenssysteem is bedoeld om bestuurders zo zuinig mogelijk te laten rijden door gegevens over de auto te leveren en rijadvies te geven. Realtime Eco-gegevens kunnen ook op het instrumentenpaneel worden weergegeven. Camera s. InControl Apps. Live: onderdeel van InControl Pro Services. Stoelen. Valet. Contactpersonen. Spraak. Bluetooth. 4x4i. N.B.: Het aantal extra functies kan variëren, afhankelijk van de specificatie van de auto. INSTRUCTIEVIDEO VALETFUNCTIE INSCHAKELEN In de valetfunctie kunt u de auto laten besturen en vergrendelen door een parkeerwachter, maar heeft deze geen toegang tot de bagageruimte en het dashboardkastje. De valetfunctie voorkomt ook dat het touchscreen kan worden bediend, zodat telefoonnummers en navigatiebestemmingen niet toegankelijk zijn. Alleen essentiële ondersteunende functies voor de bestuurder zijn beschikbaar, zoals camera's, parkeerhulp, enz. Valetfunctie kan worden geactiveerd via de Master-PIN (ingesteld in de ALGEMENE INSTELLINGEN). Of met een tijdelijke PIN (als de Master-PIN onbekend is, zodat er iemand anders dan de eigenaar de valetfunctie kan instellen). Als de valetfunctie met de Master-PIN is ingesteld, kan deze ook alleen met de Master-PIN worden ontgrendeld. Wanneer er met een tijdelijke PIN is ingesteld, kan de valetfunctie met de tijdelijke PIN of de Master-PIN worden ontgrendeld. De valetfunctie selecteren: 1. Raak Valetfunctie aan in het scherm EXTRA FUNCTIES. Zie 198, EXTRA FUNCTIES. 198

199 R Touchscreen - Extra functies 2. Voer de Master-PIN of een gemakkelijk te onthouden tijdelijke PIN van 4 cijfers in. Wanneer een tijdelijke PIN wordt gebruikt, dan moet deze een tweede keer worden ingevoerd om de pincode te bevestigen. Om de PIN te annuleren, drukt op het pictogram Terug. Als de PIN ter bevestiging verkeerd wordt ingevoerd, wordt u gevraagd de PIN opnieuw in te voeren. Zie 200, ALGEMENE INSTELLINGEN. 3. Het scherm VALETFUNCTIE wordt weergegeven om aan te geven dat een PIN-code is geaccepteerd en dat de Valetfunctie actief is. De bagageruimte en het dashboardkastje zitten in de valetfunctie nu veilig op slot en op het scherm wordt Valetfunctie aan weergegeven. VALETFUNCTIE UITSCHAKELEN De valetfunctie uitschakelen: 1. Nadat u bent ingestapt, raakt u het touchscreen aan. 2. Voer de Master-PIN of tijdelijke PIN (indien gebruikt voor instellingen van de valetfunctie) in en raak toets OK aan. Het Hoofdmenu wordt weergegeven om aan te geven dat de PIN is geaccepteerd en dat de valetfunctie is uitgeschakeld. De beveiliging van de bagageruimte en het dashboardkastje wordt nu op de eerder ingestelde functie teruggezet. Het touchscreen wordt ingeschakeld. N.B.: Als u de Master-PIN bent vergeten, kan de valetfunctie alleen worden uitgeschakeld door uw dealer/erkende reparateur. 199

200 L Touchscreen - Instellingen ALGEMENE INSTELLINGEN De algemene systeeminstellingen kunnen worden gewijzigd door de instellingen van het touchscreen te openen. Raak in een willekeurig scherm het pictogram Instellingen aan en selecteer vervolgens Alle instellingen en vervolgens Algemeen. Het menu Algemene instellingen is onderverdeeld in categorieën: Tijd en datum. Display. Schermbeveiliging. Master-PIN. N.B.: De standaard Master-PIN is Verander de Master-PIN zo snel mogelijk in een persoonlijke PIN. Juridische informatie. Gegevensverzameling (alleen indien ingesteld). Raak aan om de lijst met instellingen voor het vereiste systeem weer te geven. SYSTEEMINSTELLINGEN Raak het pictogram Instellingen aan in het HOOFDMENU en selecteer vervolgens Alle instellingen en vervolgens Functies. Het instellingenmenu Functies is onderverdeeld in categorieën. Hoofdmenu. Navigatie. Media. Telefoon. Klimaat. Stoelen. Connectiviteit. Camera s. InControl Apps. Live: onderdeel van InControl Pro Services. Spraak. Bluetooth. 4x4i. Raak aan om de lijst met instellingen voor het vereiste systeem weer te geven. N.B.: De lijst kan variëren, afhankelijk van de specificatie van de auto. 200

201 R Media BEDIENINGSELEMENTEN MEDIA Met het oog op de veiligheid mag u het systeem alleen bedienen, afstellen of bekijken als u dit veilig kunt doen. Continue blootstelling aan hoge geluidsniveaus (van meer dan 85 decibel) kan uw gehoor beschadigen. 1. Mediabron: raak aan om de mediabron te selecteren. 2. Zijpaneel: toont de laatst gebruikte functie. 3. Pictogram Media: raak aan om het mediasysteem te selecteren. Als het mediasysteem al is ingeschakeld, raak dan aan om de mediabron te selecteren. 4. Pictogram Instellingen: selecteer Audio-instellingen of specifieke media-instellingen via het popupmenu INSTELLINGEN. Zie 205, AUDIO-INSTELLINGEN. 5. CD-/DVD-sleuf: u kunt slechts één schijf tegelijk laden. Steek een schijf in de laadsleuf totdat u weerstand voelt. Het systeem voltooit het laden. 6. Verder zoeken: Indrukken en loslaten om automatisch naar de frequentie van de volgende radiozender te zoeken, het volgende nummer op de gekozen audiobron, CD, MP3, enz. te selecteren. Ook indrukken en loslaten of om het volgende TVkanaal in de zenderlijst of het volgende DVD-hoofdstuk te selecteren. 201

202 L Media Indrukken en vasthouden om de handmatige zoekfunctie voor de radio in te schakelen of om vooruit te scannen door de track op de geselecteerde audiobron. Terwijl de handmatige zoekfunctie van de radio in werking is, kunt u met het indrukken en loslaten van de toets de frequentie in enkelvoudige stappen wijzigen. Door de toets nogmaals in te drukken en vast te houden kunt u vooruit door de huidige golfband zoeken totdat u de toets loslaat. 7. Uitwerptoets: druk hierop om de CD of DVD te verwijderen. 8. Terug zoeken: Indrukken en loslaten om automatisch naar de frequentie van de vorige radiozender te zoeken, het vorige nummer op de gekozen audiobron, CD, MP3, enz. te selecteren of het huidige nummer op de gekozen audiobron te starten. Ook indrukken en loslaten om het vorige TV-kanaal in de zenderlijst of het vorige DVDhoofdstuk te selecteren. Indrukken en vasthouden om de handmatige zoekfunctie voor de radio in te schakelen of om terug te gaan door de track op de geselecteerde audiobron. Terwijl de handmatige zoekfunctie van de radio in werking is, kunt u met het indrukken en loslaten van de toets de frequentie in enkelvoudige stappen wijzigen. Door de toets nogmaals in te drukken en vast te houden kunt u achteruit door de huidige golfband zoeken totdat u de toets loslaat. 9. Aan/uit- en volumeregeling: Druk hierop om het mediasysteem in/uit te schakelen. Draai aan de knop om het gewenste volume in te stellen (weergegeven op het touchscreen). N.B.: Het mediasysteem kan worden gebruikt terwijl het contact is in- of uitgeschakeld, maar wordt altijd automatisch uitgeschakeld wanneer u het contact uitschakelt. U moet het mediasysteem daarna indien gewenst opnieuw inschakelen. N.B.: Als het volume naar nul wordt gedraaid terwijl een mediabron wordt afgespeeld, pauzeert de mediabron. Het afspelen wordt hervat nadat u een hoger volume hebt ingesteld. 202

203 R Media BEDIENING VAN HET MULTIMEDIASYSTEEM ACHTERIN VIA HET TOUCHSCREEN Met het oog op de veiligheid mag u het systeem alleen bedienen of afstellen wanneer u dit veilig kunt doen. Raak Media achterin in het scherm Media aan om het bedieningsscherm MEDIA ACHTERIN weer te geven. 1. Mediabron achter: raak het scherm Media aan, gevolgd door Bron, om media in het scherm SELECTEER BRON ACHTER te selecteren. 2. Pictogram Voeding: raak aan om het scherm links achterin in/uit te schakelen. 3. Pictogram Voeding: raak aan om het scherm rechts achterin in/uit te schakelen. 4. Pictogram Vergrendeling afstandsbediening: raak aan om de afstandsbediening te vergrendelen of ontgrendelen. 5. Pictogram Verbinden: raak aan om de twee schermen achterin met een mediabron te verbinden. Raak nogmaals aan om te annuleren. 6. Pictogram Audio passagiersruimte: raak aan om de geselecteerde media via het geluidssysteem van de passagiersruimte te beluisteren. 7. Pictogram Instellingen: raak aan om Instellingen Media Achter te openen via het pop-upmenu INSTELLINGEN. 8. Vooruitspoelen/overslaan: raak aan om het geselecteerde scherm vooruit te spoelen of over te slaan. 203

204 L Media 9. Pauzeren/afspelen: raak aan om het afspelen te pauzeren. Raak nogmaals aan om het afspelen te hervatten (indien van toepassing op de geselecteerde bron). 10. Terugspoelen/overslaan: raak aan om terug te spoelen of terug te keren naar het vorige scherm. N.B.: Wanneer het hoofdbedieningsscherm MEDIA ACHTERIN op het touchscreen wordt weergegeven, is de afstandsbediening geblokkeerd. BEDIENINGSELEMENTEN OP STUURWIEL VOOR AUDIOSYSTEEM Met het oog op de veiligheid mag u het systeem alleen bedienen of afstellen wanneer u dit veilig kunt doen. 1. Volume omhoog: druk hierop om het volume van alle bronnen te verhogen. 2. Volume omlaag: druk hierop om het volume van alle bronnen te verlagen. 3. Terug zoeken: Indrukken en loslaten om: De vorige favoriete radiozender selecteren. De vorige track of het begin van de huidige track selecteren op de geselecteerde mediabron: cd, MP3, enzovoort. Wanneer de telefoon wordt gebruikt, drukt u hierop om omlaag door gesprekslijsten of contactpersonen te bladeren. De vorige tv-zender in de zenderlijst of het vorige video- of DVD-hoofdstuk selecteren. Indrukken en vasthouden om: Omlaag naar het volgende radiostation te zoeken. 4. Verder zoeken: Indrukken en loslaten om: De volgende favoriete radiozender selecteren. De volgende track selecteren op de geselecteerde mediabron - cd, MP3, enz. Wanneer de telefoon wordt gebruikt, drukt u hierop om omhoog door gesprekslijsten of contactpersonen te bladeren. De volgende tv-zender in de zenderlijst of het volgende videoof dvd-hoofdstuk selecteren. Indrukken en vasthouden om: Omhoog naar het volgende radiostation te zoeken. 5. MODUS: Druk op deze toets om de gegroepeerde mediabronnen te doorlopen. 204

205 R Media AUDIO-INSTELLINGEN Raak voor weergave het pictogram Instellingen aan vanuit een willekeurig scherm, en vervolgens Audio-instellingen via het pop-upmenu INSTELLINGEN. De audio-instellingen aanpassen: Raak + of - aan om het bas-, trebleof subwooferniveau in te stellen. U kunt ook de schuifbalk aanraken en slepen of een willekeurige plek op de balk aanraken en loslaten. Balans en fading instellen: Voor. Links. Rechts. Achter. Thuispunt. Focuspunt voor geluid. Raak de pijlpictogrammen aan om het focuspunt voor het geluid naar het gewenste gebied van het voertuig te verplaatsen. U kunt ook het focuspunt voor het geluid aanraken en het naar de gewenste plaats slepen of een willekeurige plek op de afbeelding van de auto aanraken en loslaten. Raak het thuispunt aan om terug te keren naar de standaardinstelling. Om de instellingen voor surround sound in te stellen: Als Meridian Surround of Meridian Reference beschikbaar is, raakt u Meridian, Dolby Pro Logic IIx of DTS Neo:6 aan om Surround Sound te selecteren. Selecteer Stereo om Surround Sound uit te schakelen. N.B.: De opties voor surround sound zijn niet beschikbaar bij bepaalde bronnen waarvan de surround soundmodus automatisch wordt ingesteld. SCHIJVEN LADEN Om schade aan het cd-mechanisme te voorkomen, mogen geen andere voorwerpen dan een cd/dvd in de sleuf worden gestoken. Voorwerpen zoals munten, kaartjes en pasjes leiden tot een defect mechanisme en tot permanente schade aan de apparatuur. Forceer de schijf nooit in de sleuf. Gebruik geen cd's of dvd's die vervormd zijn of zijn voorzien van een antikraslaag of stickers. Gebruik geen mini-formaat cd's, zelfs niet met een adapter. Recordable discs (CD-R s) en rewritable discs (CD-RW s) worden mogelijk niet goed afgespeeld. Recordable discs (DVD-R of DVD+R) kunnen mogelijk niet goed worden afgespeeld. Dual-format en dubbelzijdige schijven (DVD Plus, CD-DVD) zijn dikker dan normale cd s. Er kan dan ook niet worden gegarandeerd dat deze kunnen worden afgespeeld en de schijven kunnen vast komen te zitten. 205

206 L Media Gebruik uitsluitend een goedgekeurde cd-reinigingsset. Gebruik alleen ronde cd's van hoge kwaliteit met een doorsnede van 12 cm. U kunt slechts één CD of DVD tegelijk laden. Als een cd is geladen, is de optie Media rippen beschikbaar. Selecteer Media-instellingen via het dialoogvenster INSTELLINGEN. GESPREKSASSISTENTIE Gespreksassistentie maakt gebruik van het geluidssysteem van de auto en de microfoons voor- en achterin voor betere verstaanbaarheid van het gesprek, boven het geluid in de passagiersruimte uit. De bedieningselementen voor gespreksassistentie vindt u in het scherm VOLUME-INSTELLINGEN. Selecteer Alle instellingen via het popupmenu INSTELLINGEN en selecteer vervolgens Functies. Selecteer vervolgens Media, gevolgd door Volumeinstellingen. Zie 200, SYSTEEMINSTELLINGEN. De Gespreksassistentie heeft drie opties: 1. Uit: raak deze toets aan om het systeem in/uit te schakelen. 2. Normaal: raak deze toets aan om een normaal volume te selecteren. 3. Normaal: raak deze toets aan om een hoog volume te selecteren. Indien actief, worden de stemmen van de inzittenden voorin door de luidsprekers achterin weergegeven en die van de inzittenden achterin door de luidsprekers voorin. Het systeem wordt uitgeschakeld bij stilstand en het geluidsniveau neemt progressief toe met de rijsnelheid en het achtergrondgeluid. N.B.: Het systeem wordt uitgeschakeld bij stilstand, tijdens telefoneren of bij hogere volumes, bijvoorbeeld wanneer muziek op hoog volume wordt afgespeeld. LICENTIEOVEREENKOMST VOOR EINDGEBRUIKERS VAN GRACENOTE Gebruiksvoorwaarden Gracenote Deze toepassing of dit apparaat bevat software van Gracenote, Inc. uit Emeryville, Californië ( Gracenote ). De software van Gracenote (de Gracenotesoftware ) stelt deze toepassing in staat om schijf- of bestandsherkenning uit te voeren, de bij muziek behorende informatie, inclusief naam, artiest, track, en titel ( Gracenote-gegevens ) te verkrijgen van online-servers of ingebedde databases (collectief aangeduid als Gracenote-servers ) en andere functies uit te voeren. U mag de Gracenotegegevens slechts gebruiken door middel van de daarvoor bestemde eindgebruikerfuncties van deze toepassing of dit apparaat. 206

207 R Media Deze toepassing of dit apparaat kan content bevatten die eigendom is van leveranciers van Gracenote. Als dat het geval is, zijn alle hierin vermelde beperkingen betreffende Gracenotegegevens ook van toepassing op dergelijke content en hebben de leveranciers van de content recht op alle hierin vermelde en voor Gracenote geldende voordelen en bescherming. U gaat ermee akkoord dat u de Gracenotegegevens, de Gracenote-software en de Gracenote-servers slechts voor uw eigen niet-commerciële gebruik zal toepassen. U gaat ermee akkoord dat u de Gracenote-software of Gracenotegegevens niet voor derden bestemt, kopieert, overbrengt of verzendt. U GAAT ERMEE AKKOORD DE GRACENOTE- GEGEVENS, DE GRACENOTE- SOFTWARE OF DE GRACENOTE- SERVERS NIET TE GEBRUIKEN OF TE EXPLOITEREN, BEHALVE ZOALS HIERIN NADRUKKELIJK IS TOEGESTAAN. U gaat ermee akkoord dat uw nietexclusieve licentie voor het gebruik van de Gracenote-gegevens, de Gracenotesoftware en de Gracenote-servers zal worden beëindigd als u deze beperkingen schendt. Als u uw licentie beëindigt, gaat u ermee akkoord elk gebruik van de Gracenote-gegevens, de Gracenotesoftware en de Gracenote-servers te stoppen. Gracenote behoudt alle rechten van de Gracenote-gegevens, de Gracenote-software en de Gracenoteservers, inclusief alle eigendomsrechten. Gracenote kan onder geen enkele voorwaarde aansprakelijk worden gesteld voor betaling aan u voor door u verstrekte informatie. U gaat ermee akkoord dat Gracenote haar rechten onder deze overeenkomst tegen u direct in haar eigen naam mag afdwingen. De Gracenote-service maakt gebruik van een unieke identificator, die een overzicht bijhoudt van uw zoekopdrachten voor statistische doeleinden. Door het gebruik van een willekeurig toegekende identificator kan de Gracenote-service uw zoekopdrachten tellen zonder erachter te komen wie u bent. Ga voor meer informatie naar de website met het privacybeleid van Gracenote voor de Gracenote-service. 207

208 L Media De Gracenote-software en elk onderdeel van de Gracenote-gegevens worden als zodanig ( AS IS ) in licentie gegeven. Gracenote geeft geen verklaringen of garanties, uitdrukkelijk of onuitgesproken, met betrekking tot de nauwkeurigheid van de Gracenote-gegevens op de Gracenoteservers. Gracenote behoudt zich het recht voor om gegevens van de Gracenoteservers te verwijderen of gegevenscategorieën te wijzigen om welke reden dan ook die door Gracenote voldoende wordt geacht. Er worden geen garanties gegeven dat de Gracenotesoftware of de Gracenote-servers foutloos zijn of dat de Gracenote-software of de Gracenote-servers zonder onderbreking zullen functioneren. Gracenote is niet verplicht om nieuwe, verbeterde of aanvullende gegevenstypen of - categorieën die Gracenote wellicht in de toekomst zal verstrekken aan u te leveren, en kan haar diensten te allen tijde stopzetten. GRACENOTE WIJST ALLE GARANTIES, UITDRUKKELIJK OF ONUITGESPROKEN, VAN DE HAND, INCLUSIEF MAAR NIET BEPERKT TOT ONUITGESPROKEN GARANTIES MET BETREKKING TOT VERKOOPBAARHEID, GESCHIKTHEID VOOR EEN BEPAALD DOEL, TITEL EN NIET-SCHENDING. GRACENOTE GARANDEERT GEEN ENKEL RESULTAAT DAT VERKREGEN WORDT DOOR UW GEBRUIK VAN DE GRACENOTE- SOFTWARE OF EEN GRACENOTE- SERVER. IN GEEN ENKEL GEVAL KAN GRACENOTE AANSPRAKELIJK WORDEN GESTELD VOOR VOORTVLOEIENDE OF BIJKOMENDE SCHADE, VERLOREN WINSTEN OF GEDERFDE INKOMSTEN Gracenote, Inc. Alle rechten voorbehouden. LICENTIES Vervaardigd onder licentie van Dolby Laboratories. Dolby, Dolby Audio, Dolby Digital, Pro Logic en de dubbele D zijn geregistreerde handelsmerken van Dolby Laboratories. 208

209 R Media Vervaardigd onder licentie overeenkomstig de VS-patenten , , , , , en overige uitgegeven en aangevraagde patenten in de VS en wereldwijd. DTS, het Symbool en Neo:6 zijn geregistreerde handelsmerken. DTS Digital Surround en de DTS-logo s zijn handelsmerken van DTS, Inc. Het product omvat software. DTS, Inc. Alle rechten voorbehouden. Vervaardigd onder licentie overeenkomstig de VS-patenten , , , , en overige uitgegeven en aangevraagde patenten in de VS en wereldwijd. DTS en het Symbool zijn geregistreerde handelsmerken. DTS 2.0+ Digital Out en de DTS-logo s zijn handelsmerken van DTS, Inc. Het product omvat software. DTS, Inc. Alle rechten voorbehouden. De herkenningstechnologie voor muziek en video en de bijbehorende gegevens worden geleverd door Gracenote. Gracenote is de industriële standaard voor muziekherkenningstechnologie en de bijbehorende inhoudsverstrekking. Ga voor meer informatie naar De gegevens van Gracenote, Inc. met betrekking tot CD's, DVD's, Blu-ray, muziek en video zijn copyright 2000 tot heden van Gracenote. De Gracenotesoftware, copyright 2000 tot heden van Gracenote. Op dit product en deze service zijn een of meerdere patenten van toepassing waarvan Gracenote de eigendomsrechten bezit. Ga naar de website van Gracenote voor een onvolledige lijst met van toepassing zijnde patenten van Gracenote. Gracenote, CDDB, MusicID, MediaVOCS, het logo en logotype van Gracenote en het logo Powered by Gracenote zijn óf geregistreerde handelsmerken óf handelsmerken van Gracenote in de Verenigde Staten en/of andere landen. 209

210 L AM-/FM-radio AM/FM-RADIOTUNER Met het oog op de veiligheid mag u het systeem alleen bedienen of afstellen wanneer u dit veilig kunt doen. Continue blootstelling aan hoge geluidsniveaus (van meer dan 85 decibel) kan uw gehoor beschadigen. 1. Zoeken: raak deze toets aan om opties weer te geven voor het vinden van een gewenste zender, frequentie of genre. STATIONSLIJST: Raak aan om een lijst van alle beschikbare stations op de golfband weer te geven. FREQUENTIE-INVOER: raak aan om het toetsenbord weer te geven. Voer de gewenste frequentie in. GENRE: Raak aan om een lijst met beschikbare genres weer te geven. Selecteer het gewenste genre uit de lijst. 2. Favorieten: raak deze toets aan om een lijst weer te geven van uw favoriete AM-, FM- en DAB-zenders. Raak het pictogram Favorieten aan om het geselecteerde station toe te voegen aan of te verwijderen uit de lijst met favorieten. Raak de frequentie of naam van het station aan om het station te selecteren en af te spelen. Om de volgorde van de lijst aan te passen, raakt u het pictogram Bewerken aan. U kunt geselecteerde items naar de gewenste positie slepen en ze er neerzetten. Raak OK aan om uw selectie te bevestigen. 3. Band: raak deze toets aan om een radioband: AM, FM of DAB te bekijken en te selecteren. De radio stemt af op het meest recent beluisterde station op die radioband. 4. Bron: raak aan om alle mediabronnen weer te geven. 210

211 R AM-/FM-radio 5. Terug zoeken: Raak het touchscreen aan of veeg het naar rechts om terug te zoeken naar het vorige radiostation. Raak deze toets aan en houd deze ingedrukt om terug te zoeken door de radiostations. 6. Weergave stationsinformatie: Raak de stationsnaam of de stationsfrequentie aan om het paneel voor de FREQUENTIE-INVOER op te roepen. Voer de gewenste frequentie in. N.B.: Met het toetsenpaneel kunnen alleen de mogelijke frequenties voor de markt van de auto worden ingevoerd. 7. Weergave informatie over uitzendende radiostation: raak aan om meer informatie weer te geven. Raak nogmaals aan om de weergave van de informatie te sluiten. N.B.: Als deze niet beschikbaar is, wordt een generieke afbeelding weergegeven. 8. Verder zoeken: Raak het touchscreen aan of veeg het naar links om verder te zoeken naar het volgende radiostation. Raak deze toets aan en houd deze ingedrukt om verder te zoeken door de radiostations. 9. Pictogram Favorieten: raak aan om stations toe te voegen aan of te verwijderen uit de lijst Favorieten. Wanneer het huidige station als favoriet is ingesteld, is het gemarkeerd. 10. Afbeelding artiest of station: raak aan om meer informatie weer te geven. Raak nogmaals aan om de weergave van de informatie te sluiten. 11. Sneltoets AM- of FM-radio: raak deze toets aan om het AM- of FM- RADIO-scherm weer te geven. 12. Pictogram Dempen: raak aan om het volume te dempen. 13. Pictogram Instellingen: raak aan om het pop-upmenu INSTELLINGEN te openen en selecteer vervolgens AM- /FM-instellingen. Raak deze toets aan om de volgende functies in of uit te schakelen: RDS, Verkeerswaarschuwing (TA), Nieuws, Volgorde van stationslijst, Alternatieve Frequentie (AF) en Regionalisatie. Zie 212, RADIODATASYSTEEM (RDS). N.B.: Het mediasysteem heeft een radio met twee zenders, zodat inzittenden gelijktijdig naar twee verschillende radiostations kunnen luisteren (niet beschikbaar in alle markten). N.B.: Elektronische apparatuur die wordt gebruikt in de auto, gekoppeld zijn aan de auto, of zich bevinden in de nabijheid van de auto kunnen van invloed zijn op de werking van dit systeem (zoals radioontvangst enz.). Alleen Mexico De werking van radio-apparatuur is afhankelijk van de volgende twee voorwaarden: 1. Het apparaat/systeem veroorzaakt geen schadelijke interferentie. 2. Het apparaat of systeem accepteert alle ontvangen interferentie, inclusief een eventuele ongewenste werking. 211

212 L AM-/FM-radio RADIODATASYSTEEM (RDS) De radio is uitgerust met een RDS (Radio Data System), waardoor het mediasysteem extra informatie via de normale FMradiosignalen kan ontvangen. N.B.: Niet alle FM-stations zenden RDSinformatie uit. Raak het pictogram Instellingen aan om toegang te krijgen tot het pop-upmenu INSTELLINGEN. Selecteer AM/FMinstellingen om de RDS-instellingen te bekijken of te wijzigen. RDS: selecteer AAN of UIT. Verkeerswaarschuwing (TA): biedt lokale reisinformatie. Nieuws: geeft nieuwsberichten. Volgorde van stationslijst: geeft een lijst met stations weer in volgorde van naam of frequentie. Alternatieve frequenties: raak deze knop aan om de radio automatisch te laten afstemmen op een sterkere alternatieve frequentie (AF) voor het huidige station. Deze functie is vooral handig tijdens ritten waarbij u door verschillende regio s rijdt waar hetzelfde radiostation te ontvangen is. Regionalisatie: indien AAN, dan vindt er geen regionale schakeling plaats. Schakelen naar een alternatieve frequentie wordt toegestaan wanneer AF AAN is, er kan worden geschakeld naar andere frequenties van de zender met dezelfde inhoud. Als regionalisatie UIT is en AF AAN is, kan er worden geschakeld worden naar alternatieve frequenties van de zender met dezelfde inhoud. 212

213 R DAB-radio BEDIENINGSELEMENTEN VAN DE DAB-RADIO Met het oog op de veiligheid mag u het systeem alleen bedienen of afstellen wanneer u dit veilig kunt doen. Continue blootstelling aan hoge geluidsniveaus (van meer dan 85 decibel) kan uw gehoor beschadigen. 1. Zoeken: raak deze toets aan om opties weer te geven voor het vinden van een gewenste zender. DAB-ZENDERLIJST: raak aan om een lijst met beschikbare stations te bekijken. De lijst wordt in alfabetische volgorde gerangschikt. Selecteer de pijlen omhoog of omlaag om door de lijst te bladeren. DAB-GENRE: Raak aan om een lijst van beschikbare genres te zien. Deze stations zijn in categorieën onderverdeeld Popmuziek, Reizen, enz. ZOEKEN: raak aan om te zoeken met behulp van het toetsenbord. Voer de naam van het gewenste station in en selecteer OK. 2. Favorieten: raak deze toets aan om een lijst weer te geven van uw favoriete AM-, FM- en DAB-stations. Raak het pictogram Favorieten aan om het geselecteerde station toe te voegen aan of te verwijderen uit de lijst met favorieten. Raak de frequentie of naam van het station aan om het station te selecteren en af te spelen. 213

214 L DAB-radio Om de volgorde van de lijst aan te passen, raakt u het pictogram Bewerken aan. U kunt geselecteerde items naar de gewenste positie slepen en ze er neerzetten. Raak OK aan om uw selectie te bevestigen. 3. Band: raak deze toets aan om een radioband: AM, FM of DAB te bekijken en te selecteren. De radio stemt af op het meest recent beluisterde station op die radioband. 4. Bron: raak deze toets aan om alle mediaopties weer te geven. 5. Terug zoeken: Raak het touchscreen kort aan of veeg het naar rechts om de vorige zender te selecteren. 6. Zenderinformatie: raak aan om DABinformatie bekijken. 7. DAB-zender weergeven: geeft het huidige station weer. 8. Verder zoeken: Raak het touchscreen aan of veeg het naar links om het volgende station te selecteren. 9. Pictogram Favorieten: raak aan om stations toe te voegen aan of te verwijderen uit de RADIO FAVORIETEN. Wanneer een station als favoriet is ingesteld, is het gemarkeerd. 10. Afbeelding artiest of station: raak aan om meer informatie weer te geven. Raak nogmaals aan om de weergave van de informatie te sluiten. N.B.: Als deze niet beschikbaar is, wordt een generieke afbeelding weergegeven. 11. Sneltoets DAB-radio: raak deze toets aan om het scherm DAB-RADIO te openen. 12. Pictogram Dempen: raak aan om het volume te dempen. 13. Pictogram Instellingen: raak aan om het pop-upmenu INSTELLINGEN te selecteren. Selecteer DABinstellingen. Raak aan om de volgende functies te activeren/ deactiveren: Verbinding met FMstations, Frequentieband en Mededelingen. Zie 214, INSTELLINGEN VOOR DAB-RADIO. N.B.: Het mediasysteem heeft een radio met twee zenders, zodat inzittenden gelijktijdig naar twee verschillende radiostations kunnen luisteren (niet beschikbaar in alle markten). N.B.: Elektronische apparatuur die wordt gebruikt in de auto, gekoppeld zijn aan de auto, of zich bevinden in de nabijheid van de auto kunnen van invloed zijn op de werking van dit systeem. Zoals de radio-ontvangst enz. INSTELLINGEN VOOR DAB- RADIO In DAB-instellingen: Koppeling met FM-stations: kan worden ingeschakeld via het scherm DAB-instellingen. Als de DABsignaalsterkte voor een station tot onder een aanvaardbaar niveau daalt, wordt dit geactiveerd. Het mediasysteem schakelt automatisch naar de FM-versie van dit station, indien de optie beschikbaar is. 214

215 R DAB-radio Selecteer Frequentieband wanneer u in een gebied komt waar een andere digitale band wordt gebruikt. Dit zijn de beschikbare indelingen: Band 3. Band L. Band 3 en Band L. Band 3 China. Band 3 China en Band L. Selecteer Mededelingen, bijvoorbeeld Verkeer, Nieuws, enz. in de lijst. Het geselecteerde bericht onderbreekt het huidige programma wanneer het wordt uitgezonden. 215

216 L Draagbare media AANSLUITPUNTEN VOOR DRAAGBARE MEDIA U kunt draagbare media aansluiten op de mediahub in het opbergvak van de middenconsole. De passagiers achterin kunnen de aansluitingen aan de achterzijde van de middenconsole gebruiken. Optische schijven kunnen in de cd/dvd-drive in de middenconsole worden geplaatst. De volgende draagbare media zijn compatibel: USB-massaopslagapparaten, bijvoorbeeld een geheugenstick. De apparaten moeten gebruik maken van FAT of FAT32. N.B.: Het wordt aanbevolen om externe harde schijven niet gedurende langere perioden in de auto te laten. Dit kan de levensduur van het apparaat verkorten. Optische media: album-cd's of DVD's. ipod: ipad, ipod Touch, iphone, ipod Nano en ipod Classic Gen4, Gen5 en Gen6 worden ondersteund. De volledige functionaliteit van oudere apparaten kan niet worden gegarandeerd. ipod Classic Gen1, Gen2, Gen3 en ipod Shuffle worden niet ondersteund. Media-apparaten die HDMI of MHL ondersteunen. Als u een ipod, massaopslagapparaat of Bluetooth -apparaat aansluit, kunt u het apparaat via het touchscreen bedienen en doorzoeken. Een groot aantal van de bedieningselementen is hetzelfde als bij het afspelen van een CD. Koppel de ipod los wanneer u de auto verlaat. Als u dit nalaat, kan de batterij van de ipod leeg raken. N.B.: Het mediasysteem kan MP3-, WMA-, WAV-, AIFF-, M4A-, FLAC-, AAC-, AMR-, LPCM- en ALAC-bestanden afspelen. Andere formaten zijn beschikbaar. Om de geluidskwaliteit bij het afspelen te optimaliseren, raden wij u aan om exact omkeerbare (lossless) compressie te gebruiken voor het opslaan van mediabestanden op uw USB-apparaat. Als dit niet mogelijk is, adviseren wij u om voor gecomprimeerde bestanden een bitrate van ten minste 192 kb/s te gebruiken. Een hogere bitrate wordt ten stelligste aanbevolen. N.B.: ipod is een handelsmerk van Apple Inc., gedeponeerd in de VS en in andere landen. N.B.: Sommige MP3-spelers hebben hun eigen bestandsindeling, die niet door dit systeem ondersteund wordt. Om een MP3-speler te kunnen gebruiken, stelt u hem in als verwijderbaar USB-apparaat of massaopslagapparaat. Bluetooth -verbindingen Informatie over het koppelen en verbinden van een Bluetooth-apparaat kunt u vinden in het betreffende hoofdstuk in het instructieboekje. Zie 221, KOPPELEN EN VERBINDEN VIA DE MEDIASPELER. Meer informatie over Bluetooth kunt u vinden in het betreffende hoofdstuk in het instructieboekje. Zie 268, BLUETOOTH - INFORMATIE. Voor een lijst van compatibele draadloze Bluetooth-apparaten raadpleegt u het gedeelte Eigenaren op de website van Land Rover op 216

217 R Draagbare media De daar vermelde Bluetooth -apparaten zijn getest op compatibiliteit met auto's van Jaguar Land Rover. De prestaties variëren afhankelijk van de softwareversie en de toestand van de batterij van het apparaat. De apparaten vallen onder de garantie van de fabrikant van het apparaat, niet de garantie van de fabrikant van de auto. MEDIA-APPARAAT AANSLUITEN Lees voor elk apparaat de instructies van de fabrikant door voordat u het op het mediasysteem aansluit. Zorg ervoor dat het apparaat geschikt is. Volg de instructies wat betreft verbinding en werking. Als u dit nalaat, kan dit schade aan het mediasysteem van de auto of het media-apparaat veroorzaken. Sluit het apparaat op de juiste aansluiting aan: 1. HDMI/MHL-aansluiting. 2. USB-poorten. 217

218 L Draagbare media 3. HDMI-poort voor media achterin. 4. USB-poorten voor media achterin. 5. HDMI-poort voor media achterin. N.B.: Gebruik de kabel die bij het mediaapparaat werd geleverd om dit op de USB-poort aan te sluiten. N.B.: Met Apple-apparaten moeten kabels van hoge kwaliteit worden gebruikt, omdat dit de werking verbetert. N.B.: U kunt geen USB-hub gebruiken om meerdere USB-apparaten op het mediasysteem aan te sluiten. N.B.: Op de USB-poort aangesloten apparaten worden opgeladen. Apparaten waarvan de batterij helemaal leeg is, kunnen niet afspelen. Apparaten met een groter vermogen die meer dan 7,5 W nodig hebben om op te laden, geven mogelijk geen indicator weer tijdens het opladen. Deze apparaten worden opgeladen zonder dat de indicator wordt weergegeven. N.B.: HDMI-apparaten zijn niet opgeladen. N.B.: Apple-apparaten moeten worden voorzien van de meest recente versie ios, anders kan volledige ondersteuning niet worden gegarandeerd. N.B.: Spraakherkenning is alleen beschikbaar voor de nieuwere Appleapparaten, d.w.z. apparaten die via de Lightning-connector op het systeem worden aangesloten. N.B.: Spraakherkenning werkt niet op apparaten die via Bluetooth op het systeem zijn aangesloten. N.B.: Opties zoals Herh. en Willek. hebben betrekking op het apparaat dat op dat moment afspeelt. De opties hebben geen betrekking op een apparaat dat later wordt geselecteerd. Eerdere selecties van Herh. en Willek. worden gedeactiveerd als een nieuwe wachtrij is aangemaakt. N.B.: De beschikbare poorten variëren afhankelijk van de specificaties van het voertuig. Het SuperSpeed USB Trident-logo is een gedeponeerd handelsmerk van USB Implementer Forum, Inc. 218

219 R Draagbare media BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DRAAGBARE MEDIA Met het oog op de veiligheid mag u het systeem alleen bedienen of afstellen wanneer u dit veilig kunt doen. Continue blootstelling aan hoge geluidsniveaus (van meer dan 85 decibel) kan uw gehoor beschadigen. Zie 201, BEDIENINGSELEMENTEN MEDIA. Onder draagbare media vallen Mediabibliotheek (intern geheugen), CD, ipods, ipads, iphones, USB-massaopslag, HDMI/MHL en Bluetooth -apparaten. 1. Wachtrij: opent de huidige wachtrij met geselecteerde nummers van de draagbare media. Om een track, artiest, album of genre aan de wachtrij toe te voegen, kunt u het betreffende item aangeraakt houden. Een popuplijst geeft nadere instructies. N.B.: Het selecteren van een nummer, album, artiest of genre buiten de huidige afspeelwachtrij, zorgt ervoor dat de huidige wachtrij wordt gewist. 2. Zoeken: raak aan om het pictogram voor artiest, album of nummer te selecteren, om de resultaten in alfabetische volgorde weer te geven. Selecteer het pictogram Meer om een lijst met meer beschikbare opties weer te geven: afspeellijsten, genres, video's, door mappen bladeren enz. Selecteer Door mappen bladeren om de inhoud van het aangesloten apparaat te bekijken. Deze wordt weergegeven volgens de gebruikte bestandsstructuur. Selecteer een bestand om met afspelen te beginnen. Selecteer een map of submap om de inhoud ervan te bekijken. 219

220 L Draagbare media Raak het pictogram Terug aan om terug te keren naar het scherm MEDIABIBLIOTHEEK. 3. Bron: geeft alle mediabronnen weer. De lijst met media-apparaten wordt dynamisch gevuld op basis van de aangesloten apparaten. N.B.: De geluidsniveaus en geluidskwaliteit van aangesloten media-apparaten kunnen sterk uiteenlopen. 4. Weergave trackinformatie: raak de weergegeven tekst aan om een lijst met de nummers op het album te bekijken. Raak de toets nogmaals aan om terug te keren naar de informatie over de huidige track. Informatie wordt ook op het instrumentenpaneel weergegeven. N.B.: De informatie wordt alleen weergegeven op aangesloten apparatuur die ID3-tags ondersteunt. 5. Interactieve tijdvoortgangsbalk: raak aan of versleep om naar voren of achteren te gaan binnen de huidige track. N.B.: Alleen bij aangesloten apparaten die de interactieve tijdvoortgangsbalk ondersteunen, is deze functie actief. 6. Weergave albuminformatie: raak aan om de lijst met tracks op het album te bekijken, de afspeellijst of informatie over de huidige track weer te geven. Druk nogmaals om terug te keren naar de vorige weergave of druk op het pictogram Terugkeren. N.B.: Informatie ID3-tag wordt weergegeven. Als deze niet beschikbaar is, wordt een generieke afbeelding weergegeven. 7. Sneltoets Mediabibliotheek: raak deze toets aan om het scherm MEDIABIBLIOTHEEK te openen. 8. Overslaan of vooruit scannen: Raak deze toets aan en laat los om naar het volgende track te gaan. Raak deze toets lang aan om vooruit door de huidige track te scannen. Het afspelen wordt hervat zodra u loslaat. Veeg het touchscreen naar links om naar het volgende nummer te gaan. 9. Pauzeren of afspelen: selecteer om het afspelen te pauzeren. Raak nogmaals aan om het afspelen te hervatten. 10. Overslaan of achteruit scannen: Raak deze toets aan en laat los om naar de vorige track terug te gaan. Raak deze toets lang aan om achteruit door de huidige track te scannen. Het afspelen wordt hervat zodra u loslaat. Veeg het touchscreen naar rechts om naar het vorige nummer te gaan. 11.Pictogram Meer zoals dit: door dit te selecteren wordt automatisch een intelligente afspeellijst gegenereerd op basis van soortgelijke tracks. Door hier op een willekeurig moment op te drukken wordt een nieuwe lijst samengesteld, op basis van het huidige afgespeelde nummer. N.B.: De laadtijd is afhankelijk van het bestandstype. 220

221 R Draagbare media N.B.: Als een CD wordt geselecteerd, wordt het pictogram voor Meer zoals dit vervangen door een rip-pictogram. Er wordt een melding weergegeven wanneer het rippen van de cd is voltooid. 12. Pictogram Herhalen: raak aan om de huidige track doorlopend te herhalen. Indien actief wordt het pictogram Herhalen gemarkeerd. Raak nogmaals aan om te annuleren. 13.Pictogram Willekeurig afspelen: raak aan om de huidige muziekwachtrij in willekeurige volgorde af te spelen. Indien actief wordt het pictogram Willekeurig afspelen gemarkeerd. Raak nogmaals aan om te annuleren. 14. Pictogram Instellingen: raak aan om het pop-up-menu SYSTEEMINSTELLINGEN te openen. Selecteer Media om het geheugen van de auto te beheren (bestanden importeren en verwijderen) en instellingen voor het rippen van CD's te wijzigen. DRAAGBARE MEDIA LATEN AFSPELEN Het afspelen van een aangesloten USBmassaopslagapparaat of compatibel Apple-apparaat kunt u regelen met de schermtoetsen. Als u een Bluetooth -apparaat hebt aangesloten, kunt u het afspelen via het touchscreen regelen. Enkele toetsen zijn mogelijk niet beschikbaar, afhankelijk van wat het apparaat en het mediaspelersysteem ondersteunt. Als u een media-apparaat op de HDMI/ MHL-poort hebt aangesloten, moet u het afspelen op het apparaat zelf regelen. Het wordt aanbevolen geen harde schijf die is aangesloten op de USBpoort te gebruiken terwijl de auto rijdt. Deze apparaten zijn niet ontworpen voor gebruik in een auto en kunnen beschadigd raken. MEERDERE APPARATEN AANSLUITEN Er kunnen meerdere apparaten tegelijkertijd op de mediahub aansluiten en er via het touchscreen tussen wisselen. Selecteer ipod, USB, Bluetooth of HDMI/ HML om tussen de ingangen te wisselen. Wanneer u terug gaat naar een vorig apparaat nadat u naar een nieuw aangesloten apparaat had gewisseld, wordt het afspelen hervat vanaf het punt waar het apparaat was gebleven (alleen USB en ipod). Zie 217, MEDIA-APPARAAT AANSLUITEN. KOPPELEN EN VERBINDEN VIA DE MEDIASPELER N.B.: De procedure voor het koppelen en verbinden van de mediaspeler met de auto via de mediaspeler is afhankelijk van het type mediaspeler. 1. Schakel het contact van het voertuig in en zorg dat het touchscreen is ingeschakeld. 2. In het openingsscherm BEDIENING MEDIA raakt u het pictogram Instellingen aan. Selecteer Alle instellingen in het pop-upmenu INSTELLINGEN. Selecteer vervolgens Functies, gevolgd door Bluetooth. 3. Het scherm BLUETOOTH- INSTELLINGEN wordt weergegeven. Selecteer Nieuw apparaat koppelen. 221

222 L Draagbare media 4. Het Bluetooth -systeem van de auto zal vindbaar blijven zolang het koppelscherm wordt weergegeven. 5. Zoek met uw media-apparaat naar Bluetooth -apparaten. Bij sommige media-apparaten wordt dit een 'nieuw gekoppeld apparaat' genoemd. Raadpleeg de gebruiksaanwijzing van het apparaat voor verdere informatie. De naam van de auto wordt weergegeven als de standaard te vinden naam. 6. Zodra de te vinden naam van het voertuig is ontdekt, volgt u de aanwijzingen op het scherm. Selecteer Ja wanneer u wordt gevraagd om het koppelen te bevestigen. Bij sommige mediaspelers is hiermee het koppelen voltooid. Op andere media-apparaten zal het systeem van de auto een PIN weergeven. Wanneer daarom wordt gevraagd, voert u de PIN in op het apparaat, of selecteert u Ja om te bevestigen dat de op uw apparaat weergegeven PIN overeenkomt met de PIN van de auto. 7. Zodra de mediaspeler is gekoppeld en met het systeem is verbonden, verschijnt er een bevestigingsmededeling. Selecteer het pictogram Terug of ga terug naar de eerder gekozen media, en selecteer vervolgens Bron. 8. Selecteer het media-apparaat in de weergegeven lijst met media. N.B.: Wanneer u via een draadloos verbonden Apple-apparaat media afspeelt en het Apple-apparaat wordt dan ook op een USB-poort aangesloten, dan zal de draadloze verbinding worden uitgeschakeld. Om weer een draadloze verbinding te maken zult u de USBaansluiting moeten loskoppelen en het Apple-apparaat weer via het scherm BLUETOOTH-INSTELLINGEN moeten verbinden. N.B.: Het synchroniseren van een Appleapparaat waar veel media op staat, kan lang duren. Gedurende deze tijd kan het afspelen alleen plaatsvinden via de mediaplayer van het Apple-apparaat en niet via spraakopdrachten. N.B.: Nadat het Apple-apparaat is gesynchroniseerd met het mediasysteem, kan het apparaat vervolgens via het mediasysteem of via de spraakbediening worden bediend. Als de tracklijst van het Apple-apparaat is bijgewerkt nadat het apparaat eerder is gesynchroniseerd, moet het apparaat opnieuw met het mediasysteem worden gesynchroniseerd. Gedurende deze tijd zullen de spraakopdrachten voor het Appleapparaat tijdelijk niet beschikbaar zijn. Meer informatie over Bluetooth kunt u vinden in het betreffende hoofdstuk in het instructieboekje. Zie 268, BLUETOOTH - INFORMATIE. EEN APPARAAT VERWISSELEN/ LOSKOPPELEN Om de verbinding met een gekoppeld Bluetooth -apparaat tot stand te brengen of te verbreken: 222

223 R Draagbare media 1. Raak het pictogram Instellingen aan om Alle instellingen te selecteren via het dialoogvenster SYSTEEMINSTELLINGEN. Selecteer vervolgens Functies, gevolgd door Bluetooth. 2. Het scherm BLUETOOTH- INSTELLINGEN wordt weergegeven. Selecteer Gekoppelde apparaten. 3. Gekoppelde apparaten worden vermeld. Selecteer Verbinden of Verbinding verbreken. Om een gekoppeld Bluetooth-apparaat te verwijderen: 1. Selecteer Alle instellingen via het pop-upmenu SYSTEEMINSTELLINGEN. Selecteer vervolgens Functies, gevolgd door Bluetooth. 2. Het scherm BLUETOOTH- INSTELLINGEN wordt weergegeven. Selecteer Gekoppelde apparaten. 3. Gekoppelde apparaten worden vermeld. Selecteer de naam van het apparaat gevolgd door Apparaat vergeten. Om alle gekoppelde Bluetooth-apparaten te vergeten: 1. Selecteer Alle instellingen via het pop-upmenu SYSTEEMINSTELLINGEN. Selecteer vervolgens Functies, gevolgd door Bluetooth. 2. Het scherm BLUETOOTH- INSTELLINGEN wordt weergegeven. Selecteer Alle apparaten vergeten. MEDIA IMPORTEREN/RIPPEN In het interne geheugen van de auto, dat voor navigatiegegevens, spraakgegevens en voor de database met metadata wordt gebruikt, kunnen ook media worden opgeslagen. Namelijk door: Media te importeren van USBgeheugensticks via het scherm INSTELLINGEN MEDIASPELER. Media van cd's te rippen. 223

224 L Draagbare media BEDIENINGSELEMENTEN VOOR VIDEOMEDIASPELER Met het oog op de veiligheid mag u het systeem alleen bedienen, afstellen of bekijken als u dit veilig kunt doen. Continue blootstelling aan hoge geluidsniveaus (van meer dan 85 decibel) kan uw gehoor beschadigen. N.B.: Het systeem speelt MPEG1-, MPEG2-, WMV9-, VC-1-, H.264-, H.263-, MPEG4-, ASP-, RAW-, VP6- en VP8- bestanden. N.B.: Om de kwaliteit van de weergave te maximaliseren, wordt afgeraden om videobestanden met een hogere resolutie dan 1080p af te spelen. N.B.: De kwaliteit van de afgespeelde video kan worden beïnvloed door de snelheid van de USB 3-geheugenstick. 1. Wachtrij: opent de huidige wachtrij met video's die van het betreffende apparaat zijn geselecteerd. 2. Zoeken: raak aan om te zoeken, of kies uit de lijst met video's. De lijst wordt in alfabetische volgorde weergegeven. 3. Bron: raak aan om alle mediabronnen weer te geven. N.B.: De mediabronnen, bijv. DVD of USB 3-geheugensticks, wordt alleen weergegeven als ze geplaatst of aangesloten zijn. 4. Video afspelen: raak aan om volledig scherm te selecteren of wacht tot het voorbeeldweergavescherm niet meer wordt weergegeven. Raak het scherm op een willekeurig moment weer aan om de bedieningselementen op te roepen. 5. Interactieve tijdvoortgangsbalk: raak aan of versleep om naar voren of achteren te gaan binnen de huidige videotrack. 224

225 R Draagbare media 6. Sneltoets Mediabibliotheek: raak deze toets aan om het scherm MEDIABIBLIOTHEEK te openen. 7. Overslaan of vooruit scannen: Raak deze toets aan en laat los om naar het volgende videotrack te gaan. Raak deze toets lang aan om vooruit door het huidige videotrack te scannen. Het afspelen wordt hervat zodra u loslaat. Veeg het touchscreen naar links om naar de volgende videotrack te gaan. 8. Pauzeren of afspelen: selecteer om het afspelen te pauzeren. Raak nogmaals aan om het afspelen te hervatten. Raak de toets een tweede keer aan om het afspelen volledig te stoppen en de DVD naar het begin terug te spoelen. 9. Overslaan of achteruit scannen: Raak deze toets aan en laat los om naar het vorige videotrack terug te gaan. Raak deze toets lang aan om achteruit door het huidige videotrack te scannen. Het afspelen wordt hervat zodra u loslaat. Veeg het touchscreen naar rechts om naar de vorige videotrack te gaan. 10. Pictogram Zoom: selecteer deze optie om tussen de twee beschikbare opties in of uit te zoomen. 11. Pictogram Herhalen: raak aan om de huidige video doorlopend te herhalen. Indien actief wordt het pictogram Herhalen gemarkeerd. Raak nogmaals aan om te annuleren. 12.Pictogram Willekeurig afspelen: raak aan om de huidige videowachtrij in willekeurige volgorde af te spelen. Indien actief wordt het pictogram Willekeurig afspelen gemarkeerd. Raak nogmaals aan om te annuleren. 13. Pictogram Instellingen: raak aan om het pop-up-menu SYSTEEMINSTELLINGEN te openen. Selecteer Alle instellingen. Selecteer Functies en vervolgens Media. AUTOMATISCHE UITSCHAKELING VAN VIDEOMEDIA TIJDENS HET RIJDEN Het videobeeld wordt automatisch geblokkeerd wanneer de auto gaat rijden. Op het touchscreen wordt een relevante veiligheidsmelding weergegeven. BEELD OP VOLLEDIG SCHERM Terwijl het volledige scherm is geselecteerd, werken de zoekpictogrammen op dezelfde manier als bij de voorbeeldweergave. 225

226 L Televisie BEDIENINGSELEMENTEN VOOR TELEVISIE Met het oog op de veiligheid mag u het systeem alleen bedienen, afstellen of bekijken als u dit veilig kunt doen. Continue blootstelling aan hoge geluidsniveaus (van meer dan 85 decibel) kan uw gehoor beschadigen. N.B.: De nauwe samenwerking met partners wordt voortgezet om wereldwijde tv-standaarden te ontwikkelen, maar we kunnen de werking van de tv-functie niet altijd en niet in alle landen garanderen. 1. Opties: raak aan om verschillende tvopties weer te geven. Raak het pictogram Zoom aan om in te zoomen van 16:9 of 4:3 naar volledig scherm. Raak nogmaals aan om uit te zoomen. Raak het pictogram Audio aan om alternatieve beschikbare audionummers voor de huidige uitzending weer te geven. Raak het pictogram Video aan om alternatieve beschikbare videosignalen voor de huidige uitzending weer te geven. 2. Zoeken: Raak de LIJST MET KANALEN op het display aan om een tv-kanaal te vinden. LIJST MET KANALEN: Selecteer de pijlen omhoog en omlaag om door de lijst te scrollen of veeg het touchscreen omhoog of omlaag. Raak de naam aan van de zender aan om op dat kanaal af te stemmen en het te bekijken. 226

227 R Televisie N.B.: Het TV-systeem controleert voortdurend of zenders beschikbaar zijn. Mogelijk zijn niet alle kanalen in de lijst beschikbaar. Bijvoorbeeld wanneer u door verschillende zenderregio's rijdt. 3. Favorieten: raak aan om één lijst van uw favoriete stations weer te geven. Om de volgorde van de lijst aan te passen, raakt u het pictogram Bewerken onderin aan. U kunt geselecteerde items naar de gewenste positie slepen en ze er neerzetten. Druk op OK om te bevestigen. 4. Bron: raak deze toets aan om alle radio- en media-opties weer te geven. 5. Terug zoeken: raak aan of veeg het touchscreen naar rechts om op de vorige zender af te stemmen en om de vorige zender in de lijst met tvzenders te bekijken. 6. De huidige zender en de programmatitel worden weergegeven. 7. Verder zoeken: raak aan of veeg het touchscreen naar links om op de volgende zender af te stemmen en om de volgende zender in de lijst met tvzenders te bekijken. 8. Pictogram Favorieten: raak aan om toe te voegen aan of te verwijderen uit de lijst Favorieten. 9. Sneltoets Televisie: raak deze toets aan om het scherm BEDIENINGSELEMENTEN TELEVISIE weer te geven. 10. Pictogram Dempen: raak aan om het volume te dempen. 11.Verder zoeken: raak aan om naar het volgende tv-programma op de programmalijst te bladeren. Raak het programma aan om het te selecteren. 12. Programmering: toont het huidige en het eerstvolgende tv-programma. 13. Pictogram Instellingen: raak aan om het pop-upmenu INSTELLINGEN te openen en selecteer vervolgens TVinstellingen. Selecteer de opties Kinderslot, Serienummer BCAS, Zender vergrendelen, Genre vergrendelen en Rating vergrendelen. 14.Terug zoeken: raak aan om naar het vorige tv-programma op de programmalijst te bladeren. Raak het programma aan om het te selecteren. De audio- en video-opties worden bediend via het mediasysteem. Zie 201, BEDIENINGSELEMENTEN MEDIA, of de bedieningselementen op het stuurwiel. Zie 204, BEDIENINGSELEMENTEN OP STUURWIEL VOOR AUDIOSYSTEEM. 227

228 L Dvd-speler BEDIENINGSELEMENTEN DVD-SPELER Met het oog op de veiligheid mag u het systeem alleen bedienen, afstellen of bekijken als u dit veilig kunt doen. Continue blootstelling aan hoge geluidsniveaus (van meer dan 85 decibel) kan uw gehoor beschadigen. N.B.: Het videobeeld wordt automatisch geblokkeerd wanneer de auto gaat rijden. Zie 225, AUTOMATISCHE UITSCHAKELING VAN VIDEOMEDIA TIJDENS HET RIJDEN 1. Opties: raak deze toets aan voor toegang tot de opties In-/Uitzoomen, Audio, Hoek en Ondertiteling. N.B.: De weergegeven opties zijn afhankelijk van de ingestelde dvdopties. 2. DVD Titels: raak deze toets aan om een lijst weer te geven van DVD titels. 3. DVD-menu: raak deze toets aan om naar het DVD-menu te gaan. Bovenste menu: alleen weergegeven als dit door de DVD wordt ondersteund. Hervatten: raak deze toets aan om verder te gaan met afspelen. Menunavigatiepijlen: raak deze toetsen aan om naar boven of beneden door de menu-opties te scrollen. N.B.: Het DVD-menu kan ook worden geselecteerd door in de modus volledig scherm het scherm aan te raken. 4. Bron: raak deze toets aan om alle mediaopties weer te geven. 228

229 R Dvd-speler 5. DVD-informatie: raak deze toets aan om het beeld op het volledige scherm te bekijken. Raak het scherm op een willekeurig moment weer aan om de bedieningselementen op te roepen. U kunt ook over het touchscreen vegen om het vorige/volgende hoofdstuk te zoeken. 6. Interactieve tijdvoortgangsbalk: raak aan of versleep om naar voren of achteren te gaan binnen de huidige DVD. 7. Sneltoets DVD: raak deze toets aan om het scherm DVD weer te geven. 8. Verder zoeken: raak deze toets kort aan om het volgende hoofdstuk van de DVD te bekijken. Raak deze toets langer aan voor versneld verdergaan. 9. Pauzeren/afspelen: raak aan om het afspelen te pauzeren. Nogmaals aanraken om het afspelen te hervatten. 10.Terug zoeken: raak deze toets kort aan om het vorige hoofdstuk van de DVD te bekijken. Raak deze toets langer aan voor versneld terug gaan. 11. Pictogram Instellingen: raak aan om het pop-up-menu SYSTEEMINSTELLINGEN te openen. Selecteer Alle instellingen en vervolgens Functies. Selecteer vervolgens Media om de volgende functies in of uit te schakelen: Automatisch afspelen DVD na plaatsen en Kinderslot. De mediabedieningselementen worden bediend via het mediasysteem. Zie 201, BEDIENINGSELEMENTEN MEDIA, of het stuurwiel. Zie 204, BEDIENINGSELEMENTEN OP STUURWIEL VOOR AUDIOSYSTEEM. Informatie over de CD-/DVD-sleuf en de uitwerptoets vindt u in het betreffende hoofdstuk in het instructieboekje. Zie 205, SCHIJVEN LADEN. 229

230 L Dubbele weergave BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DUBBELE WEERGAVE 1. Pictogram Terug: raak aan om de media op volledig scherm weer te geven voor de passagier en de bestuurder terug te laten keren naar het vorige scherm. 2. Pictogram Dubbele weergave: geeft aan dat het scherm wordt gebruikt voor de passagier. 3. Informatiebanner: wordt kort weergegeven wanneer de dubbele weergave wordt ingeschakeld. 4. Wanneer met de auto wordt gereden, worden bewegende beelden op de weergave voor de bestuurder geblokkeerd. N.B.: Bewegende beelden worden weer ingeschakeld wanneer de auto stilstaat. 5. Pictogram Uit: raak aan om dubbele weergave uit te schakelen. N.B.: U kunt ook het pictogram Dubbele weergave ingedrukt houden om deze uit te schakelen. 6. Pictogram Audio: Raak aan als de passagier de bron voor dubbele weergave wil selecteren, bijv. mediaspeler. Wanneer deze optie is geselecteerd, is het nog steeds mogelijk om hetzelfde scherm als de bestuurder te bekijken, bijv. navigatie. N.B.: Als de bedieningselementen voor de dubbele weergave meer dan 10 seconden niet worden gebruikt, keert het display terug naar de weergave op volledig scherm. Druk opnieuw op het pictogram Dubbele weergave om de bedieningselementen te bekijken. 230

231 R Dubbele weergave DUBBELE WEERGAVE Met dubbele weergave kan de passagier voorin media bekijken of beluisteren, terwijl de bestuurder een ander systeem gebruikt, bijvoorbeeld de radio of het navigatiesysteem. 1. Terwijl u in het geselecteerde scherm staat, bijv. navigatie, raakt u het pictogram Dubbele weergave aan. 2. Het scherm BRON SELECTEREN wordt weergegeven. Selecteer de gewenste mediabron, bijv. mediaspeler. Deze wordt weergegeven, samen met de bedieningselementen voor de dubbele weergave onder aan het scherm. 3. Raak het pictogram Instellingen aan zodat de passagier de geselecteerde mediabron kan wijzigen. 4. Raak het pictogram Terug aan wanneer de wijzigingen zijn voltooid, om de vorige weergave terug te geven aan de bestuurder. De weergave van de geselecteerde bron blijft zichtbaar voor de passagier. 5. Als de passagier de controle over het touchscreen wil overnemen, moeten de pictogrammen Instellingen en Dubbele weergave worden aangeraakt. Hierdoor keren de passagier en de bestuurder terug naar de geselecteerde mediabron en worden de bedieningselementen voor de dubbele weergave onder aan het scherm weergegeven. Om terug te keren naar dubbele weergave, raakt u het pictogram Terug aan of u wacht gedurende 10 seconden, daarna keert het scherm terug naar de dubbele weergave. N.B.: De bedieningselementen voor de dubbele weergave worden ook weergegeven op de weergave voor de bestuurder. 231

232 L Koptelefoons KOPTELEFOONS 1. Aan/Uit-knop: druk op deze toets om de hoofdtelefoon in of uit te schakelen. 2. Kanaalknop: druk op deze knop om het mediakanaal te wijzigen. 3. Volumeregeling: draai aan deze knop om het volume van de hoofdtelefoon aan te passen. 4. De LED-statuslamp: Als een signaal wordt ontvangen brandt het lampje continu. Als geen signaal wordt ontvangen, knippert het waarschuwingslampje. Als de batterij bijna leeg is, knippert het lampje en gaat kort daarna uit. 5. De bevestigingsbout van het afdekplaatje van het batterijvak. 6. Het afdekplaatje van het batterijvak. Als de batterij bijna leeg is, piept de koptelefoon om de 90 seconden. Bij het vervangen van batterijen gaat u als volgt te werk: 1. Verwijder de bevestigingsbout van het afdekplaatje van het batterijvak (5). 2. Trek het afdekplaatje van het batterijvak (6) van de hoofdtelefoon. 3. Verwijder de gebruikte batterijen. 4. Plaats de nieuwe AAA-batterijen. N.B.: Zorg ervoor dat batterijen met de plus naar de goede kant in het batterijvak van de koptelefoon worden geplaatst. 5. Plaats het afdekplaatje van het batterijvak terug en breng de schroef van het afdekplaatje aan. N.B.: De koptelefoon werkt niet als de batterijen verkeerd om zitten. N.B.: Bij normaal gebruik hebben de batterijen een levensduur van circa zes maanden. N.B.: Gebruik altijd batterijen van goede kwaliteit en van hetzelfde type. 232

233 R Koptelefoons U dient lege batterijen op de juiste manier als afval te laten verwerken, aangezien ze schadelijke stoffen bevatten. Vraag een dealer/erkende reparateur en/of de plaatselijke autoriteiten om advies over afvalverwerking. 233

234 L Schermen voor de achterstoelen AFSTANDSBEDIENING VOOR ACHTERSTOELEN 1. Scherm links selecteren of het scherm opnieuw activeren als het in de standbymodus staat (gaat branden indien geselecteerd). 2. Druk kort op deze toets om het geselecteerde scherm in/uit te schakelen (alle geselecteerde audio van bronnen wordt verder afgespeeld). Houd de toets ingedrukt om het systeem volledig uit te schakelen (audio- en videobron stopt). 3. Scherm rechts selecteren of het scherm opnieuw activeren als het in de stand-bymodus staat (gaat branden indien geselecteerd). 4. Druk hierop om te schakelen tussen de schermen KLIMAAT en STOELEN. 5. Cursorbesturing: omhoog*. 6. Cursorbesturing: naar rechts*. 7. OK: druk om de selectie te bevestigen. 8. Instellingen: sommige instellingen voor functies die worden weergegeven op de schermen voor de achterstoelen zijn beschikbaar, maar de volledige functionaliteit wordt bediend vanaf het touchscreen voorin. 9. DVD-menu. 10. Volgende track, bestand, kanaal of station. 11.Volume van het geluid in de passagiersruimte verhogen, verlagen of dempen (volumeregeling voor de hoofdtelefoon bevindt zich aan de zijkant van de hoofdtelefoon). 12. Geluid in de passagiersruimte aan/uit (indien uitgeschakeld is audio via de hoofdtelefoon beschikbaar). 13. Afspelen of pauzeren. 14. Vorige track, bestand, kanaal of station. 15. Selectie als favoriet markeren. 16.Raak deze toets aan om terug te keren naar een hoger menuniveau. 17. Cursorbesturing: omlaag*. 18. Cursorbesturing: naar links*. 19. Snelkoppeling naar het HOOFDMENU achter. 234

235 R Schermen voor de achterstoelen 20. Druk één keer om de geselecteerde mediabron te bekijken. Druk opnieuw om het menu BRON SELECTEREN te openen. * Deze multifunctionele toetsen zijn afhankelijk van de geselecteerde bron. Als de koppeling van de afstandsbediening vanaf de schermen achterin wordt verbroken, kunt u de koppeling herstellen via Instellingen van multimediasysteem achterin in het popupmenu INSTELLINGEN. Als dit is voltooid, zullen de selectieknoppen voor het linker- en rechterscherm twee keer knipperen. Zie 200, SYSTEEMINSTELLINGEN. BATTERIJ VAN AFSTANDSBEDIENING VOOR ACHTERSTOELEN Wanneer de batterijlading laag is, knippert de aan/uit-knop van de afstandsbediening 3 maal wanneer de knop wordt ingedrukt. Batterijen vervangen: Verwijder het chromen deksel van het batterijvak. Verwijder de gebruikte batterijen. Plaats 2 AAA-batterijen. Zorg ervoor dat batterijen met de plus naar de goede kant in het batterijvak worden geplaatst. N.B.: De afstandsbediening werkt niet als de batterijen verkeerd om zitten. N.B.: Gebruik altijd batterijen van goede kwaliteit en van hetzelfde type. Breng het chromen deksel van het batterijvak weer aan. De batterij weggooien: U dient lege batterijen op de juiste manier als afval te laten verwerken, aangezien ze schadelijke stoffen bevatten. Vraag uw dealer/erkende reparateur en/of de plaatselijke autoriteiten om advies over afvalverwerking. SCHERM ACHTERSTOELEN - HOOFDMENU Met de schermen van het systeem achterin kunnen de passagiers achterin geselecteerde functies gebruiken die ook beschikbaar zijn voor de inzittenden voorin. De op de schermen achterin weergegeven functies kunnen alleen worden geregeld met behulp van de afstandsbediening achterin. Zie 236, OVERZICHT SCHERMEN STOELEN ACHTERIN. 235

236 L Schermen voor de achterstoelen De volgende functies zijn beschikbaar voor gebruik door de achterpassagiers: Media: het mediasysteem is toegankelijk via de schermen achterin. Een deel van de beschikbare functies verschilt van die op het touchscreen voorin. Zie 210, AM/FM-RADIOTUNER, 216, AANSLUITPUNTEN VOOR DRAAGBARE MEDIA, 226, BEDIENINGSELEMENTEN VOOR TELEVISIE en 228, BEDIENINGSELEMENTEN DVD- SPELER. Navigatie: het navigatiesysteem kan vanaf de schermen achterin worden bekeken en bediend. Een deel van de beschikbare functies verschilt van die op het touchscreen voorin. Zie 277, NAVIGATIE VANAF ACHTERSTOELEN. Stoelen: de temperatuur van de verwarming of koeling van de stoelen achterin kan worden geregeld via de schermen achterin. Zie 242, STOELEN MET KLIMAATREGELING. Klimaat: de klimaatregeling achterin kan alleen via de schermen achterin worden ingesteld. Het systeem kan worden vergrendeld via het touchscreen voorin. Een hangslotpictogram wordt weergegeven wanneer de klimaatregeling achterin is vergrendeld. De klimaatregeling achterin kan niet via de schermen achterin worden uitgeschakeld. Zie 241, KLIMAATREGELING ACHTERIN. Instellingen: sommige instellingen voor functies die op de schermen achterin worden weergegeven, komen beschikbaar door op de toets Instellingen op de afstandsbediening te drukken, maar de volledige functionaliteit wordt bediend vanaf het touchscreen voorin. Zie 200, SYSTEEMINSTELLINGEN. OVERZICHT SCHERMEN STOELEN ACHTERIN Om het systeem met de afstandsbediening te activeren, drukt u op de desbetreffende knop voor het selecteren van het gewenste scherm (1) of (3) en vervolgens op de aan/uit-knop (2). Selecteer het gewenste systeem. Als u daarna op toetsen op de afstandsbediening drukt, bedient u het laatst geselecteerde systeem. N.B.: Om schade te voorkomen, moet u een afstandsbediening die niet wordt gebruikt altijd in de hiertoe bestemde opbergruimte plaatsen. 236

237 R Klimaat en comfort KLIMAATREGELING VOORIN Met het oog op de veiligheid mag u het systeem alleen bedienen of afstellen wanneer u dit veilig kunt doen. Bedien het touchscreen niet en laat u niet afleiden door het systeem terwijl u met het voertuig rijdt. Dit kan leiden tot ongevallen met mogelijk ernstig lichamelijk letsel of de dood tot gevolg. 237

238 L Klimaat en comfort Selecteer Klimaat in het Hoofdmenu om het menu KLIMAATREGELING VOORIN te openen. Zie 192, HOOFDMENU VAN HET TOUCHSCREEN. De klimaatregeling voorin instellen: 1. Luchtverdeling naar de beenruimte: raak aan om de functie in of uit te schakelen. 2. Luchtverdeling naar het gezicht: raak aan om de functie in of uit te schakelen. 3. Luchtverdeling naar de voorruit: raak aan om de functie in of uit te schakelen. 4. Buitentemperatuuraanduiding. N.B.: Wanneer de buitentemperatuur zo laag is dat er ijsvorming op het wegdek kan zijn, brandt er een oranje waarschuwingslampje in de vorm van een sneeuwvlok op het instrumentenpaneel. Zie 81, BUITENTEMPERATUUR (ORANJE). 5. Sync: selecteer om de instellingen van de klimaatregeling van de passagiers voor en achter te synchroniseren met de instellingen van de bestuurder. 6. Pictogram Stoelen: raak aan om het scherm STOELEN te selecteren. Zie 242, STOELEN MET KLIMAATREGELING. 7. Pictogram Aan/uit: raak aan om de airconditioning in of uit te schakelen. N.B.: In de handmatige modus dit geeft ook de aanjagersnelheid weer. 8. Pijl Omlaag: kies de pijl omlaag of veeg het scherm omhoog om het scherm KLIMAATREGELING ACHTERIN weer te geven. Kies de pijl omhoog of veeg het scherm omlaag om terug te gaan naar het scherm KLIMAATREGELING VOORIN. Zie 241, KLIMAATREGELING ACHTERIN. 9. Pictogram Instellingen: raak deze aan om toegang te krijgen tot het popupmenu INSTELLINGEN en selecteer vervolgens Klimaatinstellingen. Zie 240, KLIMAATINSTELLINGEN. 10. Verwarmde stoelen of stoelen met klimaatregeling. Zie 242, VERWARMDE STOELEN of 242, STOELEN MET KLIMAATREGELING. 11. Recirculatie: selecteer deze optie om de lucht binnen het voertuig te laten recirculeren. Druk kort op deze toets om recirculatie voor een ingestelde tijd te selecteren. Recirculatie wordt na een ingestelde tijd automatisch uitgeschakeld (afhankelijk van de omgevingstemperatuur). Houd de toets ingedrukt om continue recirculatie te selecteren. Recirculatie blijft aan tot de knop nogmaals wordt ingedrukt. N.B.: Door langdurig gebruik bij lage temperaturen kunnen de ruiten beslaan. 12. Achterruitverwarming: druk hierop om in of uit te schakelen. Als de functie ingeschakeld blijft, wordt deze na een bepaalde periode uitgeschakeld, afhankelijk van de buitentemperatuur. 238

239 R Klimaat en comfort Breng geen stickers aan op de achterruit. Maak de binnenkant van de achterruit nooit met een schraper of schuurmiddel schoon. N.B.: De voorruit- en achterruitverwarming werken alleen bij draaiende motor. N.B.: Bij koude omgevingsomstandigheden worden de voorruit- en achterruitverwarming automatisch ingeschakeld als de motor wordt gestart. Deze functie kan worden in- of uitgeschakeld via Klimaatinstellingen. Zie 240, KLIMAATINSTELLINGEN. 13. Voorruitverwarming: druk hierop om in of uit te schakelen. Als de functie ingeschakeld blijft, wordt deze na een bepaalde periode uitgeschakeld, afhankelijk van de buitentemperatuur. 14.A/C: Druk hierop om de airconditioning (A/C) in of uit te schakelen. U kunt de airconditioning los van de andere klimaatregelingsfuncties in- of uitschakelen. 15. Klimaatregeling voor de bestuurder of passagier: draai hieraan om de temperatuur te wijzigen. De afzonderlijk ingestelde temperatuur wordt weergegeven in het midden van de bedieningselementen. 16. Druk hierop om maximaal ontdooien van de voorruit in of uit te schakelen. 17.Druk hierop om het scherm KLIMAATREGELING VOORIN te selecteren. 18. Aanjagersnelheid: draai in de handmatige modus aan de knop om de gewenste aanjagersnelheid te selecteren voor de geselecteerde zones. Verlichte LED's geven de aanjagersnelheid weer. N.B.: De airconditioning kan in handmatige of automatische modus werken. In de handmatige modus worden de klimaatfuncties geselecteerd en ingesteld door de bestuurder. In de automatische modus (AUTO), regelt de airconditioning de klimaatfuncties om het vereiste klimaat in de auto te handhaven. N.B.: De aanjagersnelheid wordt in de AUTO-modus automatisch ingesteld. Als u zelf de aanjagersnelheid wijzigt, wordt de AUTO-modus geannuleerd. 19. AUTO-modus: Druk hierop om de automatische modus in of uit te schakelen. Afhankelijk van de specificatie van het voertuig kunnen de verschillende opties van de AUTO-modus worden ingesteld via de KLIMAATINSTELLINGEN. N.B.: AUTO-modus is de aanbevolen standaard stand. De airconditioning, verwarming en ventilatie zorgen dan automatisch voor een optimale omgeving bij de geselecteerde temperatuur. 20.MAX A/C: druk hierop om de modus Maximale airconditioning in of uit te schakelen. N.B.: Enkele van de knoppen zijn voorzien van een LED-controlelampje, dat brandt om de selectie te bevestigen. N.B.: Sommige functies zijn niet op alle voertuigen beschikbaar. 239

240 L Klimaat en comfort N.B.: Als de airconditioning is uitgeschakeld, kunt u deze inschakelen door op de AUTO-knop of de ontdooiknop te drukken. N.B.: Als het voertuig geparkeerd staat, kan water uit de airconditioning plassen onder het voertuig vormen. U hoeft zich hierover geen zorgen te maken. N.B.: Als het ECO-programma wordt ingeschakeld, worden de instellingen voor verwarming en ventilatie automatisch aangepast om het energieverbruik te verlagen. Zie 172, ECO-PROGRAMMA. AUTOMATISCHE RECIRCULATIE De automatische airconditioning bewaakt de vervuiling van de buitenlucht en schakelt de recirculatie in als de waarde een vooraf bepaald niveau bereikt. Automatische recirculatie is alleen actief als de functie Luchtzuiverheid actief is. U kunt de gevoeligheid van de luchtkwaliteitsensor instellen in het scherm KLIMAATINSTELLINGEN. Zie 240, LUCHTKWALITEITSENSOR. KLIMAATINSTELLINGEN Om het menu KLIMAATINSTELLINGEN weer te geven, selecteert u het pictogram Instellingen en vervolgens Klimaatinstellingen in het pop-upmenu INSTELLINGEN. Zie 237, KLIMAATREGELING VOORIN. Automatische voorruit- en achterruitverwarming: de automatische werking van de verwarmde schermen voor en achter kan worden ingeschakeld of uitgeschakeld. Luchtzuiverheid: de luchtkwaliteitsensor voor automatische recirculatie kan worden ingesteld. Zie 240, LUCHTKWALITEITSENSOR. Automatische luchtstroom: de aanjagersnelheid voor automatisch bedrijf kan worden ingesteld op Zacht en rustig, Gebalanceerd of Krachtig en snel. LUCHTKWALITEITSENSOR U kunt de gevoeligheid van de luchtkwaliteitsensor instellen door het niveau van de Luchtzuiverheid aan te passen. Het niveau van de Luchtzuiverheid aanpassen: 1. Selecteer het pictogram Instellingen en selecteer vervolgens Klimaatinstellingen in het popupmenu INSTELLINGEN. Zie 237, KLIMAATREGELING VOORIN. 2. Selecteer Luchtzuiverheid en selecteer vervolgens het juiste niveau: Laag, Medium of Hoog. Om te deactiveren, raakt u UIT aan. 240

241 R Klimaat en comfort KLIMAATREGELING ACHTERIN Als u het menu KLIMAAT ACHTERIN wilt openen, selecteert u de pijl omlaag in het menu KLIMAAT VOORIN. U kunt ook de afbeelding van de auto naar boven schuiven. Zie 237, KLIMAATREGELING VOORIN. De klimaatregeling achter instellen: 1. Koelvak: raak aan om de gekoelde lucht in of uit te schakelen. 2. Aanjagersnelheid verlagen: raak herhaaldelijk aan om de aanjagersnelheid te verlagen. N.B.: Het klimaat van de stoelen op de derde rij kan ook worden afgesteld met behulp van het bedieningselement achterin de auto. Zie 248, CLIMATE CONTROL VOOR DE STOELEN OP DE DERDE RIJ. 3. Pictogram Aan/uit: raak aan om de airconditioning achterin in of uit te schakelen. 4. Aanjagersnelheid verhogen: raak herhaaldelijk aan om de aanjagersnelheid te verhogen. 5. Selecteer de pijl omhoog of veeg over de afbeelding van de auto om het scherm KLIMAATREGELING VOORIN te openen. Selecteer de pijl omlaag om terug te gaan naar het menu KLIMAAT ACHTERIN. 6. Pictogram Instellingen: raak deze aan om toegang te krijgen tot het popupmenu INSTELLINGEN en selecteer vervolgens Klimaatinstellingen. WERKING VENTILATIEROOSTER Plaats geen items in de roosters (bijv. pennen) en bevestig ook geen items aan de ventilatieroosters (bijv. luchtverfrissers). Gebruik geen overmatige kracht bij het bedienen van de richtingsregeling of het duimwiel. 241

242 L Klimaat en comfort De ventilatieroosters kunnen worden geopend met behulp van de volgende procedure: 1. Als u het ventilatierooster wilt openen, draait u het duimwiel helemaal omhoog, vanaf de onderste positie (gesloten) naar de bovenste positie (open). 2. Nadat het ventilatierooster met het duimwiel is geopend, kan met de richtingsregeling de richting van de luchtstroom worden aangepast. N.B.: Het ventilatierooster kan alleen volledig worden gesloten met behulp van het duimwiel. Het ventilatierooster kan worden gesloten ongeacht de stand van de richtingsregeling. VERWARMDE STOELEN N.B.: De stoelverwarming achter (stoelen zonder klimaatregeling) worden bediend met de schakelaars op de achterzijde van de middenconsole. Druk op de betreffende knop voor stoelverwarming om de gewenste stoelverwarming op maximumniveau in te schakelen. De drie LED-lampjes in de knop gaan branden. Druk een tweede keer op de knop om de stoelverwarming op de middelste stand in te stellen. Twee LED-lampjes gaan branden. Druk een derde keer op de knop om de verwarming van de voorstoelen op de laagste stand in te stellen. Een LED-lampje gaat branden. Druk een vierde keer op de toets voor uitschakelen. N.B.: De stoelverwarming werkt alleen wanneer de motor is ingeschakeld. Als bij het selecteren van het ECOprogramma de stoelverwarming is ingeschakeld, wordt deze automatisch uitgeschakeld. U kunt de stoelverwarming weer inschakelen, maar dit kan van invloed zijn op het brandstofverbruik van de auto. Zie 172, ECO-PROGRAMMA. STOELEN MET KLIMAATREGELING N.B.: De klimaatregeling van de stoelen werkt alleen wanneer de motor is ingeschakeld. Het menu VOORSTOELEN is op verschillende manieren toegankelijk: Druk op de knop voor de verwarming of klimaatregeling van de stoelen, onder het touchscreen. Zie 237, KLIMAATREGELING VOORIN. Of selecteer het pictogram Stoelen op het HOOFDMENU. Zie 192, HOOFDMENU VAN HET TOUCHSCREEN. Of raak Stoelen aan in het scherm EXTRA FUNCTIES. Zie 198, EXTRA FUNCTIES. Selecteer de vereiste stoelpositie. Druk op het aan/uit-pictogram om de geselecteerde stoeltemperatuur in of uit te schakelen. De stoeltemperatuur instellen: 242

243 R Klimaat en comfort Raak de rode pijl aan om de temperatuur te verhogen. Raak de et blauwe pijl aan om de temperatuur te verlagen. U kunt ook de rode of blauwe schaal omhoog of omlaag slepen naar de gewenste temperatuur. Om de zone van de stoel te selecteren: Raak het pictogram Stoelzone aan. Selecteer de zone: Rugleuning, Zitting of Beide. Selectie van de stoelzone is ook mogelijk door te drukken op de geselecteerde stoelpositie op de afbeelding van de auto. HULPVERWARMING Schakel de hulpverwarming niet in wanneer u aan het tanken bent. Hierdoor kunnen brandstofdampen tot ontsteking worden gebracht, met een brand of ontploffing tot gevolg. Gebruik de hulpverwarming niet wanneer het voertuig zich in een afgesloten ruimte bevindt. Dit veroorzaakt namelijk een ophoping van zeer giftige dampen, die tot bewusteloosheid of de dood kunnen leiden. De hulpverwarming werkt op brandstof die uit de brandstoftank van uw auto wordt gehaald. De hulpverwarming werkt bij lage omgevingstemperaturen en kan de temperatuur van de motorkoelvloeistof verhogen. Wanneer de temperatuur van de motorkoelvloeistof hoger wordt, kan de auto beter worden verwarmd en start de motor beter. De verwarming kan ook worden geregeld door de getimede temperatuurregeling, of via de afstandsbediening van de getimede temperatuurregeling. Wanneer de verwarming werkt, kunt u waarschijnlijk uitlaatgassen onder de voorkant van het voertuig uit zien komen. Uitlaatgassen van de hulpverwarming is normaal en u hoeft zich hierover geen zorgen te maken. GETIMEDE TEMPERATUURREGELING Bedien het getimede temperatuurregelingssysteem niet wanneer u aan het tanken bent. Hierdoor kunnen brandstofdampen tot ontsteking worden gebracht, met een brand of ontploffing tot gevolg. Bedien het getimede temperatuurregelingssysteem niet wanneer de auto zich in een afgesloten ruimte bevindt. Dit veroorzaakt namelijk een ophoping van zeer giftige dampen, die tot bewusteloosheid of de dood kunnen leiden. 243

244 L Klimaat en comfort Indien ingeschakeld zorgt de getimede temperatuurregeling voor een aangename temperatuur in de passagiersruimte voordat de auto wordt gebruikt. De getimede temperatuurregeling systeem kan de temperatuur ook constant houden wanneer u de auto even verlaat. Het systeem zuigt verse lucht aan om de passagiersruimte te koelen of schakelt de hulpverwarming in om de passagiersruimte te verwarmen. Verwarming en koeling van de passagiersruimte wordt geselecteerd door de getimede temperatuurregeling en is afhankelijk van de buitentemperatuur. De getimede temperatuurregeling kan via het touchscreen worden bediend, of met behulp van de afstandsbediening voor de getimede temperatuurregeling. De bediening via het touchscreen heeft opties voor getimede of handmatige instellingen. De getimede klimaatregeling functioneert mogelijk niet of wordt automatisch uitgeschakeld in de volgende gevallen: Het brandstofpeil is laag. De accu van het voertuig is bijna leeg. De koelvloeistoftemperatuur ligt op of boven de vereiste waarde. Als het systeem gedurende 30 minuten in werking is geweest. TOUCHSCREEN- BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE GETIMEDE TEMPERATUURREGELING Met het touchscreen kunt u zowel vooraf ingestelde activeringstijden programmeren als de getimede temperatuurregeling handmatig bedienen. Wanneer het systeem in werking is, knippert de LED in de toets AUTO of A/C. AUTO geeft aan dat de motor of de passagiersruimte wordt verwarmd. A/C geeft aan dat de passagiersruimte wordt geventileerd. De keuze van de werking wordt automatisch bepaald door het systeem. afhankelijk van de buitentemperatuur. N.B.: Het systeem stopt met werken zodra u de motor start. 244

245 R Klimaat en comfort Om toegang te krijgen tot het scherm GETIMEDE KLIMAATREGELING, selecteert u Getimede klimaatregeling op de pagina EXTRA FUNCTIES. Zie 198, EXTRA FUNCTIES. De getimede klimaatregeling via het touchscreen bedienen: 1. Pictogram Aan/uit: raak aan om de getimede klimaatregeling in of uit te schakelen. 2. Toevoegen: raak aan om toegang te krijgen tot het scherm VERTREK TOEVOEGEN. 3. Vertrektijd: raak aan om een vertrektijd toe te voegen. 4. AAN of UIT: raak aan om een opgeslagen vertrektijd in of uit te schakelen. 5. Menu handmatige bediening: raak het pictogram... aan gevolgd door Nu verwarmen of Nu ventileren om de getimede klimaatregeling handmatig te bedienen. Raak Nu verwarmen of Nu ventileren aan in het scherm GETIMEDE KLIMAATREGELING om de getimede klimaatregeling uit te schakelen. 6. Pictogram Kalender: raak aan de om de actieve vertrektijden te bekijken voor de komende 7 dagen. 7. Verwijderen: raak aan om de opgeslagen vertrektijd te verwijderen. 8. Schuifbalk: raak de pijlen omhoog en omlaag aan om door de opgeslagen vertrektijden te bladeren. 245

246 L Klimaat en comfort Selecteer het scherm VERTREK TOEVOEGEN vanuit het scherm GETIMEDE KLIMAATREGELING. Een enkele of herhaalde vertrektijd instellen: 1. Uur: raak aan om het uur aan te passen. 2. Minuut: raak aan om de minuut aan te passen. 3. Dag: raak aan om de dag aan te passen. 4. OK: raak OK aan om de vertrektijd en -dagen in te stellen. 5. Selectie dag: raak aan om de dagen te selecteren waarvoor de herhaalde vertrektijd nodig is. 6. Herhalen: raak aan om de vertrektijd te laten herhalen op andere dagen. Raak nogmaals aan herhaalde vertrektijden uit te schakelen. N.B.: Zorg dat de juiste vertrektijden indien nodig zijn in- of uitgeschakeld in het scherm GETIMEDE KLIMAATREGELING. N.B.: De tijdnotatie (12- of 24- uurweergave) wordt bepaald door de tijdinstellingen die zijn geselecteerd in het menu ALGEMENE INSTELLINGEN. Zie 200, ALGEMENE INSTELLINGEN. AFSTANDSBEDIENING GEBRUIKEN VOOR GETIMEDE TEMPERATUURREGELING 246

247 R Klimaat en comfort 1. Toets ON (aan). 2. Toets OFF (uit). 3. LED (werkingslampje). 4. Antenne. N.B.: Raak de antenne niet aan wanneer u de toetsen ON en OFF gebruikt. De afstandsbediening van de getimede temperatuurregeling heeft een bereik van ongeveer 100 m. Het is niet nodig om de afstandsbediening van de getimede temperatuurregeling op de auto te richten. Houd de toets ON ongeveer 2 seconden ingedrukt. De LED brandt om te bevestigen dat een programma voor getimede temperatuurregeling is gestart. De LED knippert om de 2 seconden om aan te geven dat het programma van de getimede temperatuurregeling actief is. Het op programma van de getimede temperatuurregeling werkt 20 tot 30 minuten en wordt daarna automatisch uitgeschakeld om te voorkomen dat de accu van de auto leeg raakt. Het programma wordt ook automatisch uitgeschakeld zodra u de motor start. De LED-indicator geeft de stand en de toestand van de op afstand bediende temperatuurregeling als volgt weer: Brandt twee seconden rood wanneer de knop OFF wordt ingedrukt, om aan te geven dat het programma is uitgeschakeld. Knippert 2 seconden lang groen en gaat daarna uit wanneer u op de toets ON drukt om aan te geven dat geen actie is ondernomen. Knippert 2 seconden lang rood en gaat daarna uit wanneer u op de toets OFF drukt om aan te geven dat geen actie is ondernomen. Brandt twee seconden lang oranje voordat het groen of rood wordt om aan te geven dat de batterij van de afstandsbediening bijna leeg is. Knippert 5 seconden lang oranje om aan te geven dat geen actie is ondernomen. De batterij van de afstandsbediening van de getimede temperatuurregeling moet worden vervangen. EXTRA AFSTANDSBEDIENINGEN Er kunnen extra afstandsbedieningen worden geprogrammeerd voor de getimede temperatuurregeling. Er kunnen maximaal 3 afstandsbedieningen voor de auto worden geprogrammeerd. Neem contact op met een dealer/erkende reparateur om extra afstandsbedieningen te kopen en ze voor uw auto te laten programmeren. BATTERIJEN VAN AFSTANDSBEDIENING VERVANGEN 247

248 L Klimaat en comfort Draai de achterkant van de afstandsbediening van de getimede klimaatregeling naar boven. Gebruik een munt of iets soortgelijks om het deksel van de batterijhouder los te draaien. Verwijder het deksel, zodat u de batterijhouder kunt zien. Verwijder de oude batterij en plaats een nieuwe batterij van 3,3 V van het type CR1/3N op de juiste manier in de houder. Leg het deksel weer op zijn plaats en draai het vast. N.B.: Raak de nieuwe batterij zo weinig mogelijk aan. Vocht of vet op uw vingers kan de gebruiksduur van de batterij verkorten en contactcorrosie veroorzaken. CLIMATE CONTROL VOOR DE STOELEN OP DE DERDE RIJ De klimaatregeling voor stoelen op de derde rij levert gekoelde lucht via de achterste zijroosters voor ventilatie. Draai aan de knop om het gewenste ventilatietoerental in te stellen. De klimaatregeling voor stoelen op de derde rij kan ook worden geregeld en worden in- of uitgeschakeld via het scherm KLIMAATREGELING ACHTERIN. Zie 241, KLIMAATREGELING ACHTERIN. INSTRUCTIEVIDEO 248

249 R Parkeerfuncties DE PARKEERHULP GEBRUIKEN De sensoren van de parkeerhulp en Park Assist met 360 Parking Aid detecteren bewegende voorwerpen, zoals kinderen en dieren, pas wanneer deze gevaarlijk dicht in de buurt zijn. U blijft ervoor verantwoordelijk om met gepaste voorzichtigheid en aandacht te rijden tijdens manoeuvres waarbij de snelheid laag is. Het kan voorkomen dat de sensoren van de parkeerhulp en Park Assist met 360 Parking Aid bepaalde obstakels niet detecteren, zoals dunne paaltjes of kleine voorwerpen vlak bij de grond. Voorwerpen boven sensorniveau kunnen niet worden gedetecteerd, bijvoorbeeld bij het naderen van een oplegger wordt het uitstekende deel van de oplegger niet gedetecteerd. Als er accessoires zijn gemonteerd aan de voor- of achterkant van de auto, is extra voorzichtigheid vereist bij het gebruik van de parkeerhulp. Als accessoires in een zodanige positie zijn gemonteerd dat de werking van een of meer sensors wordt belemmerd, dan wordt alleen de afstand tussen de bumper en de accessoire gedetecteerd. De accessoire wordt dan weergegeven als een obstakel. Een obstakel dat zich voorbij de gedetecteerde accessoire bevindt, kan niet worden aangegeven op het touchscreen. 249

250 L Parkeerfuncties Functies parkeerhulp. 1. Pictogram PARKEERHULP: raak aan om de functie parkeerhulp te activeren. 2. Pictogram INSTELLINGEN: raak aan om het menu 360 PDC- INSTELLINGEN te selecteren. 3. Trajectlijnen voor het sturen van de auto: Geprojecteerd achteruitrijtraject op basis van de actuele stuuruitslag. 4. Detectiezones parkeerhulpsensor: Grijze blokken geven gedetecteerde objecten aan die geen bedreiging vormen (die geen botsing met de auto zullen veroorzaken). Gekleurde blokken geven gedetecteerde objecten weer die botsingsrisico's vormen. 5. Pictogram CAMERA: raak aan om het bovenaanzicht van Park Assist met 360 Parking Aid en de weergave van de achteruitrijcamera te selecteren. 6. Pictogram VOLUME: raak aan om het volume van de pieptonen voor de parkeerhulp en Park Assist met 360 Parking Aid te verlagen. N.B.: De functie Park Assist met 360 Parking Aid is niet beschikbaar in bepaalde markten. N.B.: Als er een aanhanger is aangekoppeld op een door Jaguar Land Rover goedgekeurde aanhangeraansluiting, worden de parkeersensoren achter uitgeschakeld. Als de aanhangerstekker niet is aangesloten op de contactdoos, of als een niet goedgekeurd treksysteem is gemonteerd, werken de parkeersensoren niet zoals bedoeld. De parkeerhulp en Park Assist met 360 Parking Aid worden automatisch ingeschakeld wanneer de achteruitstand (R) of de neutraalstand (N) wordt geselecteerd. De parkeerhulp en Park Assist met 360 Parking Aid helpen de bestuurder tijdens het op lage snelheden manoeuvreren met de auto in een krappe ruimte. Indien ingeschakeld, worden objecten aan de voor-, zij- en achterkant van de auto op het touchscreen weergegeven. De sensors aan de voor-, zij- en buitenachterkant bewaken een vaste afstand rond de auto. De binnenste achtersensoren bewaken een grotere afstand aan de achterkant van de auto. De vier zijsensoren zorgen voor de bewaking door Park Assist met 360 Parking Aid langs de zijkanten van de auto, en creëren zo een virtuele detectiezone. Terwijl de auto een object passeert dat zich binnen het bereik van de sensor bevindt, berekenen de in de auto geïntegreerde systemen het traject ervan. Het traject wordt op het touchscreen weergegeven in het door Park Assist met 360 Parking Aid bewaakte gebied. Als wordt berekend dat een gedetecteerd voorwerp een botsingsrisico vormt, wordt het weergegeven in gekleurde blokken. Er is een geluidssignaal te horen dat steeds sneller klinkt naarmate de auto dichter bij het voorwerp komt. Het geluidssignaal klinkt continu zodra het voorwerp zich binnen 300 mm van de auto bevindt. Andere gedetecteerde objecten worden weergegeven als grijze blokken. 250

251 R Parkeerfuncties Terwijl de auto stilstaat, kunnen de sensoren geen objecten of personen detecteren die van de zijkant komen. Ook heeft de auto bij het starten geen sensorinformatie over objecten of personen aan de zijkant. In beide situaties wordt! op het touchscreen weergegeven in deze virtuele detectiezones. N.B.: Bij het starten van de auto, detecteren de sensors aan de voorzijde lage objecten mogelijk niet, zelfs al werden ze waargenomen tijdens de oorspronkelijke parkeermanoeuvre. Wanneer een vooruitversnelling wordt geselecteerd, blijven de sensors actief tot de auto een snelheid bereikt van 16 km/h (10 mph), waarna het systeem wordt uitgeschakeld. Om de sensors aan de voor- en zijkanten handmatig in te schakelen terwijl u vooruit rijdt, raakt u het pictogram van het parkeerhulpsysteem (1) aan. Het pictogram brandt terwijl de parkeerhulp en Park Assist met 360 Parking Aid zijn ingeschakeld. Raak het pictogram nogmaals aan om uit te schakelen. De LED gaat uit. N.B.: De parkeerhulp en Park Assist met 360 Parking Aid worden uitgeschakeld als de rijsnelheid boven 16 km/h (10 mph) komt. De parkeerhulp en het Park Assist met 360 Parking Aid kunnen worden ingesteld op automatisch inschakelen wanneer de rijsnelheid lager wordt dan 16 km/h (10 mph), of wanneer de rijstand (D) wordt geselecteerd bij auto's met een automatische transmissie. Om de functie automatisch inschakelen in te schakelen, selecteert u het pictogram INSTELLINGEN op het touchscreen om het pop-upmenu INSTELLINGEN 360 PDC te openen. Selecteer Automatische 360 PDC AAN. N.B.: U dient de sensors schoon te houden, zodat ze nauwkeurig blijven werken en goede prestaties blijven leveren. Zie 326, SENSORS EN CAMERA'S. INSTRUCTIEVIDEO VOLUME VAN DE PARKEERHULP Stel het geluidsvolume van de parkeerhulp in door aan de volumeregelknop te draaien terwijl de signalen klinken. Zie 201, BEDIENINGSELEMENTEN MEDIA. Door het pictogram Volume op het touchscreen in de parkeerhulp- of camerafuncties aan te raken, wordt het volume voor alleen die manoeuvre verlaagd. BEPERKINGEN VAN DE PARKEERHULP De parkeerhulp en Park Assist met 360 Parking Aid zijn niet beschikbaar wanneer: 1. De rijsnelheid hoger is dan 16 km/h (10 mph). 2. De parkeerstand (P) wordt gekozen. 251

252 L Parkeerfuncties 3. Wade sensing is actief. 4. Er een storing in het systeem zit. Als er in de parkeerhulp en Park Assist met 360 Parking Aid een storing wordt gedetecteerd, verschijnt er een mededeling in het informatiedisplay. Als de storing niet is verholpen na een contactcyclus, neem dan contact op met een dealer/erkende reparateur. STORING VAN DE PARKEERHULP Als er een storing in het parkeerhulpsysteem wordt gedetecteerd, klinkt er een lang, hoog geluidssignaal en het pictogram van de parkeerhulp op het touchscreen knippert. Op het touchscreen verschijnt een bericht van de parkeerhulp. Als alle sensoren schoon zijn en het probleem zich blijft voordoen na het herstarten van de motor, neemt u zo snel mogelijk contact op met een dealerbedrijf/erkende reparateur. PARK ASSIST De Park Assist is slechts een hulpmiddel bij het rijden. U blijft ervoor verantwoordelijk om met gepaste voorzichtigheid en aandacht te rijden tijdens parkeermanoeuvres. Bewegende voorwerpen zoals kinderen en dieren worden soms door de sensoren van de Park Assist pas gedetecteerd wanneer zij gevaarlijk dicht in de buurt zijn. Manoeuvreer altijd zeer voorzichtig en gebruik altijd uw spiegels. De sensors van de Park Assist kunnen bepaalde obstakels niet detecteren, zoals dunne paaltjes of kleine voorwerpen vlak bij de grond en hekken van gaas. Onder bepaalde omstandigheden worden fietsen of motoren die aan de stoeprand staan geparkeerd niet gedetecteerd. Voorwerpen boven sensorniveau kunnen niet worden gedetecteerd, bijvoorbeeld bij het naderen van een oplegger wordt het uitstekende deel van de oplegger niet gedetecteerd. U dient de sensors schoon en vrij te houden van vuil en obstakels, zoals bladeren, modder, sneeuw, ijs, rijp en insecten. Als de sensoren niet schoon zijn, kan het systeem afstanden verkeerd berekenen of foutieve aanwijzingen geven. Park Assist helpt u bij het fileparkeren of loodrecht parkeren van de auto. Park Assist neemt de besturing van het voertuig over om het voertuig te manoeuvreren. Tijdens de parkeermanoeuvre is de bestuurder volledig verantwoordelijk voor de bediening van het gaspedaal en het rempedaal. N.B.: U kunt een manoeuvre van Park Assist op ieder moment annuleren. Pak het stuurwiel vast of verdraai het of raak de Park Assist-toets aan. 252

253 R Parkeerfuncties De Park Assist bestaat uit drie verschillende functies: 1. Parallel Park: achteruit inparkeren op een parkeerplaats evenwijdig aan de auto. 2. Perpendicular Park: achteruit inparkeren op een parkeerplaats die een hoek van 90 maakt met het voertuig. 3. Parking Exit: alleen voor het verlaten van een fileparkeerplaats. Gebruik Parking Exit niet wanneer u een loodrechte parkeerplaats verlaat. Parking Exit: is alleen geprogrammeerd voor het verlaten van een fileparkeerplaats. Er kan schade aan uw auto of omringende objecten ontstaan wanneer Parking Exit wordt gebruikt om een loodrechte parkeerplaats te verlaten. Alle instructies van Park Assist worden op het informatiedisplay weergegeven. N.B.: Alle portieren en de achterklep moeten stevig gesloten zijn bij gebruik van de Park Assist. N.B.: Tijdens elke manoeuvre van Park Assist blijft het parkeerhulpsysteem ingeschakeld en klinkt een geluidssignaal als er vlakbij de auto obstakels worden gedetecteerd. INSTRUCTIEVIDEO PARK ASSIST INSCHAKELEN Raak het pictogram voor de Park Assist aan om toegang te krijgen tot het pop-upmenu PARK ASSIST en selecteer de gewenste modus. Het informatiedisplay toont de gekozen modus. Volg de instructies en waarschuwingen die op het informatiedisplay worden weergegeven, om de vereiste manoeuvre uit te voeren. 253

254 L Parkeerfuncties N.B.: Park Assist kan worden geactiveerd in alle versnellingen behalve de achteruitversnelling (R). GEBRUIK VAN DE PARK ASSIST Met het oog op de veiligheid mag u het systeem alleen bedienen of afstellen wanneer u dit veilig kunt doen. Park Assist mag niet worden gebruikt wanneer er met een ruimtebesparend reservewiel wordt gereden. Park Assist mag niet worden gebruikt als een sensor is beschadigd of de bumper zodanig is beschadigd dat een bevestigingspunt van de sensor is geraakt. Park Assist mag niet worden gebruikt als een sensor wordt gehinderd door onderdelen die op/ aan de auto zijn bevestigd, bijvoorbeeld bumperafdekkingen, een fietsenrek of stickers. Park Assist mag niet worden gebruikt als de auto wordt gebruikt voor het vervoeren van een lading die groter is dan de omtrek van de auto. Functies Park Assist. 1. Pictogram Park Assist: raak aan om Park Assist te selecteren. 2. Parallel Park: raak aan om de functie Parallel Park te selecteren. 3. Perpendicular Park: raak aan om de functie Perpendicular Park te selecteren. 4. Parking Exit: raak aan om de functie Parking Exit te selecteren. 254

255 R Parkeerfuncties 5. Park Assist annuleren: raak aan om de geselecteerd functie Park Assist te verlaten wanneer parkeerhulp niet langer nodig is. Voor hulp bij het parkeren Selecteer Parallel Park of Perpendicular Park. Wanneer u met de auto vooruit rijdt, wordt de grootte van de potentiële parkeerplaats aan de passagierszijde beoordeeld. Om te zoeken naar een vrije parkeerplek aan de bestuurderskant van de auto geeft u richting aan naar die kant met behulp van de richtingaanwijzer. N.B.: Om Park Assist effectief te laten zoeken, houdt u een afstand van 0,5 m tot 1,5 m tussen de auto en de rij met geparkeerde auto's of obstakels. N.B.: De functie automatisch zoeken van Park Assist wordt ingeschakeld zodra de rijsnelheid lager is dan 30 km/h (18 mph). Als Park Assist is geselecteerd, kan al een ruimte zijn gedetecteerd door de automatische zoekfunctie. Een overeenkomstige melding wordt weergegeven op het informatiedisplay. De sensors van Park Assist beoordelen de stoeprand in de parkeerplaatsen, zodat de auto daarlangs kan worden uitgelijnd. Als vorm van de stoeprand onregelmatig of niet detecteerbaar is, gebruikt de auto een van beide kanten van de parkeerplaats om de auto in lijn te brengen. Als er sprake is van een lang voorwerp naast de stoeprand, bijv. een paal of vuilnisbak, kan dit de positionering van de auto nadelig beïnvloeden. Hierdoor kan de auto verder weg van of dichter bij de stoeprand worden gepositioneerd dan normaal het geval is. Af en toe kan dit kan ertoe leiden dat de auto de stoeprand op rijdt. Zodra er een geschikte parkeerplek is gevonden, hoort u een korte bevestigingstoon en wordt een mededeling weergegeven op het informatiedisplay. N.B.: Park Assist kan bepalen dat de andere voertuigen, aan een of beide kanten, zich te dichtbij bevinden om een parkeermanoeuvre uit te voeren. Een gedetecteerde parkeerplaats kan worden afgewezen, zelfs als deze groot genoeg is voor de auto. De bestuurder behoudt de optie om de Park Assist uit te schakelen en de manoeuvre zelf handmatig uit te voeren. Voor hulp bij het verlaten van een fileparkeerplaats Wanneer de auto parallel geparkeerd is en vervolgens het contact wordt uitgeschakeld, wordt het geheugen van de parkeerhulp gewist. Wanneer het contact weer wordt ingeschakeld, moeten de richtingaanwijzers worden gebruikt om aan te geven dat het de bedoeling is om een parkeerplaats te verlaten. De bediende richtingaanwijzer geeft aan Park Assist door aan welke kant de bestuurder van plan is om de parkeerplaats te verlaten. Selecteer Parking Exit. Om Parking Exit goed te kunnen gebruiken, moet de auto in een ruimte zijn geparkeerd waar de andere voertuigen of objecten: Voor de auto zijn geparkeerd. Voor en achter de auto zijn geparkeerd. 255

256 L Parkeerfuncties N.B.: De functie Parking Exit kan uitsluitend worden gebruikt als de auto parallel geparkeerd is. Parking Exit manoeuvreert de auto niet uit een loodrechte parkeerruimte. Voer een Parking Exit-manoeuvre pas uit als het bericht Rij voorzichtig vooruit op het informatiedisplay wordt weergegeven. Alle functies van Park Assist Voor alle drie functies van de Park Assist volgt u de instructies op het informatiedisplay totdat de inparkeer- of uitparkeermanoeuvre is voltooid. Hoewel het voertuig de controle overneemt tijdens de inparkeer- of uitparkeermanoeuvre, moet de bestuurder voortdurend de volledige controle over het gas- en rempedaal behouden. Als de manoeuvre niet is zoals verwacht, grijp dan in door middel van het stuurwiel. N.B.: Als de rijsnelheid tijdens de manoeuvre hoger is dan 5 km/h (3 mph), geeft Park Assist een bericht weer dat de snelheid te hoog is, totdat de rijsnelheid daalt tot minder dan 5 km/h (3 mph). Als de rijsnelheid hoger is dan 7 km/h (4 mph), wordt Park Assist gedeactiveerd. Als een systeemstoring wordt gedetecteerd, hoort u een ononderbroken geluidssignaal en verschijnt er een mededeling op het informatiedisplay. Neem contact op met een dealer/erkende reparateur. BEPERKINGEN VAN PARK ASSIST De Park Assist is een aanvulling op, en geen vervanging van, goed opletten en een veilige rijstijl. De bestuurder is te allen tijde verantwoordelijk voor een veilige uitvoering van manoeuvres waarbij achteruit wordt gereden. Park Assist is niet beschikbaar wanneer: De rijsnelheid hoger is dan 16 km/h (10 mph). De parkeerstand (P) wordt gekozen. Wanneer de achteruitversnelling (R) wordt gekozen. Wade sensing is actief. Er een storing in het systeem zit. Een aanhanger is aangekoppeld. N.B.: Wanneer een door Jaguar Land Rover goedgekeurde trekhaak is gemonteerd, past Park Assist zich aan om te compenseren voor de extra lengte. De Park Assist kan onjuiste resultaten leveren wanneer: De afmetingen of de vorm van de parkeerplek veranderen nadat deze zijn gemeten. Er een onregelmatige stoeprand langs de parkeerplaats of de stoeprand is bedekt met bladeren, sneeuw, enz. Het voertuig wordt gebruikt voor het vervoeren van een lading die buiten het voertuig uitsteekt. De sensors zijn verkeerd uitgelijnd als gevolg van een kleine aanrijding of botsing. 256

257 R Parkeerfuncties De auto heeft een reparatie of wijziging ondergaan die niet door een dealer/erkende reparateur is goedgekeurd. De auto is voorzien van nietgoedgekeurde velgen of banden. De auto is voorzien van vervangende banden. Na de normale inrijperiode past het systeem zich aan de vervangende banden aan. Een van de geparkeerde voertuigen beschikt over een hulpstuk op grotere hoogte, zoals een dieplader, sneeuwschuiver of kersenplukker. De parkeerplaats op een hoek of in een bocht ligt. De sensors vuil zijn of bedekt zijn met modder, ijs of sneeuw. Het mistig is, regent of sneeuwt. Het wegdek is ongelijk of hobbelig. Een smal of puntig obstakel zich op zijn pad bevindt. Verhoogde of uitstekende obstakels zich op zijn pad bevinden, zoals richels of boomtakken. Een obstakel met hoeken en scherpe randen zich op zijn pad bevindt. Er is een trekhaak of aanhangerkoppeling is gemonteerd die niet door Jaguar Land Rover is goedgekeurd. PROBLEMEN MET DE PARK ASSIST OPLOSSEN De Park Assist zoekt niet naar een parkeerplaats: Het systeem is niet geactiveerd. Het voertuig rijdt met een snelheid boven 30 km/h (18 mph). De sensors deels zijn geblokkeerd of zijn bedekt met vuil, modder, ijs of sneeuw. De Park Assist signaleert een bepaalde parkeerplaats niet: De sensors deels zijn geblokkeerd of zijn bedekt met vuil, modder, ijs of sneeuw. De ruimte is niet groot genoeg voor de auto. Er is mogelijk niet voldoende ruimte aan de andere kant van de auto waardoor de voorzijde tijdens de manoeuvre niet kan uitzwenken. Met het voertuig is meer dan 1,5 m van de rij geparkeerde auto's vandaan gereden. Met het voertuig is minder dan 41 cm van een rij geparkeerde auto's vandaan gereden. Met het voertuig is achteruit gereden (R). Park Assist zoekt alleen naar een parkeerplaats wanneer de rijstand (D) is ingeschakeld. De naderingshoek is mogelijk niet geschikt. 257

258 L Parkeerfuncties De Park Assist heeft het voertuig niet goed binnen de parkeerplaats neergezet: Er is voldaan aan een of meerdere van de criteria voor systeembeperking. Zie 256, BEPERKINGEN VAN PARK ASSIST. ACHTERUITKIJKCAMERA De bestuurder blijft verantwoordelijk voor het in de gaten houden van obstakels en hoe groot de afstand tussen de obstakels en de auto is bij het manoeuvreren van de auto. Het is mogelijk dat laaghangende voorwerpen of slagbomen, die schade aan het voertuig kunnen veroorzaken, niet door de camera worden gedetecteerd. U dient de camera schoon en vrij te houden van vuil en obstakels, zoals ijs, sneeuw, bladeren, modder en insecten. Als de camera niet schoon is, kunnen een foutieve berekening en foutieve aanwijzingen het gevolg zijn. Zie 326, SENSORS EN CAMERA'S. Bevestig op of aan de achterbumper geen stickers of voorwerpen die de werking van de camera kunnen verstoren. De achteruitkijkcamera bevindt zich boven de kentekenplaat achter of in het midden van de achterbumper. Wanneer u de achteruitversnelling (R) selecteert, geeft het touchscreen automatisch een HD-kleurenbeeld vanaf de achterkant van de auto weer. Over het beeld heen lopen geleidelijnen ter ondersteuning van het achteruitrijden en parkeren. N.B.: Het beeld van de achteruitkijkcamera heeft voorrang boven het beeld van de parkeerhulp en van veel andere touchscreenfuncties. Om de weergave van de achteruitkijkcamera te annuleren, raakt u het pictogram HOME of het pictogram TERUG aan. 258

259 R Parkeerfuncties Bedieningsfuncties: 1. Pictogram PARKEERHULP: raak aan om de afbeelding bij parkeerhulp in of uit te schakelen. 2. Pictogram CAMERA: raak aan om een andere cameraweergave te selecteren. 3. Pictogram SURROUND CAMERA: raak aan voor een 360 -weergave met behulp van alle camera's. 4. Pictogram VOLUME: raak aan om het volume van de waarschuwingstonen van de parkeerhulp te dempen. 5. Pictogram TOW ASSIST: raak aan voor het instellen van een aanhanger. 6. Onderbroken lijnen parkeerbegeleiding: geeft aan dat dit is de veilige rijbreedte is van het voertuig. De buitenspiegels zijn daarin opgenomen. 7. Doorgetrokken lijn parkeerbegeleiding: het geprojecteerde achteruitrijtraject, gebaseerd op de huidige stand van het stuurwiel. 8. Informatie over parkeerhulp: afbeeldingen in kleur geven gedetecteerde botsingsrisico's weer. 9. Toegangslijn achterklep: rij niet verder achteruit dan deze lijn als toegang tot de achterklep nodig is. 10.Park Assist met 360 Parking Aid bovenaanzicht: raak deze toets aan om de functie parkeerhulp op het volledige scherm weer te geven. Het beeld van de achteruitkijkcamera verdwijnt automatisch van het touchscreen wanneer zich een van de volgende situaties voordoet: De rijstand (D) is langer dan 5 seconden ingeschakeld. De rijstand (D) is geselecteerd en de rijsnelheid is hoger dan 18 km/h (11 mph). 259

260 L Parkeerfuncties REVERSE TRAFFIC DETECTION (RTD) Reverse Traffic Detection (RTD) is een hulpmiddel bij en geen vervanging van een veilige rijstijl, goed opletten en gebruiken van de binnen- en buitenspiegels. 1. Buitenspiegel pictogrammen: het oranje waarschuwingspictogram knippert in de betreffende buitenspiegel, om aan te geven dat er een rijdend voertuig aanwezig is. Er klinkt ook een geluidssignaal 2. Indicator systeem uitgeschakeld: de oranje waarschuwing in de buitenspiegel blijft branden wanneer het systeem niet actief is. N.B.: RTD wordt automatisch uitgeschakeld wanneer Park Assist actief is en wanneer een aanhanger is aangesloten. RTD voegt extra functionaliteit toe aan de achteruitrijcamera. Het RTD-systeem waarschuwt de bestuurder voor een rijdend voertuig aan een van de zijkanten, die tijdens een achteruitrijmanoeuvre gevaar voor een aanrijding kan opleveren. 3. Waarschuwingspictogrammen: op het scherm CAMERA of het scherm PARKEERHULP wordt aan de betreffende zijde(n) van het scherm een driehoekig waarschuwingspictogram weergegeven. Om vanuit het scherm van CAMERA naar het scherm PARKEERHULP te gaan, raakt u het bovenaanzicht van de auto aan op het touchscreen. Om van uit het scherm PARKEERHULP naar het scherm CAMERA te gaan, raakt u het pictogram CAMERA aan. 260

261 R Parkeerfuncties RTD kan worden in- of uitgeschakeld via het menu van het instrumentenpaneel. Wanneer RTD wordt uitgeschakeld, verschijnt een oranje waarschuwingslampje (2) in elk van de spiegels. Zie 70, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. SENSORS REVERSE TRAFFIC DETECTION (RTD) De functie Reverse Traffic Detection (RTD) wordt automatisch uitgeschakeld wanneer een of beide sensors geheel of gedeeltelijk worden afgedekt. De oranje stip verschijnt in de buitenspiegels. De melding Sensor Reverse Traffic Detection geblokkeerd wordt weergegeven in het informatiedisplay. Controleer of er niets is dat het oppervlak van de achterbumper bedekt en of deze vrij is van ijs, ijzel, sneeuw, modder en vuil. Wanneer er een storing in een sensor wordt gedetecteerd, verschijnt er een oranje stip in de buitenspiegels. De melding Reverse Traffic Detection niet beschikbaar wordt weergegeven in het informatiedisplay. N.B.: Ook als de gedetecteerde storing alleen voor een radarsensor aan één kant van het voertuig geldt, wordt toch het hele systeem uitgeschakeld. Als de storing tijdelijk is, zal het systeem weer correct functioneren nadat de motor wordt uitgeschakeld en weer ingeschakeld. Als er een storing optreedt die niet wordt hersteld wanneer de motor wordt uitgeschakeld en weer ingeschakeld, raadpleegt u een dealer/erkende reparateur. 261

262 L Telefoon OVERZICHT VAN HET TELEFOONSYSTEEM Bedien het touchscreen niet en laat u niet door het systeem afleiden terwijl u rijdt. Dit kan leiden tot ongevallen met mogelijk ernstig lichamelijk letsel of de dood tot gevolg. Bedieningselementen van de telefoon. 1. Pictogram Telefoon: raak aan om het scherm TELEFOON te selecteren. Wanneer het scherm TELEFOON wordt geselecteerd, verandert het pictogram in een actief pictogram (zie bovenstaande afbeelding). Raak het pictogram aan om een andere gekoppelde telefoon selecteren. Wanneer een gesprek actief is, raakt u het pictogram aan om het gesprek te beëindigen. 2. Functieweergave: de geselecteerde functie wordt in dit gebied weergegeven. 3. Pictogram Instellingen: raak aan om het pop-upmenu INSTELLINGEN te openen en selecteer vervolgens een van de volgende opties om de functies te beheren: Instellingen voor alle telefoons, Instellingen voor 'naam van telefoon' en Bluetoothinstellingen. 4. Schuifbalk: als er meer dan vijf functies beschikbaar zijn, raakt u de schuifbalk of pijltoetsen aan om omhoog of omlaag door de lijst te bewegen. U kunt de lijst ook in de gewenste richting vegen. 262

263 R Telefoon 5. Terug naar gesprek: raak aan om terug te gaan naar een gesprek nadat een andere functie is geselecteerd. 6. Opties: Raak aan om toegang tot de opties voor voic en automatisch wissen te krijgen. 7. Toetsenbord: Raak aan voor toegang tot de toetsenbordkiesfunctie. 8. Contacten: Raak aan om de gedownloade contacten weer te geven. 9. Recente oproepen: Raak aan om een lijst weer te geven van recente gebelde nummers en ontvangen en gemiste oproepen. Als een oproep niet wordt beantwoord of wordt gemist, wordt het nummer in een cirkel aangegeven op de knop Recente oproepen. N.B.: Het touchscreen geeft de lijst weer in de volgorde waarin de oproepen zijn opgeslagen. Als deze informatie niet beschikbaar is op de verbonden telefoon, wordt de lijst weergegeven zoals deze vanaf de telefoon is verzonden. Er zijn telefoons die de lijst in een andere volgorde indelen. N.B.: Het systeem verwijdert dubbele invoer van hetzelfde type oproep van dezelfde beller. Bijvoorbeeld meerdere oproepen van dezelfde beller worden gereduceerd tot één oproep. INSTRUCTIEVIDEO TELEFOON EN VEILIGHEID Schakel de telefoon uit in gebieden met explosiegevaar. Hieronder vallen benzinestations, opslaggebieden voor brandstof of chemicaliënfabrieken, maar ook plaatsen met brandstofdampen, chemicaliën of metaalstof in de lucht. De telefoon kan een explosie of brand veroorzaken. Berg de telefoon altijd veilig op. Bij een aanrijding kunnen losse voorwerpen letsel veroorzaken. Pacemakers of gehoorapparaten kunnen mogelijk minder goed werken wanneer de telefoon in gebruik is. Vraag na bij een arts of fabrikant of dergelijke apparaten van u of uw passagiers voldoende zijn beschermd tegen energie met een hoge frequentie. Zelfs wanneer de Bluetooth handsfree-functie wordt gebruikt, is het gebruik van de telefoon tijdens het rijden gevaarlijk. Het gebruik van de telefoon leidt de aandacht van de bestuurder af van het verkeer. Wanneer u de telefoon gebruikt, stop dan op een geschikte plaats waar u andere voertuigen niet in gevaar brengt of hindert. Bestuurders moeten alleen hun telefoons gebruiken wanneer dit veilig kan en als het gebruik de bestuurder niet afleidt van het verkeer

264 L Telefoon Bestuurders mogen nooit sms'en tijdens het rijden. Sms'en tijdens het rijden leidt de aandacht af van de weg en kan ongelukken veroorzaken met ernstig letsel of de dood tot gevolg. De Health Industry Manufacturers Association adviseert een minimumafstand van 15 cm aan te houden tussen de antenne van een draadloze telefoon en een pacemaker. Dit is om mogelijke invloed op de pacemaker te vermijden. Deze aanbevelingen komen overeen met onafhankelijk onderzoek door en de aanbevelingen van Wireless Technology Research. TELEFOONCOMPATIBILITEIT Kijk op de website van onder Eigenaren voor een overzicht van compatibele telefoons. N.B.: De daar vermelde Bluetooth apparaten zijn getest op compatibiliteit met voertuigen van Jaguar Land Rover. De prestaties zullen afhankelijk van de softwareversie van de telefoon, het bereik en de netwerkprovider variëren. De telefoons vallen onder de garantie van de fabrikant, niet onder die van Jaguar Land Rover. KOPPELEN EN VERBINDEN VIA DE TELEFOON N.B.: De procedure voor het koppelen en verbinden met/aan de auto via de mobiele telefoon zal afhangen van het gebruikte type telefoon. 1. Zet het contact aan en zorg dat het touchscreen is ingeschakeld. 2. Selecteer Tik om telefoon aan te sluiten in het HOOFDMENU als u een apparaat de eerste keer koppelt. Hierdoor kunnen de Bluetooth apparaten van de auto worden gevonden. 3. Zoek met uw telefoon naar Bluetooth-apparaten. Bij sommige telefoons wordt dit een nieuw gekoppeld apparaat genoemd. Zie de gebruiksaanwijzing van de telefoon voor verdere informatie. De zichtbare Bluetooth-naam van de auto is hetzelfde als de naam van de auto. 4. Als de naam van het voertuig is gevonden, volgt u de aanwijzingen op het scherm. Selecteer Ja wanneer u wordt gevraagd om het koppelen te bevestigen. Sommige oudere telefoons vragen om een PIN-code in te voeren. Voer de PIN 1234 in of selecteer Ja om te bevestigen dat de op de telefoon weergegeven PIN overeenkomt met de PIN van de auto. 5. Als u wordt gevraagd om een Telefoonboek of Lijst met contacten te downloaden, accepteert u dit. Zie 267, CONTACTPERSONEN. N.B.: Wacht 10 seconden nadat het koppelen is voltooid. Wanneer op de telefoon wordt gevraagd om het downloaden van het Telefoonboek of de Lijst met contacten te accepteren, moet u dit accepteren. Selecteer de optie 'Deze instelling onthouden' wanneer het downloaden is voltooid. 6. Zodra de telefoon is gekoppeld en met het systeem is verbonden, selecteert u het pictogram Terug of selecteer het scherm TELEFOON. 264

265 R Telefoon N.B.: Bij sommige telefoons moet u het koppelen van Bluetooth op geautoriseerd of vertrouwd instellen om automatisch te kunnen verbinden. Raadpleeg de gebruiksaanwijzing van de telefoon voor meer informatie. Als u de instellingen van de gekoppelde telefoon wilt selecteren, selecteert u INSTELLINGEN in het menu TELEFOON en vervolgens Telefooninstellingen. Een lijst van alle gekoppelde telefoons wordt weergegeven. Raak de naam van de gekoppelde telefoon aan. Gekoppelde telefoons kunnen worden gebruikt als een telefoon, een mediaapparaat of beide. Apparaattypen kunnen worden geselecteerd via het pop-upmenu INSTELLINGEN. Selecteer Alle instellingen, Functies, Bluetooth en vervolgens de lijst Gekoppelde apparaten om alle apparaten te beheren. INSTRUCTIEVIDEO TWEE GESPREKKEN BEHEREN Op dezelfde telefoon kunnen twee gesprekken worden aangenomen. Er wordt een melding gegeven als er een tweede gesprek binnenkomt. Wanneer u een tweede gesprek accepteert, gaat het eerste gesprek automatisch in de wachtstand. Via de weergegeven schermopties kunt u ook een tweede gesprek beginnen. Van de schermopties selecteert u Gesprek toevoegen en vervolgens Contacten om de lijst met contacten weer te geven of selecteer Toetsenbord om het nummer in te voeren. Wanneer er twee afzonderlijke gesprekken zijn, verandert het pictogram Wachtstand in Wisselen. Raak het pictogram Wisselen of de naam of het nummer van de contactpersoon aan om te wisselen tussen het huidige gesprek en het gesprek dat in de wacht staat. Raak het pictogram Gesprek beëindigen aan om het huidige gesprek te beëindigen en het andere gesprek uit de wachtstand te halen. Het pictogram Gesprek beëindigen lang aanraken zal beide gesprekken beëindigen. N.B.: Als er meer dan twee gesprekken, bijv. vergadergesprek, actief zijn op uw telefoon wanneer u verbinding maakt met het telefoonsysteem van de auto, blijven deze actief. Er worden echter alleen gegevens voor maximaal twee gesprekken weergegeven. Als meer dan twee gesprekken actief zijn bij het aansluiten, worden eventuele gesprekken die niet actief zijn, in de wachtstand of inkomend, afgewezen. GESPREKKEN SAMENVOEGEN Wanneer er twee gesprekken gaande zijn op dezelfde telefoon, kunnen deze worden samengevoegd tot één groepsgesprek. Selecteer de weergegeven optie Samenvoegen. 265

266 L Telefoon Wanneer de gesprekken zijn samengevoegd, houdt u Wachtstand of Dempen ingedrukt om beide gesprekken te dempen of Gesprek beëindigen om beide gesprekken te beëindigen. Samenvoegen kan niet ongedaan worden gemaakt. Als een van de bellers het gesprek beëindigt, blijft het andere gesprek actief. PICTOGRAMMEN VAN TELEFOONSYSTEEM Afhankelijk van het gedeelte van het telefoonsysteem dat wordt gebruikt, worden de volgende pictogrammen weergegeven op het touchscreen: Raak aan om te bellen of een oproep te beantwoorden. Raak aan om een gesprek te beëindigen of een oproep te weigeren. Raak aan om een gesprek in de wachtstand te zetten. Raak nogmaals om terug te keren naar het gesprek. Raak aan om te wisselen tussen verbonden gesprekken. Raak aan om het gesprek naar de telefoonhandset door te schakelen. Raak aan om de microfoon te dempen en de privacyfunctie in te schakelen. Als deze functie actief is, kan de beller het gesprek niet horen. Signaalsterkteaanduiding van de telefoon. Batterijmeter van de telefoon. BEDIENINGSELEMENTEN TELEFOON OP STUURWIEL Bedieningselementen telefoon op het stuurwiel. 1. Druk hierop om te bellen of een inkomende oproep te beantwoorden. Druk nogmaals om op het gesprek te beëindigen. 2. Druk hierop om het volume tijdens een gesprek te verhogen. 3. Druk hierop om het volume tijdens een gesprek te verlagen. GESPREKSVOLUME TELEFOON Tijdens een actief telefoongesprek, regelt u het volume van het gesprek door aan de volumeknop van het mediasysteem te draaien. Als het mediasysteem in gebruik is wanneer er iemand opbelt, wordt het mediasysteem gedurende het gesprek onderdrukt. 266

267 R Telefoon CONTACTPERSONEN Contactpersonen die in het geheugen van een gekoppelde telefoon zijn opgeslagen, kunnen automatisch naar de lijst contactpersonen van het voertuig worden gedownload telkens als de telefoon op het systeem wordt aangesloten. Zie 264, TELEFOONCOMPATIBILITEIT. Sommige telefoons slaan de contacten op twee verschillende plaatsen op: op de SIM-kaart en in het telefoongeheugen. Het voertuigsysteem heeft alleen toegang tot de nummers die in het telefoongeheugen zijn opgeslagen. Voor toegang tot contacten: 1. Selecteer Contacten in het scherm TELEFOON. 2. Gebruik de schuifbalk of veeg over de lijst om de lijst alfabetisch door te zoeken. 3. Ga naar de gewenste contactpersoon in de weergegeven lijst en raak deze aan om te bellen. Als er voor een contactpersoon meer dan één nummer is opgeslagen, selecteert u het gewenste nummer uit de lijst. N.B.: U moet misschien met de schuifbalk door de lijst bladeren om de hele lijst te kunnen bekijken. Als de telefoon contactkaarten ondersteunt, kunt u de contactinformatie bekijken via de lijst Contactpersonen van de auto. De volgorde waarin de lijst Contactpersonen wordt weergegeven, kan worden gewijzigd. Selecteer het pictogram Instellingen om het menu INSTELLINGEN weer te geven. Selecteer Telefooninstellingen. Selecteer de gewenste telefoon en vervolgens Voornaam of Achternaam om de weergave voor de aangesloten telefoon te wijzigen. Om de lijst Contactpersonen te verwijderen, selecteert u het popupvenster INSTELLINGEN. Selecteer Telefooninstellingen. Selecteer Wissen van auto voor de aangesloten telefoon. Als de lijst Contacten is verwijderd, kan de functie Contacten automatisch bijwerken niet meer worden geselecteerd totdat de contactenlijst van de verbonden telefoon opnieuw wordt gedownload. N.B.: Als een contactpersoon of de lijst Contactpersonen wordt verwijderd, verschijnt bij binnenkomende gesprekken geen naam, maar het nummer. 267

268 L Bluetooth BLUETOOTH -INFORMATIE Bluetooth is de naam van een technologie die gebruik maakt van kortegolf radiofrequenties (RF), zodat elektronische apparatuur draadloos met elkaar kan communiceren. N.B.: Het Bluetooth -woordmerk en - logo zijn het eigendom van Bluetooth SIG, Inc. en Jaguar Land Rover Limited gebruikt deze merktekens in licentie. Het Bluetooth-systeem van Land Rover ondersteunt Bluetooth Hands-Free Profile (HFP), Advanced Audio Distribution Profile (A2DP) en Audio Video Remote Control Profile (AVRCP) en Message Access Profile (MAP). N.B.: HFP- en A2DP- /AVRCP-profielen kunnen onafhankelijk van elkaar worden aangesloten. U kunt tegelijkertijd een telefoon aansluiten via het ene profiel en een media-apparaat via het andere profiel. U kunt pas met het Bluetooth-telefoonsysteem van de auto werken, als de Bluetooth-telefoon is gekoppeld met en aangesloten op het voertuigsysteem. De aanbevolen methode is om verbinding te maken met de auto via de telefoon. Zie 264, KOPPELEN EN VERBINDEN VIA DE TELEFOON. Telkens wanneer u het contact inschakelt, zoekt het systeem van de auto naar de laatste verbonden telefoon of het laatste verbonden media-apparaat. Telefoons en media-apparaten hebben zeer uiteenlopende geluids- en echokenmerken. Het kan enkele seconden duren voordat het systeem van de auto is aangepast en een optimale geluidsprestatie levert. Om dit te bereiken, moet u mogelijk het volume in het voertuig en de snelheid van de aanjager iets verlagen. N.B.: Bij sommige apparaten moet u het koppelen van Bluetooth op 'geautoriseerd' of 'vertrouwd' instellen om automatisch te kunnen verbinden. Raadpleeg de gebruiksaanwijzing van het apparaat voor meer informatie. 268

269 R Navigatie NAVIGATIESYSTEEM Met het oog op de veiligheid mag u het systeem alleen bedienen of afstellen wanneer u dit veilig kunt doen. Het systeem geeft navigatiebegeleiding aan de hand van een kaart op het touchscreen en in het instrumentenpaneel, waarop elke afslag wordt aangegeven. Dit kan worden aangevuld met spraakbegeleiding. Het systeem maakt gebruik van signalen van GPS-satellieten (Global Positioning System), informatie van de sensors van de auto en gegevens op de harde schijf. Met behulp van deze informatie wordt de positie van de auto vastgesteld. Aan de hand van deze combinatie van gegevensbronnen stelt de navigatiecomputer van de auto de bestuurder in staat een route naar uw gewenste bestemming te plannen en volgen. U kunt het systeem via het touchscreen bedienen via menu s en kaartschermen. N.B.: De waarschuwingsfunctie voor snelheidscontroles is niet in alle markten beschikbaar. N.B.: De waarschuwingsfunctie voor snelheidscontroles kan worden ingeschakeld en uitgeschakeld in het menu NAVIGATIE-INSTELLINGEN. Zie 278, INSTELLINGEN. U dient zich altijd te houden aan de verkeersregels. N.B.: Bepaalde functies en op locatie gebaseerde diensten maken gebruik van de huidige locatie van de auto. Functies die gebruik kunnen maken van mobiele gegevens en de locatie van de auto, kunnen worden beheerd in de instellingen voor verbindingen en navigatie. Raadpleeg 296, CONNECTIVITEITSINSTELLINGEN en 278, INSTELLINGEN. Het opvolgen van verkeersborden en lokale verkeersregels gaat altijd voor. Het navigatiesysteem is uitsluitend bedoeld als een navigatiehulpmiddel. Het is met name niet de bedoeling het navigatiesysteem bij slecht zicht te gebruiken als een oriëntatiehulpmiddel om toch uw weg te kunnen vervolgen. Het kan gebeuren dat de ontvangst van GPS-signalen wegvalt als gevolg van fysieke obstakels, bijvoorbeeld in tunnels en onder bruggen. De richtings- en snelheidssensors op de auto zorgen er echter voor dat de invloed op het navigatiesysteem tot een minimum wordt beperkt. Het navigatiesysteem werkt weer optimaal als u het obstakel bent gepasseerd. Onder bepaalde omstandigheden is het mogelijk dat op het touchscreen een onjuiste voertuigpositie wordt weergegeven. Onjuiste weergave van de stand van de auto kan gebeuren wanneer: U rijdt op een spiraalvormige oprit in een gebouw. U rijdt op of onder verhoogd aangelegde wegen. Rijden tussen hoge gebouwen. Twee parallel lopende wegen lopen dicht naast elkaar. 269

270 L Navigatie Het voertuig wordt naar een andere locatie getransporteerd. Nadat het voertuig op een draaischijf is omgedraaid. De voertuigaccu is losgekoppeld. HET NAVIGATIESYSTEEM GEBRUIKEN Met het oog op de veiligheid mag u het systeem alleen bedienen of afstellen wanneer u dit veilig kunt doen. Het navigatiesysteem is geen vervanging voor veilig en alert rijgedrag. De bestuurder mag er nooit van uit gaan dat het systeem beoordelingsfouten tijdens het rijden zal corrigeren. Het is de verantwoordelijkheid van de bestuurder om alert te blijven, veilig te rijden en te allen tijde de macht over het stuur te bewaren indien mogelijk gezien de rijomstandigheden van dat moment. Het is de verantwoordelijkheid van de bestuurder om de veiligheid te bepalen van de route die het navigatiesysteem aangeeft. Het navigatiesysteem werkt mogelijk niet onder alle omstandigheden naar behoren. Bedien het touchscreen niet en laat u niet afleiden door het systeem terwijl u met het voertuig rijdt. Dit kan leiden tot ongevallen met mogelijk ernstig lichamelijk letsel of de dood tot gevolg. Voor toegang tot het navigatiesysteem, raakt u een van de schermtoetsen voor navigatie aan in het HOOFDMENU van het touchscreen. Zie 192, HOOFDMENU VAN HET TOUCHSCREEN. N.B.: Een nieuwe gebruiker dient persoonlijke voorkeuren in te stellen in het gedeelte Instellingen. Deze omvatten instellingen voor het beheer van functies die verbinding met het internet kunnen maken terwijl op het thuisnetwerk is ingelogd of tijdens het roamen. De instellingen worden elke keer gebruikt wanneer u het navigatiesysteem inschakelt. 270

271 R Navigatie Wanneer Navigatie is geselecteerd en de auto stilstaat, zal het navigatiesysteem een kaartweergave van de huidige positie van de auto weergeven. Een zijpaneel met tegels voor snelle toegang wordt ook weergegeven. N.B.: De tegels voor snelle toegang werken als sneltoetsen, voor een snelle toegang tot bepaalde functies van het navigatiesysteem. N.B.: De tegels voor snelle toegang verdwijnen wanneer de auto boven een vooraf ingestelde snelheid komt. De tegels voor snelle toegang verschijnen pas weer als het contact uit en weer in wordt geschakeld. Indien nodig zijn de opties toegankelijk via de navigatiemenu's. N.B.: Als het navigatiesysteem wordt gestart wanneer de snelheid van de auto al boven de vooraf ingestelde waarde is, verschijnen de tegels voor snelle toegang niet. Het navigatiesysteem bedienen: 1. Schuifbalk: raak aan om omhoog of omlaag door de tegellijst te bladeren. 2. Opties van tegels voor snelle toegang, de opties zijn onder meer: Mijn woon-werkverkeer. Tankstations zoeken. Recente bestemmingen. Thuis. Licentie-informatie. 3. Huidige voertuigpositie en rijrichting. 4. Pictogram Kaartselectie: raak aan om 2D-, 3D- of satellietkaartweergave te selecteren. Als de begeleiding actief is, worden combinatieweergaven op basis van 2D-, 3D- en satelliet kaartweergave beschikbaar, zoals Verkeer, Volgende manoeuvre en Routeoverzicht. Zie 279, WEERGAVEOPTIES. N.B.: Voor de satellietkaartweergave is een internetverbinding noodzakelijk. 271

272 L Navigatie 5. Pictogram Hoofdmenu: raak aan om het hoofdmenu voor NAVIGATIE te selecteren. 6. Pictogram Instellingen: raak aan om Navigatie-instellingen te selecteren via het pop-upmenu INSTELLINGEN. 7. Pictogram Terug: raak aan om terug te keren naar een hoger menuniveau. Als de auto in beweging is en er is geen actieve route geselecteerd, wordt er een hulpkaart weergegeven. 272

273 R Navigatie HOOFDMENU Wanneer het wordt weergegeven, raakt u het pictogram Menu aan om naar het hoofdmenu NAVIGATIE te gaan. N.B.: Sommige van de genoemde opties zijn alleen beschikbaar als u een route hebt geselecteerd. De volgende opties zijn beschikbaar: 1. Bewerken: tik om de huidige route te bewerken. Zie 279, ROUTES BEWERKEN. 2. Begeleiding stoppen: annuleert de huidige routebegeleiding als er een route is geselecteerd. 3. Dempen: raak deze toets aan om de spraakbegeleiding van het navigatiesysteem te dempen. 4. Bestemmingen: geeft opgeslagen locaties, bijv. thuisadres en opgeslagen favorieten en recente bestemmingen weer. N.B.: Wanneer u bent aangemeld met een InControl Navigatie-account, kunnen bestemmingen automatisch worden gesynchroniseerd tussen de auto, het internet en de smartphoneapp. Raadpleeg 284, PROFIELEN en 293, INCONTROL PRO SERVICES. 5. Zoeken: typ de gewenste tekst in het zoekveld, of selecteer uit de gekozen PVI-categorieën (punt van interesse). 6. Adres invoeren: biedt een aantal keuzemogelijkheden voor het invoeren van een adres. Zie 274, ADRES INVOEREN. 7. Pictogram Instellingen: raak aan om Navigatie-instellingen te openen via het pop-upmenu INSTELLINGEN. 273

274 L Navigatie 8. Pictogram Terug: raak aan om terug te keren naar een hoger menuniveau. INSTRUCTIEVIDEO ADRES INVOEREN N.B.: Als het volledige adres niet bekend is, is de zoekfunctie mogelijk effectiever. Zie 274, ZOEKEN. Bij het zoeken zijn alleen de toetsen die in aanmerking komen voor een volgende geldige letter gemarkeerd en kunnen worden geselecteerd. Onder het tekstinvoervak wordt ook eerdere invoer of de zoekgeschiedenis weergegeven. Een adres invoeren: 1. Raak Adres invoeren aan in het hoofdmenu NAVIGATIE. Zie 273, HOOFDMENU. 2. Voer het Land in. 3. Voer de Stad, Plaats of Postcode in. Eerdere invoer en specifiekere zoekresultaten worden weergegeven. Selecteer de vereiste invoer en tik op Ok. 4. Voer de naam van de Straat, het Huisnummer of het Knooppunt in, indien van toepassing. Eerdere invoer en specifiekere zoekresultaten worden weergegeven. Selecteer de vereiste invoer en tik op Ok. N.B.: In sommige markten kunnen de invoervelden afwijken van de bovenvermelde velden. 5. De kaart geeft de ingevoerde locatie weer terwijl het adres wordt ingevoerd. Als de weergegeven locatie correct is, raakt u ter bevestiging Daarheen rijden aan. 6. Het navigatiesysteem berekent een aantal routes en geeft deze weer. Selecteer Start om de navigatie te starten. Als de gemarkeerde route niet de gewenste route is, selecteert u Route-opties om de route te wijzigen. Het navigatiesysteem geeft de afstand en de geschatte aankomsttijd (ETA) voor elke route weer. 7. Selecteer de gekozen route en tik op Navigeren starten. N.B.: De routes worden berekend aan de hand van de geselecteerde routevoorkeuren (het vermijden van tolwegen, veerboten, enz.). De routevoorkeuren kunnen zo nodig worden aangepast tijdens het instellen van de bestemming. N.B.: Nadat een bestemming is geselecteerd, kan een adres worden toegevoegd als tussenpunt. N.B.: Terwijl eerdere invoer of zoekresultaten worden beperkt, worden ze achter het toetsenbord op het touchscreen weergegeven. Verberg indien nodig het toetsenbord voor een betere toegankelijkheid. ZOEKEN N.B.: Als het volledige adres bekend is, is de adresinvoerfunctie mogelijk effectiever. Zie 274, ADRES INVOEREN. 274

275 R Navigatie Zoeken kan worden gebruikt om een adres of PVI (punt van interesse) te vinden. Om te zoeken naar een adres: 1. Raak Zoeken aan in het hoofdmenu NAVIGATIE. Zie 273, HOOFDMENU. 2. Als er al een route actief is, zal de volgende lijst met zoekgebieden beschikbaar zijn in de vervolgkeuzelijst: Langs de route. Belangrijkste. In de buurt van tussenpunt 1, 2 of 3, enz. N.B.: In de geselecteerde route moeten een of meer tussenpunten zijn opgenomen die voor deze optie beschikbaar zijn. In de buurt van uw bestemming. 3. Voer de zoekkeuze in het tekstvak in. Raak het pictogram Toetsenbord verbergen aan om de zoekresultaten te bekijken. Raak het tekstvak aan om verder te typen. 4. Selecteer het zoekresultaat in de lijst die wordt gegeven. 5. Tik op Start om de navigatie te starten. N.B.: De routes worden berekend aan de hand van de geselecteerde routevoorkeuren (het vermijden van tolwegen, veerboten, enz.). De routevoorkeuren kunnen zo nodig worden aangepast tijdens het instellen van de bestemming. Pictogram Toetsenbord verbergen. Om een PVI te zoeken: 1. Tik in het hoofdmenu NAVIGATIE op Zoeken. 2. Als er al een route actief is, zal de volgende lijst met zoekgebieden beschikbaar zijn in de vervolgkeuzelijst: Langs de route. Belangrijkste. In de buurt van tussenpunt 1, 2 of 3, enz. N.B.: In de geselecteerde route moeten een of meer tussenpunten zijn opgenomen die voor deze optie beschikbaar zijn. In de buurt van uw bestemming. 3. Selecteer een zoekcategorie in de lijst (Tankstation, Eten en drinken, Parkeergelegenheid, Geldautomaat/ bank). N.B.: Tankstations kunnen worden gesorteerd op brandstofprijs. Zie 282, BRANDSTOFPRIJSSERVICE. 4. Selecteer het zoekresultaat in de lijst die wordt gegeven. De volgende PVI-details en -opties zijn mogelijk ook beschikbaar: Telefoonnummer PVI: raak deze toets aan om het telefoonnummer van het PVI te bekijken en indien gewenst het PVI te bellen. Aan Favorieten toevoegen: tik om het geselecteerde PVI toe te voegen aan Favorieten. Dichtstbijzijnde parkeergarage: tik om parkeergarages in de buurt te zoeken als de geselecteerde bestemming of het geselecteerde tussenpunt geen parkeergarage is. Aanvullende informatie (postadres, openingstijden, beoordelingen, fotografisch beeld van het PVI), indien beschikbaar. 275

276 L Navigatie N.B.: Nadat een bestemming is geselecteerd, kan een PVI of adres worden toegevoegd als tussenpunt. N.B.: Als de auto is verbonden met het internet, kan de zoekfunctie worden uitgevoerd op basis van informatie in een cloud. De functie kan worden ingeschakeld en uitgeschakeld in het menu NAVIGATIE-INSTELLINGEN. Zie 278, INSTELLINGEN. 276

277 R Navigatie GEDEELD KAARTSCHERM Als u een route hebt geselecteerd, geeft het navigatiesysteem een begeleidingskaart weer. Het navigatiesysteem bedienen: 1. Pictogram Hoofdmenu: raak aan om het hoofdmenu NAVIGATIE te openen. 2. Huidige voertuigpositie en rijrichting. 3. Actieve route: weergave van de volgende aanwijzing. 4. Geselecteerde extra beeldoptie: Routeoverzicht, Volgende manoeuvre, Kompas of Verkeer. 5. Pictogram Kaartselectie: druk om 2D-, 3D- of satellietkaartweergave te selecteren. N.B.: Voor de satellietkaartweergave is een internetverbinding noodzakelijk. 6. Informatiebalk: geeft informatie weer zoals tijd, afstand en ETA (geschatte aankomsttijd). 7. Pictogram Instellingen: raak aan om Navigatie-instellingen te openen via het pop-upmenu INSTELLINGEN. Zie 278, INSTELLINGEN. 8. Huidige locatie. 9. Pictogram Terug: raak aan om terug te keren naar een hoger menuniveau. NAVIGATIE VANAF ACHTERSTOELEN Het navigatiesysteem kan worden bekeken en bediend vanaf de schermen achterin. N.B.: De navigatiefuncties die beschikbaar zijn op de touchscreens achterin wijken af van die op de touchscreens voorin. De passagiers achterin kunnen de geselecteerde route volgen (geschatte aankomsttijd en afstand tot bestemming enz.) en nieuwe locaties bekijken of voorstellen. 277

278 L Navigatie Om de navigatiekaart te bekijken op een scherm achterin, drukt u op de knop home op de afstandsbediening. Gebruik de pijltoetsen om Navigatie te selecteren en druk op de toets OK om te bevestigen. Om het navigatiemenu te bekijken, drukt u opnieuw op de knop OK. Gebruik de pijltoetsen om Zoeken, Kaart bladeren of Instellingen te selecteren. Selecteer Zoeken om een lijst met opties weer te geven voor het selecteren van een nieuwe locatie. Nadat u een nieuwe locatie hebt geselecteerd, selecteert u Verzenden naar bestuurder. De bestuurder ontvangt een melding op het touchscreen voorin en kan het voorstel aanvaarden of afwijzen. Raadpleeg 234, AFSTANDSBEDIENING VOOR ACHTERSTOELEN en 236, OVERZICHT SCHERMEN STOELEN ACHTERIN. AUTOMATISCH INZOOMEN OP KAART Wanneer automatisch zoomen is ingeschakeld, zal de kaart automatisch inzoomen wanneer de auto met een lage snelheid rijdt en uitzoomen wanneer de auto met een hogere snelheid rijdt. Automatisch zoomen kan worden in- en uitgeschakeld in het menu NAVIGATIE- INSTELLINGEN. Zie 278, INSTELLINGEN. INSTELLINGEN Om het menu NAVIGATIE- INSTELLINGEN weer te geven, selecteert u het pictogram Instellingen en vervolgens Navigatie-instellingen in het pop-upmenu INSTELLINGEN. Zie 278, INSTELLINGEN. Waarschuwingen: inschakelen of uitschakelen in een lijst van waarschuwingscategorieën. Zie 279, ALARMMELDINGEN. Mijn woon-werkverkeer: de functie woon-werkverkeer instellen. Zie 281, MIJN WOON-WERKVERKEER. Sync-instellingen: de synchronisatieinstellingen aanpassen tussen de auto en andere apparaten. Geïnstalleerde kaarten: de details weergeven van de kaarten die momenteel in het navigatiesysteem van de auto zijn geladen. Toetsenbordindeling: extra toetsenbordindelingen selecteren. Routevoorkeuren: selecteer deze optie om bepaalde wegeigenschappen te vermijden. Aangepaste zoekopdrachten instellen: een aangepaste zoekopdracht toevoegen aan favoriete of frequente zoekopdrachten. App-details: details weergeven van het geïnstalleerde navigatiesysteem. Autom. zoomen: automatisch zoomen inschakelen of uitschakelen. Zie 278, AUTOMATISCH INZOOMEN OP KAART. Kaartfuncties: in een lijst van beschikbare functies inschakelen of uitschakelen. Profielgegevens beheren: wis de zoekgeschiedenis of verwijder alle profielgegevens. 278

279 R Navigatie ROUTES BEWERKEN Er kunnen tussenpunten worden toegevoegd of verwijderd, een route kan opnieuw worden berekend of er kan een heen- en terugreis voor een geselecteerde route worden aangemaakt. N.B.: Tussenpunten kunnen ook worden toegevoegd vanuit Bestemmingen, Adres invoeren of Zoeken in het hoofdmenu NAVIGATIE, of door een punt op de kaart te selecteren. Raak Bewerken aan in het hoofdmenu NAVIGATIE. Zie 273, HOOFDMENU. De volgende opties kunnen worden gebruikt: Tussenpunt toevoegen: tik om een tussenpunt toe te voegen aan de huidige route. Tussenpunt verwijderen: tik op het prullenbakpictogram om het tussenpunt uit de huidige route te verwijderen. De volgorde van de tussenpunten veranderen: tik op de pijl omhoog of omlaag om de tussenpunten opnieuw te rangschikken. Terugreis: raak aan om van een geselecteerde bestemming een heenen terugreis te maken. N.B.: De terugreis bevat geen van de geselecteerde tussenpunten. Als er tussenpunten nodig zijn, moeten deze op de normale wijze worden toegevoegd. Pictogram Afvalbak. WEERGAVEOPTIES Raak het pictogram Kaartselectie op de kaart aan om het scherm OPTIES BEKIJKEN te bekijken. Zie 270, HET NAVIGATIESYSTEEM GEBRUIKEN. De navigatiekaart en begeleidingsweergaven kunnen als volgt worden ingesteld: 2D: platte tweedimensionale weergave. 3D: driedimensionale perspectiefweergave. Satelliet: toont een beeld in vogelperspectief van de omgeving. N.B.: Satellietweergave vereist een internetverbinding. Volgende manoeuvre: toont een gedetailleerd beeld van het volgende knooppunt of de volgende afslag. Routeoverzicht: beeld van de volledige route. Verkeer (indien van toepassing): mogelijke gevaren of vertragingen. Kompas: toont een digitaal kompas, met de rijrichting van de auto weergegeven in graden. ALARMMELDINGEN Waarschuwingen kunnen worden geselecteerd in het menu NAVIGATIE- INSTELLINGEN. Zie 278, INSTELLINGEN. De volgende opties zijn beschikbaar: Manoeuvredetails: een overzicht van de volgende vereiste manoeuvres. 279

280 L Navigatie Knooppuntweergave: actief op snelwegen met meerdere rijstroken wanneer u een knooppunt nadert. Knooppuntweergave toont de rijstrookinformatie voor het volgende knooppunt. Automatisch zoeken bij laag brandstofpeil: online en offline beschikbaar. Tankstations staan gerangschikt op prijs. Het voorkeursmerk en type brandstof kunnen worden geselecteerd. Veiligheidscamera: melding van veiligheidscamera's. FAVORIETEN Wanneer er gedetailleerde informatie over een adres of plaats wordt weergegeven, tikt u op het pictogram Favoriet toevoegen, waardoor de plaats wordt toegevoegd aan de favorietenlijst. Bij weergegeven informatie die reeds favoriet is, verschijnt het pictogram Favoriet bewerken. Raak het pictogram Favoriet bewerken aan om informatie te bekijken over de favoriete locatie en eventueel het pictogram en de naam te wijzigen of de favoriet te verwijderen uit de lijst met favorieten. Als er geen route wordt geselecteerd, selecteert u de gewenste favoriet om deze als bestemming in te stellen. Als er een route wordt geselecteerd, selecteert u de gewenste favoriet om deze als tussenpunt toe te voegen. N.B.: Wanneer u bent aangemeld met een InControl-navigatie-account, kunnen favorieten automatisch worden gesynchroniseerd tussen de auto, het internet en de smartphone-app. Raadpleeg 284, PROFIELEN en 293, INCONTROL PRO SERVICES. Pictogram Favoriet toevoegen. Pictogram Favoriet bewerken. KAARTUPDATES De USB-stick mag niet worden verwijderd of het contact uitgeschakeld, voordat de update is voltooid. De kaartupdate wordt geannuleerd, waardoor het systeem mogelijk geen kaartgegevens beschikbaar heeft. N.B.: Vanwege de bestandsgrootte van de kaartgegevens is het aan te bevelen gebruik te maken van een USB 3.0- geheugenstick om de kaartgegevens bij te werken. N.B.: De auto moet stilstaan om de kaartupdate te kunnen laten starten. Zodra de updateprocedure is gestart, kan er met de auto worden gereden. N.B.: Interactie met het navigatiesysteem is niet mogelijk tot de kaartupdate is voltooid. Als een route actief was voordat de kaartupdate startte, wordt de navigatiebegeleiding beperkt tot enkel spraakbegeleiding. De kaartgegevens in het navigatiesysteem kunnen worden bijgewerkt door de bijgewerkte kaartgegevens te downloaden naar een USB-geheugenstick. Steek de USB-stick in de USB-poort en volg de instructies op het scherm in het navigatiesysteem voor het updaten van de kaarten. 280

281 R Navigatie N.B.: Alleen de USB-poorten in het opbergvak voorin kunnen worden gebruikt voor kaartupdates. Zie 103, OPBERGRUIMTEN. Informatie over de geïnstalleerde kaarten is beschikbaar in het menu NAVIGATIE- INSTELLINGEN. Zie 278, INSTELLINGEN. Ga voor meer informatie over updates van het navigatiesysteem naar: of neem contact op met een Land Rover dealer. TANKSTATION ZOEKEN Als het brandstofpeil tot onder een van tevoren vastgesteld niveau daalt, wordt er een melding afgegeven en gaat het navigatiesysteem zoeken naar tankstations in de buurt. Voorkeursmerken voor brandstof kunnen worden opgeslagen in het menu Meldingen. Zie 279, ALARMMELDINGEN. Het alarm kan worden ingeschakeld en uitgeschakeld in het menu NAVIGATIE- INSTELLINGEN. Zie 278, INSTELLINGEN. NAVIGATIEVERBINDINGEN Een aantal beschikbare functies maakt gebruik van InControl Pro Services. Zie 293, INCONTROL PRO SERVICES. De InControl Pro Services-functies zijn onder meer: N.B.: Tenzij anders aangegeven hebben de genoemde functies hebben een internetverbinding nodig om te kunnen werken. Mijn woon-werkverkeer. Zie 281, MIJN WOON-WERKVERKEER. Real-time verkeerssituatie. Zie 282, REAL-TIME VERKEERSSITUATIE. Brandstofprijsservice. Zie 282, BRANDSTOFPRIJSSERVICE. Naderingsfunctie. Zie 283, NADERINGSFUNCTIE. N.B.: Deze functie heeft geen internetverbinding nodig. De functionaliteit kan echter worden verbeterd met een internetverbinding. Online zoeken. Zie 283, ONLINE ZOEKEN. Satellietbeelden. Zie 283, SATELLIETBEELDEN. Onlineroutes. Zie 283, ONLINE ROUTEBEPALING. Cloud sync. Zie 284, PROFIELEN. Route van deur tot deur Zie 283, ROUTE VAN DEUR TOT DEUR. Delen. Zie 284, DELEN. N.B.: Gebruikersvoorkeuren zijn beschikbaar in het menu NAVIGATIE- INSTELLINGEN. Daarnaast kunnen de instellingen voor het beheer van functies die verbinding met het internet kunnen maken terwijl op het thuisnetwerk is ingelogd, worden toegepast. Zie 278, INSTELLINGEN. MIJN WOON-WERKVERKEER Een woon-werkrit is een rit met een zelfde beginpunt en een zelfde eindpunt en die wordt gereden op vaste tijdstippen van de dag. Wanneer Mijn woon-werkverkeer is ingeschakeld, wordt het navigatiesysteem zo ingesteld dat het een woon-werkrit leert herkennen. Om ervoor te zorgen dat het systeem de woon-werkrit automatisch aanleert, moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan: Het beginpunt moet altijd gelijk zijn. 281

282 L Navigatie De starttijd moet binnen één uur van de huidige tijd zijn. Het eindpunt moet altijd gelijk zijn. Alle alternatieve routes die u hebt gebruikt voor dezelfde woon-werkrit, worden gegroepeerd en opgeslagen. De functie woon-werkverkeer toont een gemarkeerde route op de kaart en maakt gebruik van de aangeleerde routes in combinatie met actuele verkeersinformatie om de snelste van de eerder gebruikte routes te berekenen. Als er meer dan één woon-werkrit beschikbaar is, zijn de alternatieve woonwerkritten beschikbaar voor selectie. N.B.: De functie woon-werkverkeer toont een kaart op het touchscreen, maar geeft geen spraakbegeleiding. N.B.: Mijn woon-werkverkeer kan worden in- en uitgeschakeld in het menu NAVIGATIE-INSTELLINGEN. Zie 278, INSTELLINGEN. REAL-TIME VERKEERSSITUATIE Real-time verkeersinformatie levert aanzienlijk grotere hoeveelheden details met een veel grotere dekking van wegen dan conventionele verkeersinformatiesystemen op basis van uitzending. Real-time verkeersinformatie maakt het gemakkelijker routes handmatig of automatisch te plannen. Het systeem maakt gebruik van 'live feeds' en historische verkeerspatronen om de verkeersinformatie voortdurend bij te werken en de berekening van de geselecteerde route te verbeteren. N.B.: Historische verkeersinformatie en verkeersinformatie via internet zijn niet in alle markten beschikbaar. Wegen worden weergegeven met kleurcodes in volgorde van de verkeersstromen. De kleurcodes zijn: Rood: zeer druk of stilstaand verkeer. Geel: druk verkeer. Groen: doorstromend verkeer. Zwart: afgesloten weg. Real-time verkeersinformatie kan worden weergegeven als er een route is geselecteerd, maar ook als er geen route is geselecteerd. Er kan een route met verkeersinformatie worden geselecteerd. Bij een route met verkeersinformatie worden betere en geactualiseerde routes naar de bestemming weergegeven, waarbij files en vertragingen worden gemeden. Er kan ook een optie worden ingeschakeld om eventueel een route naar de bestemming te vinden waarbij een gemeld ongeval of gemelde problemen met de verkeersdoorstroming wordt/worden vermeden. N.B.: Er is een actieve internetverbinding nodig om actuele verkeersinformatie te ontvangen tijdens de rit. BRANDSTOFPRIJSSERVICE Wanneer Tankstation wordt geselecteerd tijdens het zoeken naar een PVI, kunnen de tankstations in de buurt worden gesorteerd op de prijs van de brandstof. Brandstofprijzen worden via internet bijgewerkt in de database van de auto. N.B.: Informatie over brandstofprijzen kan niet in real-time worden bijgewerkt en is dan ook niet gegarandeerd nauwkeurig. N.B.: In sommige markten wordt een relatieve prijsindex weergegeven in plaats van de huidige brandstofprijzen. 282

283 R Navigatie NADERINGSFUNCTIE Wanneer de auto een geselecteerd tussenpunt of een bestemming nadert, wordt informatie weergegeven die van nut kan zijn voor de bestuurder. Als de auto met internet is verbonden wordt er ook een fotografisch beeld van de straat getoond, indien beschikbaar. N.B.: Het beeld kan worden gedraaid door over het beeld te vegen om een 360 -weergave van de omgeving te bekijken. Als de bestemming of het tussenpunt geen parkeergarage is en er in de buurt een parkeergelegenheid beschikbaar is, verschijnt een parkeerpictogram op het touchscreen. Raak het parkeerpictogram aan om nabijgelegen parkeergelegenheid te tonen, en om de bestemming bij te werken met de geselecteerde parkeergelegenheid. De oorspronkelijke bestemming blijft actief voor selectie in de smartphone-app, om de begeleiding van het voertuig naar de bestemming in te schakelen. ONLINE ZOEKEN De online zoekfunctie levert informatie via internet voor realtime-informatie over PVI's (punten van interesse). Een onlinezoekopdracht kan aanzienlijk meer informatie leveren over PVI's dan de database in de auto. VEILIGHEIDSCAMERA'S De functie Veiligheidscamera geeft de mogelijke locaties weer met een verhoogd risico op ongevallen of locaties die worden gezien als potentieel gevaar vanwege de aanwezigheid van veiligheidscamera's. N.B.: Informatie van de veiligheidscamera is niet in alle landen beschikbaar. SATELLIETBEELDEN Het navigatiesysteem maakt gebruik van een satellietbeeld van het lokale gebied, waar de grafische elementen van het navigatiesysteem overheen worden gelegd. N.B.: Als de satellietweergave continu wordt gebruikt, kunnen grote hoeveelheden mobiele gegevens worden verbruikt. Controleer of de gegevenslimiet correct is geconfigureerd voor diensten met veel gegevensverkeer. ONLINE ROUTEBEPALING De geselecteerde route wordt berekend in de cloud en houdt rekening met alle geselecteerde instellingen. Online routebepaling houdt rekening met de huidige verkeersomstandigheden en de verkeerspatronen voor het betreffende moment van de dag, op alle routes. ROUTE VAN DEUR TOT DEUR Met een smartphone-app kan een route in zijn geheel worden gepland van de ene locatie naar een andere. De smartphoneapp maakt gebruik van een combinatie van uw smartphone en het navigatiesysteem van de auto. De app biedt begeleiding via de telefoon: Vanaf de huidige locatie naar de auto (inclusief informatie over openbaar vervoer, indien beschikbaar). Van de auto naar de eindbestemming. De begeleiding bij het te rijden deel van de route wordt verzorgd door het navigatiesysteem van de auto. 283

284 L Navigatie N.B.: Met gebruik van de smartphone-app is het niet verplicht dat het voertuig wordt gebruikt. Als de gebruiker zich bijvoorbeeld dicht bij de locatie bevindt en het voertuig is ver weg, dan kan de toepassing een andere vorm van transport voorstellen. WEBPORTAL ROUTEPLANNING Op het webportal Routeplanning kan een gebruiker met behulp van een computer zoeken, routes en bestemmingen plannen en plaatsen beheren (PVI's, favorieten, enz.). Bestemmingen, plaatsen en routes kunnen worden gesynchroniseerd met de smartphone-app en het navigatiesysteem van de auto. Ga voor meer informatie over het webportal Routeplanning naar of neem contact op met een Land Rover dealer. DELEN Een bericht versturen (via SMS of ) om anderen op de hoogte te brengen van de reisgegevens. Deze gegevens omvatten de huidige locatie van de auto, de bestemming en de geschatte aankomsttijd (ETA). Het bericht wordt automatisch bijgewerkt als uw reistijd toeneemt. Om de ETA te delen tikt u op de ETAbanner op de informatiebalk van het touchscreen en volgt u de instructies op het scherm. Zie 277, GEDEELD KAARTSCHERM. PROFIELEN In een bestuurdersprofiel kunnen persoonlijke instellingen en informatie worden opgeslagen. Elke bestuurder kan gemakkelijk zijn eigen profiel selecteren. U kunt een bestuurdersprofiel aanmaken door u in het menu NAVIGATIE- INSTELLINGEN aan te melden voor een InControl-navigatie-account. Profielen kunnen ook worden bewerkt, geselecteerd en gereset. Zie 278, INSTELLINGEN. Om u aan te melden voor een InControlnavigatie-account, moet u het volgende aanleveren: Naam. Geboortedatum. Land. Een geldig adres. Wachtwoord. N.B.: De auto moet verbonden zijn met internet om u voor een account te kunnen aanmelden. De profielinformatie in het navigatiesysteem kan via de cloud worden gesynchroniseerd met de informatie die is opgeslagen op andere apparaten. Cloudsynchronisatie kan worden ingesteld het menu NAVIGATIE-INSTELLINGEN; synchronisatie kan dan automatisch of handmatig plaatsvinden. Zie 278, INSTELLINGEN. N.B.: Wanneer een profiel wordt verwijderd, kunnen de gegevens van het betreffende profiel niet meer worden opgevraagd, met uitzondering van de favorieten, die ook in de cloud worden opgeslagen. 284

285 R Spraakbediening DE SPRAAKBEDIENING GEBRUIKEN Met het oog op de veiligheid mag u het systeem alleen bedienen of afstellen wanneer u dit veilig kunt doen. 1. Toets Spraakbediening: druk kort om met een spraaksessie te beginnen. Houd ingedrukt om een spraaksessie te annuleren. N.B.: Hoorbare feedback kan op elk moment worden onderbroken door de volgende opdracht te geven. Een spraaksessie wordt geannuleerd als: een activiteit met een hogere prioriteit wordt uitgevoerd. er een waarschuwing op het touchscreen verschijnt. u gedurende lange tijd niets zegt. 2. Opdrachtenlijst: wordt op het touchscreen weergegeven en geeft tijdens elk stadium van de spraaksessie feedback en enkele voorbeeldopdrachten. Spreek of selecteer een beschikbare opdracht. Het bijbehorende scherm wordt weergegeven wanneer de gesproken aanwijzingen worden begrepen. De spraaksessie kan vervolgens handmatig of met stem worden voortgezet. In de opdrachtenbalk bovenin het scherm worden de beschikbare opdrachten tijdens elke fase van het gesprek weergegeven. 3. Tik om de huidige spraaksessie te annuleren en handmatig verder te gaan. De volgende opdrachten kunnen te allen tijde worden uitgesproken om te helpen bij de werking van de spraakbediening: Help Annuleren Ga terug Herhalen 285

286 L Spraakbediening N.B.: De spraakbediening is ontworpen om verschillende talen te herkennen. Er kan echter niet worden gegarandeerd dat het systeem compatibel is met elk dialect van de betreffende taal. Neem contact op met een dealer/erkende reparateur voor meer informatie over het testen van het spraakbedieningssysteem en de compatibiliteit met een bepaald dialect. TUTORIAL VAN DE SPRAAKBEDIENING Zo luistert u naar een tutorial over het gebruik van de spraakbediening: 1. Druk kort op de toets spraakbediening om met een spraaksessie te beginnen. 2. Wacht totdat u een geluidssignaal hoort en zeg dan spraak-introductie. Ook kunt u in het scherm HOOFDMENU het scherm EXTRA FUNCTIES selecteren en daarna achtereenvolgens Spraakbediening en Introductie. Zie 286, STEMINSTELLINGEN. U kunt de Spraak-introductie op ieder gewenst moment annuleren. Annuleer de spraakbediening via het weergegeven pop-upscherm of houd de toets Spraakbediening ingedrukt. Als alternatief drukt u op de toets Spraakbediening en zegt u Annuleren. SPRAAKLABELS Met spraaklabels kunt u de spraakbediening personaliseren. Daardoor kan een enkel woord of een enkele naam worden gebruikt om een telefoonnummer, radiozender of televisiekanaal op te roepen. Een spraaklabel toevoegen: 1. Druk kort op de toets spraakbediening om met een spraaksessie te beginnen. 2. Wacht op het geluidssignaal en zeg dan Telefoon spraaklabel opslaan, Radio spraaklabel opslaan of Televisie spraaklabel opslaan. 3. Voor radio en televisie moet het kanaal waarvoor u een spraaklabel wilt aanmaken actief zijn. U kunt de spraaklabels ook als volgt beheren via het touchscreen: 1. Selecteer in het HOOFDSCHERM het menu EXTRA FUNCTIES. 2. Selecteer Stem en vervolgens Spraaklabels. 3. Selecteer het systeem dat u met het spraaklabel wilt activeren: Telefoon, Radio of Televisie. Volg zowel de aanwijzingen op het scherm als de gesproken instructies op. Zie 286, STEMINSTELLINGEN. STEMINSTELLINGEN De volgende functies kunnen worden geselecteerd in de optie Spraak. Zie 198, EXTRA FUNCTIES. Opdrachten: selecteer deze optie om de categorieën en de voorbeeldspraakopdrachten te bekijken. Selecteer het >-pictogram om alternatieve voorbeelden van dezelfde opdracht uit te spreken. Spraaklabels: Selecteer deze optie om de categorieën te bekijken. Selecteer een categorie om de spraaklabels van het geselecteerde systeem te beheren. Zie 198, EXTRA FUNCTIES. 286

287 R Spraakbediening Introductie: selecteer voor gedetailleerde instructies. Annuleer via de weergegeven pop-up of door de toets Spraakbediening ingedrukt te houden. Als alternatief drukt u op de toets Spraakbediening en zegt u Annuleren. Zie 286, TUTORIAL VAN DE SPRAAKBEDIENING. Selecteer Spraakinstellingen via het popupmenu INSTELLINGEN. De volgende instellingen worden weergegeven: Bevestiging spraakopdrachten: selecteer Aan of Uit. Spraakfeedback: selecteer Aan of Uit. U kunt ook: Druk kort op de toets Spraakbediening en zeg Spraakbevestiging aan of Spraakbevestiging uit. Druk kort op de toets Spraakbediening en zeg Spraakfeedback aan of Spraakfeedback uit. 287

288 L InControl OVERZICHT INCONTROL InControl maakt gebruik van smartphonetechnologie en mobiele technologie in het voertuig om op afstand uw voertuig te verbinden met een aantal diensten en comfortfuncties. N.B.: Voor meer informatie, bezoekt u de website ownership/incontrol/index.html. Functies van InControl: InControl Protect: InControl Remote Essentials. SOS Emergency Call. Optimised Assistance-oproep. Testprocedure ERA GLONASS. Remote Premium: Beep and Flash. Beveiliging auto. Vehicle Wake Up. InControl Secure: Stolen Vehicle Tracking. InControl Pro Services: InControl LIVE. Connected Navigation. InControl Apps. N.B.: InControl Secure is alleen beschikbaar in bepaalde markten. Voor de services InControl Protect, Remote en Pro moet een InControlaccount worden aangemaakt. Als er geen account op de naam van de eigenaar is geregistreerd, gaat u naar: om nieuwe accounts aan te maken. Volg de instructies op het scherm om het nieuwe InControl-account te verbinden met de auto en de diensten van de auto te activeren. N.B.: Mobiele connectiviteit kan niet op alle plaatsen worden gegarandeerd. N.B.: Het is de verantwoordelijkheid van de eigenaar om de auto uit het InControlaccount te verwijderen wanneer het eigendom van de auto wordt overgedragen. INCONTROL PROTECT InControl Remote Essentials Met het oog op de veiligheid mag u het systeem alleen bedienen, afstellen of bekijken als u dit veilig kunt doen. Bedien het touchscreen niet en laat u niet afleiden door het systeem terwijl u met het voertuig rijdt. Dit kan leiden tot ongevallen met mogelijk ernstig lichamelijk letsel of de dood tot gevolg. N.B.: Niet alle smartphones zijn compatibel. De app Land Rover InControl Remote is compatibel met een iphone 5 met ios7 en hoger en Android-telefoons met versie 4.0 en hoger. Om Land Rover InControl Remote Essentials te gebruiken, dient u eerst de app Land Rover InControl Remote te downloaden naar de telefoon. De app kan worden gedownload uit de Apple App Store of Google Play Store. Downloaden en installeren: 1. Zoek naar de Land Rover InControl Remote-app in de Apple App Store of de Google Play Store. 2. Selecteer Land Rover InControl Remote uit de lijst met resultaten en installeer de app. 288

289 R InControl 3. Zodra de installatie is voltooid, opent u de start-app en selecteert u het pictogram Land Rover InControl Remote. 4. Volg de instructies in de beknopte handleiding om de instellingen te voltooien. N.B.: De beschikbaarheid en werking van de functies van de app is afhankelijk van de specificatie van het voertuig en het gebied waar het voertuig wordt gebruikt. N.B.: Apps die niet geschikt zijn voor gebruik tijdens het rijden, bijvoorbeeld gaming apps, zijn niet beschikbaar in de app Land Rover InControl Remote. N.B.: Apple en iphone zijn handelsmerken van Apple Inc. die zijn geregistreerd in de Verenigde Staten en andere landen. App Store is een Service Mark van Apple Inc. N.B.: Google Play Store is een gedeponeerd handelsmerk van Google Inc. De app Land Rover InControl Remote kan op afstand communiceren met de auto om het brandstofpeil en de geschatte actieradius weer te geven. Er kunnen reislogboeken worden bekeken, en de status van de portieren en ruiten kunnen worden gecontroleerd. De laatste parkeerplaats van de auto kan worden bekeken en er kan worden bekeken hoe u bij de auto terug kunt komen. De pagina Voertuigstatus is het hoofdmenu voor de app. U kunt de volgende functies selecteren: Beveiligingsstatus. Ritten. Assistance. Instellingen. Beveiligingsstatus Het scherm toont de open en gesloten status van alle portieren en ramen en ook de huidige alarminstellingen. Ritten Het scherm toont de laatste gemaakte ritten. N.B.: De functie 'Ritten' kan via het InControl-scherm Instellingen worden ingeschakeld of uitgeschakeld. N.B.: Opgeslagen ritten kunnen worden bekeken, verwijderd of gedownload als een.csv-bestand om u te helpen bij het opgeven van uw zakelijke kilometers. Assistance Het scherm toont het VIN en het kenteken van de auto. U kunt tevens direct contact opnemen met het servicecentrum (voor pechhulp) en het Tracking Call Centre, in het geval van diefstal van de auto. Instellingen In het scherm kunt u de beveiligingsstatus van de auto en het vastleggen van de ritten in- of uitschakelen. Daarnaast kunt u via 'Instellingen' het InControl-account van de eigenaar openen. SOS Emergency Call Er zijn twee toestanden van de SOSnoodoproep: automatische en handmatige bediening. Bij een ongeval waarbij de airbags zijn geactiveerd, wordt een automatische noodoproep naar de nooddiensten gemaakt. Als er geen botsing is geweest maar wel noodhulp is vereist, kan de noodoproepknop handmatig worden gebruikt. 289

290 L InControl In beide toestanden, knippert de knop geel tot de nooddiensten de oproep beantwoorden, waarna het knipperen stopt. De locatie van de auto, de gegevens van de eigenaar en de aard van het probleem worden automatisch geregistreerd. De juiste nooddiensten worden naar de locatie van de auto gestuurd. U kunt te allen tijde contact opnemen met de medewerker van de hulpdiensten door op de knop te drukken. De noodoproepknop bevindt zich in de dakconsole. Zie 7, BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE BESTUURDER. Druk kort op de afdekking van de knop om de knop toegankelijk te maken. De knop wordt verlicht door een rode LED. Druk de knop gedurende 2 seconden in om direct contact op te nemen met de hulpdiensten. Druk na gebruik de afdekking van de toets weer op zijn plaats. N.B.: Als de auto in een ander land rijdt, maakt de SOS-noodoproep wel verbinding, maar mogelijk worden de locatie en de details van de auto niet automatisch verzonden. Er zijn twee noodstroombatterijen die de volledige werking van het systeem handhaven als de voertuigaccu wordt losgekoppeld of uitgeschakeld. De noodstroombatterijen hebben een garantie van 3 jaar. Wanneer de batterijen moeten worden vervangen, wordt SOS beperkt weergegeven in het informatiedisplay. Raadpleeg uw dealer/ erkende reparateur voor vervangende batterijen. Als een storing wordt gedetecteerd in het systeem SOS Emergency Call, wordt het bericht SOS beperkt weergegeven op het informatiedisplay. Als dit gebeurt, kunt u nog wel met de auto rijden, maar dient u zo snel mogelijk contact op te nemen met uw dealer/erkende reparateur. Optimised Assistance-oproep De oproepknop bevindt zich in de dakconsole. Zie 7, BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE BESTUURDER. In geval van pech, drukt u kort op de knopafdekking zodat de knop zichtbaar wordt. De knop wordt verlicht door een witte LED. Druk gedurende twee seconden op de knop om direct contact op te nemen met het servicecentrum. De knop knippert totdat het servicecentrum de oproep beantwoord, waarna de LED geel wordt. De gegevens en huidige locatie van de auto worden automatisch doorgegeven. Het servicecentrum stuurt vervolgens de pechhulp naar de locatie van de auto. De medewerker van het servicecentrum belt terug om de geschatte aankomsttijd te bevestigen. Als het lampje knippert, drukt u op de knop om de oproep te beantwoorden. Druk na gebruik de afdekking van de toets weer op zijn plaats. Testprocedure voor Noodhulp bij een ongeval (ERA GLONASS). Alleen van toepassing op Rusland, Wit- Rusland en Kazachstan. De testprocedure bepaalt of het systeem correct werkt. Zorg ervoor dat aan de volgende voorwaarden wordt voldaan voordat u begint met de procedure: 290

291 R InControl De elektrische parkeerrem (EPB) wordt ingeschakeld. De auto staat ten minste 1 minuut stil. Het contact is ingeschakeld of de motor loopt. Er is geen noodoproep actief. Zorg voor een goede netwerkontvangst. Druk minstens 3 seconden, maar maximaal 10 seconden op de knop voor een Assistanceoproep. Nadat u de knop voor een Assistance-oproep 3 seconden ingedrukt hebt gehouden, houdt u ook de knop voor een noodoproep ten minste 3 seconden ingedrukt. De LED in de oproepknop knippert oranje totdat de testprocedure is afgelopen. Er wordt automatisch een oproep gedaan om de huidige systeemstatus te bepalen. Als het systeem defect is, wordt SOSsysteem niet beschikbaar weergegeven in het informatiedisplay. Als aan alle voorbereidingsvoorwaarden wordt voldaan en het bericht SOSsysteem niet beschikbaar wordt weergegeven, dient u contact op te nemen met een dealer/erkende reparateur. N.B.: SOS-systeem niet beschikbaar wordt ook weergegeven als er geen netwerkontvangst is. Verplaats de auto naar een gebied met goede ontvangst en test opnieuw. De testprocedure eindigt na 5 minuten, wanneer het contact wordt uitgeschakeld of als er meer dan 300 meter met de auto is gereden. N.B.: Als de testprocedure wordt herhaald, zorgt u ervoor dat er minstens 5 minuten wordt gewacht voordat u opnieuw test. INCONTROL REMOTE PREMIUM InControl Remote Premium verbetert de functies van InControl Remote Essentials door de toevoeging van: Beep and Flash. Interieurvoorverwarming. Beveiliging auto op afstand vergrendelen/ontgrendelen. Beveiliging auto op afstand alarm resetten. Vehicle Wake Up. N.B.: De beschikbaarheid en werking van de functies van InControl Remote Premium is afhankelijk van de specificatie van het voertuig en het gebied waar de auto wordt gebruikt. Beep and Flash De pagina Voertuigstatus is het hoofdmenu voor de app. Bij InControl Remote Premium is Beep and Flash aan het scherm toegevoegd. Beep and Flash geeft de positie van de auto door de verlichting te laten knipperen en de claxon te laten horen. N.B.: De bestuurder blijft er verantwoordelijk voor dat alle van kracht zijnde regels met betrekking tot gebruik van claxons in acht worden genomen. 291

292 L InControl Interieurvoorverwarming Met Interieurvoorverwarming kan de motor van een auto met automatische transmissie op afstand worden gestart en maximaal 30 minuten draaien. De functie Interieurvoorverwarming zorgt voor een aangename temperatuur in de passagiersruimte voordat de bestuurder instapt. Druk op de knop De motor starten op de pagina Interieurvoorverwarming en voer uw PIN in. Een doeltemperatuur kan worden ingesteld. Interieurvoorverwarming werkt niet in een van de volgende situaties: Het brandstofpeil is laag. De accu van het voertuig is bijna leeg. Het voertuig is niet vergrendeld. Een ruit, portier, de motorkap of de achterklep is geopend. De motor is handmatig gestart. Er een systeemfout optreedt in een van de benodigde voertuigsystemen. Diefstal van de auto aan het Stolen Vehicle Monitoring Centre is gemeld. Het alarm van het voertuig gaat af. Er is een botsing gedetecteerd. De alarmknipperlichten zijn ingeschakeld. De automatische transmissie staat niet in de parkeerstand (P). Het rempedaal wordt ingetrapt. N.B.: Op sommige markten is het gebruik van het op afstand starten van de motor mogelijk niet toegestaan. De bestuurder blijft er verantwoordelijk voor om uit te zoeken of het gebruik van deze functie wettelijk is toegestaan. N.B.: Interieurvoorverwarming is ook beschikbaar voor auto's die zijn uitgerust met interieurvoorverwarming met timer. Als de specificaties van de auto het op afstand starten van de motor niet ondersteunen, kan de interieurvoorverwarming met timer worden gebruikt voor het voorverwarmen van de passagiersruimte. De voorwaarde geldt ook als de auto afkomstig is van een markt waar het op afstand starten van de motor wettelijk niet is toegestaan. Voertuigbeveiliging Met voertuigbeveiliging kan de gebruiker de auto op afstand vergrendelen en ontgrendelen. Als vergrendelen of ontgrendelen niet mogelijk is, wordt een foutmelding weergegeven op het scherm van de telefoon. Uit veiligheidsoogpunt moet voor deze functie een PIN-code worden ingevoerd. Wanneer het voertuig op afstand wordt vergrendeld, wordt het beveiligd tot het maximaal toegestane niveau in de markt waarin het voertuig oorspronkelijk bestemd was voor verkoop. N.B.: Als een of meer ruiten open staan, wordt de auto niet op afstand vergrendeld. In sommige markten is het op afstand sluiten van de ruiten niet toegestaan. Wanneer het voertuig op afstand wordt ontgrendeld, wordt het na 45 seconden opnieuw vergrendeld wanneer er geen portier of klep is geopend. Als er een alarmwaarschuwing wordt ontvangen, kan de alarmsirene van de auto vanaf de plaats waar de eigenaar zich momenteel bevindt, worden gereset. 292

293 R InControl N.B.: Ongeacht welk scherm wordt weergegeven, als het alarm van het voertuig klinkt, wordt een pop-upvenster weergegeven met de optie om het alarm te resetten. Het alarm kan ook worden gereset via het scherm Voertuigbeveiliging. N.B.: De bestuurder blijft er verantwoordelijk voor om te weten waar de auto zich bevindt en te zorgen dat de auto is beveiligd. Vehicle Wake Up Het InControl Remote Premium-systeem schakelt 96 uur nadat de motor is uitgeschakeld over naar een stand met laag verbruik. Het overschakelen naar de stand met laag verbruik verlengt de levensduur van de accu van de auto. Als de auto geparkeerd langdurig wordt geparkeerd, bijvoorbeeld wanneer op vakantie of op zakenreis gaat, kunt u de functie Vehicle Wake Up gebruiken. Deze functie activeert het InControl Remote Premium-systeem op de geselecteerde datum. U kunt een datum binnen een bereik van 30 dagen kiezen. Zodra Vehicle Wake Up is ingesteld, schakelt het InControl Remote Premium-systeem na 60 uur over naar de stand met laag verbruik. Het accuvermogen wordt dan gereserveerd voor de activering. N.B.: De functie Vehicle Wake Up kan niet worden ingesteld als het InControl Remote Premium-systeem is uitgeschakeld. INCONTROL SECURE InControl Secure biedt een volgservice voor gestolen auto's. Als met de auto wordt geknoeid of als deze wordt verplaatst zonder toestemming van de eigenaar, neemt de InControl Securecentrale contact op met de eigenaar van het account. U kunt ook de app Land Rover InControl Remote of het telefoonnummer op de InControl-website gebruiken om contact op te nemen met het InControl Secure-centrale. Als het voertuig wordt onderhouden of gerepareerd, moet de servicemodus worden ingeschakeld. Als het voertuig wordt vervoerd, moet de transportmodus worden ingeschakeld. De transportmodus kan worden geactiveerd met behulp van de app Land Rover InControl Remote of via de InControl-website. Het inschakelen van de transportmodus en de onderhoudsstand voorkomt dat automatische diefstalmeldingen worden geactiveerd wanneer de auto wordt vervoerd of wanneer er onderhoudswerkzaamheden aan de auto worden uitgevoerd. N.B.: Log voor meer informatie in op de website owner. INCONTROL PRO SERVICES Live Met Live kunnen functies direct in het infotainmentsysteem worden geïnstalleerd. Voorbeelden zijn weerinformatie, vluchttracker of nieuwskanalen. 293

294 L InControl De beschikbaarheid van Live-diensten en -functies kan per land verschillen. Geselecteerde Live-diensten en -functies vereisen een InControl-account. N.B.: Ga voor meer informatie naar de website owner. Connected Navigation Een aantal InControl Pro Services is beschikbaar voor gebruik met het navigatiesysteem. Om toegang te verkrijgen tot bepaalde functies is een InControl Navigatie-account vereist. Ga naar om een account aan te maken. Beschikbare functie: Real-time verkeerssituatie. Brandstofprijsservice. Parkeerservice. Online zoeken. Veiligheidscamera's. Satellietbeelden. Beelden op straatniveau. Onlineroutes. Cloud sync. Route van deur tot deur met behulp van de InControl route Planner smartphone-app. De verwachte aankomsttijd (ETA), plaatsen en bestemming delen. Raadpleeg voor verdere informatie 269, NAVIGATIESYSTEEM. Voor InControl Pro Services moet een voor data geschikte micro-sim-kaart in de auto worden geplaatst. De sleuf voor de SIMkaart bevindt zich in het USB-paneel in het opbergvak in de middenconsole. N.B.: Als de satellietweergave continu wordt gebruikt, kunnen grote hoeveelheden mobiele gegevens worden verbruikt. Controleer of de gegevenslimiet correct is geconfigureerd voor diensten met veel gegevensverkeer. INCONTROL APPS Met het oog op de veiligheid mag u het systeem alleen bedienen, afstellen of bekijken als u dit veilig kunt doen. Bedien het touchscreen niet en laat u niet afleiden door het systeem terwijl u met het voertuig rijdt. Dit kan leiden tot ongevallen met mogelijk ernstig lichamelijk letsel of de dood tot gevolg. N.B.: Niet alle smartphones zijn compatibel. De app Land Rover InControl Apps is compatibel met een iphone 5 met ios7 en hoger en Android-telefoons met versie 4.0 en hoger. Met InControl Apps kunt u een aantal Smartphone-apps gebruiken via het touchscreen van de auto. Voordat u InControl Apps kunt gebruiken, moet u de app Land Rover InControl Apps downloaden uit de Apple App Store of Google Play Store. De app downloaden en installeren. 1. Zoek naar de app Land Rover InControl Apps in de Apple App Store of de Google Play Store. 2. Selecteer Land Rover InControl Apps uit de lijst met resultaten en installeer de app. 3. Zodra de installatie is voltooid, opent u de start-app en selecteert u het pictogram Land Rover InControl Apps. 294

295 R InControl 4. Volg de instructies in de beknopte handleiding om de instellingen te voltooien. N.B.: De beschikbaarheid en werking van de functies van de app is afhankelijk van de specificatie van het voertuig en het gebied waar het voertuig wordt gebruikt. N.B.: Apps zijn niet geschikt voor gebruik tijdens het rijden, bijvoorbeeld gaming apps, zijn niet beschikbaar op de Land Rover InControl Apps-app. N.B.: Apple en iphone zijn handelsmerken van Apple Inc. die zijn geregistreerd in de Verenigde Staten en andere landen. App Store is een Service Mark van Apple Inc. N.B.: Google Play Store is een gedeponeerd handelsmerk van Google Inc. Als vervolgens de app Land Rover InControl Apps wordt geselecteerd toont de weergave Apps twee lijsten met compatibele apps: niet geïnstalleerde apps en geïnstalleerde apps. Apps in de lijst Niet geïnstalleerde apps kunnen op elk moment worden toegevoegd. Scrol naar rechts om de volledige lijst te zien. Tik op de gewenste app en installeer deze. De nieuwe app verschijnt in de lijst Geïnstalleerde apps. De weergave Voertuiglay-out laat zien hoe de geïnstalleerde apps op het touchscreen kunnen verschijnen. De volgorde van de apps kan hier worden aangepast. Tik op een pictogram en sleep het naar de gewenste positie. In het menu Opties hebt u toegang tot een Beknopte handleiding en kunt u het Toetsenbord afstemmen op de voorkeurstaal. In het menu Opties vindt u de functie Navigatie en een lijst FAQ's. Om een app te bekijken op het touchscreen van de auto, sluit u de telefoon via de USB-kabel die bij de telefoon is geleverd, aan op de USB-poort van de auto. De aansluiting bevindt zich in het opbergvak in de middenconsole. Op het touchscreen moet het HOOFDMENU worden geselecteerd. Als de apps niet worden weergegeven, ga dan naar de EXTRA FUNCTIES en selecteer de optie InControl en vervolgens Weergave of Bluetoothinstellingen. Zorg ervoor dat de telefoon is gekoppeld via de draadloze Bluetooth -verbinding. Zie 264, KOPPELEN EN VERBINDEN VIA DE TELEFOON. 295

296 L Connectiviteit CONNECTIVITEIT Verbindingsmethoden omvatten: WiFi-hotspot: creëert een Wi-Fihotspot in de auto zodat WiFiapparatuur verbinding kan maken met internet, bijvoorbeeld een tablet, laptop, smartphone, etc. Hierdoor kunnen media gedeeld worden tussen de WiFi-apparaten in de auto. WiFi: zorgt ervoor dat de auto met internet kan worden verbonden via een extern WiFi-netwerk. Mobiele gegevens: zorgt ervoor dat de auto via een mobiel netwerk met een voor data geschikte micro-simkaart met internet wordt verbonden. Een internetverbinding vereist een micro- SIM-kaart die geschikt is voor gegevens of een extern WiFi-netwerk dat binnen het bereik ligt. N.B.: Niet alle auto's zijn uitgerust met WiFi en Mobiele gegevens. In deze auto's, is een WiFi-hotspot de enige beschikbare verbindingsmethode voor het uitwisselen van media tussen de WiFi-apparaten in de auto. CONNECTIVITEITSINSTELLINGEN Met het oog op de veiligheid mag u het systeem alleen bedienen, afstellen of bekijken als u dit veilig kunt doen. Connectiviteitsinstellingen zijn toegankelijk met behulp van het touchscreen. Selecteer het pictogram Instellingen om toegang te krijgen tot het pop-upmenu INSTELLINGEN en selecteer vervolgens Alle Instellingen gevolgd door Functies. Selecteer Connectiviteit. Zie 200, SYSTEEMINSTELLINGEN. Het menuscherm CONNECTIVITEIT geeft de instellingen voor Hotspots, WiFi en Mobiele gegevens weer. Hotspot: 1. Selecteer AAN om een hotspot in de auto aan te maken. 2. Selecteer Instellingen Hotspot om de naam en het wachtwoord van de hotspot van de auto weer te geven. De naam van de hotspot wordt bepaald door de auto en kan niet worden gewijzigd. N.B.: Raak het pictogram Verversen aan om het wachtwoord te wijzigen. Er wordt een nieuw wachtwoord gegenereerd. 3. Om een apparaat met de hotspot van de auto te verbinden, zet u de schakelaar van de WiFi van het apparaat op AAN. Selecteer de naam van de hotspot van de auto en voer het wachtwoord in. WiFi: 1. Selecteer AAN om WiFi in te schakelen. 2. Selecteer Toevoegen om WiFinetwerken binnen het bereik te bekijken. 3. Selecteer de naam van een netwerk om verbinding te maken met een onbekend netwerk. Als het WiFinetwerk met een wachtwoord beveiligd is, wordt een toetsenbord weergegeven om het wachtwoord in te voeren. 4. Om verbinding te maken met een bekend netwerk, selecteert u het netwerk en tikt u op Verbinden. Tik op Vergeten om het netwerk te vergeten. 296

297 R Connectiviteit 5. Om verbinding te maken met een verborgen netwerk, selecteert u Netwerk toevoegen in de lijst met netwerken. Voer de Netwerknaam, het Beveiligingstype en het Wachtwoord in en raak Verbinden aan. Mobiele gegevens: Mobiele gegevens vereist de installatie van een micro-sim-kaart die geschikt is voor gegevens. Zie 298, AANBRENGEN SIM-KAART 1. Selecteer AAN om mobiele gegevens in te schakelen. 2. Selecteer Akkoord om akkoord te gaan met de voorwaarden. N.B.: De verbinding met mobiele gegevens wordt aangegeven met een pictogram aan de bovenkant van het scherm. Zie 297, STATUSPICTOGRAMMEN VOOR CONNECTIVITEIT. 3. Selecteer Mobiele instellingen om toegang te verkrijgen tot de volgende opties: Netwerkprovider: de netwerkprovider van de geplaatste SIM-kaart wordt weergegeven. Om de APN-instellingen te wijzigen, selecteert u de naam van de netwerkprovider om het scherm NETWERKPROVIDER te openen en zet Auto select. op UIT. Voeg het netwerk, de gebruikersnaam en het wachtwoord toe en selecteer Verbinden. Roaming: gegevensroaming staat standaard UIT. Selecteer AAN om roaming in te schakelen. Gebruikslimiet: de gebruikslimiet is standaard ingesteld op UIT. Selecteer AAN om de gebruikslimiet in te schakelen. Gebruik: De gebruiksmeter toont het totale gegevensgebruik voor de maand. De verbruiksmeter wordt standaard op de 1e dag van de maand gereset. Wanneer de gebruikslimiet is ingesteld AAN, wordt de gebruikslimiet ook weergegeven. Selecteer Gebruik om de gebruikslimiet en de maandelijkse resetdatum te wijzigen. Gebruik de toets Reset teller om het huidige verbruik terug te zetten op nul. SIM-PIN: Een PIN kan worden ingesteld of gewijzigd voor de geplaatste SIM-kaart. SIM-PIN onthouden: 1. Selecteer AAN om te onthouden. 2. Selecteer UIT om de PIN te vergeten. Over: In het menuscherm Connectiviteit selecteert u Over om het MAC-adres en IMEI-nummer van de auto weer te geven. Om alle verbindingsinstellingen terug te zetten naar de standaardinstellingen, selecteert u Reset en selecteert u vervolgens Ja. STATUSPICTOGRAMMEN VOOR CONNECTIVITEIT De pictogrammen aan de bovenkant van het scherm geven het type mobiele of WiFi-verbinding als volgt weer: Verbinding maken. E (Edge) voor mobiel netwerk. 2G voor mobiel netwerk. 297

298 L Connectiviteit 3G voor mobiel netwerk. Geen verbinding met mobiel netwerk. Als de auto is verbonden met een externe hotspot, verschijnt er een WiFi-pictogram in plaats van het pictogram van een mobiele verbinding. N.B.: Afhankelijk van de netwerkconnectiviteit werken bepaalde functies en diensten, waaronder Wi-Fi, mogelijk niet naar verwachting of helemaal niet, tenzij een voldoende sterke 3Gverbinding beschikbaar is. AANBRENGEN SIM-KAART Hiervoor moet een SIM-kaart in de SIMkaarthouder worden geplaatst. De SIMkaartlezer maakt gebruik van een "micro- SIM"-interface. Als de huidige SIM-kaart andere afmetingen heeft, bijvoorbeeld 'Nano-SIM', moet een adapter of een andere SIM-kaart worden gebruikt. Sleuf van de SIM-kaartlezer bevindt zich in het opbergvak van de middenconsole. Zorg ervoor dat de SIM-kaart correct in de kaarthouder is geplaatst. Als u dit nalaat kan de SIM-kaart of de lezer voor de SIMkaart beschadigd raken. Om een SIM-kaart te verwijderen, drukt u de kaart voorzichtig naar binnen en laat deze dan los. N.B.: Sommige netwerkproviders vergrendelen SIM-kaarten zodanig dat deze alleen in specifieke apparaten werken. Neem contact op met de netwerkprovider als de SIM-kaart ontgrendeld moet worden. Om een micro-sim-kaart aan te brengen, steekt u de kaart in de lezer met de contacten naar boven en de kortste kant naar buiten gericht. De kaart mag niet uitsteken na een correcte plaatsing. 298

299 R Brandstof en brandstof tanken VOORZORGSMAATREGELEN Tijdens het tanken zijn roken, het gebruik van open vuur en het produceren van vonken verboden. Brand of een explosie die hierdoor ontstaat, kan ernstig letsel of zelfs de dood tot gevolg hebben. Vermijd blootstelling van brandstofgassen aan potentiële ontstekingsbronnen. Brand of een explosie die hierdoor ontstaat, kan ernstig letsel of zelfs de dood tot gevolg hebben. Schakel de motor tijdens het tanken uit, aangezien deze een bron is van zowel uiterst hoge temperaturen als elektrische vonken. Als dit wordt nagelaten kan een brand of een explosie veroorzaakt worden, wat ernstig letsel of de dood tot gevolg kan hebben. Schakel alle elektronische apparatuur, zoals mobiele telefoons of draagbare muziekspelers, uit tijdens het tanken. Als dit wordt nagelaten kan een brand of een explosie veroorzaakt worden, wat ernstig letsel of de dood tot gevolg kan hebben. Vul de brandstoftank niet te vol, omdat dit kan leiden tot morsen, wanneer er met de auto wordt gereden. Het morsen van brandstof kan optreden wanneer de brandstof bij hoge omgevingstemperaturen gaat uitzetten. U mag alleen jerrycans en dergelijke gebruiken, die speciaal voor het vervoeren van brandstof bestemd zijn. Als u een jerrycan wilt vullen, dient u deze uit de auto te verwijderen. Als u dit nalaat, kunt u brandstof morsen en brand veroorzaken. Wees heel voorzichtig en neem geschikte veiligheidsmaatregelen bij het tanken van de auto. Zorg ervoor dat u alle relevante vermelde waarschuwingen leest en opvolgt. VOERTUIGEN MET EEN BENZINEMOTOR Gebruik brandstof van goede kwaliteit die voldoet aan de specificaties zoals gedefinieerd in EN228 of een gelijkwaardige nationale norm. Gebruik geen loodhoudende benzine, brandstoffen met loodvervangingsmiddelen (bijv. op basis van mangaan) of brandstofadditieven. De emissieregelsystemen van de auto kunnen negatief worden beïnvloed en dat kan van invloed zijn op de garantie van de auto. U mag geen reinigingsmiddelen voor brandstofsystemen gebruiken, tenzij deze door de voertuigfabrikant zijn goedgekeurd. 299

300 L Brandstof en brandstof tanken OCTAANGEHALTE Auto's met een benzinemotor vereisen het gebruik van hoogwaardige loodvrije brandstof met een octaangetal van minimaal 95 RON. Het gebruik van de juiste brandstofspecificatie helpt om de prestaties van de auto, een minimaal brandstofverbruik en goed rijgedrag te handhaven. Als er geen hoogwaardige loodvrije brandstof beschikbaar is, gebruik dan loodvrije brandstof met een lager octaangetal, het minimum is 91 RON. Het gebruik van brandstof met een lager octaangetal kan de motorprestaties verminderen, het brandstofverbruik doen toenemen en een hoorbaar pingelen veroorzaken en er kunnen zich ook andere problemen met het weggedrag voordoen. Gebruik geen brandstof met een octaangehalte dat lager is dan 91 RON, omdat dit ernstige motorschade tot gevolg kan hebben. N.B.: Tijdens het optrekken of wanneer u een helling oprijdt kunt u af en toe zacht pingelen waarnemen. Dit is echter acceptabel. Raadpleeg uw dealer/erkende reparateur als u merkt dat de motor voortdurend zwaar pingelt, zelfs als u brandstof met het aanbevolen octaangetal gebruikt. Doe dit met name als de motor pingelt terwijl u met een constante snelheid op vlakke wegen rijdt. Als u dit nalaat, wordt dit beschouwd als verkeerd gebruik van de auto, wat niet wordt gedekt door de voertuiggarantie. Vraag bij twijfel om advies bij een dealer/ erkende reparateur ter plaatse. U kunt Super Green Plus 98 RON loodvrije benzine (indien verkrijgbaar) gebruiken als alternatief voor de standaard 95 RON loodvrije benzine. ETHANOL Gebruik geen E85-brandstoffen met 85% ethanolgehalte, omdat deze ernstige schade aan motor en brandstofsysteem veroorzaakt. Gebruik nooit brandstoffen die meer dan 10% ethanol bevatten. Brandstof met maximaal 10% ethanol mag worden gebruikt, bijv. E5 en E10. Zorg dat het octaangehalte van deze brandstof niet lager is dan dat van de aanbevolen loodvrije benzine. De juiste werking van de motor zou niet mogen worden beïnvloed door brandstof die de toegestane hoeveelheid ethanol bevat. Mocht u dit wel merken, dan moet u weer conventionele loodvrije benzine gaan gebruiken. METHANOL Vermijd zo mogelijk het gebruik van brandstof die methanol bevat. Als u brandstof met methanol gebruikt, kunnen de motor en het brandstofsysteem ernstig beschadigd raken en dit wordt niet gedekt door de garantie van de auto. 300

301 R Brandstof en brandstof tanken METHYL TERTIAIRE BUTYLETHER (MTBE) U kunt gebruik maken van loodvrije brandstof met een zuurstofhoudende verbinding, die MTBE (methyl tertiaire butylether) wordt genoemd. De verhouding MTBE tot conventionele brandstof mag niet groter zijn dan 15 %. MTBE is een op ether gebaseerde verbinding, die afgeleid is van aardolie. MTBE is door verschillende brandstofproducenten aangemerkt als dé stof om het octaangetal van brandstof te verbeteren. VOERTUIGEN MET EEN DIESELMOTOR Als de brandstoftank per ongeluk wordt gevuld met benzine in plaats van diesel, mag u de motor niet starten. Neem in dat geval onmiddellijk contact op met een dealer/erkende reparateur. Schade veroorzaakt door het laten draaien van de motor met de verkeerde brandstof wordt mogelijk niet gedekt door de garantie. Gebruik uitsluitend dieselbrandstof van hoge kwaliteit volgens de Europese norm EN590 of gelijkwaardig. Mengbrandstoffen die maximaal 7% biodiesel bevatten, mogen worden gebruikt, in overeenstemming met de Europese norm EN590. Het gebruik van een mengbrandstof met een hoger gehalte biodiesel wordt niet aanbevolen. De kwaliteit en de specificatie van dieselbrandstof kunnen sterk uiteenlopen, afhankelijk van de geografische locatie. Het gebruik van een hoogwaardige brandstof wordt aanbevolen, of gebruik de beste kwaliteit brandstof die beschikbaar is. Brandstof van hoge kwaliteit draagt bij tot een langere levensduur van de motoronderdelen. Brandstof van lagere kwaliteit bevat hogere zwavelgehaltes, wat schadelijk is voor de motoronderdelen. Bij gebruik van een mindere kwaliteit brandstof kan er licht gekleurde rook uit de uitlaat komen. Langdurig gebruik van brandstofadditieven wordt niet aangeraden. Voeg geen paraffine of benzine toe aan dieselbrandstof. ZWAVELGEHALTE Het gebruik van een verkeerde brandstof veroorzaakt ernstige schade aan de motor en het uitlaatnabehandelingssysteem. De garantie van de auto dekt dit niet. Neem bij twijfel contact op met een dealer/erkende reparateur voor advies. Sommige auto's zijn uitgerust met een uitlaatnabehandelingssysteem met roetfilter (DPF). Het zwavelgehalte van de diesel mag niet hoger zijn dan 0,005 % (50 ppm). Dit is in overeenstemming met de normen EN590-EU4 en World Wide Fuel Charter (WWFC). Het zwavelgehalte van diesel voor auto's zonder een roetfilter mag niet hoger zijn dan 0,3% (3000 ppm). 301

302 L Brandstof en brandstof tanken In sommige landen bevat diesel mogelijk een hoger zwavelgehalte. Bij gebruik hiervan moeten de onderhoudsintervallen van de auto worden verkort, om het effect op de motor en de onderdelen van het nabehandelingssysteem voor het uitlaatgas te beperken. Neem bij twijfel contact op met een dealer/erkende reparateur voor advies. ADBLUE (DIESEL EXHAUST FLUID, DEF) AdBlue moet buiten bereik van kinderen worden gehouden, om ernstig of dodelijk letsel te voorkomen. Lees het etiket voor veiligheidsmaatregelen voor het gebruik van AdBlue, om letsel te voorkomen. DEF moet op een koele, droge en goed geventileerde plaats in de oorspronkelijke verpakking worden bewaard. Neem de aanbevelingen van de fabrikant betreffende opslag en gebruik in acht. AdBlue heeft een sterke geur en kan vlekken op kleding of bekleding. Pas op dat u geen vloeistof morst wanneer u het systeem zelf bijvult. Als er toch vloeistof wordt gemorst, de plek onmiddellijk met schoon water afspoelen. Zorg ervoor dat tijdens het bijvullen dat de juiste DEF wordt gebruikt. Het gebruik van de verkeerde vloeistof kan ernstige schade aan de auto tot gevolg hebben. In deze situatie mag u de motor starten en moet u onmiddellijk contact opnemen met een dealer/erkende reparateur. U mag de AdBlue-tank niet overvullen, anders kan er schade aan het AdBlue-systeem ontstaan. Gebruik geen commerciële doseringsmondstukken voor AdBlue. Het AdBlue-systeem van de auto is niet ontworpen om onder deze hogere druk te worden bijgevuld. Door het debiet van deze pompen kan ernstige schade aan de auto ontstaan. Auto's met een dieselmotor hebben mogelijk een tank met AdBlue (Diesel Exhaust Fluid, DEF). AdBlue wordt gebruikt om er zeker van te zijn dat juiste uitlaatemissie wordt behaald. DEF wordt ook wel AdBlue, AUS 32 en ARLA 32 genoemd. AdBlue is een handelsmerk van het Verband der Automobilindustrie e.v. (VDA). Afhankelijk van de huidige geografische locatie, is het correct gebruik van het AdBlue-systeem mogelijk een wettelijke eis. Met de auto rijden zonder AdBlue die aan de juiste specificatie voldoet, is mogelijk een misdrijf. Gebruik altijd AdBlue van de juiste specificatie en gebruik de juiste hoeveelheid AdBlue. Zie 391, SMEERMIDDELEN EN VLOEISTOFFEN en tevens 392, INHOUDEN. 302

303 R Brandstof en brandstof tanken Het verbruik van AdBlue kan aanzienlijk variëren. Een gemiddeld verbruik kan 800 km (500 mijl) / 1 liter zijn, maar dit verbruik kan meer dan verdubbelen, afhankelijk van de rijstijl, de weg- en weersomstandigheden. De afstand totdat de AdBlue-tank leeg is, kan worden bekeken in het informatiedisplay van de auto: 1. Schakel het contact in, maar start de motor niet. Zie 128, HET CONTACT INSCHAKELEN. 2. Druk op de toets OK van de bedieningselementen op het stuurwiel om het Hoofdmenu te openen. 3. Met de toets Pijl omlaag van de bedieningselementen op het stuurwiel, scrolt u omlaag Voertuiginformatie te markeren. 4. Druk op de toets OK om uw keuze te bevestigen. 5. Scrol omlaag om AdBlue te markeren. 6. Druk op de toets OK om uw keuze te bevestigen. Het AdBlue-bereik wordt dan weergegeven. Op het informatiedisplay wordt een serie berichten weergegeven wanneer het AdBlue-niveau laag wordt: Het eerste bericht geeft aan dat het AdBlue-peil zodanig is, dat het wordt aanbevolen om bij te vullen. Het tweede bericht gaat vergezeld van een ORANJE waarschuwingspictogram en meldt dat de AdBlue-tank opnieuw moet worden gevuld. De derde melding start het aftellen van de resterende afstand tot de AdBlue-tank leeg is, waarna de auto niet meer kan starten. Het laatste bericht gaat vergezeld van een ROOD waarschuwingspictogram en wordt weergegeven wanneer de resterende afstand nul is, en meldt dat opnieuw starten niet meer mogelijk is totdat AdBlue in de tank is bijgevuld. N.B.: Zodra het AdBlue-niveau te laag wordt, verschijnt er een melding in het informatiedisplay. Vul de AdBlue-tank zo snel mogelijk bij. U kunt contact opnemen met een dealer/erkende reparateur om de AdBlue-tank bij te laten vullen. Het is aan te bevelen om contact op te nemen met een dealer/erkende reparateur om de AdBlue-tank volledig te laten vullen. Indien nodig kan er alvast wat AdBlue in de tank worden bijgevuld volgens de procedure voor bijvullen. Het reservoir moet met minimaal twee standaard navulflessen (non-drip) met een inhoud van 1,9 liter AdBlue worden gevuld om de motor opnieuw te kunnen starten. Navulflessen zijn verkrijgbaar bij een dealer/erkende reparateur. Procedure voor bijvullen van DEF: Zoek de AdBlue-tank op. Zie 332, LOCATIES VLOEISTOFRESERVOIRS. Draai de vuldop van de tank linksom om deze te verwijderen. 303

304 L Brandstof en brandstof tanken 1. Plaats de navulfles over de vulopening in de tank en draai de fles rechtsom totdat deze vastzit. 2. Druk op de onderkant van de navulfles totdat alle vloeistof in de tank is gelopen. 3. Draai de navulfles linksom en verwijder hem. 4. Herhaal de procedure met de tweede navulfles. 5. Plaats de vuldop van de tank terug en draai deze rechtsom tot hij handvast zit. Als er een DEF-waarschuwingslampje of bericht met een rood waarschuwingssymbool verschijnt, moet u zo snel mogelijk deskundige hulp inroepen. De mogelijke gebeurtenissen die hiertoe leiden, omvatten storingen in het AdBlue-systeem, verkeerde vloeistof en vloeistofkwaliteit. Zie 78, ADBLUE (DEF) (ROOD) en tevens 80, ADBLUE (DEF) (ORANJE). N.B.: Bij extreem lage temperaturen, lager dan -10 C, kan de AdBlue bevriezen in de tank en dit bemoeilijkt het bijvullen. Verplaats de auto naar een warmere omgeving, bijvoorbeeld een garage. Verhoog de omgevingstemperatuur zodat de AdBlue kan ontdooien voordat u het reservoir bijvult. Onder deze omstandigheden verdwijnt het bericht laag DEF-niveau mogelijk pas na 1 uur rijden. N.B.: Bij het starten en stoppen van de motor is de werking van de AdBluepompen mogelijk ook hoorbaar, maar u hoeft zich hier geen zorgen over te maken. N.B.: Het (oranje) waarschuwingslampje voor de motor/transmissie kan gaan branden na het bijvullen. In dit geval start u de motor, laat u deze ongeveer 30 seconden lopen en schakelt u vervolgens de motor uit. Voer dit drie keer achter elkaar uit. INSTRUCTIEVIDEO ALS DE BRANDSTOF OPRAAKT U dient te voorkomen dat de brandstof opraakt. Als u dit toch laat gebeuren, kunnen de motor-, brandstof- en emissieregelsystemen beschadigd raken. Mocht de brandstoftank toch helemaal leeg raken, dan hebt u minimaal 4 l nodig om de motor opnieuw te starten. Zie 306, BRANDSTOFVULKLEP. Laat het voertuig na het tanken minimaal 5 minuten staan met het contact ingeschakeld voordat u de motor weer probeert te starten. Rijd ten minste 1,5-5 km met het voertuig om het motormanagementsysteem en de bewakingssystemen te resetten. 304

305 R Brandstof en brandstof tanken Auto's met een dieselmotor zijn mogelijk uitgerust met een actieve beveiliging tegen verkeerde brandstof. Een metalen klep is te zien in de vulhals, wanneer de brandstofvuldop is verwijderd. Gebruik de bij de auto geleverde noodtrechter om de brandstoftank te vullen uit een jerrycan. Steek de trechter volledig en recht in de vulhals om de beveiliging tegen verkeerde brandstof te openen. Zie 307, ACTIEVE BEVEILIGING TEGEN VERKEERDE BRANDSTOF VOOR DIESELMOTOREN. N.B.: Mocht de brandstof in het voertuig toch opraken, dan raden wij u aan om deskundige hulp in te roepen. WATER IN BRANDSTOF Als een waarschuwingsbericht over water in de brandstof op het informatiedisplay verschijnt, heeft zich te veel water in het brandstofsysteem verzameld. Neem in dat geval zo snel mogelijk contact op met een dealer/erkende reparateur. DIESELMOTOREN Als brandstof opraakt wordt lucht in het brandstofsysteem gezogen en kan het brandstofinspuitsysteem ernstig beschadigd raken. Win in dit geval direct vakbekwaam advies in. Auto's met een dieselmotor zijn voorzien van een systeem dat voorkomt dat de brandstoftank geheel leeg raakt. Nadat een minimumbrandstofpeil is bereikt, treedt het systeem in werking en gaat de motor met een verlaagd vermogen lopen (d.w.z. de motor zal niet goed lopen). De motor wordt ook uitgeschakeld, na het rijden nog een afstand van circa 1,6 km. Als de brandstofpeilmeter een laag brandstofpeil aangeeft, of het waarschuwingslampje voor een laag brandstofpeil gaat branden, vul de brandstoftank dan zo spoedig mogelijk bij. Zie 81, LAAG BRANDSTOFPEIL (ORANJE). Als de beveiligingsfunctie van het systeem is geactiveerd, moet u de brandstof van de auto bijvullen. In dit geval moet de auto moeten voorzichtig naar de dichtstbijzijnde veilige plaats worden gereden, zodra u dit veilig kunt doen Er is minimaal 4 liter brandstof nodig om de motor opnieuw te kunnen starten. Na het tanken gebruikt u de volgende procedure: 1. Houd het rempedaal (automatische transmissie) of het koppelingspedaal (handgeschakelde versnellingsbak) ingedrukt. 2. Houd de START/STOP-knop voor de motor ingedrukt en laat de motor 5 seconden lang starten. 3. Laat de START/STOP-knop los. 4. Trap het rempedaal (of koppelingspedaal) in en druk op de START/STOP-knop om de motor te starten. De motor behoort nu binnen ongeveer 5 seconden te starten. 305

306 L Brandstof en brandstof tanken N.B.: Als de motor niet start, zet u het contact in de comfortfunctie en wacht u 10 seconden voordat u de procedure vanaf het begin herhaalt. U mag de motor niet langer dan 30 seconden achtereen aan laten slaan. BRANDSTOFVULKLEP Sla acht op alle waarschuwingen en aanwijzingen op de sticker aan de binnenkant van de brandstofvulklep. Als u dit nalaat, kan dit letsel of zelfs de dood tot gevolg hebben. 1. Druk kort op de achterrand van de brandstofvulklep om deze te ontgrendelen. 2. Trek de klep open. Op de sticker aan de binnenkant staat de correcte brandstof voor het voertuig vermeld. 3. Draai de dop linksom om deze te verwijderen. 4. Breng de dop aan op het lipje bovenop de vulkleparm, zoals in de afbeelding. Draai de dop rechtsom vast totdat u een klik hoort. U sluit de vulklep door op te klep te drukken totdat deze dicht zit. VULHALS Zorg dat alle ruiten, portieren en het zonnedak bij het tanken helemaal dicht zijn. Wees uiterst voorzichtig en voorzichtig als er zich jonge kinderen of dieren in de auto bevinden. Probeer de tank nooit meer dan maximaal te vullen. Als de auto daarna op een helling, pal in de zon of bij een hoge omgevingstemperatuur wordt geparkeerd, kan de brandstof door uitzetting weglekken. Zorg dat u de informatie op de brandstofpomp zorgvuldig controleert, zodat u zeker weet dat u de juiste brandstof tankt. Zorg ervoor dat het vulpistool volledig in de vulpijp is gestoken. De brandstofvulklep bevindt zich rechts aan de achterkant van het voertuig. 306

307 R Brandstof en brandstof tanken Mocht u verkeerde brandstof hebben getankt, dan is het uitermate belangrijk dat u vakbekwaam advies inwint voordat u de motor start. Pompen op tankstations slaan automatisch af, waardoor wordt voorkomen dat er brandstof wordt gemorst. Vul de tank langzaam totdat het mondstuk automatisch afslaat. Probeer hierna niet verder te tanken. N.B.: Brandstofpompen voor commerciële voertuigen hebben een hogere pompsnelheid dan normaal. Deze hogere pompsnelheid kan voortijdig afslaan van de pomp tot gevolg hebben, waardoor u brandstof kunt morsen. Alleen het gebruik van standaard brandstofpompen voor lichte voertuigen wordt aanbevolen. ACTIEVE BEVEILIGING TEGEN VERKEERDE BRANDSTOF VOOR DIESELMOTOREN Auto's met een dieselmotor zijn mogelijk uitgerust met een actieve beveiliging tegen verkeerde brandstof. Een metalen klep is te zien in de vulhals, wanneer de brandstofvuldop is verwijderd. De actieve beveiliging tegen verkeerde brandstof voorkomt dat de brandstoftank wordt gevuld met de verkeerde brandstof, bijvoorbeeld benzine. Automatisch ontgrendeling vindt plaats wanneer een dieselmondstuk met de juiste grootte volledig en stevig in de vulhals is geplaatst, zoals afgebeeld. N.B.: Om te tanken met een jerrycan, gebruikt u de bij de auto meegeleverde noodtrechter. Zie 304, ALS DE BRANDSTOF OPRAAKT. PASSIEVE BEVEILIGING TEGEN VERKEERDE BRANDSTOF VOOR DIESELMOTOREN Wanneer de passieve beveiliging tegen verkeerde brandstof wordt ingeschakeld, kan er brandstof uit de vulhals lekken. Auto's met een dieselmotor zijn mogelijk uitgerust met een actieve beveiliging tegen verkeerde brandstof, die zich in de vulhals bevindt. Het gebruik van een tankpistool met een kleinere diameter (benzine) activeert de passieve beveiliging. Dit sluit de vulhals van de auto om te voorkomen dat de brandstoftank met de verkeerde brandstof wordt bijgevuld. De (gele) passieve beveiliging tegen verkeerde brandstof is te zien in de brandstofvulhals, wanneer deze is geactiveerd. In deze situatie gebruikt u het resetgereedschap om de beveiliging tegen verkeerde brandstof uit te schakelen. Het resetgereedschap wordt bewaard in de gereedschapsset. 307

308 L Brandstof en brandstof tanken N.B.: De passieve beveiliging tegen verkeerde brandstof wordt mogelijk niet geactiveerd als het verkeerde tankpistool (voor benzine) slechts gedeeltelijk in de vulhals wordt gestoken. N.B.: De bestuurder is er verantwoordelijk voor dat de juiste brandstof wordt getankt. De passieve beveiliging tegen verkeerde brandstof vermindert alleen het risico dat de verkeerde soort brandstof wordt getankt. N.B.: De passieve beveiliging tegen verkeerde brandstof kan worden geactiveerd door sommige schenktuiten van jerrycans en oudere brandstofpompen. 1. Steek het resetgereedschap met de tanden naar boven gericht zo ver mogelijk in de brandstofvulhals. 2. Druk op de bovenkant van het resetgereedschap om de tanden in te schakelen. Draai de beveiliging niet wanneer de tanden vast zitten. 3. Trek het gereedschap langzaam uit de brandstofvulhals om de passieve beveiliging te resetten. N.B.: Wanneer de (gele) passieve beveiliging tegen verkeerde brandstof is gereset, is deze niet meer zichtbaar in de brandstofvulhals van de auto. Berg het terugstelgereedschap weer op in de gereedschapsset. INHOUD VAN DE BRANDSTOFTANK U dient te voorkomen dat de brandstoftank leeg raakt. Rijd nooit opzettelijk met de auto rijden wanneer de brandstofpeilmeter aangeeft dat de brandstoftank leeg is. Bij het tanken nadat het aangegeven bereik nul aangeeft, is het wellicht niet mogelijk om de maximale hoeveelheid brandstof bij te vullen. In de brandstoftank blijft altijd een kleine reserve brandstof achter. Zie 392, INHOUDEN. Houd u aan de volgende instructies voor het resetgereedschap: 308

309 R Brandstof en brandstof tanken BRANDSTOFVERBRUIK De brandstofverbruikswaarden worden berekend aan de hand van de EG-testprocedure UN/ECE R101. Variant Diesel (handgeschakeld) - 5 zitplaatsen. Diesel (handgeschakeld) - 7 zitplaatsen. Diesel (automatisch) - 5 zitplaatsen. Diesel (automatisch) - 7 zitplaatsen. Benzine (automatisch) - 5 zitplaatsen. Benzine (automatisch) - 7 zitplaatsen. Binnen de bebouwde kom l/100 km 5,6 6,3 6,3 6,3 10,6 10,8 BINNEN DE BEBOUWDE KOM De testcyclus binnen de bebouwde kom wordt uitgevoerd vanuit een koude start. De test bestaat uit een serie acceleraties, deceleraties en perioden van rijden met constante snelheid en een stationair lopende motor. De maximumsnelheid gedurende de test bedraagt 50 km/h (30 mph) met een gemiddelde snelheid van 19 km/h (12 mph). Onder normaal gebruik kan het werkelijke brandstofverbruik van een auto afwijken van het verbruik dat in de testprocedure is behaald. Brandstofverbruik is afhankelijk van de rijstijl, weg- en verkeersomstandigheden, milieufactoren en de toestand en belading van de auto. Buiten de bebouwde kom l/100 km 4,5 4,7 4,7 4,7 6,7 6,8 Gemiddeld CO₂-emissie l/100 km gecombineerd g/km 4,9 5,3 5,3 5,3 8,1 8, BUITEN DE BEBOUWDE KOM De testcyclus buiten de bebouwde kom wordt direct na de test binnen de bebouwde kom uitgevoerd. Deze test bestaat voor ongeveer de helft uit rijden met constante snelheid en voor het overige gedeelte uit een aantal acceleraties, deceleraties en een stationair lopende motor. De maximumsnelheid tijdens deze test bedraagt 120 km/h (75 mph) met een gemiddelde snelheid van 63 km/h (39 mph). De test wordt uitgevoerd over een afstand van 7 km. 309

310 L Brandstof en brandstof tanken GEMIDDELD Het gecombineerde cijfer is een gemiddelde van de testcyclusresultaten voor binnen en buiten de bebouwde kom. De gecombineerde cijfers worden gewogen om rekening te houden met de verschillende afstanden tussen de twee testen. Raadpleeg voor aanvullende informatie over waarden voor brandstofverbruik en uitlaatgasemissies de website van het Vehicle Certification Agency (VCA): 310

311 R Onderhoud INRIJDEN Deze auto is gebouwd met hoogwaardige productiemethoden maar de bewegende onderdelen van de motor moeten nog altijd op elkaar inlopen. Dit proces vindt voornamelijk plaats tijdens de eerste 3000 km. Neem tijdens de inloopperiode van 3000 km de volgende instructies in acht: Trap het gaspedaal niet volledig in tijdens het starten en normaal rijden. Hoge motortoerentallen (tpm) vermijden wanneer de motor nog niet op bedrijfstemperatuur is. Vermijd overbelasting van de motor door bij lage toerentallen gas te geven in een te hoge versnelling. Het motortoerental de rijsnelheid geleidelijk verhogen. Niet langdurig rijden met een hoog motortoerental en niet abrupt tot stilstand komen. Niet herhaaldelijk koud starten en dan slechts korte afstanden afleggen. Bij voorkeur langere ritten maken. Niet deelnemen aan racedagen, sportieve rijtrainingen of vergelijkbare evenementen. AIRCONDITIONING (A/C) Onderdelen van het airconditioningsysteem mogen uitsluitend door hiervoor gekwalificeerd en bevoegd personeel worden onderhouden, gedemonteerd of vervangen. Zorg dat het koelmiddel te allen tijde veilig is opgeslagen. Alle vervangende onderdelen voor het A/C-systeem moeten nieuw zijn en gelijk aan de door de fabrikant geplaatste originele uitrusting. Alle vervangende onderdelen moeten voldoen aan de relevante SAE-norm. Neem voor advies contact op met een dealer/erkende reparateur. Het aircosysteem bevat HFO-1234yf (R- 1234yf), wat een tetrafluorpropeenkoudemiddel met een lage GWP-waarde (Global Warming Potential) is. Het aircosysteem is afgedicht en heeft een mate van lekkage van minder dan 3% per jaar. Het volgende symbool kan worden gebruikt op een label onder de motorkap en heeft betrekking op het koudemiddel: A/C-symbool. Symbool smeermiddel. Let op. Brandbaar koelmiddel. Geregistreerde monteur vereist om A/C te onderhouden. 311

312 L Onderhoud ONDERHOUD DOOR DE EIGENAAR Als de vloeistofpeilen te veel of plotseling dalen of als de banden ongelijk slijten, dient u dit meteen aan een deskundige monteur te melden. Naast het regelmatige onderhoud dient u een aantal eenvoudige controles vaker uit te voeren. DAGELIJKSE CONTROLES Werking van de verlichting, claxon, richtingaanwijzers, ruitenwissers, ruitensproeiers en waarschuwingslampjes. De werking van de veiligheidsgordels en remmen. Kijk of er zich onder het voertuig vloeistofplassen bevinden die op een lek kunnen duiden. Cilinderprestaties vanuit de airconditioning (A/C) zijn normaal. WEKELIJKSE CONTROLES Motoroliepeil. Motorkoelvloeistofpeil. Remvloeistofpeil. Stuurbekrachtigingsvloeistofpeil. Ruitensproeiervloeistofpeil. Spanning en toestand van de banden. Werking van de airconditioning (A/C). N.B.: U dient het motoroliepeil vaker te controleren als u langdurig met hoge snelheden rijdt. UITLAATFILTER Voertuigen met een dieselmotor die zijn uitgerust met een roetfilter (DPF) hebben efficiënter emissieregelsysteem. De deeltjes in de uitlaatgassen worden tijdens normaal rijden verzameld door het uitlaatfilter. Reinigen van het uitlaatfilter, ook bekend als regeneratie, gebeurt automatisch ongeveer elke 300 tot 900 km. Reinigen is afhankelijk van de rijomstandigheden en de motor moet hiervoor de normale bedrijfstemperatuur hebben bereikt. Zelfreiniging vindt plaats wanneer u gelijkmatig rijdt met een snelheid tussen 60 km/h en 112 km/h (40 mph en 70 mph). Het proces duurt normaliter 10 tot 20 minuten. De zelfreiniging kan worden uitgevoerd bij een lagere rijsnelheid, maar dit duurt iets langer bij een gemiddelde snelheid van 50 km/h (30 mph). Zelfreiniging van het uitlaatfilter Onder bepaalde rijomstandigheden, bijvoorbeeld vaak korte afstanden rijden, in langzaam verkeer of bij koud weer, is er niet voldoende gelegenheid om automatisch te beginnen met de zelfreiniging van het uitlaatfilter. Als dit gebeurt, wordt in het informatiedisplay een waarschuwingspictogram weergegeven, afhankelijk van de staat: Oranje: Zelfreiniging van het uitlaatfilter is vereist. Als u gedurende 20 minuten sneller rijdt dan 60 km/h (40 mph) wordt het filter gereinigd. 312

313 R Onderhoud N.B.: Als u deze rij-aanpak voor zelfreiniging van het filter niet volgt, kan dit leiden tot verminderde prestaties van het voertuig. Het oranje pictogram voor het uitlaatfilter wordt uiteindelijk vervangen door een rood pictogram voor het uitlaatfilter. Het filter moet dan mogelijk worden vervangen. Groen: zelfreiniging van het uitlaatfilter is voltooid. Rood: het uitlaatfilter is vol. Neem zo snel mogelijk contact op met een dealerbedrijf/erkende reparateur. N.B.: U kunt tijdens de zelfreiniging een kleine toename van het brandstofverbruik opmerken. N.B.: Als er regelmatig dieselbrandstof met een hoog zwavelgehalte wordt gebruikt, kan aan het begin van het zelfreinigingsproces een wolk rook uit de uitlaat komen. De rook ontstaat doordat de afgezette zwavel die wordt verbrand, u hoeft zich hierover geen zorgen te maken. Gebruik alleen brandstof met een laag zwavelgehalte, indien mogelijk. ANTIDIEFSTALSYSTEEM U mag geen wijzigingen of toevoegingen uitvoeren aan het antidiefstalsysteem. Als gevolg van dergelijke wijzigingen kan het systeem defect raken. AIRBAGS De onderdelen waaruit het airbagsysteem is opgebouwd, zijn gevoelig voor elektrische of fysieke storingen, die het systeem gemakkelijk kunnen beschadigen en het per ongeluk in werking treden of defect raken van de airbagmodule tot gevolg kunnen hebben. Om defect raken van het airbagsysteem te voorkomen, dient u altijd eerst een dealer/erkende reparateur te raadplegen voordat u een van de onderstaande onderdelen monteert: Elektronische apparatuur, zoals een mobiele telefoon, een zendontvanger of een entertainmentsysteem in de auto. Accessoires aan de voorkant van het voertuig. Aanpassingen aan de voorkant van het voertuig. Aanpassingen waarbij u bedrading of een onderdeel in de buurt van de onderdelen van de airbags moet verwijderen of repareren, inclusief het stuurwiel, de stuurkolom en het instrumenten- of dashboardpaneel. Aanpassingen aan het dashboardpaneel of het stuurwiel. 313

314 L Onderhoud ONDERDELEN EN ACCESSOIRES Het monteren van onderdelen en accessoires die niet zijn goedgekeurd of het uitvoeren van onbevoegde modificaties of veranderingen kan gevaarlijk zijn, kan de veiligheid van het voertuig en de inzittenden nadelig beïnvloeden en kan tevens de bepalingen en voorwaarden van de garantie van het voertuig teniet doen. Jaguar Land Rover Limited accepteert geen enkele aansprakelijkheid voor ernstig of dodelijk letsel of schade aan eigendommen die direct kunnen voortvloeien uit de montage van accessoires die niet zijn goedgekeurd of het uitvoeren van onbevoegde veranderingen aan de auto. Alle vervangen onderdelen voor het airconditioningsysteem moeten nieuw en gelijkwaardig aan de originele apparatuur van de fabrikant zijn en moeten voldoen aan de SAE-normen. Neem voor advies contact op met een dealer/erkende reparateur. Dit symbool kan worden gebruikt op een label onder de motorkap en is relevant voor het koelmiddel voor de airconditioning (A/C). Het symbool duidt op uiterst brandbare chemicaliën die een zeer laag vlampunt en kookpunt hebben, en gassen die ontvlammen bij contact met lucht. TESTS MET DYNAMOMETERS (ROLLENBANKEN) Alle testen met de dynamometer mogen alleen worden uitgevoerd door een deskundig persoon, die bekend is met het testen met dynamometers en met de veiligheidsprocedures die door dealers/ erkende reparateurs worden gebruikt. VEILIGHEID IN DE GARAGE Als er net met het voertuig is gereden, mag u zowel de motor als de onderdelen van de uitlaaten koelsystemen niet aanraken totdat de motor is afgekoeld. U mag de motor nooit in een ongeventileerde ruimte laten lopen. Uitlaatgassen zijn giftig en uitermate gevaarlijk. U mag geen werkzaamheden onder het voertuig uitvoeren wanneer het voertuig alleen door een krik voor het verwisselen van de wielen wordt ondersteund. De krik is alleen bedoeld voor het verwisselen van een wiel. U mag nooit werkzaamheden onder het voertuig uitvoeren wanneer het voertuig alleen door een krik wordt ondersteund. Gebruik altijd goedgekeurde asbokken voordat u lichaamsdelen onder het voertuig brengt. Houd handen en kleding uit de buurt van de aandrijfriemen, poelies en ventilatoren. Sommige ventilatoren blijven nog draaien of beginnen te draaien nadat de motor is uitgeschakeld. 314

315 R Onderhoud Verwijder metalen armbanden en sieraden voordat u werkzaamheden in de motorruimte gaat uitvoeren. Raak elektrische kabels of onderdelen niet aan terwijl de motor loopt of het contact is ingeschakeld. Zorg dat gereedschap of metalen delen van het voertuig geen contact maken met de accukabels of -aansluitklemmen. GIFTIGE VLOEISTOFFEN De in motorvoertuigen toegepaste vloeistoffen zijn giftig en mogen niet worden ingenomen of met open wonden in contact komen. Voor de veiligheid dient u altijd alle op de labels en flessen of blikken gedrukte instructies te lezen en op te volgen. GEBRUIKTE MOTOROLIE Langdurig contact met motorolie kan ernstige huidaandoeningen veroorzaken, waaronder huidontsteking en huidkanker. Was uw handen na gebruik altijd grondig. Vervuiling van riolering, waterlopen en de bodem is verboden. Ga voor het afvoeren van gebruikte olie en giftige chemicaliën altijd naar erkende stortplaatsen voor afvalverwerking. DE MOTORKAP OPENEN De motorkap openen: 1. Trek aan de hendel voor het ontgrendelen van de motorkap in de beenruimte linksvoor. 2. Til de hendel van de veiligheidsvergrendeling van de motorkap op, die zich onder het middenpunt van de motorkap bevindt. Zet de motorkap omhoog. DE MOTORKAP SLUITEN U mag niet met de auto rijden terwijl de motorkap alleen met de veiligheidsvergrendeling vast zit. De motorkap sluiten: 1. Laat de motorkap zakken totdat de veiligheidsvergrendeling vast grijpt. 315

316 L Onderhoud 2. Duw de motorkap met beide handen omlaag totdat de vergrendelingen klikken. 3. Probeer de voorkant van de motorkap omhoog te tillen, om te controleren dat beide vergrendelingen zijn vergrendeld. 2. Til de voorrand van de afdekking op en schuif de afdekking naar voren om deze te verwijderen. Afdekking onder de motorkap rechts AFDEKKINGEN ONDER DE MOTORKAP - VERWIJDEREN Afdekking onder de motorkap links De afdekking rechts verwijderen: 1. Trek de vergrendeling waarmee de afdekking vast zit in de richting van de voorzijde van het voertuig om de vergrendeling te ontgrendelen. 2. Houd de vergrendeling waarmee de afdekking vast zit vast en til de rand van de afdekking op om deze te verwijderen. De afdekking links verwijderen: 1. Draai de draaiclips linksom los en verwijder ze. 316

317 R Onderhoud AFDEKKINGEN ONDER DE MOTORKAP - TERUGPLAATSEN Afdekking onder de motorkap links Voordat u de afdekkingen onder de motorkap terugplaatst, zorgt u ervoor dat er geen leidingen, kabels of andere onderdelen tussen de afdekking en het huis bekneld kunnen zitten. 1. Plaats de afdekking onder de motorkap over het huis. Zorg ervoor dat alle openingen zijn uitgelijnd. 2. Druk de afdekking stevig omlaag. Schroef de draaiclips rechtsom vast. Afdekking onder de motorkap rechts 1. Plaats de twee richtnokken aan de achterzijde van de afdekking in het omgevende paneel. 2. Druk de afdekking naar beneden om de vergrendeling waarmee de afdekking vastzit vast te zetten. BRANDSTOFSYSTEEM Onderdelen van het brandstofsysteem mogen uitsluitend worden gedemonteerd of vervangen door een voor dat werk gekwalificeerde monteur. Zorg dat er geen vonken en open vuur in de buurt van de motorruimte komen. Draag beschermende kleding, waaronder, indien mogelijk, handschoenen gemaakt van ondoorlatend materiaal. EMISSIEREGELSYSTEEM Uitlaatgassen bevatten giftige stoffen, die bewusteloosheid kunnen veroorzaken en zelfs dodelijk kunnen zijn. Land Rovers zijn uitgerust met emissie- en dampregelsystemen. In veel landen is het verboden dergelijke apparatuur aan te passen, uit te breiden of te vervangen. Er zijn juridische straffen mogelijk als deze regels worden overtreden. Dealers/erkende reparateurs beschikken over de juiste apparatuur om reparaties en onderhoudswerkzaamheden aan deze systemen uit te voeren. Adem geen uitlaatgassen in. Start de motor niet of laat de motor niet lopen in een afgesloten, ongeventileerde ruimte. Rijd niet met de achterklep open. Breng geen wijzigingen in het uitlaatsysteem aan. Repareer lekkages in het uitlaatsysteem altijd onmiddellijk. Als u denkt dat er uitlaatgassen in het voertuig komen, laat u de oorzaak hiervan onmiddellijk verhelpen. N.B.: Het opraken van de brandstof kan leiden tot overslaan en kan schade aan het emissieregelsysteem veroorzaken. GLOEILAMPJES VERVANGEN Als u de verlichting net hebt uitgeschakeld, moet u de gloeilampjes eerst laten afkoelen. Het hanteren van hete gloeilampjes kan tot persoonlijk letsel leiden. 317

318 L Onderhoud U dient de lampjes altijd te vervangen door lampjes van het juiste type en volgens de juiste specificatie. Neem bij twijfel contact op met een dealer/erkende reparateur voor advies. Voordat u een lamp gaat vervangen moeten zowel de desbetreffende lamp als het contact zijn uitgeschakeld. Als er stroom op het circuit staat, kan zich kortsluiting voordoen, waardoor het elektrische systeem van het voertuig beschadigd kan raken. 318

319 R Onderhoud Gloeilampspecificatie Niet alle gloeilampjes kunnen worden vervangen. De gloeilampjes van de volgende verlichting kunnen worden vervangen: Licht Halogeenkoplamp (dagrijverlichting (DRL)/grootlicht). Halogeenkoplamp (dimlicht). Richtingaanwijzers voor. Richtingaanwijzers achter.* Achteruitrijlichten. Alle andere buitenverlichting en bepaalde binnenverlichting bestaat uit LED- of xenon-eenheden en kunnen alleen worden vervangen door een dealer/erkende reparateur. *Afhankelijk van de specificatie van de auto, kan de richtingaanwijzer achter in LED zijn uitgevoerd. Bij alle vervangingsprocedures is het noodzakelijk onderdelen te verwijderen om toegang te krijgen tot de gloeilampjes. U mag de koplampen alleen door deskundige monteurs laten verplaatsen. Neem bij twijfel contact op met een dealer/erkende reparateur. N.B.: Om een lampje in een koplampeenheid te vervangen, hebt u een kruiskopschroevendraaier en een steeksleutel van 10 mm nodig. Specificaties H15 H7 LL PSY24W PY21W W16W XENONLAMPEN Vermogen (Watt) 15/ Voor het ontsteken van het gas en de metaaldamp die door de xenonlampen worden gebruikt is een hoge spanning nodig. Contact met deze spanning kan ernstig letsel veroorzaken. U mag het vervangen of onderhouden van xenonlampen alleen door deskundige monteurs laten uitvoeren. Xenonlampen werken bij een zeer hoge temperatuur. Zorg dat de lampen zijn afgekoeld voordat u ze aanraakt. Vraag bij een dealerbedrijf/erkende reparateur of de plaatselijke autoriteiten om advies over de juiste afvoer van xenonlampen. 319

320 L Onderhoud KOPLAMP VERWIJDEREN De koplampeenheid aan de bestuurderskant verplaatsen voor toegang tot de lampen: 1. Verwijder de twee plastic bevestigingen. 2. Om meer ruimte te maken om te manoeuvreren, trekt u de buis omhoog om deze los te maken van de luchtbox. 3. Verwijder de vier bevestigingen van de grille. 4. Verwijder de twee bevestigingsbouten. De koplamp kan 45 mm worden uitgetrokken. 320

321 R Onderhoud De koplampeenheid aan de passagierskant verplaatsen voor toegang tot de lampen: 1. Verwijder de vier bevestigingen van de grille. 2. Verwijder de twee bevestigingsbouten. De koplamp kan 45 mm worden uitgetrokken. 321

322 L Onderhoud GLOEILAMP VAN DE KOPLAMP VERVANGEN 1. Draai aan de achterkant van de koplamp de betreffende lampafdekking linksom. Trek er lichtjes aan om deze eruit te halen. 2. Verwijder de houder van de dimlichtgloeilamp uit de koplamp. 3. De klem van de lamp voor dimlicht losmaken. Verwijder hem uit de lamphouder. 4. Draai de eenheid van de dagrijverlichting (DRL) en de gloeilamp van het grootlicht linksom. 5. Verwijder de eenheid van de DRL/ gloeilamp van het grootlicht uit de koplampbehuizing. Voer de procedure van het verwijderen in omgekeerde volgorde uit om een gloeilamphouder of gloeilamp te monteren. N.B.: Noteer de oriëntatie van verwijderde onderdelen om deze gemakkelijker te kunnen terugplaatsen. GLOEILAMPJE VAN DE RICHTINGAANWIJZER VERVANGEN Om meer ruimte te creëren, volgt u de procedure voor het verwijderen van de koplamp. Zie 320, KOPLAMP VERWIJDEREN. 1. Draai aan de achterkant van de koplamp de betreffende lampafdekking linksom. Trek er lichtjes aan om deze eruit te halen. 322

323 R Onderhoud 2. Maak de zijkanten van de gloeilamphouder los. 3. Trek aan de houder en verwijder deze uit de koplamp om toegang te krijgen tot de lamp van de richtingaanwijzer. Voer de procedure van het verwijderen in omgekeerde volgorde uit om een gloeilamphouder of gloeilamp te monteren. N.B.: Voor xenonkoplampen bevindt de afdekking van de gloeilamp van de richtingaanwijzer zich aan de binnenkant. N.B.: Noteer de oriëntatie van verwijderde onderdelen om deze gemakkelijker te kunnen terugplaatsen. GLOEILAMP VAN HET ACHTERUITRIJLICHT EN DE RICHTINGAANWIJZER ACHTER VERVANGEN N.B.: Afhankelijk van de specificatie van de auto, kan de richtingaanwijzer achter in LED zijn uitgevoerd. Het vervangen van een richtingaanwijzer achter: 1. Verwijder het betreffende ontluchtingsluik van de laadruimte. 2. Draai de bevestigingsschroef van het achterlicht linksom tot deze volledig is losgekomen. Verwijder de bevestigingsschroef. Trek de achterlichteenheid eruit. 323

324 L Onderhoud 3. Draai aan de achterkant van de achterlichteenheid de lamphouder linksom en trek deze uit om toegang te krijgen tot de gloeilamp van de richtingaanwijzer. Voer de procedure van het verwijderen in omgekeerde volgorde uit om een gloeilamphouder of gloeilamp te monteren. N.B.: Noteer de oriëntatie van verwijderde onderdelen om deze gemakkelijker te kunnen terugplaatsen. Het vervangen van een gloeilamp van het achteruitrijlicht: 1. Verwijder het betreffende toegangsluik in de achterklep. 2. Verdraai de lamphouder naar beneden. Trek aan de houder om deze uit de lampeenheid te halen, waarna u toegang krijgt tot de gloeilamp van het achteruitrijlicht. Voer de procedure van het verwijderen in omgekeerde volgorde uit om een gloeilamphouder of gloeilamp te monteren. N.B.: Noteer de oriëntatie van verwijderde onderdelen om deze gemakkelijker te kunnen terugplaatsen. ONDERHOUDSSTAND RUITENWISSERS Teneinde beschadiging van de motorkap te voorkomen mogen de wisserbladen niet worden opgetild wanneer ze zich in de normale ruststand bevinden. N.B.: De Smart Key moet in de auto blijven terwijl u de wisserbladen vervangt. Voordat u een wisserblad kunt vervangen, moet u de wisserarm als volgt in de onderhoudsstand zetten: 1. Zorg dat het contact is uitgeschakeld. 2. Zet het contact aan en weer uit. 3. Druk de ruitenwisserschakelaar onmiddellijk in de laagste stand, alsof u opdracht geeft voor een enkele wisslag. Houd de hendel in deze stand terwijl u het contact weer inschakelt. De ruitenwissers bewegen nu naar de onderhoudsstand. Zie 91, RUITENWISSERBEDIENING. 4. Nadat u de nieuwe onderdelen hebt gemonteerd, schakelt u het contact uit. De ruitenwissers keren terug naar de ruststand. N.B.: U mag ter vervanging alleen ruitenwisserbladen monteren die met de originele specificatie overeenkomen. N.B.: Vervang de ruitenwisserbladen in overeenstemming met de instructies van de fabrikant. 324

325 R Onderhoud ROLGORDIJN GLAZEN PANORAMADAK RESETTEN Wanneer de accu wordt losgekoppeld, leeg raakt of als de elektrische voeding onderbroken wordt, moet u het rolgordijn opnieuw instellen. 1. Start de motor. 2. Terwijl het rolgordijn zich in de gesloten stand bevindt, houdt u de schakelaar voor sluiten gedurende ongeveer 30 seconden ingedrukt totdat u een dubbele klik hoort. 3. Laat de schakelaar los. Houd binnen 3 seconden de schakelaar voor sluiten weer ingedrukt, totdat het rolgordijn volledig opent en sluit. 4. Als het rolgordijn niet meer beweegt, laat u de schakelaar los. U kunt het rolgordijn nu weer normaal gebruiken. DE RUITEN OPNIEUW INSTELLEN Wanneer de accu wordt losgekoppeld, leeg raakt of als de elektrische voeding onderbroken wordt, moet u de ruiten opnieuw instellen. Stel de ruiten als volgt opnieuw in: 1. Doe de ruit helemaal dicht. 2. Laat de schakelaar los. Trek de schakelaar naar de sluitstand en houd hem 1 seconde vast. 3. Herhaal deze procedure voor elke ruit. BRANDBLUSAPPARAAT In bepaalde landen moeten brandblussers aanwezig zijn om te voldoen aan de lokale regelgeving. Merk op dat de eigenaar verantwoordelijk is om te zorgen dat de brandblusser wordt onderhouden volgens de instructies van de fabrikant. Ook is de eigenaar ervoor verantwoordelijk dat de werkdruk voldoende is, zoals wordt aangegeven op de manometer. Gebruik alleen door de fabrikant goedgekeurde brandblussers. 325

326 L Voertuig schoonmaken DE BUITENKANT Om schade aan de auto te voorkomen als een autoverzorgingsbedrijf wordt gebruikt, dient u hen te informeren over de reinigingsinstructies in het instructieboekje. Verwijder grote opeenhopingen van modder en vuil met een tuinslang voordat u het voertuig gaat wassen. Sommige hogedrukreinigers zijn krachtig genoeg om in fuseekogels en portier- en ruitafdichtingen te door te dringen en bekleding en portiersloten te beschadigen. Richt de waterstraal nooit direct op camera's, de luchtinlaten van de motor, luchtinlaten van de verwarming, carrosserieafdichtingen, (portieren, zonnedak, ruiten enz.) of op onderdelen die beschadigd kunnen raken (verlichting, spiegels, buitenste sierlijst, afdichtingen en manchetten van de wielophanging, enz.). Zorg dat de spuitmond van het hogedruksysteem altijd ten minste 300 mm van de onderdelen van de auto is verwijderd. Gebruik bij het heffen van de ruitenwisserbladen voor reiniging de winterruststand om schade aan de auto te voorkomen. Zie 94, WINTERRUSTSTAND. Gebruik een hogedrukreinigingssysteem nooit in de motorruimte. Na het reinigen van de buitenkant van de auto moet er een korte rit met de auto worden gemaakt om de remmen te laten drogen, vooral wanneer een hogedrukreinigingssysteem is gebruikt. Stoffen die corrosief zijn, zoals vogelpoep, kunnen de lak van het voertuig beschadigen en moeten daarom zo snel mogelijk worden verwijderd. Gebruik alleen reinigingsmiddelen die goedgekeurd zijn voor het voertuig. Breng geen poetsmiddel aan op de ongelakte delen van de bumper. Poetsmiddelen tasten de textuur van de afwerking aan. SENSORS EN CAMERA'S Wanneer u het voertuig wast, mag u geen hogedrukwaterstralen direct op de sensors en camera's richten. Gebruik voor het schoonmaken van de sensors geen schuurmiddelen of harde of scherpe voorwerpen. U mag alleen een goedgekeurde voertuigshampoo gebruiken. Park Assist- en parkeerhulpsensors moeten schoon worden gehouden zodat ze nauwkeurig blijven werken en goede prestaties blijven leveren. Indien nodig moeten de camera's worden gereinigd met een doek die is bevochtigd met een kleine hoeveelheid glasreinigingsmiddel. 326

327 R Voertuig schoonmaken ONDERHOUD AAN DE ONDERKANT VAN HET VOERTUIG Spoel de onderkant van de auto regelmatig met schoon water af en let daarbij vooral op de plekken waar zich modder en vuil kunnen verzamelen. Laat de auto zodra u schade of corrosie ontdekt zo snel mogelijk door een dealer/ erkende reparateur controleren. MOTORRUIMTE Gebruik geen hogedrukspuit of stoomreiniger in de motorruimte. Zorg dat het remvloeistofreservoir te allen tijde droog blijft. Gebruik alleen een schone en droge doek om de dop en het remvloeistofreservoir schoon te maken. SCHOONMAKEN NA TERREINRIJDEN Zorg dat plekken rondom de luchtinlaten en de grille aan de voorkant schoon zijn en dat er geen vuil achterblijft. Let daarbij vooral op de onderste grille en de radiateur. Als u dit nalaat kan de motor oververhit raken, wat kan leiden tot ernstige schade aan de motor. Zorg dat u de onderkant van het voertuig zo snel mogelijk schoonmaakt na terreinrijden. LICHTMETALEN VELGEN Gebruik alleen goedgekeurde reinigingsmiddelen voor wielen. GLASOPPERVLAKKEN Maak de achterruit schoon met een zachte doek om beschadiging van het verwarmingselement te voorkomen. U mag het glas niet schoonkrabben of met een vloeibaar schuurmiddel schoonmaken. 327

328 L Voertuig schoonmaken Met name het spiegelglas is gevoelig voor beschadigingen. Maak het met een sopje schoon. Gebruik voor het verwijderen van ijs geen schuurmiddelen of metalen ijskrabbers. Om beschadiging van de beschermende coating te voorkomen, mag u alleen de binnenkant van het zonnedak schoonmaken. Gebruik hiervoor een zachte doek. U mag het glas niet schoonkrabben of met een vloeibaar schuurmiddel schoonmaken. ACHTERRUIT Om bij het schoonmaken van de binnenkant van de achterruit beschadiging van de verwarmingselementen te voorkomen mag u alleen een vochtige doek of zeem gebruiken. Gebruik geen oplosmiddelen of scherpe voorwerpen om het glas schoon te maken. DE BINNENKANT Sommige reinigingsmiddelen bevatten stoffen die schadelijk zijn en gezondheidsproblemen kunnen opleveren wanneer u ze verkeerd gebruikt en die schade in de passagiersruimte kunnen veroorzaken. Lees de instructies van de fabrikant zorgvuldig. Om schade aan de auto te voorkomen als een autoverzorgingsbedrijf wordt gebruikt, dient u hen te informeren over de reinigingsinstructies in het instructieboekje. SCHAKELAARS EN BEDIENINGSELEMENTEN REINIGEN Gebruik een zachte, droge, pluisvrije doek voor het reinigen van de schakelaars of bedieningselementen. Oefen hierbij geen overmatige druk uit. Spuit vloeistoffen niet direct op het oppervlak van de schakelaars en bedieningselementen. Gebruik geen chemische middelen, oplosmiddelen of huishoudelijke reinigingsmiddelen. Laat geen scherpe of schurende voorwerpen in aanraking komen met de onderdelen tijdens het reinigen. BEKLEDINGSSTOFFEN Gebruik nooit zeep, ammoniak, bleekmiddel of andere reinigingsmiddelen die bestemd zijn voor harde oppervlakken. Gebruik geen bedrukte absorberende doekjes of papier, omdat deze hun kleur kunnen overdragen op het bekledingsmateriaal. LEREN BEKLEDING Gebruik alleen reinigingsmiddelen die speciaal voor leren bekleding bestemd zijn. U mag geen chemische middelen, alcohol of schuurmiddelen gebruiken, aangezien ze een snelle verslechtering van de leren bekleding veroorzaken. Door het gebruik van producten die niet zijn goedgekeurd vervalt de garantie. 328

329 R Voertuig schoonmaken Neem bij twijfel over welke producten te gebruiken contact op met een dealer/erkende reparateur. U dient de leren bekleding ten minste elke zes maanden te reinigen en te beschermen. U kunt voorkomen dat vuil en vlekken doordringen in de bekleding van de stoelen door de bekleding regelmatig te controleren. Om de 1 tot 2 maanden als volgt reinigen: 1. Veeg de fijne stofdeeltjes met een kleurloze, schone en vochtige doek van de stoeloppervlakken. Maak het leer niet te nat. 2. Mocht dit niet voldoende zijn, dan dient u een doek te gebruiken die vochtig is gemaakt met een warm sopje en daarna is uitgewrongen. Gebruik alleen een milde, niet-bijtende zeep. 3. Gebruik leerreiniger van Land Rover voor zeer vuile plekken. Droog het leer af en wrijf het op met een zachte, schone doek. Pak regelmatig een ander stukje van de doek. Gebruik de leerreiniger van Land Rover diverse keren per jaar, zodat de bekleding er goed blijft uitzien en soepel blijft. De vochtinbrengende reiniger verzorgt de leren bekleding en helpt de buitenste beschermlaag tegen stof en andere substanties op te bouwen. Donkere kleding kan vlekken op leren stoelen veroorzaken, net als op andere bekledingsproducten. Scherpe voorwerpen, zoals riemen, ritssluitingen, noppen enz., kunnen permanente krassen op het leren oppervlak achterlaten. Als u vloeistoffen die worden gemorst, zoals thee, koffie of inkt, niet onmiddellijk verwijdert, kunnen er permanente vlekken achterblijven. Als u uw voertuig door een autoverzorgingsbedrijf laat schoonmaken, dient u te zorgen dat de betreffende firma op de hoogte is van deze instructies en ze nauwkeurig opvolgt. N.B.: Sommige materialen en bekledingsstoffen geven af, waardoor lelijke verkleuring van lichtgekleurde leren bekleding kan ontstaan. U dient deze plekken zo snel mogelijk schoon te maken en opnieuw te beschermen. VEILIGHEIDSGORDELS Zorg dat er geen water, reinigingsmiddelen of stukjes doek in het veiligheidsgordelmechanisme terecht komen. Materialen die in het mechanisme komen, kunnen de prestaties van de veiligheidsgordel bij een botsing nadelig beïnvloeden. Trek de veiligheidsgordels helemaal uit, waarna u ze met warm water en zeep zonder oplosmiddelen schoonmaakt. Laat de veiligheidsgordels op een natuurlijke manier drogen terwijl ze helemaal zijn uitgetrokken. Laat de veiligheidsgordels pas oprollen als ze helemaal droog zijn. N.B.: Maak tijdens het schoonmaken van de veiligheidsgordel van de gelegenheid gebruik om de riem op schade en slijtage te controleren. U dient alle slijtage of schade bij uw dealerbedrijf/erkende reparateur te melden en te laten herstellen. 329

330 L Voertuig schoonmaken AIRBAGAFDEKKINGEN U mag airbagafdekkingen alleen schoonmaken met een iets vochtig gemaakte doek en een kleine hoeveelheid bekledingsreiniger. Al het materiaal dat het mechanisme binnendringt kan het goed opblazen van een airbag tijdens een botsing verhinderen. VLOERBEDEKKING EN MATTEN Zet de matten goed vast voordat u gaat rijden. Plaats nooit matten boven op elkaar. Losse of verkeerd geplaatste matten kunnen het rem- en/of het gaspedaal belemmeren. U kunt strepen en vlekken verwijderen door er lichtjes overheen te wrijven met een licht zeepsopje van warm water. Bij hardnekkige vlekken kunt u een normaal schoonmaakmiddel voor vloerbedekkingen gebruiken. SCHERMEN EN DISPLAYS REINIGEN Gebruik geen reinigingsmiddelen voor bekleding op elektrische apparatuur zoals de schakelaars op het dashboard. Wanneer u rondom elektrische onderdelen, zoals schakelaars, schoonmaakt, zorgt u ervoor dat geen vloeistoffen in eventuele tussenruimten rondom onderdelen of tussen panelen en bekleding kunnen komen. Houd rekening met de volgende punten bij het reinigen van schermen en displays: Maak het onderdeel schoon met een licht bevochtigde doek. Gebruik geen chemische middelen of huishoudreinigingsmiddelen. Laat geen scherpe, harde of schurende voorwerpen in aanraking komen met de schermen. Voorkom zo mogelijk dat de schermen gedurende lange tijd aan direct zonlicht worden blootgesteld. Zorg dat slechts één vinger tegelijkertijd contact maakt met het touchscreen om fouten te voorkomen. Oefen geen overmatige druk uit. RUITENWISSERBLADEN Oefen geen overmatige druk uit. Ernstige vervuiling op de ruitenwisserbladen moet worden verwijderd met een zachte, vochtige spons of doek. VERSTOPTE SPROEIMONDEN U mag de sproeimonden tijdens het verhelpen van een verstopping of het afstellen niet inschakelen. De ruitensproeiervloeistof kan de ogen en de huid irriteren. Lees de instructies van de fabrikant van de sproeiervloeistof en volg deze altijd op. Als een sproeiopening van de ruitensproeier verstopt raakt, kunt u een dunne metaaldraad in de opening steken om de verstopping te verhelpen. Zorg dat u de draad na het opheffen van de verstopping helemaal verwijdert. 330

331 R Voertuig schoonmaken LICHTE LAKWERKSCHADE BIJWERKEN U dient de lak regelmatig op schade te controleren. Steenslag, barsten of diepe krassen in de lak of de carrosserie dient u onmiddellijk bij te werken. Blank metaal corrodeert snel. Als u dit niet behandelt, kan dit dure reparaties tot gevolg hebben. 331

332 L Vloeistofpeilcontroles LOCATIES VLOEISTOFRESERVOIRS Neem tijdens het uitvoeren van werkzaamheden in de motorruimte altijd de veiligheidsmaatregelen in acht. Zie 314, VEILIGHEID IN DE GARAGE. Start de motor niet en rijd niet met het voertuig als er een mogelijkheid is dat de gelekte vloeistof in aanraking komt met een heet oppervlak, zoals de uitlaat. Win onmiddellijk vakbekwaam advies in. Een aantal eenvoudige controles en periodiek onderhoud moeten worden uitgevoerd met regelmatige intervallen. Zie 312, ONDERHOUD DOOR DE EIGENAAR. 1. Dop van het remvloeistofreservoir. Verwijder de afdekking onder de motorkap aan de bestuurderszijde voor toegang. Zie 316, AFDEKKINGEN ONDER DE MOTORKAP - VERWIJDEREN. 2. Vuldop motorolie (2.0L benzinemotor). 3. Peilstok motorolie (2.0L-dieselmotor). 4. Peilstok motorolie (2.0Lbenzinemotor). 5. Vuldop motorolie (2.0L dieselmotor). 6. Vuldop van ruitensproeiervloeistofreservoir. 7. Vuldop van motorkoelvloeistofreservoir. 332

333 R Vloeistofpeilcontroles 8. Vuldop van dieseluitlaatvloeistofreservoir (DEF). Zie 302, ADBLUE (DIESEL EXHAUST FLUID, DEF). 2.0L diesel HET MOTOROLIEPEIL CONTROLEREN Controleer de motorolie elke week. Als u ziet dat het oliepeil te veel of plotseling daalt, moet u deskundige hulp inroepen. Zorg dat het oliepeil nooit onder het laagste merkteken op de peilstok komt. Als de waarschuwing OLIEDRUK LAAG op het informatiedisplay verschijnt, dient u de motor zo snel mogelijk uit te schakelen zodra u dit veilig kunt doen en vakbekwame hulp in te roepen. U mag de motor niet starten totdat de oorzaak bekend en verholpen is. De motorolie moet regelmatig worden gecontroleerd en, indien nodig, worden bijgevuld met olie van de juiste kwaliteit voor de motor. 2.0L-benzinemotor De peilstok voor de 2.0Ldieselmotor is voorzien van een nokje om een juiste plaatsing te vergemakkelijken. Controleer of het nokje correct is uitgelijnd met de groef in de oliepeilstok. Als u dit niet doet kan de peilstok mogelijk niet correct worden geplaatst en kan er olie uit de motor ontsnappen. Alle modelvarianten Voordat u het motoroliepeil controleert, zorgt u dat aan de volgende voorwaarden is voldaan: De auto staat stil en de elektrische parkeerrem (EPB) is aangetrokken. Het voertuig staat op een vlakke ondergrond. De motorolie is koud. N.B.: Als u het oliepeil toch moet controleren wanneer de motor warm is, schakelt u de motor uit en laat u de auto vijf minuten lang stilstaan. Hierdoor kan de olie terugstromen naar het oliecarter. U mag de motor niet starten. U kunt het oliepeil als volgt controleren: 1. Verwijder de peilstok en veeg de stok met een schone, pluisvrije doek af. 2. Steek de peilstok weer helemaal in de houder en trek hem er nogmaals uit om het oliepeil te controleren. 333

334 L Vloeistofpeilcontroles Als het oliepeil is dichter bij het bovenste merkteken of de bovenste inkeping op de peilstok staat, vult u geen olie bij. Als het oliepeil op minder dan de helft staat, vult u 0,5 liter olie bij. Controleer het peil opnieuw en vul indien nodig meer olie bij. Als het oliepeil onder de onderste markering staat, vult u de volgende hoeveelheden olie bij: 2.0L benzine - 0,8 liter olie. 2.0L diesel - 1,8 liter olie. Zodra de olie het juiste peil op de peilstok heeft bereikt, wacht u 5 minuten en controleert u opnieuw. OLIE BIJVULLEN De garantie op het voertuig kan komen te vervallen voor schade die ontstaat door het gebruik van olie die niet aan de vereiste specificatie voldoet. Als u geen olie gebruikt die aan de vereiste specificatie voldoet, kunt u overmatige motorslijtage, ophoping van drab en afzettingen en grotere milieuvervuiling veroorzaken. Hierdoor kan de motor defect raken. Zie 391, SMEERMIDDELEN EN VLOEISTOFFEN. Als er te veel olie wordt bijgevuld, kan de motor ernstige schade oplopen. U dient de olie in kleine hoeveelheden bij te vullen en het oliepeil opnieuw te controleren om ervoor te zorgen dat er niet te veel olie in de motor terechtkomt. Vul de motorolie bij: 1. Verwijder de olievuldop. 2. Vul olie bij om het peil tussen de merktekens MIN en MAX op de peilstok te houden. Het is van groot belang om olie met de correcte specificatie te gebruiken. Zorg ervoor dat deze geschikt is voor de klimatologische omstandigheden waarin de auto wordt gebruikt. N.B.: De 2.0L-benzinemotor heeft ongeveer 0,8 L motorolie nodig om het niveau te verhogen van MIN naar MAX. De 2.0L-benzinemotor heeft ongeveer 1,8 L nodig. 3. Veeg eventuele olie weg die bij het bijvullen is gemorst. 4. Controleer het oliepeil na vijf minuten nogmaals. 5. Monteer de vuldop van de motorolie. HET KOELVLOEISTOFPEIL CONTROLEREN Als u de motor zonder koelvloeistof laat lopen, zal dit de motor ernstig beschadigen. Bij aanhoudend koelvloeistofverlies dient u onmiddellijk deskundig advies in te winnen. Het koelvloeistofniveau in het reservoir moet ten minste wekelijks worden gecontroleerd. Het niveau moet vaker worden gecontroleerd als u grote afstanden aflegt of onder zware omstandigheden rijdt. Controleer het peil altijd wanneer het systeem koud is. 334

335 R Vloeistofpeilcontroles Zorg ervoor dat het koelvloeistofpeil tussen de markering MIN en MAX op de zijkant van het expansiereservoir blijft. Als het koelvloeistofpeil plotseling of veel is gedaald, moet u de auto zo snel mogelijk laten nakijken door een dealer/ erkende reparateur. KOELVLOEISTOF BIJVULLEN Verwijder nooit de vuldop van het koelvloeistofreservoir wanneer de motor warm is. Ontsnappende stoom of gloeiend heet water kan ernstig letsel veroorzaken. Schroef de vuldop langzaam los, zodat de druk kan ontsnappen voordat u de vuldop helemaal verwijdert. Antivries is een zeer gemakkelijk ontvlambare vloeistof. Zorg dat antivries niet in contact komt met open vuur of ontstekingsbronnen (zoals een hete motor). Er kan brand ontstaan. Antivries is giftig en kan bij doorslikken dodelijk zijn. Bewaar flessen/blikken afgesloten buiten het bereik van kinderen. Als u vermoedt dat iemand per ongeluk antivries heeft doorgeslikt, dient u onmiddellijk een arts te raadplegen. Als de vloeistof in contact komt met de huid of ogen, dient u deze onmiddellijk met een ruime hoeveelheid water af of uit te spoelen. Zorg dat u bij het rijden in gebieden waar zout in de waterleiding zit, altijd een hoeveelheid vers water (regenwater of gedestilleerd water) bij u hebt. Bijvullen met zout water kan ernstige motorschade tot gevolg hebben. Het gebruik van niet-goedgekeurde antivries heeft een negatieve invloed op het motorkoelsysteem en dus ook op de duurzaamheid van de motor. Antivries beschadigt de lak. Leg bij morsen onmiddellijk een absorberende doek op de plek en maak de plek schoon met een mengsel van voertuigshampoo en water. Antivries bevat belangrijke anticorrosiemiddelen. Het antivriesgehalte van de koelvloeistof moet het hele jaar door (niet alleen bij lage temperaturen) 50% ± 5% zijn. Om te waarborgen dat de anticorrosiewerking van de koelvloeistof behouden blijft, dient u het antivriesgehalte een keer per jaar te controleren. De antivries moet om de tien jaar helemaal worden ververst, ongeacht de gereden afstand. Als u dit nalaat, kunnen de radiateur en de motoronderdelen corroderen. Het soortelijk gewicht van een antivriesoplossing van 50% bij 20 C is 1,068. De antivries beschermt tegen vorst tot 40 C. De koelvloeistof bijvullen: 335

336 L Vloeistofpeilcontroles 1. Draai de vuldop van het koelvloeistofreservoir linksom en verwijder deze. 2. Vul indien nodig olie bij tot aan de markering MAX op de zijkant van het koelvloeistofreservoir. Gebruik een antivriesmengsel van 50% water en 50% antivriesmiddel. Zie 391, SMEERMIDDELEN EN VLOEISTOFFEN. N.B.: In een noodsituatie, en alleen wanneer er geen goedgekeurde antivries beschikbaar is, vult u het koelsysteem bij met schoon water. Houd er echter rekening mee dat de vorstbescherming aanzienlijk minder is. U mag niet bijvullen of verversen met conventionele antivriessoorten. Vraag bij twijfel advies aan een deskundige monteur. 3. Monteer de vuldop van het koelvloeistofreservoir door de dop rechtsom te draaien totdat u ten minste drie klikken hoort. VLOEISTOFPEIL REM EN KOPPELING CONTROLEREN Roep onmiddellijk deskundige hulp in als de slag van het rempedaal ongewoon lang is of als er een aanzienlijke hoeveelheid remvloeistof is verbruikt. Het rijden onder dergelijke omstandigheden kan langere remafstanden of zelfs het volledig uitvallen van de remmen tot gevolg hebben. Remvloeistof is uiterst giftig. Bewaar flessen/blikken afgesloten buiten het bereik van kinderen. Als u vermoedt dat iemand de vloeistof per ongeluk heeft ingeslikt, dient u onmiddellijk een arts te raadplegen. Als de vloeistof in contact komt met de huid of ogen, dient u deze onmiddellijk met een ruime hoeveelheid schoen water af of uit te spoelen. Remvloeistof is een zeer gemakkelijk ontvlambare vloeistof. Zorg dat remvloeistof niet in contact komt met open vuur of ontstekingsbronnen (zoals een hete motor). U mag niet met het voertuig rijden terwijl het vloeistofpeil onder het MIN-merkteken staat. Als de hoeveelheid vloeistof in het remvloeistofreservoir onder het aanbevolen peil daalt, gaat een rood waarschuwingslampje in het instrumentenpaneel branden. Zie 77, REMMEN (ROOD). N.B.: Als het waarschuwingslampje tijdens het rijden gaat branden, dient u de auto zodra u dit veilig kunt doen tot stilstand te brengen door voorzichtig het rempedaal in te trappen. Controleer het remvloeistofpeil en vul zo nodig bij. Zet de auto op een vlakke ondergrond en controleer het vloeistofpeil minstens één keer per week. Controleer vaker als u grote afstanden aflegt of onder zware bedrijfsomstandigheden. 336

337 R Vloeistofpeilcontroles Vloeistofpeil rem/koppeling controleren: 1. Verwijder de desbetreffende afdekking onder de motorkap. Raadpleeg 332, LOCATIES VLOEISTOFRESERVOIRS en 316, AFDEKKINGEN ONDER DE MOTORKAP - VERWIJDEREN. 2. Maak het remvloeistofreservoir en de vuldop schoon alvorens deze te verwijderen om te voorkomen dat vuil in het reservoir komt. 3. Draai de vuldop van het reservoir linksom en verwijder deze. 4. Controleer het peil van het remvloeistofreservoir. Het vloeistofpeil moet tussen de markeringen MIN en MAX liggen. N.B.: Het vloeistofpeil kan tijdens normaal gebruik iets dalen als gevolg van remblokslijtage. Het vloeistofniveau mag niet onder het MIN-merkteken komen. REM- EN KOPPELINGSVLOEISTOF BIJVULLEN Gebruik alleen remvloeistof met de correcte specificatie. Zie 391, SMEERMIDDELEN EN VLOEISTOFFEN. Remvloeistof beschadigt de lak. Leg bij morsen onmiddellijk een absorberende doek op de plek en maak de plek schoon met een mengsel van voertuigshampoo en water. Gebruik alleen nieuwe vloeistof uit een luchtdicht blik. Vloeistof uit geopende blikken of vloeistof die al eerder uit het systeem is getapt, heeft vocht opgenomen. Vervuilde vloeistof heeft een nadelige invloed op de prestaties en mag niet worden gebruikt. Vul het reservoir niet bij tot het MAX-merkteken, tenzij de remblokken zijn vervangen. Roep bij twijfel deskundige hulp in. De rem- en koppelingsvloeistof bijvullen: 1. Draai de vuldop van het reservoir linksom en verwijder deze. 2. Vul het reservoir bij tot ten minste het MIN-merkteken. 3. Om de reservoirvuldop weer vast te draaien, draait u de dop rechtsom. 4. Monteer de afdekking onder de motorkap. Zie 317, AFDEKKINGEN ONDER DE MOTORKAP - TERUGPLAATSEN. 337

338 L Vloeistofpeilcontroles HET RUITENSPROEIERVLOEISTOFPEIL CONTROLEREN Sommige ruitensproeiervloeistoffen zijn ontvlambaar, vooral wanneer ze in hoge concentratie of onverdunde met vonken in aanraking komen. Zorg dat ruitensproeiervloeistof niet in contact komt met open vuur of ontstekingsbronnen, aangezien dit brand of een explosie kan veroorzaken. Als u de auto bij temperaturen onder 4 C gebruikt, dient u een ruitensproeiervloeistof met antivries te gebruiken. Als u bij koud weer geen ruitensproeiervloeistof met antivries gebruikt, kan het zicht verslechteren en is het risico op een botsing hoger. Gebruik in het ruitensproeiervloeistofreservoir geen mengsel van antivries of azijn met water. Antivries beschadigt de lak, terwijl azijn de ruitensproeierpomp kan beschadigen. Als gevolg van het morsen van ruitensproeiervloeistof kunnen de carrosseriepanelen verkleuren. Zorg dat u geen vloeistof morst, vooral als u de vloeistof onverdund of in een hoge concentratie gebruikt. Mocht u toch wat morsen, dan dient u de plek onmiddellijk met water te wassen. Gebruik alleen goedgekeurde ruitensproeiervloeistof. Het ruitensproeiervloeistofreservoir voorziet de ruitensproeiers voor en achter en de koplampsproeiers van vloeistof. Controleer het vloeistofpeil in het reservoir minstens elke week en vul het zo nodig bij. Vul het altijd bij met ruitensproeiervloeistof om bevriezing te voorkomen. Bedien de ruitensproeiers regelmatig om te controleren of de mondstukken schoon zijn en in de juiste richting zijn afgesteld. RUITENSPROEIERVLOEISTOF BIJVULLEN N.B.: Nationale of lokale regelgeving kan beperkingen opleggen aan het gebruik van vluchtige organische stoffen (VOS) die over het algemeen antivries in ruitensproeiervloeistof worden gebruikt. Een ruitensproeiervloeistof met een beperkte hoeveelheid VOS mag alleen worden gebruikt als deze voldoende weerstand tegen bevriezing heeft voor alle klimaten waarin de auto wordt gebruikt. Vul de ruitensproeiervloeistof als volgt bij: 1. Reinig de vuldop van het ruitensproeiervloeistofreservoir voordat u deze verwijdert, om te voorkomen dat er vuil in het reservoir komt. 2. Verwijder de vuldop. 3. Vul het reservoir bij totdat de vloeistof in de vulhals zichtbaar is. 4. Plaats de vuldop terug. 338

339 R Voertuigaccu WAARSCHUWINGSSYMBOLEN OP DE ACCU Zorg dat er geen open vuur of andere ontstekingsbronnen in de buurt van de accu komen, aangezien er uit de accu explosieve gassen kunnen komen. Draag tijdens het uitvoeren van werkzaamheden in de buurt van de accu of bij het hanteren van de accu een geschikte veiligheidsbril om de ogen tegen zuurspetters te beschermen. Om het risico op letsel te verkleinen mag u geen kinderen in de buurt van de accu toelaten. Houd er rekening mee dat er explosieve gassen uit de accu kunnen komen. De accu bevat zuur, dat uitermate corrosief en giftig is. Raadpleeg het instructieboekje voor informatie voordat u de accu hanteert. VERZORGING VAN DE ACCU Als er elektrolyt van de accu in uw ogen, op uw huid of op uw kleding komt, trek de betreffende kleding dan uit. Spoel de huid en ogen met ruime hoeveelheden schoon water. Raadpleeg onmiddellijk een arts. Het inslikken van accu-elektrolyt kan dodelijk zijn. Raadpleeg onmiddellijk een arts. Als de accu op het voertuig is aangesloten, dienen de accuvuldoppen en de ontluchtingsleiding altijd op hun plaats te zitten. Zorg ervoor dat de ontluchtingsleiding niet verstopt is en dat er geen kinken in zitten. Als u dit niet doet, kan er druk in de accu worden opgebouwd, waardoor er een explosie kan plaatsvinden. Stel de accu niet bloot aan open vuur of een vonk, aangezien de accu een explosief, ontvlambaar gas produceert. U mag bij een bevroren accu nooit hulpstartkabels gebruiken, de accu opladen of het voertuig proberen te starten. Dit kan een explosie veroorzaken. Doe eerst alle metalen sieraden af alvorens werkzaamheden aan of in de buurt van de polen van een accu uit te voeren. Zorg dat metalen gereedschap of metalen onderdelen van de auto niet in contact komen met de polen van de accu. Metalen voorwerpen kunnen vonken of kortsluiting veroorzaken. Dit kan een explosie veroorzaken. Zorg dat de accupolen of -aansluitklemmen niet tegen de huid aankomen. De polen en aansluitingen bevatten giftig lood en giftige loodverbindingen. Na het hanteren van de accu dient u uw handen altijd grondig te wassen. 339

340 L Voertuigaccu Deze auto is uitgerust met een AGM-accu (Absorbed Glass Matt) (1) of een accu die weinig onderhoud vergt (2). N.B.: AGM-accu s zijn permanent afgedicht en behoeven geen onderhoud. Probeer niet een AGM-accu te openen of de bovenkant te verwijderen. In een warm klimaat dient u het elektrolytniveau van de onderhoudsarme accu en de toestand ervan vaker te controleren. Neem contact op met een dealer/erkende reparateur om de accu te laten controleren. HULPSTARTKABELS AANSLUITEN Verwijder eerst alle metalen sieraden, voordat u werkzaamheden aan of in de buurt van de accu of accupolen gaat uitvoeren Zorg ervoor dat metalen voorwerpen of voertuigonderdelen niet in contact komen met de accu of accupolen. Metalen voorwerpen kunnen vonken of kortsluiting veroorzaken. Dit kan een explosie veroorzaken. Zorg dat de accupolen of -aansluitklemmen niet tegen de huid aankomen. De accupolen en aansluitingen bevatten giftig lood en giftige loodverbindingen. Na het hanteren van de accu dient u uw handen altijd grondig te wassen. Stel een accu niet bloot aan open vuur of een vonk, aangezien de accu een explosief, ontvlambaar gas produceert. U mag bij een bevroren accu nooit hulpstartkabels gebruiken, de accu opladen of het voertuig proberen te starten. Dit kan een explosie veroorzaken. Bewegende onderdelen van de motor kunnen ernstig letsel veroorzaken. Wees zeer voorzichtig wanneer u in de buurt van bewegende motoronderdelen werkt. Voordat u probeert de auto te starten, controleert u of de elektromechanisch gestuurde parkeerrem (EPB) is aangetrokken, of dat de wielen geblokkeerd zijn. Zorg dat de parkeerstand (P) of neutraalstand is ingeschakeld. Draag een geschikte veiligheidsbril tijdens het uitvoeren van werkzaamheden in de buurt van een accu. Bij normaal gebruik stoten accu s explosieve gassen uit, die ernstige ontploffingen en ernstig letsel kunnen veroorzaken. Houd vonken en open vuur uit de buurt van de accu. 340

341 R Voertuigaccu Zorg dat de twee voertuigen elkaar niet raken, behalve door middel van de startkabels. Controleer of de accu of de starthulp een spanning van 12 V heeft. Koppel de hulpstartkabels los voordat u elektrische apparatuur gebruikt. N.B.: Controleer alvorens de startkabels op de hulpstartpunten van de defecte auto of het hulpvoertuig aan te sluiten of de hulpstartpunten van het hulpvoertuig in orde zijn. Zorg er ook voor dat alle elektrische apparatuur is uitgeschakeld. De startkabels aansluiten: 1. Sluit de positieve (rode) startkabel aan op de aanbevolen pluspool (+) van het hulpvoertuig. N.B.: Raadpleeg het instructieboekje van het hulpvoertuig voor de aanbevolen pluspool. 2. Sluit het andere uiteinde van de positieve (rode) startkabel aan op de pluspool (+) van de auto met de lege accu. 3. Sluit de negatieve (zwarte) startkabel aan op de aanbevolen minpool (-) van het hulpvoertuig. N.B.: Raadpleeg het instructieboekje van het hulpvoertuig voor de aanbevolen minpool. 4. Sluit het andere uiteinde van de negatieve (zwarte) startkabel aan op de massa-aansluiting van de auto met de lege accu, zoals afgebeeld. N.B.: Zorg dat geen van de kabels bewegende delen raken en alle vier de aansluitingen goed vast zitten. 5. Start de motor van het goede voertuig en laat deze een paar minuten lang stationair lopen. 6. Start de motor van het defecte voertuig. N.B.: Schakel pas elektrische apparatuur van de defecte auto in als de startkabels zijn verwijderd. 7. Laat beide voertuigen 2 minuten lang stationair lopen. 8. Schakel de motor van het hulpvoertuig uit. 9. Koppel de negatieve (zwarte) startkabel los van de auto die eerder een lege accu had. 10. Koppel de negatieve (zwarte) startkabel los van het hulpvoertuig. 341

342 L Voertuigaccu 11. Koppel de positieve (rode) startkabel los van de auto die eerder een lege accu had. 12. Maak de positieve (rode) startkabel los van het hulpvoertuig. EEN HULPMIDDEL VOOR STARTEN AANSLUITEN Als u de auto wilt starten met een hulpmiddel voor starten of een hulpaccu, voert u het volgende uit: 1. Sluit de positieve (rode) startkabel aan op de pluspool (+) van de lege accu. 2. Sluit de negatieve (zwarte) startkabel aan op het massapunt in de auto. 3. Schakel de starthulp in. 4. Start de motor en laat deze stationair lopen. 5. Maak de negatieve (zwarte) startkabel los van het massapunt in de auto. 6. Schakel de starthulp uit. 7. Koppel de positieve (rode) startkabel los van de accupool van de auto. DE ACCU VERWIJDEREN Er is speciaal gereedschap vereist om de accu na het verwijderen weer te monteren. Het verwijderen en weer monteren van de accu mag alleen worden uitgevoerd door gekwalificeerd personeel. Neem contact op met een dealer/erkende reparateur. DE ACCU OPLADEN Laat het loskoppelen, verwijderen of vervangen van een accu over aan deskundige monteurs. Neem contact op met een dealer/erkende reparateur. Als het noodzakelijk is de accu op te laden, moet de accu uit het voertuig worden verwijderd. Neem contact op met een dealer/erkende reparateur. U dient lege batterijen op de juiste manier als afval te laten verwerken, aangezien ze een aantal schadelijke stoffen bevatten. Vraag een dealer/ erkende reparateur of de plaatselijke autoriteiten om advies over afvalverwerking. DE VOERTUIGACCU VERVANGEN Laat het loskoppelen, verwijderen of vervangen van een accu over aan deskundige monteurs. Neem contact op met een dealer/erkende reparateur. Als het noodzakelijk is de accu te vervangen, moet de accu uit het voertuig worden verwijderd. Neem contact op met een dealer/erkende reparateur. U dient lege batterijen op de juiste manier als afval te laten verwerken, aangezien ze een aantal schadelijke stoffen bevatten. Vraag een dealer/ erkende reparateur of de plaatselijke autoriteiten om advies over afvalverwerking. 342

343 R Voertuigaccu GEVOLGEN VAN HET LOSKOPPELEN Het loskoppelen van de accu kan voor een aantal voertuigsystemen gevolgen hebben, vooral als de accu vóór het loskoppelen onvoldoende is opgeladen. Het alarm kan, afhankelijk van de status ervan, bijvoorbeeld afgaan op het moment dat de accu wordt losgekoppeld. Als het alarm inderdaad afgaat, kunt u het beveiligingssysteem op de gebruikelijke manier met de Smart Key uitschakelen. U zult de ruiten misschien opnieuw moeten kalibreren, zodat zij weer goed werken. ACCUCONTROLESYSTEEM Het Intelligent Power Management System (IPSM) controleert voortdurend de toestand van de hoofdaccu van het voertuig. Als wordt geconstateerd dat de accu te snel ontlaadt, schakelt het systeem niet-essentiële elektrische systemen uit om de acculading te sparen. Als het IPSM berekent dat de accutoestand niet binnen de ingestelde parameters valt, kan er op twee niveaus actie worden ondernomen. Bij beide niveaus wordt een waarschuwing op het touchscreen weergegeven en in het geval van de waarschuwing Accu bijna leeg, ook in het informatiedisplay. Energiebeheer: verschijnt op het touchscreen als de motor niet draait en de systeemfuncties de accu te snel ontladen. Na 3 minuten begint de IPSM de systemen van de auto uit te schakelen. De normale werking van het systeem wordt hervat wanneer de motor wordt gestart. Lage accuspanning - start motor: verschijnt op het touchscreen en het informatiedisplay als de motor niet draait. Na 3 minuten begint de IPSM de systemen van de auto uit te schakelen. De normale werking van het systeem wordt hervat wanneer de motor wordt gestart. Start de motor alleen indien dit veilig is. N.B.: Als de mededeling Lage accuspanning - start motor wordt weergegeven, rijdt u met de auto gedurende ten minste 30 minuten bij een temperatuur hoger dan 0 C of ten minste 60 minuten bij temperaturen onder 0 C. Door de rit kan de acculading tot een acceptabel niveau herstellen. Als de normale werking van het systeem niet wordt hervat wanneer de motor weer wordt ingeschakeld, is de accu mogelijk niet voldoende opgeladen. Als dat veilig mogelijk is, start u de motor opnieuw. Neem indien het probleem aanhoudt contact op met een dealer/erkende reparateur. 343

344 L Zekeringen LOCATIES VAN DE ZEKERINGKASTEN 344

345 R Zekeringen Wanneer het deksel van een zekeringkast is verwijderd, dient u ervoor te zorgen dat er geen vocht in de kast komt. Breng de kap zo snel mogelijk weer aan. Toegang tot de zekeringen kan als volgt worden verkregen: 1. Zekeringkast in de motorruimte: verwijder de 2 kunststof bevestigingen waarmee de buis van de luchtbox vast zit. Trek de buis van de luchtbox omhoog om deze los te maken van de luchtbox. Ontgrendel de lipjes waarmee het deksel van de zekeringkast vast zit. De zekeringnummers en -posities worden weergegeven op het deksel van de zekeringenkast. 2. Zekeringkast in passagiersruimte (bovenste): open het dashboardkastje. Verwijder het paneel uit de voering van het dashboardkastje. Op een sticker aan de achterkant van het paneel worden de beveiligde circuits en de plaats van de zekeringen weergegeven. 3. Zekeringkast in passagiersruimte (onderste): Verwijder het onderste toegangspaneel. 4. Zekeringkast in bagageruimte: draai de vergrendeling en verwijder het paneel van de linkerkant van de bagageruimte. Op een sticker aan de achterkant van het paneel worden de beveiligde circuits en de plaats van de zekeringen weergegeven. EEN ZEKERING VERVANGEN Schakel altijd het contact en tevens het betreffende elektrische circuit uit voordat u een zekering vervangt. Breng goedgekeurde vervangingszekeringen aan met dezelfde sterkte en van hetzelfde type, of zekeringen die aan dezelfde specificatie voldoen. Het gebruik van een verkeerde zekering kan schade aan het elektrische systeem van het voertuig veroorzaken en brand tot gevolg hebben. Als de vervangende zekering na de montage doorslaat, dient u het systeem door uw dealer/erkende reparateur te laten controleren. N.B.: Het wordt aanbevolen om de relais alleen door deskundige personen te laten vervangen. De pincet voor het verwijderen van zekeringen bevindt zich in de zekeringkast in de passagiersruimte. Pak met de pincet de kop van een zekering vast en trek de zekering uit de aansluiting. Als de draad van de zekering is gebroken, is de zekering doorgeslagen en moet u hem vervangen. Het voertuig wordt nieuw afgeleverd met enkele reservezekeringen in de zekeringkast in de passagiersruimte. Raadpleeg de sticker op de zekeringkast voor meer informatie. 345

346 L Zekeringen ZEKERINGKAST IN DE MOTORRUIMTE Zekeringnummer 1 2 3* 4* 5* Sterkte (ampère) Zekeringkleur Groen. Geelbruin. Geelbruin Blauw. Rood. Blauw. Blauw. Geel. Rood. - Rood. Rood. Blauw. Beveiligde circuits Motormanagementsysteem (alleen dieselmotoren). Motormanagementsysteem (alleen benzinemotoren). Voedingsmanagement (alleen diesel). Motormanagementsysteem (alleen benzinemotoren). Stuurbekrachtiging. Gloeibougies (alleen dieselmotoren). Motorkoeling. Motormanagementsysteem (alleen benzinemotoren). Motormanagementsysteem (alleen dieselmotoren). Motormanagementsysteem (alleen dieselmotoren). Motormanagementsysteem (alleen dieselmotoren). Motormanagementsysteem (alleen benzinemotoren). Motormanagementsysteem. AdBlue (Diesel Exhaust Fluid, DEF) (alleen dieselmotoren) Motormanagementsysteem. Motormanagementsysteem (alleen dieselmotoren). Motormanagementsysteem (alleen benzinemotoren)

347 R Zekeringen Zekeringnummer 14 15* 16* 17* 18* 19* 20* 21* 22* 23* 24* 25* 26* 27* 28* 29* * 35* Sterkte (ampère) Zekeringkleur Beveiligde circuits Rood. Blauw. Oranje Groen. Oranje. Oranje. Oranje. Oranje. Oranje. Oranje. Groen. Blauw. Blauw. Rood. Geelbruin. Oranje. Oranje. Geelbruin. Motormanagementsysteem (alleen dieselmotoren). Motorkoeling (alleen benzinemotoren). Motormanagementsysteem. Hulpverwarming. Zekeringkast in de passagiersruimte. Zekeringkast in de passagiersruimte. Zekeringkast in de bagageruimte. Zekeringkast in de bagageruimte. Voedingsmanagement. Ruitenwissers voorruit. Zekeringkast in de passagiersruimte. Startmotor (alleen diesel met automaat en benzine). Antiblokkeersysteem (ABS) ABS. Zekeringkast in de passagiersruimte. Aanjagermotor voor verwarming. Elektrische aanhangerrem (alleen Australië). Koplampsproeiers. Claxons. Airconditioning (A/C) Transparant. - Claxon. Voorruitverwarming. Brandstofpomp. Verwarmde voorruit links. Verwarmde voorruit rechts. Motormanagementsysteem. A/C. Brandstofpomp

348 L Zekeringen Zekeringnummer Sterkte (ampère) Zekeringkleur Beveiligde circuits - Geelbruin. Geelbruin. Geelbruin. - Rood. Geelbruin. *Het is raadzaam om deze zekeringen uitsluitend door een dealer/erkende reparateur te laten vervangen. 5 - Bochtverlichting koplamp rechts. Bochtverlichting koplamp links. Koplampen. Dynamische koplamphoogte-instelling. - Stuurwielverwarming. Stuurwiel. 348

349 R Zekeringen ZEKERINGKAST IN DE PASSAGIERSRUIMTE Zekeringnummer Sterkte (ampère) Zekeringkleur Beveiligde circuits Geelbruin. - Rood. - Geelbruin. Geelbruin. - Transparant. - Geelbruin. Rood. Geelbruin. - Geelbruin. Groen. Geelbruin. Geelbruin. Geelbruin. Geelbruin. Geelbruin. Geelbruin. Geelbruin. - Ontvanger voor de Smart Key. Alarmsensor. Tyre Pressure Monitoring System (TPMS). - Voormistlichten. - Antiblokkeersysteem (ABS) Adaptieve Dynamics. Elektrisch differentieel. - Regelmodule van het passagiersportier - Verwarmde sproeimonden. Achteruitrijlichten van aanhanger. Achteruitrijlichten. - Rempedaalschakelaar. Achterruitverwarming. Stuurbekrachtiging. Instappen zonder sleutel. Motorkoeling. Motormanagementsysteem Adaptive cruise control. Middenconsoleschakelaars. Schakelaars aan de buitenkant van dashboard. Automatische transmissie

350 L Zekeringen Zekeringnummer Sterkte (ampère) Zekeringkleur Beveiligde circuits - Rood Geelbruin. Transparant. - Rood. - Geelbruin. Geel. Blauw. Transparant. Geelbruin. Geelbruin. Groen. Blauw. Transparant. Groen. - Geel. Blauw Mistlichten aanhanger Regensensor. Lampje schakelaar. Voedingsmanagement. Vochtigheidssensor. Bestuurdersportiermodule. - Brandstofvulklep. - Noodstroomsirene. Instappen zonder sleutel. Voorruitsproeier. Module linkerachterportier. Schakelaar ruit bestuurdersportier. Gatewaymodule. Bestuurdersstoel. Achterruitsproeier. Module rechterachterportier. Voorpassagiersstoel Geelbruin. Geel. Rolgordijn Voeding aansluitpunt aanhanger. - - Stuurwielschakelaars. Aansteker. 350

351 R Zekeringen Zekeringnummer Sterkte (ampère) Zekeringkleur Beveiligde circuits Geel. - Geel. Rood. Rood. - - Geelbruin. Geelbruin. - Geel. - - Geelbruin. Blauw. - Blauw. Accessoirestekkerdoos opbergvak. - Accessoirestekkerdoos console achter. Aanvullend beveiligingssysteem voor inzittenden (SRS). Binnenverlichting. - - Stoelbezettingssensor. Controlelampje airbagstatus. Motor starten. - Accessoirestekkerdoos laadruimte. - - Diagnose. Aanhanger. - Automatische transmissie. 351

352 L Zekeringen ZEKERINGKAST IN DE BAGAGERUIMTE 1. Zekeringkast Zekeringkast Zekeringkast Zekeringkast 4. Zekeringkastje 1 Zekeringnummer Sterkte Zekeringkleur Beveiligde circuits (ampère) FA1 30 Groen. 4-wielaandrijvingsystemen (4WD). FA2 15 Blauw. Achterruitwisser. FA3 5 Geelbruin. 4WD-systemen. FA4 10 Rood. Telematica. FA5 20 Geel. Verwarmde bestuurderstoel. FA6 20 Geel. Stoelverwarming linksachter. FA7 5 Geelbruin. Wade Sensing. FA8 FA9 FA10 FA11 FA12 Zekeringkastje Geel. Groen. Oranje. - - Verwarming en ventilatie achterin. Elektrisch uitklapbare trekhaak. AdBlue (Diesel Exhaust Fluid, DEF). Zekeringnummer Sterkte (ampère) Zekeringkleur Beveiligde circuits FB FB FB3 10 Rood. Instrumentenpaneel. 352

353 R Zekeringen Zekeringnummer Sterkte (ampère) FB4 FB5 FB6 FB7 FB8 FB9 FB10 FB11 FB12 Zekeringkastje Zekeringnummer Sterkte (ampère) FD1 FD2 FD3 FD4 FD5 FD6 FD7 FD8 FD9 FD10 FD11 FD Zekeringkleur Beveiligde circuits Geelbruin. Geelbruin. Geelbruin. Geelbruin. Rood. - Geelbruin. Oranje. Geel. Gatewaymodule. Auto High Beam Assist (AHBA). Camera. Blind Spot Monitor. Head-Up Display (HUD). - Adaptive cruise control. Audioversterker. Audioversterker. Zekeringkleur Beveiligde circuits Geel. Geel. Rood. - Groen. Transparant. Geelbruin. Geelbruin. Geelbruin. Transparant. - - Verwarmde voorpassagiersstoel. Stoelverwarming rechtsachter. USB-aansluiting handschoenenkastje USB-aansluiting achterin. - Adaptieve ophanging. Elektrische achterklep. Hulpverwarming. Hulpwaterpomp. Comfortrelais. Brandstofpomp (alleen Russische en Indiase auto's)

354 L Zekeringen Zekeringkastje 4 Zekeringnummer Sterkte (ampère) Zekeringkleur Blauw. Rood. Rood. Rood. Blauw. Blauw Blauw. Geel. Beveiligde circuits Touchscreen. Geïntegreerd bedieningspaneel voorin. Audioversterker. Paneel audio/ video-invoeren en -uitvoeren. Gesture Control achterklep. Navigatie. Telefoon. Hoofdeenheid van geluidsinstallatie. Actuators achterstoelen. Entertainmentsysteem achterin Geïntegreerde bedieningspanelen airconditioning voor en achter. Hulpverwarming. 354

355 R Banden BANDMARKERINGEN 1. P geeft aan dat de band alleen voor personenvoertuigen is bedoeld. De index wordt niet altijd aangegeven. 2. De breedte van de band van wangrand tot wangrand in mm. 3. De verhouding tussen hoogte en breedte, ook wel profiel genoemd, geeft de wanghoogte aan als percentage van de loopvlakbreedte. Als de loopvlakbreedte 205 mm is en de verhouding hoogte/breedte is 50, dan is de wanghoogte dus 102 mm. 4. R geeft aan dat het om een radiaalband gaat. 5. De diameter van de velg in inches. 6. De belastingsindex voor de band. De index wordt niet altijd aangegeven. De belastingsindex en de snelheidsclassificatie van alle reservebanden moeten altijd ten minste dezelfde specificatie hebben als de oorspronkelijke uitrusting van de auto, met uitzondering van goedgekeurde winterbanden. Neem bij twijfel contact op met een dealer/ erkende reparateur. Zie 360, WINTERBANDEN GEBRUIKEN. 7. De snelheidsclassificatie geeft de maximale snelheid aan waarbij de band gedurende langere perioden mag worden gebruikt. Zie 356, SNELHEIDSCLASSIFICATIE. 355

356 L Banden 8. Standaardinformatie van de bandenfabrikant, die kan worden gebruikt voor terugroepacties voor banden en andere controleprocessen. De meeste informatie heeft betrekking op de fabrikant, locatie van de fabriek enzovoort. De laatste vier cijfers geven de productiedatum aan. Als het nummer bijvoorbeeld 3106 is, is de band gemaakt in de 31e week van M+S of M/S geeft aan dat de band is ontwikkeld met enige capaciteit voor modder en sneeuw. 10. Het aantal koordlagen in zowel het loopvlak als de wang: dit geeft aan hoeveel lagen rubbercoatingmateriaal er in de constructie van de band zijn gebruikt. Er wordt ook informatie gegeven over de gebruikte materialen. 11. Slijtage-indicator: een band met classificatie 400 gaat bijvoorbeeld tweemaal zo lang mee als een band met classificatie De tractiewaarde geeft de prestaties van een band aan bij remmen op nat wegdek. Hoe hoger de waarde, des te beter de remprestaties. De waarden van hoog naar laag zijn: AA, A, B en C. De tractieklasse die aan deze band is toegekend is gebaseerd op remtests tijdens rechtuitrijden en omvat geen eigenschappen betreffende acceleratie, bochten rijden, aquaplaning of maximale tractie. 13. De maximale belasting die de band kan dragen. 14. Hittevastheidswaarde: de hittevastheid van de band is A, B of C, waarbij A de hoogste hittevastheid aangeeft. De waarden worden gegeven voor een goed opgepompte band, die binnen de snelheids- en belastingslimieten wordt gebruikt. 15. De maximale bandenspanning voor de band. De maximale bandenspanning mag niet bij normaal rijden worden gebruikt. Zie 360, PLATTE PLEKKEN VERMIJDEN. SNELHEIDSCLASSIFICATIE Waarde Q R S T U H V W Y Snelheid, km/h (mph) 160 (99) 170 (106) 180 (112) 190 (118) 200 (124) 210 (130) 240 (149) 270 (168) 300 (186) BANDVERZORGING Rijd niet met het voertuig wanneer een van de banden is beschadigd, overmatig versleten of niet goed opgepompt. Zorg dat de banden niet worden vervuild met voertuigvloeistoffen, omdat deze vloeistoffen schade aan de band kunnen veroorzaken. 356

357 R Banden Laat de wielen niet spinnen. De vrijgekomen krachten kunnen de constructie van de band beschadigen, waardoor de band defect kan raken. Als het slippen van de wielen onvermijdelijk is doordat ze hun grip verliezen, bijvoorbeeld in diepe sneeuw, mag u de aanduiding voor 50 km/h (30 mph) op de snelheidsmeter niet overschrijden. De maximale bandenspanning wordt weergegeven op de bandwand en mag in geen geval worden overschreden. N.B.: Nadat u met het voertuig hebt terreingereden, dient u te controleren of de banden nog in orde zijn. Zodra u met het voertuig weer op een normaal, hard wegdek rijdt, brengt u het tot stilstand en controleert u of de banden beschadigd zijn. U dient alle banden van de auto, inclusief de reserveband, regelmatig op beschadigingen, slijtage en vervorming te controleren. Als u erover twijfelt of een band nog in orde is, dient u deze onmiddellijk te laten controleren bij een bandenreparatiebedrijf of een dealer/ erkende reparateur. BANDENSPANNINGEN U dient alle bandenspanningen, ook die van de reserveband, met een nauwkeurige drukmeter regelmatig te controleren, wanneer de banden koud zijn. De bandenspanningen dienen bij koude banden te worden gecontroleerd, nadat de auto langer dan 3 uur heeft stilgestaan. Een hete band op of onder de aanbevolen koude bandenspanning is gevaarlijk zacht opgepompt. Rijd nooit met het voertuig als de bandenspanningen niet correct zijn. Bij te lage bandenspanning zal de band zich te veel plooien en treedt er ongelijkmatige bandslijtage op. De band kan dan plotseling defect raken. Bij te hoge bandenspanning rijdt u niet comfortabel, slijt de band ongelijkmatig en is het rijgedrag ongunstig. Rijd niet met een voertuig met een lekke band. Zelfs wanneer de band op spanning lijkt te zijn, kan deze gevaarlijk zacht zijn en steeds zachter worden. Vervang de band of neem contact op met een erkend reparateur. Te lage bandenspanning resulteert ook in verminderde brandstofefficiëntie en kortere levensduur van het loopvlak en kan van invloed zijn op het weggedrag en de remweg van de auto. Als het voertuig in de felle zon heeft gestaan of gebruikt is bij hoge omgevingstemperaturen, mag u de bandenspanningen niet verlagen. Zet het voertuig in de schaduw en laat de banden afkoelen voordat u de spanningen opnieuw controleert. 357

358 L Banden De bandeninformatiesticker bevindt zich op de B-stijl aan de bestuurderszijde. Controleer de toestand en de spanning van de banden, inclusief het reservewiel, wekelijks en voor lange reizen. Als u de bandenspanningen controleert in een beschermende overdekte ruimte, zoals een garage en vervolgens bij lage buitentemperaturen met de auto rijdt, kan er een te lage spanning optreden. Na verloop van tijd treedt steeds een klein drukverlies op. Als dit verlies groter is dan 0,14 bar (2 psi/14 kpa) per week, moet u de oorzaak door een deskundige monteur laten opsporen en verhelpen. Als het toch noodzakelijk is de bandenspanningen te controleren terwijl de banden warm zijn, moet u er rekening mee houden dat de spanning is verhoogd met maximaal 0,3-0,4 bar (4-6 psi/30-40 kpa). Onder deze omstandigheden mag u de bandenspanningen niet verlagen tot de waarden voor koude banden. Laat de banden eerst volledig afkoelen voordat u de bandenspanningen aanpast. Oefen geen overmatige of zijdelingse kracht uit op de meter/ opblaasmond, om beschadiging van de ventielen te voorkomen. Om schade aan TPMS-ventielen (Tyre Pressure Monitoring System) te voorkomen, is het raadzaam geen starre bandenpompslangen te gebruiken. Hiermee voorkomt u het risico op overmatig wrikken en zijwaartse druk op het ventiel. Voer de volgende procedure uit bij de controle en het aanpassen van de bandenspanningen: 1. Verwijder het ventieldopje. 2. Zet een bandenspanningsmeter of opblaasmond stevig op het ventiel. 3. Lees de bandenspanning af op de meter en voeg zo nodig lucht toe. 4. Nadat u de band hebt opgeblazen, verwijdert u de meter en zet u hem nogmaals op de band, voordat u de spanning afleest. Als u dit nalaat, krijgt u mogelijk een onnauwkeurige aflezing. 5. Als de bandenspanning te hoog is, verwijdert u de meter. Druk op het midden van het ventiel om lucht uit de band te laten. Zet de meter weer op het ventiel en controleer de spanning. 6. Herhaal de procedure door lucht bij te vullen of te laten ontsnappen, totdat de band de juiste spanning heeft. 7. Breng het ventieldopje weer aan. 358

359 R Banden BANDVENTIELEN Schroef de ventieldopjes altijd stevig op de bandventielen om te zorgen dat er geen water of vuil kan binnendringen. Controleer de ventielen op lekkage terwijl u de bandenspanningen controleert. Buig of knik de ventielen niet bij het bevestigen van een drukslang of meter, hierdoor kan schade ontstaan. VERVANGINGSBANDEN Gebruik bij vervanging altijd banden van hetzelfde type en zo mogelijk ook van dezelfde fabrikant en met hetzelfde profiel. Als een band van een andere fabrikant met een ander profiel wordt gemonteerd, kan de stabiliteit van de auto afnemen. De belastingindex en de snelheidsindex van alle reservebanden moeten altijd minimaal dezelfde specificatie hebben als de oorspronkelijke uitrusting van het voertuig. Neem bij twijfel contact op met een dealer/erkende reparateur. Als de auto voorzien is van speciale banden voor lagere snelheden (bijvoorbeeld winterbanden of terreinbanden), moet u zich houden aan de maximumsnelheden die voor de betreffende banden zijn opgegeven. Neem contact op met een dealer/erkende reparateur voor meer informatie. In markten waar een sticker met de maximumsnelheid van de banden verplicht is, moet dit label in het gezichtsveld van de bestuurder worden aangebracht. Deze stickers zijn verkrijgbaar bij uw bandenspecialist. Rouleer de banden niet rondom het voertuig. Als het gebruik van banden die niet door de fabrikant van de auto zijn aanbevolen onvermijdelijk is, dient u eerst de instructies van de bandenfabrikant te lezen en zich strikt daaraan te houden. Demontage en montage van banden moet door een dealer/ erkende reparateur worden uitgevoerd. Bij het verwijderen van een band van een wiel of het plaatsen van een band op een wiel mag de sensor van het Tyre Pressure Monitoring System (TPMS) niet beschadigd raken. Als het profiel tot een restdiepte van ca. 2 mm is afgesleten, verschijnen er slijtageindicators aan de oppervlakte van het bandprofiel. Dit vormt een ononderbroken rubberstrook over het profiel als zichtbare indicatie. 359

360 L Banden Het verdient aanbeveling om de banden als een complete set van 4 te vervangen. Als dit niet mogelijk is, vervangt u de banden per as (voor of achter). Na vervanging van de banden moeten de banden altijd opnieuw worden uitgebalanceerd en moet de wieluitlijning worden gecontroleerd. Gebruik de juiste bandenspecificatie en bandenspanningen. Zie 357, BANDENSPANNINGEN. U kunt voor advies ook contact opnemen met een dealer/erkende reparateur. Nieuwe TPMS-sensor Als een nieuwe TPMS-sensor op een rijdend wiel van standaardformaat van de auto moet worden gemonteerd, moet dit worden gedaan door een dealer/erkende reparateur. Het voertuig moet 15 minuten lang stil blijven staan tijdens het monteren van de sensor voordat het systeem gereed is om de nieuwe sensor te detecteren. Na het vervangen van de sensor moet u minimaal 15 minuten lang met het voertuig rijden en vervolgens moet u 15 minuten lang stil blijven staan om het TPMS-systeem (bewakingssysteem van de bandenspanningen) volledig in werking te stellen. Als het TPMS-waarschuwingslampje niet uitgaat, zelfs na controle van de bandenspanning en langer dan 10 minuten sneller dan 25 km/h (16 mph) rijden, moet u zo snel mogelijk gekwalificeerde hulp raadplegen. PLATTE PLEKKEN VERMIJDEN In gebieden waarin er langdurig sprake is van een hoge omgevingstemperatuur, is het mogelijk dat de bandwand zachter wordt. Als het voertuig gedurende langere perioden stil staat, raken de banden op het punt waarop deze met de ondergrond in aanraking zijn mogelijk vervormd. De banden vertonen hierbij een platte plek. Dit is normaal. Wanneer u vervolgens met het voertuig gaat rijden, kunnen er trillingen worden waargenomen die het gevolg zijn van dergelijke platte plekken. Deze trillingen zullen geleidelijk aan verdwijnen naarmate u langer met de auto rijdt. Om platte plekken te minimaliseren wanneer de auto gedurende langere perioden stilstaat, verhoogt u de bandenspanning naar het maximum, zoals vermeld op de wang van de band. Voordat u weer met het voertuig gaat rijden, moet u de bandenspanningen weer aanpassen tot de waarde voor rijden op de weg. Zie 357, BANDENSPANNINGEN. VERSLECHTERING VAN DE BANDEN De kwaliteit van banden verslechtert na verloop van tijd door de inwerking van ultraviolette straling, hoge temperaturen, zware belasting en andere milieufactoren. Wij raden u aan om de banden ten minste elke zes jaar vanaf de fabricagedatum te vervangen, maar mogelijk is vervanging al eerder vereist. WINTERBANDEN GEBRUIKEN In veel landen bestaat wetgeving die u verplicht winterbanden te gebruiken tijdens bepaalde perioden van het jaar. 360

361 R Banden M+S (modder en sneeuw) banden hoeven niet te worden vervangen, omdat deze tevens op winteromstandigheden zijn afgestemd. De aanduiding M+S op de wang van de band geeft aan dat het een vierseizoenenband is die het hele jaar door kan worden gebruikt, ook bij lage temperaturen, sneeuw en ijs. Dit symbool duidt speciale winterbanden aan, die kunnen worden gemonteerd wanneer een optimale grip in winteromstandigheden is vereist of wanneer het voertuig onder zwaardere winteromstandigheden zal worden gebruikt. Goedgekeurde winterbanden Velgafmetingen 17 inch velgen 18 inch velgen Bandenmaten 225/65 R17 106H. 225/65 R17 102T. 225/65 R17 106H. 235/60 R18 107H. 235/60 R18 107H. N.B.: Een speciale winterband heeft vaak een lagere snelheidswaarde dan de banden van de originele uitrusting. Houdt u daarom aan de maximumsnelheid die voor de band is aangegeven. Neem contact op met een dealer/erkende reparateur voor meer informatie. In markten waar een sticker met de maximumsnelheid voor de band verplicht is, moet de sticker binnen het gezichtsveld van de bestuurder worden aangebracht. Deze stickers zijn verkrijgbaar bij uw bandenspecialist. De bandenspanningen op de bandeninformatiesticker zijn voor gebruik onder alle omstandigheden voor de oorspronkelijk gemonteerde banden. Als er een band met een beperkte snelheidswaarde is gemonteerd, zijn de aanbevolen bandenspanningen alleen van toepassing bij snelheden van minder dan 160 km/h (100 mph). Voor een optimale tractie moet u minimaal 160 kilometer met de banden op een droge weg rijden voordat u ermee op sneeuw of ijs rijdt. Merk Pirelli. Continental. Michelin. Continental. Pirelli. Profiel Scorpion Winter. Cross Contact Winter. Lattitude Alpin /60 R18 107H. 235/60 R18 107H. 235/60 R18 107H.* Michelin. Goodyear. Pirelli. 4x4 Winter Contact. Scorpion Winter. Lattitude Alpin 2. Ultra Grip + SUV. Winter Ice Zero. 361

362 L Banden Goedgekeurde winterbanden Velgafmetingen 19 inch velgen 20 inch velgen Bandenmaten 235/55 R19 105H. 235/55 R19 105H.* 245/45 R20 103V. 245/45 R20 99T.* N.B.: * Spijkerbanden zijn marktafhankelijk. Neem contact op met een dealer/erkende reparateur. N.B.: De snelheid van het voertuig moet worden beperkt tot maximaal 180 km/h (112 mph) wanneer de aanbevolen winterbanden worden gemonteerd. Negeren van deze snelheidsbeperking leidt ertoe dat de banden onvoldoende zijn opgepompt voor de snelheid van de auto. Verder kan het Tyre Pressure Monitoring System (TPMS) niet waarschuwen voor de lage bandenspanning bij de juiste drukgrenswaarden voor deze hogere snelheden. Neem contact op met uw dealer of bandendistributeur voor de levering van een juist label. Het label moet in het zicht van de bestuurder worden geplaatst als herinnering aan deze snelheidsbeperking. Voor het gebruik van winterbanden kan, afhankelijk van de oorspronkelijk gemonteerde wielen, montage van een andere maat wielen vereist zijn. U moet alle vier de wielen vervangen. Als in de wielen standaard rubberen ventielen zitten, zal het waarschuwingslampje van het TPMS 75 seconden knipperen en dan blijven branden. Op het informatiedisplay verschijnt ook FOUT TYRE PRESSURE MONITORING SYSTEM. Merk Continental. Pirelli. Michelin. Michelin. Profiel Cross Contact Winter. Winter Ice Zero. Lattitude Alpin 2. Latitude X-Ice North. Wanneer de originele wielen en banden weer worden gemonteerd, moet een korte afstand met de auto worden gereden om het TPMS terug te stellen en het waarschuwingslampje te laten doven. Neem voor meer informatie over winterbanden contact op met een dealer/ erkende reparateur. SNEEUWKETTINGEN U mag sneeuwkettingen alleen gebruiken bij zware sneeuwval, op samengepakte sneeuw. Als u voorzieningen voor het vergroten van de tractie hebt aangebracht, mag u nooit sneller rijden dan 50 km/h (30 mph). Breng nooit sneeuwkettingen aan op een ruimtebesparend reservewiel. Bij zware sneeuwval op samengepakte sneeuw kunnen door de fabrikant van de auto goedgekeurde tractievoorzieningen de tractie verbeteren. Tractievoorzieningen mogen niet worden gebruikt bij offroad-rijden. Mocht u voorzieningen voor het vergroten van de tractie moeten aanbrengen, dan dient u de onderstaande punten in acht te nemen: 362

363 R Banden Op het voertuig mag u alleen voorzieningen gebruiken die door de voertuigfabrikant zijn goedgekeurd. Alleen de door de voertuigfabrikant goedgekeurde voorzieningen zijn getest om te waarborgen dat deze het voertuig niet kunnen beschadigen. Neem voor informatie contact op met een dealer/erkende reparateur. De gemonteerde velgen en banden moeten voldoen aan de specificaties van de originele uitrusting van het voertuig. Bij velgen met een diameter van 17, 18, 19 of 20 inch kunnen alleen halve sneeuwkettingen worden aangebracht. Monteer alleen paarsgewijs voorzieningen voor het vergroten van de tractie op de vooras. U dient de instructies van de fabrikant van de voorzieningen voor het vergroten van de tractie altijd te lezen, te begrijpen en op te volgen. Let vooral op de instructies over de maximumsnelheid en het aanbrengen van de voorzieningen. Voorkom schade aan de banden en/of de auto door de voorzieningen te verwijderen zodra de omstandigheden dit toelaten. VERKLARING OMTRENT DE BANDEN (alleen India) Alle geïmporteerde banden voldoen aan de vereisten van het Bureau of Indian Standards (BIS) en voldoen aan de vereisten van de Central Motor Vehicle Rules (CMVR) De banden zijn dezelfde banden als die werden geleverd als oorspronkelijk uitrusting (Original Equipment - OE) voor Land Rovermodellen die volledige typegoedkeuring hebben voor de Indiase markt. 363

364 L Tyre Pressure Monitoring System (TPMS) TYRE PRESSURE MONITORING SYSTEM (TPMS) Het Tyre Pressure Monitoring System (TPMS) levert een waarschuwing als de bandenspanning te laag is, maar brengt de banden niet opnieuw op spanning. U dient de bandenspanningen regelmatig te controleren met een nauwkeurige drukmeter wanneer de banden koud zijn. Het bewakingssysteem van de bandenspanningen kan NIET controleren of een band beschadigd is. Controleer uw banden regelmatig, vooral als u offroad rijdt met de auto. Voorkom bij het oppompen van de banden dat de TPMS-ventielen buigen of beschadigd raken. Controleer altijd de juiste uitlijning van de blaasmond op het ventiel. Om schade aan TPMS-ventielen te voorkomen, is het raadzaam geen starre bandenpompslangen te gebruiken. Hiermee voorkomt u het risico op overmatig wrikken en zijwaartse druk op het ventiel. N.B.: Niet-goedgekeurde accessoires kunnen de juiste werking van het systeem nadelig beïnvloeden. Als dit gebeurt, verschijnt de mededeling FOUT TYRE PRESSURE MONITORING SYSTEM op het informatiedisplay. N.B.: Het type van de banden kan van invloed zijn op de prestaties van het TPMS. Vervang de banden altijd op de aanbevolen wijze. Het TPMS controleert voortdurend de bandenspanning in elk wiel, waaronder het reservewiel van normale grootte. Het ruimtebesparende reservewiel wordt niet gecontroleerd. Zie 366, RUIMTEBESPAREND RESERVEWIEL GEBRUIKEN. U kunt wielen uitgerust met het TPMS op het oog herkennen aan een metalen borgmoer en ventiel aan de buitenkant (1). Alle Land Rover-wielen zonder TPMS hebben een rubberen ventiel (2). N.B.: Bij het vervangen van banden is voor elk TPMS-ventiel een speciale servicekit vereist. U dient de bandenspanningen regelmatig te controleren wanneer de banden koud zijn en deze zo nodig aan te passen. De aanwezigheid van TPMS maakt bandenspanningscontrole als onderdeel van een veiligheidscontrole van het voertuig niet overbodig. Zie 357, BANDENSPANNINGEN. 364

365 R Tyre Pressure Monitoring System (TPMS) Als de spanning in één of meerdere banden aanzienlijk te laag is, gaat het waarschuwingslampje voor lage bandenspanning branden en verschijnt een mededeling op het informatiedisplay. U moet stoppen, de banden controleren en ze tot de aanbevolen spanning oppompen. Zie 82, TYRE PRESSURE MONITORING SYSTEM (TPMS) (GEEL). Het bewakingssysteem van de bandenspanningen controleert ook de spanning van de reserveband van normale grootte. Als de spanning van de reserveband onjuist is, verschijnt de mededeling SPANNING RESERVEBAND CONTROLEREN en gaat het waarschuwingslampje branden. CONTROLE BANDENSPANNING Het instrumentenpaneel kan worden gebruikt om de bandenspanningen van de auto weer te geven. De bandenspanningcijfers zijn toegankelijk via het menu Voertuiginformatie. Zie 70, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. N.B.: De eenheden voor de bandenspanning kunnen via het menu Voertuiginformatie en het menu Bandeninformatie worden geconfigureerd voor weergave als bar, psi of kpa. Als deze functie wordt gekozen, worden de laatste bekende bandenspanningen weergegeven, naast de aanbevolen spanning voor koude banden (tussen haakjes). N.B.: Als één van de wielen of banden is verwijderd, zijn de weergegeven bandenspanningen wellicht niet geldig. Maak een proefrit van minstens 15 minuten om het systeem opnieuw te kalibreren. TABEL AANBEVOLEN BANDENSPANNING Het instrumentenpaneel kan worden gebruikt voor het weergeven van de aanbevolen spanning voor koude banden voor uw auto. De bandenspanningstabel is toegankelijk via het menu Voertuiginformatie en het menu Bandeninformatie. Zie 70, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. Afhankelijk van de specificatie van de auto worden mogelijk een aantal verschillende waarden voor verschillende rijomstandigheden weergegeven, bijvoorbeeld voor een zwaar beladen auto of voor rijden met hoge snelheid. VOERTUIGBELADING Het TPMS-systeem kan worden ingesteld om een Normale (lichte) belasting en Zware belasting te bewaken, via de menu's van het instrumentenpaneel, Voertuiginformatie, Bandeninformatie en TPM-beladingsinstellingen. Zie 70, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. N.B.: Het contact moet zijn ingeschakeld zonder dat de motor draait. 365

366 L Tyre Pressure Monitoring System (TPMS) Als de bandenspanning is afgesteld op de normale (lichte) belading van de auto, dan moet het TPMS worden afgesteld, zodat deze past bij de belading van de auto en de bijbehorende aanbevolen bandenspanningen. Telkens wanneer het contact wordt ingeschakeld, wordt een TPMS-bericht weergegeven op het informatiedisplay, dat aangeeft welke beladingsinstelling wordt gecontroleerd. N.B.: De TPMS-instelling moet overeenkomen met de voertuigbelading. De instelling Normale (lichte) belasting moet worden gebruikt bij normaal gebruik van de auto, bijvoorbeeld bij maximaal vier inzittenden. De instelling Zware belasting moet worden gebruikt wanneer de belading van de auto hoger is dan bij normaal gebruik en tot het maximaal toelaatbare totaalgewicht (MTT). Bijvoorbeeld meer dan vier inzittenden. N.B.: Controleer of de bandenspanning correct is voor de voertuigbelading. De menu's van het instrumentenpaneel Voertuiginformatie en Bandenspanningen controleren, kunnen worden gebruikt om de huidige bandenspanningen van de auto te controleren. HET RESERVEWIEL VAN NORMALE GROOTTE EN BANDEN VERWISSELEN Het systeem merkt automatisch of de wielstanden zijn veranderd. Het voertuig moet tijdens het vervangen van het wiel 15 minuten lang stil staan, zodat het systeem de verandering kan detecteren. Als u sneller rijdt dan 25 km/h (16 mph), verdwijnen de waarschuwingen binnen ongeveer 5 minuten. N.B.: Pomp de band dicht in de buurt van de auto opnieuw op, nadat reparaties zijn uitgevoerd aan een reservewiel van normale grootte dat is voorzien van Tyre Pressure Monitoring. Het waarschuwingslampje van het Tyre Pressure Monitoring System (TPMS) kan gaan branden als het oppompen van de band niet dicht in de buurt van de auto wordt uitgevoerd. Als dat gebeurt, pompt u de band binnen 5 meter afstand van het voertuig opnieuw op. RUIMTEBESPAREND RESERVEWIEL GEBRUIKEN Wanneer een wiel door het ruimtebesparende reservewiel is vervangen, zal het systeem dit automatisch herkennen. Wanneer u ongeveer 10 minuten lang sneller dan 25 km/h (16 mph) rijdt, verschijnt de mededeling SPANNING RECHTERVOORBAND / RECHTERACHTERBAND / LINKERVOORBAND / LINKERACHTERBAND NIET BEWAAKT. Naast dat de melding wordt weergegeven, gaat ook het waarschuwingslampje van het Tyre Pressure Monitoring System (TPMS) branden. 366

367 R Tyre Pressure Monitoring System (TPMS) Het waarschuwingslampje knippert eerst en gaat dan voortdurend branden. Als u het ruimtebesparende reservewiel langere tijd gebruikt, verschijnt de mededeling FOUT TYRE PRESSURE MONITORING SYSTEM. De opeenvolging van TPMSwaarschuwingen verschijnt telkens als het contact wordt ingeschakeld, totdat het ruimtebesparende reservewiel weer door een permanent wiel met TPMS-sensor is vervangen. N.B.: Als u een ruimtebesparend reservewiel gebruikt, moet u dit eerst vervangen voordat u een onderzoek naar een storing in het bewakingssysteem van de bandenspanningen instelt. 367

368 L Bandenreparatieset BANDENREPARATIESET Als u niet zeker weet of u de instructies kunt uitvoeren, neemt u contact op met uw dealer/ erkende reparateur voordat u de reparatie probeert uit te voeren. Bij auto's zonder een reservewiel, bevindt zich een bandenreparatieset onder het vloerpaneel in de bagageruimte. De bandenreparatieset kan worden gebruikt om een lekke band te repareren. Het is van essentieel belang dat u het gedeelte over de bandenreparatieset in dit instructieboekje leest voordat u probeert een band te repareren. Zie 380, EEN WIEL VERWISSELEN. Met de bandenreparatieset kunt u de meeste lekken met een maximale diameter van 6 mm dichten, indien ze zich in het loopvlak (A) bevinden. Zie 368, VEILIGHEIDSINFORMATIE VOOR DE BANDENREPARATIESET. N.B.: Het afdichtmiddel in de bandenreparatieset heeft een uiterste houdbaarheidsdatum (vermeld op de afdichtmiddelfles). Zorg ervoor dat u de fles vóór de uiterste houdbaarheidsdatum vervangt. Zorg ervoor dat het afdichtmiddel wordt vervangen na elk gebruik. 1. Compressor. 2. Afdichtmiddelfles. 3. Adapter voor de afsluitbare wielmoeren. VEILIGHEIDSINFORMATIE VOOR DE BANDENREPARATIESET Sommige bandenschade kan alleen gedeeltelijk of helemaal niet worden gedicht, afhankelijk van de omvang en het type van de schade. Elke afname in de bandenspanning kan de veiligheid van uw voertuig ernstig in gevaar brengen. Gebruik de bandenreparatieset niet als de band beschadigd is geraakt nadat er mee is gereden terwijl de band niet voldoende was opgepompt. A - loopvlak van de band. Gebruik de bandenreparatieset alleen om schade op het loopvlak van de band (A) te repareren. Gebruik de bandenreparatieset niet om schade aan de wang van de band te repareren. Rijd niet harder dan 80 km/h (50 mph) wanneer er een gerepareerde band op het voertuig is gemonteerd. 368

369 R Bandenreparatieset De maximale afstand die met een gerepareerde band mag worden gereden, is 200 km. Wanneer een gerepareerde band is gemonteerd, moet u voorzichtig rijden en plotseling remmen of plotselinge stuurmanoeuvres vermijden. Gebruik de bandenreparatieset alleen voor het voertuig waarbij de set werd geleverd. Gebruik de bandenreparatieset niet voor andere doeleinden dan de reparatie van een band. Laat de bandenreparatieset nooit zonder toezicht achter terwijl u ermee bezig bent. Gebruik de bandenreparatieset altijd binnen een temperatuurbereik van 30 C tot +70 C. Houd kinderen en dieren altijd uit de buurt van de bandenreparatieset wanneer u ermee bezig bent. Sta niet direct naast de compressor wanneer deze is ingeschakeld. Controleer de wang van de band voordat u met oppompen begint. Als u barsten, schade of vervormingen ziet, mag u de band niet oppompen. Let tijdens het oppompen op de wang van de band. Als er barsten, bobbels of soortgelijke schade of vervormingen zichtbaar worden, schakelt u de compressor uit en laat u de band leeglopen. U mag de band hierna niet langer gebruiken. DE BANDENREPARATIESET GEBRUIKEN Voorkom dat het afdichtmiddel de huid raakt, omdat het natuurlijk rubberlatex bevat. Zorg voordat u probeert een band te repareren dat het voertuig veilig geparkeerd staat, zo ver mogelijk uit de buurt van voorbijrijdend verkeer. Zorg ervoor dat de elektrische parkeerrem (EPB) is aangetrokken en dat de parkeerstand (P) is ingeschakeld. Probeer geen vreemde voorwerpen, zoals spijkers en schroeven, uit de band te verwijderen. Laat de motor altijd lopen wanneer u de compressor gebruikt, tenzij het voertuig in een afgesloten of slecht geventileerde ruimte staat waardoor er verstikkingsgevaar is. Bedien de compressor niet langer dan tien minuten continu om oververhitting te voorkomen. N.B.: Alle bestuurders en inzittenden van uw voertuig moeten op de hoogte worden gesteld dat er een tijdelijke reparatie is uitgevoerd aan een van de banden van het voertuig. Ze moeten ook op de hoogte zijn van de speciale rijomstandigheden die gelden wanneer er een gerepareerde band is gemonteerd. 369

370 L Bandenreparatieset REPARATIEPROCEDURE Controleer de wang van de band voordat u met oppompen begint. Als er barsten, bobbels of soortgelijke schade zichtbaar is, mag u de band niet oppompen. Sta niet direct naast de band terwijl de compressor aan het pompen is. Let op de wang van de band. Als u barsten, bobbels of soortgelijke schade ziet, schakelt u de compressor uit en laat u de lucht via het overdrukventiel ontsnappen. U mag de band hierna niet langer gebruiken. Wanneer de bandenspanning niet binnen 7 minuten op 1,8 bar (26 psi, 180 kpa) komt, kan de band te ernstig beschadigd zijn. Tijdelijke reparatie is in dat geval niet mogelijk. Er mag niet met de auto worden gereden totdat de band is vervangen. 1. Open de bandenreparatieset en verwijder de sticker met de maximumsnelheid. Bevestig de sticker op het dashboard in het gezichtsveld van de bestuurder. Voorkom dat instrumenten of waarschuwingslampjes door de sticker niet meer goed zichtbaar zijn. 2. Rol de voedingskabel van de compressor en de pompslang af. 3. Schroef de oranje dop op de aansluiting voor de afdichtmiddelfles en de afdichtmiddelflesdop los. 4. Schroef de afdichtmiddelfles in de aansluiting (rechtsom) totdat deze goed vast zit. N.B.: Door de afdichtmiddelfles in de aansluiting te schroeven, wordt de afdichting van de fles doorboord. Zodra de aansluiting is bevestigd, voorkomt een borgvertanding dat de aansluiting wordt verwijderd. 5. Verwijder het ventieldopje van de beschadigde band. 6. Verwijder de beschermdop van de pompslang en sluit de pompslang aan op het bandventiel. Zorg dat de slang goed is vastgeschroefd. 7. Zorg dat de compressorschakelaar in de stand uit (O) staat. Steek de stekker van de voedingskabel in een accessoirestekkerdoos. Start de motor, tenzij het voertuig in een nietgeventileerde ruimte staat. Zie 105, ACCESSOIRESTEKKERDOZEN. 8. Zet de compressorschakelaar in de stand aan (l). 9. Pomp de band op tot minimaal 1,8 bar (26 psi, 180 kpa) en maximaal 3,5 bar (51 psi, 350 kpa). N.B.: Wanneer u het afdichtmiddel door het ventiel pompt, kan er afdichtmiddel uit de locatie van het lek lopen tijdens het afdichtingsproces. De druk kan oplopen tot 6 bar (87 psi, 600 kpa). De druk daalt weer na ongeveer 30 seconden. Verwijder eventueel overtollig afdichtmiddel onmiddellijk. Gebeurt dit niet, dan kan dat leiden tot resten op het oppervlak die moeilijk te verwijderen zijn. 10. Schakel tijdens het oppompen de compressor kort uit om de bandenspanning met de meter op de compressor te controleren. 370

371 R Bandenreparatieset N.B.: Het mag niet langer dan 10 minuten duren om de band op te pompen. Als de band na 10 minuten nog niet de minimale spanning heeft bereikt, mag de band niet meer worden gebruikt. 11. Schakel de compressor uit zodra de band is opgepompt tot de vereiste spanning. De motor kan ook worden uitgeschakeld nadat de compressor is uitgeschakeld. 12. Verwijder de stekker uit de accessoirestekkerdoos. 13. Verwijder de pompslang van het ventiel van de band door deze zo snel mogelijk linksom los te schroeven. Verwijder de pompslang. 14. Plaats de beschermdop van de pompslang en het ventieldopje van de band terug. 15. Plaats de bandenreparatieset (inclusief de fles en aansluitingsdoppen) weer veilig in de auto. Zorg dat de bandenreparatieset gemakkelijk toegankelijk is, omdat de bandenspanning na ongeveer 3 km moet worden gecontroleerd. 16.Rijd meteen ongeveer 3 km met het voertuig, zodat het afdichtmiddel het binnenoppervlak van de band kan bedekken en zo het gat afdicht. DE BANDENSPANNING NA EEN REPARATIE CONTROLEREN Als u tijdens het rijden met uw voertuig trillingen, abnormaal gedrag van het stuurwiel of geluid opmerkt, moet u de snelheid onmiddellijk verlagen. Rijd bijzonder voorzichtig en met verlaagde snelheid naar de eerste veilige plek om het voertuig te stoppen. Onderzoek de band en controleer de bandenspanning. Als er tekenen van schade of vervorming aan de band zijn of de bandenspanning minder dan 1,3 bar (19 psi, 130 kpa) is, kunt u niet verder rijden. Vraag een bandenreparatiebedrijf of een dealer/erkende reparateur om advies met betrekking tot het vervangen van een band na het gebruik van een bandenreparatieset. 1. Rijd 3 km met het voertuig en stop daarna op een veilige plek. Kijk hoe de band eruit ziet. 2. Controleer of de afdichtmiddelfles in de oorspronkelijke stand staat. 3. Schroef de connector van de pompslang stevig op het ventiel van de band. 4. Lees de bandenspanning van de meter af. 5. Als de spanning van de met afdichtmiddel gevulde band meer dan 1,3 bar (19 psi, 130 kpa) is, stelt u de spanning op de juiste waarde in. Als er tekenen van schade of vervorming aan de band te zien zijn, of als de bandenspanning lager is dan 1,3 bar kunt u niet verder rijden. 371

372 L Bandenreparatieset 6. Zorg dat de compressorschakelaar in de stand uit (O) staat. Steek de stekker van de voedingskabel in de accessoirestekkerdoos. Start de motor als de auto in een goed geventileerde ruimte staat. 7. Schakel de compressor in (I). Pomp de band tot de juiste spanning op. Zie 357, BANDENSPANNINGEN. 8. Controleer de bandenspanning door de compressor uit te schakelen en lees dan de spanning van de meter af. 9. Als de bandenspanning te hoog is nadat u de compressor hebt uitgeschakeld, kunt u de vereiste hoeveelheid spanning via het overdrukventiel laten ontsnappen. 10. Schakel de compressor uit zodra de band is opgepompt tot de vereiste spanning. Verwijder de stekker uit de accessoirestekkerdoos. N.B.: Het gebruik van het afdichtmiddel in de bandenreparatieset kan leiden tot storingsmeldingen en verkeerde waarden van het Tyre Pressure Monitoring System (TPMS). Gebruik daarom de manometer van de bandenreparatieset om de bandenspanning van de beschadigde band te controleren en aan te passen. 11. Schroef de connector van de pompslang stevig los van het ventiel van de band. Vervang het ventieldopje en de beschermdop van de pompslang. 12. Zorg dat de bandenreparatieset weer veilig in de auto wordt geplaatst. 13. Rijd naar het dichtstbijzijnde bandenreparatiebedrijf of de dealer/ erkende reparateur om een nieuwe band te laten monteren. Meld voordat de band wordt verwijderd bij het reparatiecentrum dat de bandenreparatieset is gebruikt. 14. De pompslang, de aansluiting en de afdichtmiddelfles moeten worden vervangen wanneer er een nieuwe band is gemonteerd. Alleen afdichtmiddelflessen die helemaal leeg zijn mogen met het normale huishoudelijke afval worden weggegooid. Een afdichtmiddelfles met daarin nog achtergebleven afdichtmiddel en de pompslang voor de band moeten door een bandenspecialist of uw dealerbedrijf/erkende reparateur worden verwerkt volgens de plaatselijke voorschriften voor afvalverwerking. 372

373 R Wiel verwisselen VEILIGHEID BIJ HET VERVANGEN VAN EEN WIEL Voordat u de auto opkrikt of een wiel verwisselt, dient u de onderstaande waarschuwingen te lezen en in acht te nemen: Zoek altijd een veilige plek om de auto stil te zetten, op ruime afstand van de weg en van langsrijdend verkeer. Krik het voertuig niet op indien het boven een metalen rooster of de afdekplaat van het mangat staat. Zorg ervoor dat het voertuig op een stevige en vlakke ondergrond staat. Zorg ervoor dat de krik op een stevige, vlakke ondergrond staat. Trek de elektrische parkeerrem (EPB) aan. Selecteer de parkeerstand (P) bij auto's met een automatische transmissie, en de eerste versnelling of de achteruitrijversnelling bij auto's met een handgeschakelde versnellingsbak. Schakel de alarmknipperlichten in. Zorg dat de voorwielen recht vooruit staan en zet het stuurwiel op het stuurslot. Koppel een eventuele aanhanger of caravan los van het voertuig. Zorg ervoor dat alle personen en dieren de auto hebben verlaten en zich op een veilige afstand van de weg bevinden. Zet een waarschuwingsdriehoek op een geschikte afstand achter het voertuig, in de richting van het achteropkomende verkeer. Verwijder het reservewiel voordat u het voertuig opkrikt om te voorkomen dat het voertuig uit balans raakt terwijl het staat opgekrikt. Plaats nooit iets tussen de krik en de grond of de krik en het voertuig. WAARSCHUWING - NIEMAND MAG EEN DEEL VAN ZIJN/HAAR LICHAAM ONDER EEN VOERTUIG PLAATSEN DAT DOOR EEN KRIK WORDT ONDERSTEUND. Wees voorzichtig bij het losdraaien van de wielmoeren. De wielmoersleutel kan van de moer afglijden als hij verkeerd is aangebracht en de wielmoeren kunnen plotseling losschieten. Beide onverwachte bewegingen kunnen letsel tot gevolg hebben. Wees bij het optillen van het reservewiel en het verwijderen van een wiel met een lekke band erg voorzichtig. De wielen zijn zwaar en kunnen bij verkeerd hanteren letsel tot gevolg hebben. Plaats de krik naast het voertuig op één lijn met het betreffende krikpunt. 373

374 L Wiel verwisselen Probeer het voertuig niet op te krikken als de kop van de krik niet helemaal in het krikpunt zit. Gebruik alleen de goedgekeurde krikpunten om het voertuig op te krikken. De krik is alleen bedoeld voor het verwisselen van een wiel. U mag nooit werkzaamheden onder het voertuig uitvoeren wanneer het voertuig alleen door een krik wordt ondersteund. Gebruik altijd goedgekeurde asbokken voordat u lichaamsdelen onder het voertuig brengt. Gebruik altijd de complete krikinstallatie gedurende de gehele procedure voor verwisseling van de band, om het risico op verwonding te minimaliseren. Start de motor niet of laat hem niet lopen wanneer het voertuig alleen door een krik wordt ondersteund. Bij het opkrikken van de auto zorgt u ervoor dat alle voorzorgsmaatregelen zijn genomen om beweging van de auto te voorkomen. Het wordt aanbevolen de wielen van de auto te blokkeren. GEREEDSCHAPSSET Voertuigen met 5 zitplaatsen Til de vloer van de kofferruimte op om toegang te krijgen tot het tijdelijke reservewiel en de gereedschapsset. Het tijdelijke reservewiel en de gereedschapsset bevatten het volgende. 1. Borgring voor tijdelijk reservewiel. 2. Bevestigingsbout voor tijdelijk reservewiel. 3. Bevestigingsbout van de gereedschapsset. 4. Krik. 5. Wielsteun. 374

375 R Wiel verwisselen Zet het reservewiel of het verwijderde wiel met de bevestigingsbout in de juiste positie vast. Voertuigen met 7 zitplaatsen Til de vloer van de kofferruimte op om bij de gereedschapsset te komen. De gereedschapsset bevat het volgende. 1. Keggen voor de wielen 2. Wielsteun. 3. Adapter voor de afsluitbare wielmoeren. 4. Krik. 5. Handgreep van de lier voor het laten zakken van het tijdelijke reservewiel. 6. Gereedschap voor het verwijderen van de afscherming van de achterbumper. N.B.: Controleer de krik af en toe. Reinig de bewegende delen en vet ze in, vooral de schroefdraad, om corrosie te voorkomen. HET RESERVEWIEL VERWIJDEREN Verwijder het tijdelijke reservewiel voordat u de auto opkrikt, om te voorkomen dat de auto uit balans raakt terwijl deze wordt opgekrikt. De wielen zijn zwaar en kunnen letsel veroorzaken als u ze verkeerd hanteert. Wees bij het tillen en manoeuvreren van de wielen uitermate voorzichtig. Na het verwisselen van een wiel dient u het gereedschap, de wielblokken, de krik en het vervangen wiel op de juiste plaats in de auto op te bergen. Als u deze voorwerpen niet goed opbergt, kunnen deze bij een botsing of het omslaan van het voertuig projectielen worden die letsel of zelfs de dood kunnen veroorzaken. Voertuigen met 5 zitplaatsen Zet het reservewiel of het verwijderde wiel altijd met de bevestigingsbout in de juiste positie vast. 1. Til de kofferruimtevloer op om toegang te krijgen tot het ruimtebesparende reservewiel. 2. Draai de borgring van het tijdelijke reservewiel linksom om toegang te krijgen tot de bevestigingsbout. 3. Draai de bevestigingsbout linksom tot deze loskomt. 375

376 L Wiel verwisselen 4. Verwijder het ruimtebesparende reservewiel. Voertuigen met 7 zitplaatsen De wielen zijn bijzonder zwaar. Wees altijd voorzichtig bij het bedienen van de lier voor het reservewiel tijdens het verwijderen of opbergen van het tijdelijke reservewiel en het normale wiel. Wij raden u aan om het verwijderde wiel na een lekke band altijd onder de auto op te bergen. Berg het normale wiel en het tijdelijke reservewiel altijd op met de buitenzijde van het wiel naar boven gericht. Gebruik de lier (de kabel oprollen of uitrollen) niet zonder de kabel voor te spannen terwijl de kabel in beweging is. Als u dit toch doet, kan leiden tot beschadiging van de lier. U kunt de kabel voorspannen door het gewicht van het tijdelijke reservewiel of een normaal wiel, of door de kabel handmatig op spanning te houden. Let op dat uw vingers niet bekneld raken, wanneer u met uw hand de lierkabel strak houdt. Gebruik geen pneumatisch of elektrisch gereedschap om het reservewiel te laten zakken. Als u dit toch doet, kan het hijsmechanisme beschadigd raken. Het ruimtebesparende reservewiel bevindt zich onder de achterkant van de auto. De lier voor het laten zakken van het reservewiel bevindt zich in de bagageruimte, onder de gereedschapsset. Voordat u het ruimtebesparend reservewiel laat zakken, verwijdert u de afscherming in de achterbumper. Het afdekplaatje in de achterbumper verwijderen: 1. Verwijder met behulp van het speciale gereedschap in de gereedschapsset de twee bevestigingen (1) en bewaar deze op een veilige plaats. Zie 374, GEREEDSCHAPSSET. 2. Verwijder de afscherming door deze van de vier bevestigingsklemmen (2) af te duwen. 376

377 R Wiel verwisselen N.B.: Het is niet mogelijk de afscherming terug te plaatsen wanneer u een wiel met een normaal formaat onder de auto hebt opgeborgen. Bewaar de afscherming in de laadruimte. Zo haalt u het wiel van de lier: Zo verwijdert u het reservewiel: 1. Verwijder de krik om toegang te krijgen tot de lier voor het ruimtebesparende reservewiel. 2. Breng de handgreep voor de lier aan op de lier voor het tijdelijke reservewiel. Draai linksom om het reservewiel te laten zakken. N.B.: Voorkom schade aan de zijbekleding en stoelen op de derde rij, indien opgeklapt, door de handgreep van de lier door de buis te schuiven om deze te verkorten. 3. Draai de handgreep van de lier, totdat het ruimtebesparende reservewiel op de grond is en de lierkabel ontspannen. N.B.: Probeer de lier niet voorbij de fysieke aanslag te draaien. Breng het tijdelijke reservewiel omhoog. Leid de kabel door het midden van het wiel, zoals afgebeeld, om de lierkabel los te nemen. Zo bergt u het verwijderde wiel op: 1. Verwijder de dop uit het midden van het wiel en berg deze op een veilige plaats op. 2. Plaats het wiel onder de achterkant van de auto, met de buitenkant van het wiel naar boven gekeerd. 3. Leid de lierkabel door het midden van het wiel. 4. Draai de handgreep van de lier rechtsom om de speling uit de kabel te nemen. Zorg ervoor dat het uiteinde van de kabel juist is geplaatst voordat u het wiel verder omhoog brengt. 5. Blijf aan de handgreep van de lier draaien tot het wiel zich in de opbergpositie bevindt. 6. Verwijder de handgreep van de lier. Berg al het gereedschap en de krik op in het vak voor de gereedschapsset. N.B.: De bumperafscherming kan niet worden teruggeplaatst op de auto wanneer u een wiel met een normaal formaat hebt opgeborgen. 377

378 L Wiel verwisselen De lier bedienen zonder dat er een wiel is bevestigd: U dient de lier als volgt te bedienen wanneer u de lierkabel uitrolt nadat de lierkabel is opgerold zonder dat er een wiel is bevestigd. Breng de handgreep voor de lier aan op de lier voor het tijdelijke reservewiel. Draai linksom om de kabel uit te rollen. Bij het uitrollen van de kabel trekt u aan het uiteinde van de lierkabel om deze op spanning te houden. N.B.: Als de lier tijdens het uitrollen van de kabel strak aanvoelt of blokkeert, stopt u met draaien. Draai ten minste één volledige omwenteling terug. Span de kabel om eventuele speling uit de kabel te verwijderen. Geef indien nodig een ferme ruk aan de kabel. Probeer de lier opnieuw en ga verder als het mechanisme vrij kan werken. Herhaal dit, als de lier weer te strak aanvoelt of blokkeert. Als de lier te strak aanvoelt of blokkeert, dient u te stoppen met uitrollen en ten minste één volledige omwenteling terug te draaien. Als het hiermee niet lukt om het liermechanisme vrij te laten draaien, mag u niet doorgaan, want hierdoor kan schade ontstaan aan de lier. Terugplaatsen van de bumperafscherming Plaats de bumperafscherming als volgt weer terug wanneer u een tijdelijk reservewiel hebt opgeborgen onder de auto: 1. Plaats de vier bevestigingsklemmen van de afscherming in de sleuven in de achterbumper. 2. Plaats de twee bevestigingspunten aan de onderkant van de afscherming op de juiste manier op de bumper. Zet de afscherming vast op de bumper met behulp van de bevestigingen. Draai de bevestigingen met het speciale gereedschap vast. BELANGRIJK - GEBRUIK VAN RUIMTEBESPAREND RESERVEWIEL Ga te werk volgens de aanwijzingen op de waarschuwingssticker op het ruimtebesparende reservewiel. Als u dit niet doet, kan dat leiden tot instabiliteit van het voertuig en problemen met de banden. Indien aanwezig is het ruimtebesparend reservewiel UITSLUITEND VOOR TIJDELIJK GEBRUIK. Rijd voorzichtig wanneer er een ruimtebesparend reservewiel is gemonteerd. Zorg dat zo snel mogelijk een velg-/bandcombinatie met de oorspronkelijke afmetingen wordt gemonteerd. Monteer nooit meer dan één ruimtebesparend reservewiel tegelijk. Wanneer een ruimtebesparend reservewiel is gemonteerd, mag u niet sneller rijden dan 80 km/h (50 mph). Het ruimtebesparende achterwiel moet worden opgepompt tot 4,2 bar (60 psi, 420 kpa) en kan niet worden gerepareerd. 378

379 R Wiel verwisselen Schakel de Dynamic Stability Control (DSC) in als u met het ruimtebesparende reservewiel rijdt. Om een ruimtebesparend reservewiel mag u geen tractievoorzieningen zoals sneeuwkettingen aanbrengen. DE KEGGEN VOOR DE WIELEN GEBRUIKEN N.B.: Niet alle auto's beschikken over wielkeggen die zijn meegeleverd als onderdeel van de gereedschapsset. Wielkeggen zijn een nuttige uitbreiding van de gereedschapsset van het voertuig. Let op de volgende adviezen bij het gebruik van wielkeggen. Voordat u het voertuig opkrikt, moet u keggen aanbrengen bij het wiel diagonaal tegenover het wiel dat u wilt vervangen. Plaats altijd geschikte keggen tegen de wielen, zodat ze niet kunnen wegrollen. Plaats de keggen tegen beide kanten van het wiel dat diagonaal tegenover het te vervangen wiel staat. Mocht u het voertuig toch op een flauwe helling moeten opkrikken, plaats de keggen dan tegen de lage kant van de wielen op de as die niet wordt opgekrikt. WIELMOERSLOTEN Gebruik geen pneumatische of elektrische gereedschappen om het wielmoerslot te verwijderen of opnieuw aan te brengen. Als u dit toch doet, kan het wielmoerslot of de adapter beschadigd raken. U kunt afsluitbare wielmoeren alleen verwijderen en aanbrengen met de bijgeleverde speciale adapter uit de gereedschapsset. Zie 374, GEREEDSCHAPSSET. N.B.: Aan de onderkant van de adapter is een codenummer gestempeld. Het nummer moet in het onderhoudsboekje in het voertuigdocumentatiepakket worden genoteerd. Mocht u een vervangende adapter nodig hebben, dan moet u dit nummer doorgeven. De afsluitbare wielmoeren losdraaien: 1. Plaats de wielmoeradapter op de afsluitbare wielmoer. Zorg ervoor dat de wielmoeradapter volledig is aangebracht. 2. Breng de wielmoersleutel aan over de adapter. Draai de wielmoeren één voor één een halve slag los, linksom. 3. Zet de krik onder het voertuig en verwijder dan pas de wielmoeren. 379

380 L Wiel verwisselen N.B.: Wanneer het voertuig wordt afgeleverd, kan de wielmoeradapter in het handschoenenkastje zijn opgeborgen. Als dit het geval is, moet de wielmoeradapter zo snel mogelijk naar de juiste opbergplaats in de bagageruimte worden verplaatst. Zie 374, GEREEDSCHAPSSET. EEN WIEL VERWISSELEN Raadpleeg voordat u het voertuig opkrikt alle waarschuwingen aan het begin van dit hoofdstuk in het instructieboekje. Gebruik eventuele treeplanken of buizen van de auto niet als krikpunten. Lees de waarschuwingen en neem deze in acht voordat u een wiel vervangt, zie 373, VEILIGHEID BIJ HET VERVANGEN VAN EEN WIEL. N.B.: Auto's met kantelsensoren: de auto is voorzien van een kantelsensor, die het alarm activeert wanneer de auto na vergrendeling wordt gekanteld, ongeacht in welke richting dit gebeurt. U kunt de hellingshoekdetector tijdelijk uitschakelen om de portieren tijdens het vervangen van het wiel te kunnen vergrendelen en te voorkomen dat het alarm afgaat. Zie 26, HELLINGSHOEKDETECTOR. Een wiel verwisselen: 1. Draai voordat u de auto opkrikt, draait u met de wielmoersleutel de moeren van het te vervangen wiel een halve slag los. Draai een halve slag linksom. 2. Zet de krik onder het desbetreffende krikpunt. N.B.: Zet de krik niet onder enig ander punt van de dorpel. Hierdoor kan schade worden veroorzaakt. 3. Klap de krikhendel vanuit de opbergpositie uit. Plaats de wielmoersleutel op het uiteinde van de krikhendel. 4. Draai de hendel rechtsom om de krik omhoog te zetten, tot de krikpen in het kriksteunpunt valt. 5. Zet het voertuig omhoog totdat de band van de grond vrijkomt. 6. Verwijder de wielmoeren helemaal en leg ze ergens bij elkaar waar ze niet kunnen wegrollen. 380

381 R Wiel verwisselen 7. Verwijder het wiel en leg het aan de kant. Leg het wiel niet op het buitenvlak neer, aangezien de afwerking beschadigd kan worden. 8. Monteer het ruimtebesparende reservewiel op de naaf. 9. Draai de wielmoeren weer op het wiel en draai ze lichtjes vast. Zorg dat het wiel gelijkmatig contact maakt met de naaf. 10.Zorg dat de ruimte onder de auto vrij is van obstakels. Laat de auto langzaam en geleidelijk zakken. 11. Draai de wielmoeren helemaal vast terwijl alle wielen op de grond staan en de krik verwijderd is. U dient de wielmoeren in de juiste volgorde (zie onderstaande afbeelding) vast te draaien met een aanhaalmoment van 133 Nm. N.B.: Als u de wielmoeren na het vervangen van een wiel niet met het vereiste aanhaalmoment kunt vastdraaien, dient u dit daarna zo snel mogelijk te laten doen. Controleer de bandenspanning zo snel mogelijk en pas deze zo nodig aan. 381

382 L Berging BERGINGSMETHODE Zorg ervoor dat de berging of het transport van de auto wordt uitgevoerd door daartoe gekwalificeerd personeel en dat de auto goed is vastgezet. De bergingsdienst moet de ontgrendeling van de parkeerstand activeren voordat de bergingsmanoeuvre wordt uitgevoerd. Deze procedure wordt beschreven in een afzonderlijke publicatie voor onderhoudspersoneel. Het niet activeren van de ontgrendeling van de parkeerstand kan leiden tot ernstige schade aan de transmissie. De auto mag niet worden gesleept op alle vier de wielen en mag niet worden geborgen met de voor- of achterwielen van de grond. Dit kan leiden tot ernstige schade aan de transmissie. De enige methode voor het bergen of vervoeren van de auto is op een oprijwagen of aanhanger die speciaal daarvoor bestemd is. SLEEPOOG AAN DE VOORKANT Het sleepoog aan de voorkant van het voertuig is uitsluitend bestemd voor berging op de weg. Als het ergens anders voor wordt gebruikt, kan dit schade aan het voertuig en ernstig letsel veroorzaken. Ga tijdens het verplaatsen of slepen van het voertuig uiterst voorzichtig te werk. Gevaar voor dodelijke of ernstige verwonding. Verwijder het deksel van het sleepoog aan de voorkant voordat u gaat terreinrijden om beschadiging of verlies te voorkomen. De afdekkingen moeten worden vervangen voordat u op de openbare weg gaat rijden. Het sleepoog bevindt zich achter een paneel in de bumper. Om bij het sleepoog te komen: 1. Draai de twee bevestigingen 90 graden linksom. 2. Trek het paneel van de bumper af, om het sleepoog (3) bloot te leggen. U brengt het paneel weer aan door de verwijderprocedure in omgekeerde volgorde uit te voeren. 382

383 R Berging Wees bij het loshalen van de hulpmiddelen voor het verslepen uitermate voorzichtig. Het voertuig kan bewegen, wat ernstig letsel tot gevolg kan hebben. ACHTERSTE SLEEPOOG Het sleepoog aan de achterkant van het voertuig is uitsluitend bestemd voor berging op de weg. Als ze ergens anders voor worden gebruikt, kan dit schade aan het voertuig en ernstig letsel veroorzaken. Ga tijdens het verplaatsen of slepen van het voertuig uiterst voorzichtig te werk. Gevaar voor dodelijke of ernstige verwonding. Het sleepoog moet in het sleeppunt worden gedraaid, dat zich achter het paneel bevindt aan de rechterkant van de achterbumper. Het sleepoog bevindt zich onder het vloerluik van de kofferruimte. 1. Trek het toegangsdeksel eruit. 2. Steek het sleepoog door de bumper en schroef het sleepoog rechtsom volledig in het sleeppunt, tot deze vastzit. U brengt de panelen weer aan door de verwijderprocedure in omgekeerde volgorde uit te voeren. Wees bij het loshalen van de hulpmiddelen voor het verslepen uitermate voorzichtig. Het voertuig kan bewegen, wat ernstig letsel tot gevolg kan hebben. 383

384 L Berging ONTGRENDELING VAN DE PARKEERSTAND Zorg ervoor dat de auto is vastgezet met wielkeggen, trek de elektrische parkeerrem (EPB) aan of trap stevig op het rempedaal (er zijn twee monteurs nodig). Als u dit nalaat kan het voertuig onverwachts bewegen, wat ernstig letsel of de dood tot gevolg kan hebben. Bij berging van het voertuig is het essentieel dat het ontgrendelmechanisme van de parkeerstand is ingeschakeld. Door het ontgrendelmechanisme van de parkeerstand in te schakelen, wordt de transmissie in de neutraalstand (N) vergrendeld en wordt voorkomen dat de transmissie automatisch de parkeerstand (P) selecteert. De bergingsdienst moet de ontgrendeling van de parkeerstand activeren voordat de bergingsmanoeuvre wordt uitgevoerd. De procedure voor het activeren van het ontgrendelmechanisme van de parkeerstand wordt beschreven in een afzonderlijke publicatie voor onderhoudspersoneel. Het niet activeren van de ontgrendeling van de parkeerstand kan leiden tot ernstige schade aan de transmissie. Na het transporteren van de auto moet het ontgrendelmechanisme van de parkeerstand worden uitgeschakeld. BERGING TIJDENS TERREINRIJDEN Als u de sleepogen wilt gebruiken voor berging tijdens terreinrijden, is het van groot belang dat u eerst een cursus terreinrijden volgt waarin het onderdeel berging tijdens terreinrijden is opgenomen. U vindt meer informatie over cursussen voor offroad-rijden op: 384

385 R Na een aanrijding VÓÓR HET STARTEN OF RIJDEN Als de auto bij een botsing betrokken is geweest, dient u deze door uw dealer/erkende reparateur of een deskundige monteur te laten controleren voordat u de motor start of gaat rijden. N.B.: Sommige auto's zijn voorzien van een knop voor SOS Emergency Call en een knop voor Optimised Assistance. Zie 288, INCONTROL PROTECT. NA HET IN WERKING TREDEN VAN HET VOETGANGER- BESCHERMINGSSYSTEEM Probeer niet om de motorkap te openen nadat het voetgangerbeschermingssysteem in werking is getreden. U dient het voertuig tot stilstand te brengen zodra dit veilig is. De alarmknipperlichten worden ingeschakeld en kunnen alleen worden uitgeschakeld door op de Start/Stop-knop te drukken om de motor uit en weer in te schakelen. Op het informatiedisplay verschijnt het waarschuwingsbericht VOETGANGERBESCHERMINGSSYSTEEM CONTROLEREN. Laat de auto naar een dealer/erkende reparateur in de buurt vervoeren. Als het voetgangerbeschermingssysteem in werking is getreden, mag u niet met het voertuig rijden. N.B.: Als het informatiedisplay VOETGANGERSSYSTEEM CONTROLEREN weergeeft terwijl de motorkap niet geactiveerd is, brengt u de auto onmiddellijk naar de dichtstbijzijnde dealer/erkende reparateur. U kunt nog met de auto rijden. Als aanzienlijke schade aan de voorbumper is opgetreden, moet deze zo spoedig mogelijk worden gecontroleerd door een dealer/erkende reparateur. DE VOETGANGERSAIRBAG TERUGPLAATSEN 1. De airbagafdekking. 2. Opgeblazen zijpanelen van de airbag. 3. Opgeblazen middelste paneel van de airbag. 385

386 L Na een aanrijding Plaats de voetgangersairbag als volgt terug: N.B.: Als de airbag niet volledig is leeggelopen, vouwt u de airbag in en drukt u deze samen om de lucht eruit te laten alvorens te beginnen met terugplaatsen. 1. Vouw beide zijpanelen van de airbag over de auto heen en onder de airbagafdekking. 2. Trek het middelste paneel van de airbag over de airbagafdekking heen. 3. Trek het middelste paneel van de airbag zo strak mogelijk naar alle kanten. Maak met behulp van de klittenbanddelen de banden op het middelste paneel van de airbag (3) vast aan de banden van de airbagafdekking (4). Nadat de airbag is teruggeplaatst, rijd u de auto, als dat veilig mogelijk is, voorzichtig naar een dealer/erkende reparateur rijden voor een controle op beschadiging en voor een vervanging van de voetgangersairbag. OPSLAG VAN GEBEURTENISGEGEVENS De auto is uitgerust met een opslagapparaat voor gebeurtenisgegevens (Event Data Recorder, EDR). Het belangrijkste doel van een EDR is om bij botsingen of daarmee verwante gebeurtenissen, zoals de activering van een airbag of het raken van een voorwerp op de weg, gegevens op te slaan die meer inzicht bieden in hoe de voertuigsystemen hebben gewerkt. De EDR is ontworpen om gegevens met betrekking tot voertuigdynamica en veiligheidssystemen vast te leggen gedurende een korte periode, normaal gesproken 30 seconden of minder. De EDR in dit voertuig is ontworpen om uiteenlopende gegevens vast te leggen, zoals: De bedrijfstoestand van de verschillende systemen in uw auto. Of de bestuurder en inzittenden hun veiligheidsgordels om hadden. Of de bestuurder het gaspedaal en/of het rempedaal intrapte en zo ja, hoe ver. 386

387 R Na een aanrijding De snelheid van het voertuig. De gegevens kunnen bijdragen aan een beter beeld van de omstandigheden waarin botsingen en letsels zijn ontstaan. N.B.: EDR-gegevens worden alleen door uw auto vastgelegd wanneer zich een serieuze botsingssituatie voordoet. Onder normale rijomstandigheden legt de EDR geen gegevens vast. Er worden geen persoonlijke gegevens opgeslagen, bijvoorbeeld naam, geslacht, leeftijd en de locatie van het ongeluk. Andere partijen, zoals rechtshandhavende instanties, kunnen de EDR-gegevens combineren met het type persoonsgegevens dat routinematig wordt verzameld bij een botsingsonderzoek. Voor het lezen van de door een EDR vastgelegde gegevens zijn speciale apparatuur en toegang tot het voertuig of de EDR vereist. Naast de voertuigfabrikant kunnen andere partijen, zoals rechtshandhavende instanties die over de vereiste speciale apparatuur beschikken, de informatie lezen als ze toegang hebben tot het voertuig of de EDR. Alleen Zuid-Korea Dit voertuig is voorzien van een opslagapparaat voor gebeurtenisgegevens (EDR). Een EDR slaat informatie over het voertuig op het moment van een ongeval (o.a. rijsnelheid, remkracht en bediening gaspedaal) op en kan helpen bij het bevestigen van de informatie. EDR-informatie geeft meer inzicht in de omstandigheden van ongevallen. OPSLAG VAN SERVICEGEGEVENS Opslagmedia voor servicegegevens in het voertuig kunnen diagnose-informatie over het voertuig verzamelen en opslaan. Dit kan bijvoorbeeld informatie zijn over de prestaties of status van allerlei systemen en modules in de auto, zoals de motor, bediening van het gaspedaal, de stuurinrichting of de remmen. Om de auto naar behoren te kunnen diagnosticeren en onderhouden, kan een dealerbedrijf/erkende reparateur via een directe aansluiting toegang verkrijgen tot de diagnose-informatie van de auto. 387

388 L Stickers op en in het voertuig LOCATIES VAN DE STICKERS Op de auto aangebrachte waarschuwingsstickers met dit symbool betekenen: lees eerst de betreffende instructies voordat u de onderdelen aanraakt of afstelt. Stickers met dit symbool maken u erop attent dat de ontsteking uitermate hoge spanningen gebruikt. U mag geen onderdelen van de ontsteking aanraken terwijl het contact is ingeschakeld. Op de volgende locaties kunnen ook extra informatiestickers zijn aangebracht: 1. Airconditioningsticker: Bevindt zich op het motorkapvergrendelingpaneel. 2. Motoridentificatie-informatie (2.0Ldieselmotor): in het markeringsblok op het cilinderblok gestanst. 3. Motorinformatiesticker (2.0Ldieselmotor): bevindt zich op het inlaatspruitstuk. 4. Motoridentificatie-informatie: Is op de montageflens van de motor gestanst. 5. Motorinformatiesticker: Bevindt zich aan de rechterbovenkant van de motorafdekking. 6. Batterijwaarschuwingssymbolen: Bevinden zich op de bovenkant van de accu. 7. Voertuigidentificatienummer (VIN): gestanst rechts in de voorste wielkuip. 8. Het VIN staat op een plaatje dat u op de linker onderkant van de voorruit kunt zien. Het VIN kan ook worden weergegeven op het informatiedisplay via de menu's Voertuiginformatie en Voertuig VIN van het instrumentenpaneel. Zie 70, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. N.B.: Als u contact opneemt met een dealer/erkende reparateur, wordt u om het VIN gevraagd. De fabricagedatum van de auto staat op het VIN-plaatje. N.B.: De fabricagedatum van de auto is de maand en het jaar waarin de carrosserie en de aandrijflijncomponenten zijn geïntegreerd en de auto van de productielijn is gerold. De fabricagedatum van de auto kan ook worden weergegeven op de bandeninformatiesticker. 388

389 R Stickers op en in het voertuig 9. Airbagsticker en sticker voor omgang met het voertuig: te vinden op de zonneklep. 10. Bandenspanning en waarschuwingslabels van de airbags. B-stijl links: VIN-sticker. 11. Brandstofspecificatiesticker: Te vinden aan de binnenkant van de tankdopklep. Om ervoor te zorgen dat de auto en de functies ervan veilig worden gebruikt, is het belangrijk dat u met deze onderwerpen vertrouwd bent. 389

390 L Technische specificaties MOTORSPECIFICATIES Beschrijving Aantal cilinders Inhoud (cc) Compressieverhouding 2.0L diesel ,5:1 2.0L benzine :1 N.B.: Neem voor meer informatie contact op met een dealer/erkende reparateur onder vermelding van het voertuigidentificatienummer (VIN). Zie 388, LOCATIES VAN DE STICKERS. 390

391 R Technische specificaties SMEERMIDDELEN EN VLOEISTOFFEN Beschrijving Motorolie AdBlue (Diesel Exhaust Fluid, DEF) Variant Diesel Benzine Diesel Rem-/koppelingsvloeistof Alle modelvarianten Ruitensproeiervloeistof Motorkoelvloeistof Koudemiddel voor de airconditioning (A/C) A/C compressorolie Alle modelvarianten Alle modelvarianten Alle modelvarianten Alle modelvarianten Als u twijfelt aan de vereiste specificaties van een smeermiddel of vloeistof, neem dan contact op met een dealer/erkende reparateur. Specificaties SAE 0W-30 conform Jaguar Land Roverspecificatie STJLR SAE 5W-30 conform specificatie STJLR van Jaguar Land Rover. Voldoen aan de ISO-norm *Dieseluitlaatvloeistof wordt ook wel DEF, AdBlue, AUS 32 en ARLA 32 genoemd. We raden u aan Land Rover remvloeistof te gebruiken. Als deze niet beschikbaar is, mag remvloeistof die voldoet aan specificatie DOT4 klasse 6 worden gebruikt. Ruitensproeiervloeistof met vorstbescherming, verdund met schoon water zoals aangegeven op de verpakking. Mengsel van 50% water en 50% antivries die voldoet aan Jaguar Land Roverspecificatie STJLR R-1234yf. PAG (SP-A2). Castrol Edge Professional exclusief aanbevolen door Land Rover. 391

392 L Technische specificaties INHOUDEN Item Brandstoftank Motorolie bijvullen en filter vervangen AdBlue (Diesel Exhaust Fluid, DEF) Variant Diesel Benzine Diesel Benzine Voertuigen met dieselmotor en DEF Ruitensproeiervloeistofreservoir Met hogedruksproeiers van de koplampen Koudemiddel voor de airconditioning (A/C) A/C compressorolie De vermelde hoeveelheden zijn bij benadering en worden alleen vermeld als richtlijn. Alle oliepeilen moeten worden gecontroleerd met behulp van de peilpluggen, de informatie op het informatiedisplay of de procedure voor aftappen en opnieuw vullen, al naar gelang van toepassing. Zonder hogedruksproeiers van de koplampen Alle modelvarianten Alle modelvarianten Inhoud (liter) ,5 5,4 13,7 4, g 110 ml 392

393 R Technische specificaties GEWICHTEN Variant Diesel handgeschakeld met 5 zitplaatsen Diesel handgeschakeld (2WD) met 5 zitplaatsen Diesel handgeschakeld met 7 zitplaatsen Diesel (150 pk) automaat met 5 zitplaatsen Diesel (180 pk) automaat met 5 zitplaatsen Voertuiggewicht vanaf (kg) Diesel automaat met 7 zitplaatsen 1884 Benzine met 5 zitplaatsen Benzine met 7 zitplaatsen * Het maximaal toelaatbare gewicht van de auto, inclusief passagiers en lading. ** Het maximaal toelaatbare gewicht van de auto en de geremde aanhanger, inclusief de respectievelijke ladingen ervan. Variant Voertuigen met 5 zitplaatsen Auto's met 5 zitplaatsen (2WD) Maximaal voertuiggewicht (MTT)* (kg) Maximaal Maximaal toelaatbare toelaatbare voorasbelasting* achterasbelasting** (kg) (kg) Brutogewicht (GTW)** (kg) N.B.: Voor elke extra 1000 meter hoogte boven zeeniveau moet het maximaal samenstelgewicht worden verlaagd met 10% Maximale imperiaalbelasting² (kg) Auto's met 7 zitplaatsen - behalve benzine Auto's met 7 zitplaatsen - benzine

394 L Technische specificaties * De maximale voor- en achteraslast kunnen niet tegelijkertijd worden bereikt, aangezien hiermee het maximale voertuiggewicht wordt overschreden. ** Deze waarde is inclusief het gewicht van het imperiaal. 394

395 R Technische specificaties AFMETINGEN Item Beschrijving Breedte - spiegels uitgeklapt. Breedte - spiegels ingeklapt. Lengte. Hoogte - inclusief de dakantennes. Spoorbreedte - voor. Spoorbreedte - achter. Wielbasis. Naderingshoek. Maximale afloophoek. Hellingshoek - auto's met 5 zitplaatsen. Hellingshoek - auto's met 7 zitplaatsen. *Maximale doorwaaddiepte. Minimale bodemvrijheid. Draaicirkel - stoeprand tot stoeprand. (mm) ,86 meter Graden N.B.: *Maximale doorwaadsnelheid is 7 km/h (4 mph). 395

396 L Technische specificaties LOCATIES VAN DE ZENDER VAN DE SMART KEY 1. Middenconsolezender. 2. Middenconsolezender. 3. Dakontvanger van het systeem voor instappen zonder sleutel. 4. Zender in de achterkant van de middenconsole. 5. Zenders in de kofferruimte. 6. Zenders in de vloerconsole achter (voertuigen met 5 zitplaatsen). 7. Zender in de vloerconsole achter (voertuigen met 7 zitplaatsen). 8. Zender in de vloerconsole achter (voertuigen met 7 zitplaatsen). 9. Ontvanger in de achterklep van het systeem voor instappen zonder sleutel. 10. Laagfrequentieantennes. 396

397 R Technische specificaties Personen met een geïmplanteerd medisch apparaat moeten ervoor zorgen dat ze dit apparaat op een afstand van minstens 22 cm van een in het voertuig gemonteerde zender houden. Hiermee wordt vermeden dat het systeem en het apparaat elkaar kunnen storen. 397

398 L Technische specificaties REGELGEVINGSVERKLARINGEN BETREFFENDE RADIOFREQUENTIESPECTRUM Onderhoud 4m VHF 2m VHF TETRA UHF Bluetooth Wegtelematica Wegtelematica Frequentieband MHz MHz MHz MHz ,5 MHz MHz GHz Max. uitvoer 30 W/CW 40 W/AM 30 W/CW 40 W/AM Antennepositie Specifieke omstandigheden Op het metalen deel van het dak. Op het metalen deel van het dak. 10 Op het metalen W/CW deel van het 10 W/PM dak. 10 W/CW 10 mw 2W eirp 2W eirp Op het metalen deel van het dak. Ergens op het voertuig. Ergens dichtbij niet-geleidend glas zonder antennes. Ergens dichtbij niet-geleidend glas zonder antennes. Zender, kabelboom en antenne-installatie volgens de specificaties van ISO/TS Zender, kabelboom en antenne-installatie volgens de specificaties van ISO/TS Zender, kabelboom en antenne-installatie volgens de specificaties van ISO/TS Zender, kabelboom en antenne-installatie volgens de specificaties van ISO/TS Zender, kabelboom en antenne-installatie volgens de specificaties van ISO/TS Zender, kabelboom en antenne-installatie volgens de specificaties van ISO/TS Zender, kabelboom en antenne-installatie volgens de specificaties van ISO/TS Alleen Zuid-Korea Omni-directionele transmissie of punt-totmultipunt-transmissie zijn volgens de wet verboden. 398

399 R Onderhoud EEN AFSPRAAK MAKEN VOOR EEN ONDERHOUDSBEURT Wanneer u de auto in optimale staat wenst te houden, dient u de auto regelmatig aan te bieden bij een dealer/erkende reparateur voor routineonderhoud. Om dit proces soepel te laten verlopen: Maak een afspraak, tenzij het noodgeval betreft. Geef de gegevens van de auto en de aard van de vereiste werkzaamheden door. Indien beschikbaar, bekijkt de dealer de online onderhoudshistorie (OSH) om het benodigde onderhoud vast te stellen. Als u bij de onderhoudswerkplaats aankomt: Geef uw naam, adres en een telefoonnummer waarop u overdag bereikbaar bent. Dit is belangrijk indien er zich problemen voordoen of aanvullende werkzaamheden nodig zijn. Geef zo veel mogelijk details over het vereiste onderhoud of de reparatie. Voor uw eigen informatie is het ook van belang om: Na te vragen of er aan het onderhoud of de reparatie kosten zijn verbonden en, als dit het geval is, wat de kosten zullen zijn en daarna de betalingswijze te bevestigen waaraan u de voorkeur geeft. Spreek af wanneer de auto klaar is om opgehaald te worden. U kunt ook een tijd en plaats afspreken waar de auto heen wordt gebracht. N.B.: Wanneer de auto wordt teruggegeven, vraag dan de dealer om een afgedrukt exemplaar van de meest recente online onderhoudsgeschiedenis. In markten waar OSH niet beschikbaar is, dient u ervoor te zorgen dat de betreffende pagina's van het onderhoudsboekje correct zijn ingevuld. VEILIGHEIDSGERELATEERDE DEFECTEN (ALLEEN AUSTRALIË) Motorfabrikanten en distributeurs zijn gebonden aan de uniforme richtlijnen voor het terugroepen van motorvoertuigen en/of -onderdelen. Ze controleren en repareren gratis, alle auto's waarbij een mogelijk veiligheidsgerelateerd defect wordt aangetroffen. Jaguar Land Rover neemt grote zorgvuldigheid in acht om zijn auto's veilig te maken voor onze wegen. De kans is klein dat uw auto tijdens zijn levensduur wegens een veiligheidsdefect wordt teruggeroepen. Mocht er zich echter een dergelijke gebeurtenis voordoen die van invloed is op het model dat u hebt gekocht, dan is het in uw eigen belang om het gegeven advies op te volgen wanneer u een brief van ons ontvangt waar dat advies in staat. Hiervoor moet een dealer mogelijk een controle op de auto uitvoeren. Neem dan contact op met een dealer en maak zo spoedig mogelijk een afspraak. Uw dealer noteert de referentiegegevens van de werkzaamheden die op een sticker. De sticker wordt vervolgens op de A-stijl rechtsvoor aangebracht, die deel uitmaakt van de omlijsting van de opening van het rechter voorportier. Deze sticker mag niet worden verwijderd wanneer deze eenmaal is vastgeplakt. 399

400 L Onderhoud ONLINE ONDERHOUDSGESCHIEDENIS (OSH) Het systeem voor de online onderhoudsgeschiedenis (OSH) is geïntroduceerd om het afstempelen van de pagina's met de onderhoudsgeschiedenis volledig te vervangen. De onderhoudsgeschiedenis van elke auto is nu opgeslagen op een gecentraliseerd systeem en kan door een dealer/erkende reparateur via het internet worden geopend en aangevuld. OSH legt gedurende langere perioden elke geplande onderhoudsbeurt vast met alle onderdelen die moeten worden geïnspecteerd en indien nodig vervangen. Het is belangrijk om de aanbevolen onderhoudsintervallen aan te houden om de fabrieksgarantie te behouden. Een upto-date OSH biedt de benodigde onderhoudsgeschiedenis wanneer er werkzaamheden onder garantie nodig mochten zijn. Na elke geplande onderhoudsbeurt en aanvullende werkzaamheden, werkt de dealer/erkende reparateur de OSH voor de auto bij. Er wordt ook een gedrukt exemplaar van de volledige onderhoudsgeschiedenis afgegeven als bewijs dat het vereiste onderhoud is uitgevoerd. Aangezien de OSH gedurende de levensduur van de auto wordt opgeslagen. U kunt de OSH op elk gewenst moment online bekijken. Dit zorgt voor een betere restwaarde van de auto, omdat elke volgende eigenaar een betrouwbaar beeld van de onderhoudsgeschiedenis kan opvragen. Elke dealer/erkende reparateur kan een up-to-date OSH-exemplaar voor de auto afdrukken. De afdruk bevat tevens informatie over hoe u zich kunt registreren en de OSH van de auto kunt bekijken. Bij vragen over het OSH-systeem kunt u contact opnemen met uw dealer/erkende reparateur of de distributeur van Land Rover voor uw markt. De distributeur is ook via de website van Land Rover bereikbaar. N.B.: OSH is niet in alle markten beschikbaar. Voor deze markten wordt een publicatie Onderhoudsgeschiedenis geleverd. Zie 402, ONDERHOUDSDOSSIER. ONDERHOUDSVEREISTEN Gedurende de gebruiksduur van het voertuig moet er routineonderhoud worden uitgevoerd. Sommige auto's zijn op het instrumentenpaneel voorzien van een indicatiefunctie die het onderhoudsinterval weergeeft. Als onderhoud nodig is, verschijnt een bijbehorende mededeling wanneer het contact wordt ingeschakeld. Afhankelijk van het type en de rijstijl waaraan de auto wordt blootgesteld, kan de onderhoudsmededeling verschijnen bij een lagere kilometerstand dan wordt vermeld in het onderhoudsschema. 400

401 R Onderhoud De onderhoudsintervallen in de schema s zijn slechts een indicatie. De auto geeft op het informatiedisplay de daadwerkelijke afstand tot de volgende onderhoudsbeurt aan. De aanduiding van het onderhoudsinterval op het informatiedisplay wordt na elke onderhoudsbeurt weer gereset. De aanduiding van het onderhoudsinterval is uitgeschakeld voor bepaalde markten. In deze markten dient u het betreffende onderhoudsschema te gebruiken als richtlijn voor de regelmatige onderhoudsbeurten. De onderhoudsbeurten moeten worden uitgevoerd na de afstand of de tijd in het betreffende onderhoudsschema, afhankelijk van wat zich eerder voordoet. De onderhoudsintervallen voor onder zware bedrijfsomstandigheden worden niet op het informatiedisplay weergegeven. INHOUD VAN DE ONDERHOUDSBEURTEN De exacte inhoud van elke onderhoudsbeurt verschilt per model en is tevens afhankelijk van de ouderdom van de auto, hoeveel ermee is gereden en of de auto in aanmerking komt voor een onderhoudsbeurt voor zware rijomstandigheden. De onderhoudswerkzaamheden die aan de auto moeten worden uitgevoerd, staan vermeld op het onderhoudscontroleblad dat door uw dealer/erkende reparateur wordt gebruikt. N.B.: Sommige erkende reparateurs gebruiken hun eigen controlebladen voor verschillende serviceniveaus. Gewoonlijk is het zo dat het blad met de hoogste vereisten overeenkomt met de normen die Jaguar Land Rover Limited heeft vastgesteld. VLOEISTOFFEN VERVERSEN De remvloeistof en de motorkoelvloeistof (mengsel van antivries en water) moeten na vaste intervallen worden ververst. De dealer/erkende reparateur ververst de vloeistoffen tijdens de betreffende periodieke onderhoudsbeurt. N.B.: Voor het verversen van vloeistoffen worden extra arbeids- en materiaalkosten in rekening gebracht. Mogelijk moeten ook een aantal onderdelen van het remsysteem worden vervangen. De intervallen zijn aanzienlijk langer dan de waarden in het onderhoudsschema en deze staan vermeld op het onderhoudscontroleblad. GEPANTSERDE VOERTUIGEN Gepantserde auto's moeten om de km of 6 maanden worden onderhouden. ZWARE RIJOMSTANDIGHEDEN Als een voertuig onder zware rijomstandigheden wordt gebruikt, moet er vaker onderhoud worden uitgevoerd. Zelfs een dagelijkse controle kan nodig zijn om de veilige en betrouwbare werking van het voertuig te blijven garanderen. Als de aanbevolen onderhoudsschema s niet worden gevolgd, kan er voortijdige slijtage of schade aan de motor ontstaan waardoor de garantie komt te vervallen. 401

402 L Onderhoud In sommige markten gelden unieke onderhoudsvereisten. Controleer bij een dealer/erkende reparateur of importeur. Onder zware rijomstandigheden wordt verstaan: Rijden onder stoffige en/of zanderige omstandigheden. Regelmatig rijden op ruwe en/of modderige wegen. Regelmatig door water rijden. Veelvuldig rijden met hoge snelheden bij hoge omgevingstemperaturen van meer dan 50 ºC. Veelvuldig gebruik onder extreem koude omstandigheden bij temperaturen van minder dan 40 C. Regelmatig in bergachtige gebieden rijden. Regelmatig een aanhanger trekken. Rijden in gebieden waar pekel of andere corrosieve stoffen op het wegdek worden gestrooid. Neem voor advies contact op met een dealer/erkende reparateur. ONDERHOUDSDOSSIER Voor markten waar geen online onderhoudshistorie (OSH) beschikbaar is, geeft de publicatie met de onderhoudsgeschiedenis een overzicht van de routineonderhoudswerkzaamheden die aan de auto zijn uitgevoerd. De informatie is belangrijk en kan van belang zijn als u een garantieclaim indient. Zorg altijd dat na elk onderhoud de juiste onderhoudsbeurt is afgestempeld en ondertekend. VERVANGEND ONDERHOUDSDOSSIER Als het Onderhoudsboek kwijt bent geraakt en er geen online onderhoudshistorie (OSH) beschikbaar is, kan via internet een vervangende publicatie kan worden besteld bij: of bij een dealer/erkende reparateur. Het vervangend onderhoudsdossier is zichtbaar anders dan het origineel. Op de voorkant en de titelpagina staat de herziene titel. Op pagina 2 wordt uitgelegd waarom de vervangende versie wordt gebruikt. Op elke pagina in het boekje staat dat het om een VERVANGING gaat. Om mogelijke fraude bij het fabriceren van een onderhoudshistorie tegen te gaan, zijn de originele onderhoudsdossiers niet te koop. Vergeet niet om de gegevens op de pagina Voertuiggegevens in het vervangende onderhoudsdossier over te nemen. ONDERHOUDSSCHEMA De verwijzingen A en B op de onderhoudsschema's verwijzen naar het soort onderhoud dat voor die afstand of tijd nodig is. 402

403 R Onderhoud ONDERHOUDSSCHEMA 1 - VANAF MODELJAAR 17 Dit geldt voor de volgende landen: Andorra, Australië, België, Botswana, Brunei, Bulgarije, Canarische eilanden, Cyprus, Denemarken, Duitsland, Estland, Filippijnen, Finland, Frankrijk, Gibraltar, Gran Canaria, Griekenland, Groenland, Hongarije, Hongkong, Ierland, IJsland, Indonesië¹, Israël, Italië, Korea (Zuid), Kroatië, Letland, Liechtenstein, Litouwen, Luxemburg, Macau, Macedonië, Malta, Mexico, Moldavië, Monaco, Namibië, Nederland, Nederlandse Antillen, Nieuw-Caledonië, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië, Servië, Singapore, Slovenië, Slowakije, Spanje (vasteland), Tahiti, Taiwan, Thailand, Tsjechische republiek, Turkije, Verenigd Koninkrijk, Zuid-Afrika, Zweden, Zwitserland. ¹ Alle dieselmotoren moeten om de km of 12 maanden worden onderhouden.* Benzine 2.0L A-onderhoud km of 12 maanden.* B-onderhoud km of 12 maanden * na het vorige A-onderhoud. A-onderhoud km of 12 maanden * na het vorige B-onderhoud. Herhaal de reeks vanaf het eerste B-onderhoud *afhankelijk van wat zich eerder voordoet. Diesel 2.0L A-onderhoud km of 24 maanden.* B-onderhoud km of 24 maanden* na het vorige A-onderhoud. A-onderhoud km of 24 maanden* na het vorige B-onderhoud. 403

404 L Onderhoud ONDERHOUDSSCHEMA 2 - VANAF MODELJAAR 17 Dit geldt voor de volgende landen: Afghanistan, Albanië, Algerije, Angola, Anguilla, Antigua en Barbuda, Argentinië, Armenië, Aruba, Azerbeidzjan, Bahama's, Bahrein, Bangladesh, Barbados, Belize, Benin, Bermuda, Bhutan, Bolivia, Bosnië en Herzegovina, Britse Maagdeneilanden, Burkina Faso, Cambodja, Centraal-Afrikaanse Republiek, Chili, Colombia, Costa Rica, Cuba, Djibouti, Dominica, Dominicaanse Republiek, Ecuador, Egypte¹, El Salvador, Equatoriaal-Guinea, Eritrea, Ethiopië, Falkland eilanden, Fiji, Gabon, Gambia, Georgië, Ghana, Grenada, Guadeloupe, Guatemala, Guinea (Conakry), Guinea-Bissau, Guyana, Haïti, Honduras, India, Irak¹, Iran¹, Ivoorkust, Jamaica, Jemen, Jordanië, Kaaimaneilanden, Kaapverdië, Kameroen, Kazachstan, Kenia¹, Kosovo, Koeweit, Kyrgyzstan, Laos, Libanon, Liberia, Libië, Madagaskar, Malawi, Maleisië, Mali, Martinique, Marokko, Mauritius, Mayotte, Mongolië, Montenegro, Montserrat, Mozambique, Myanmar (Burma), Nepal, Nicaragua, Niger, Nigeria, Oeganda, Oekraïne, Oezbekistan, Oman, Oost-Timor, Pakistan¹, Palau, Palestina, Panama, Papoea-Nieuw-Guinea, Paraguay, Peru, Qatar, Réunion, Rusland, Rwanda, Saint-Barthélemy, Sint-Helena, Saint Kitts en Nevis, Saint-Pierre en Miquelon, Sint Lucia, Saint Vincent en de Grenadines, Saudi-Arabië, Senegal, Seychellen, Sierra Leone, Soedan, Somalië, Sri Lanka, Suriname, Syrië¹, Tanzania, Trinidad en Tobago, Tsjaad, Tunesië, Turks- en Caicoseilanden, Tuvalu, Uruguay, Venezuela, Verenigde Arabische Emiraten, Vietnam, Wit-Rusland, Zambia, Zimbabwe. ¹ Alle dieselmotoren moeten om de 6500 km of 6 maanden worden onderhouden.* Alle motoren A-onderhoud km of 12 maanden.* B-onderhoud km of 12 maanden* na het vorige A-onderhoud. A-onderhoud km of 12 maanden* na het vorige B-onderhoud. Herhaal de reeks vanaf het eerste B-onderhoud *afhankelijk van wat zich eerder voordoet. N.B.: Bij auto's die onder zware omstandigheden worden gebruikt, raden wij u aan vaker de olie te verversen. 404

405 R Onderhoud AUTO AAN EINDE VAN PRODUCTLEVEN (ELV) In bepaalde markten heeft Jaguar Land Rover een uitgebreid plan opgesteld om te voldoen aan de eisen met betrekking tot recycling van de auto en aan de wetgeving met betrekking tot auto's aan het einde van hun productleven (ELV). In overeenstemming met de richtlijnen die op de markt van toepassing zijn en in overeenstemming met de plaatselijke wetgeving, neemt Jaguar Land Rover alle verkoopauto's en accu's terug aan het einde van hun levensduur ongeacht het tijdstip van de eerste registratie van de auto. De teruggenomen zaken worden op een milieuvriendelijke manier behandeld. Om de dichtstbijzijnde terugname- of recyclingfaciliteit te vinden, en voor informatie over de bepalingen en voorwaarden raadpleegt u een dealer. Of bezoek 405

406 L Garantie VERANTWOORDELIJKHEID VAN DE EIGENAAR Goed onderhoud en correct gebruik beschermen tegen hoge reparatiekosten. Zorg dat u de auto naar een erkende reparateur brengt voor het uitvoeren van reparaties onder garantie, zo snel mogelijk nadat een defect is vastgesteld. Hierdoor blijven de gevolgen van een defect op de auto en de aard van de noodzakelijke reparatie zo klein mogelijk. Zorg ervoor dat alle documentatie voor uitgevoerde onderhouds- of reparatiewerkzaamheden bij de auto worden bewaard. VERKLARING OMTRENT BESCHERMING VAN GEGEVENS Jaguar Land Rover Limited respecteert het privéleven van ieder persoon. De gegevens die wij over u verzamelen, zullen worden gebruikt om te antwoorden op uw verzoeken, om contracten uit te voeren die u bent aangegaan, om u op de hoogte te stellen van nieuwe producten en diensten, of om onze dienstverlening aan u als gewaardeerde klant te verbeteren. De gegevens zullen worden behandeld in overeenstemming met de wetgeving omtrent de bescherming van gegevens en de Europese richtlijn 95/46/EG. Gegevens kunnen worden gedeeld met Jaguar Land Rover en haar zuster- of dochtermaatschappijen, haar erkende dealers en reparateurs, en andere bedrijven die diensten leveren die aan u ten goede komen. Wij zullen uw gegevens alleen kenbaar maken aan derden zoals hierboven omschreven, en als dit door de wet wordt voorgeschreven. In dat geval zullen wij maatregelen treffen om er zeker van te zijn dat enigerlei derden die uw gegevens behandelen, voldoen aan de wetgeving omtrent de bescherming van gegevens. Wij kunnen algemene informatie over uw gedragspatronen met partners of andere partijen delen op anonieme basis en op zodanige wijze, dat noch u, noch enige andere klant kan worden geïdentificeerd. Alle persoonlijke gegevens die u aan Jaguar Land Rover Limited of haar erkende dealers of reparateurs verstrekt, worden in versleuteld elektronisch formaat opgeslagen op een beveiligde computerserver om toegang door onbevoegden te verhinderen. Het is ons doel dat de opgeslagen persoonlijke gegevens steeds actueel, relevant en tot het noodzakelijke beperkt blijven, en niet langer worden bewaard dan nodig is. U hebt op elk moment het recht de over u opgeslagen gegevens in te zien, onjuistheden te wijzigen, of uit te sluiten voor enige verdere communicatie van Jaguar Land Rover Limited en haar zusteren dochterondernemingen. Als u hiertoe wilt overgaan, verzoeken wij u contact op te nemen met een lokale dealer of (indien afwijkend) de dealer waar uw auto is gekocht. 406

407 R Garantie KWALITEITSCONTROLES De kwaliteit van de auto is tijdens elke fase van het productieproces gecontroleerd. De eindcontrole is uitgevoerd door speciale inspecteurs om ervoor te zorgen dat het voertuig is gebouwd volgens de strengste kwaliteitsnormen van Jaguar Land Rover Limited. GARANTIE EN CONSUMENTENRECHT Deze garantie is een aanvullende fabrieksgarantie. Deze garantie doet geen afbreuk aan uw wettelijke rechten uit hoofde van de voertuigkoopovereenkomst met uw erkende dealer die de auto verkocht. Tevens doet deze garantie geen afbreuk aan uw wettelijke rechten volgens de geldende nationale wetgeving betreffende de verkoop van consumentengoederen. Service onder garantie verkrijgen Als er werkzaamheden aan de auto moeten worden uitgevoerd die onder de garantievoorwaarden vallen, neemt u contact op met de dichtstbijzijnde erkende reparateur. Overdracht van de garantie De garantie blijft van toepassing, ongeacht overdracht van eigendom. GARANTIEDEKKING ONDERWEG Jaguar Land Rover Limited heeft bijna overal ter wereld een groot servicenetwerk. Elke erkende reparateur kan reparaties onder de garantie van Jaguar Land Rover uitvoeren. GARANTIE VAN DE FABRIKANT Als een onderdeel van de auto moet worden gerepareerd of vervangen als gevolg van een fabricagefout, wordt dit onderdeel geheel kosteloos gerepareerd of vervangen door een door Jaguar Land Rover erkende reparateur, ook als tijdens de dekkingsperiode de eigendom van de auto is overgedragen. GARANTIEVOORWAARDEN VAN DE FABRIKANT Garantievoorwaarden: 3 jaar, of eerder als er grenswaarden voor het aantal kilometers van toepassing zijn in bepaalde markten. Vraag dealer om advies. In alle gevallen van garantiereparatie die door een door Jaguar Land Rover erkende reparateur wordt uitgevoerd, worden originele onderdelen van Jaguar Land Rover gebruikt. Eventueel vervangen onderdelen worden eigendom van Jaguar Land Rover Limited. N.B.: De wetgeving van de markt kan dit nietig verklaren. Alle onderdelen die tijdens reparaties onder garantie worden gemonteerd, zijn gedekt totdat de resterende tijd van de oorspronkelijke garantieperiode verstreken is. N.B.: De banden vallen onder de afzonderlijke garantie van de bandenfabrikant. Een door Jaguar Land Rover erkende dealer helpt u echter bij elk probleem met uw banden. 407

408 L Garantie LAKGARANTIE Als de laklaag op de carrosserie moet worden behandeld als gevolg van een materiaaldefect of na verkeerd opbrengen, worden alle noodzakelijke reparaties geheel gratis uitgevoerd door een door Jaguar Land Rover erkende reparateur, ook als tijdens de dekkingsperiode de eigendom van de auto is overgedragen. Garantievoorwaarden: volgens de fabrieksgarantie, maar zonder kilometerbeperking. CARROSSERIEGARANTIE Als enig deel van de carrosserie van de auto geperforeerd raakt door corrosie, wordt elk paneel dat geperforeerd is geheel gratis gerepareerd of vervangen door een door Jaguar Land Rover erkende reparateur, ook als eigendom van de auto is overgedragen. Garantievoorwaarden: 6 jaar, zonder kilometerbeperking. N.B.: Met het begrip 'perforatie' wordt een gat bedoeld dat door de carrosserie heen is gedrongen, dat is veroorzaakt door corrosie van binnenuit naar buiten of vanaf de onderkant naar boven, als gevolg van een fabricagefout of slecht materiaal. Voor het doel van deze garantie wordt de term 'carrosserie' omschreven als metalen panelen, inclusief portieren, motorkap, motor- en kofferruimte, spatborden, dorpels, schutborden, dak, bodemplaat, frames en draagbalken van het chassis, maar exclusief onderdelen zoals glimmende sierstrips, bumpers, afdeklijsten, scharnieren en wielen. GARANTIE OP ONDERDELEN EN ACCESSOIRES Er is een afzonderlijke onderdelengarantie voor aangekochte originele onderdelen en accessoires van Jaguar Land Rover. Als een origineel onderdeel of originele accessoire moet worden gerepareerd of vervangen als gevolg van een materiaalof fabricagefout, wordt dit onderdeel of deze accessoire geheel kosteloos gerepareerd of vervangen door een erkende dealer/reparateur. Als een onderdeel of accessoire door een erkende dealer/reparateur wordt gerepareerd of vervangen onder de voorwaarden van deze garantie, worden geen arbeidskosten in rekening gebracht voor een dergelijke reparatie of vervanging. Als het werk echter is verricht door een andere persoon of een ander bedrijf dan een erkende dealer/reparateur, wordt geen tegemoetkoming in de arbeidskosten gegeven. N.B.: Originele onderdelen en accessoires zijn speciaal ontworpen om te voldoen aan de normen betreffende veiligheid en betrouwbaarheid van Jaguar Land Rover. Wij raden daarom aan om uitsluitend originele onderdelen en accessoires voor de auto te gebruiken. Wij wijzen u erop dat niet-originele onderdelen en accessoires niet door Jaguar Land Rover zijn getest en goedgekeurd en dat Jaguar Land Rover, ondanks constante observatie van de markt, de geschiktheid en veiligheid daarvan niet kan beoordelen, noch afzonderlijk noch wanneer zij op onze auto's zijn gemonteerd. 408

409 R Garantie Duur van de originele onderdelen- en accessoiregarantie van Jaguar Land Rover De garantie vangt aan op de datum van levering van het onderdeel of accessoire en geldt voor een periode van 12 maanden, of de wettelijk binnen de lokale markt geldende periode, of de aangegeven levensduur van het onderdeel of accessoire, afhankelijk van wat zich later voordoet. Alle onderdelen of accessoires die tijdens reparaties onder garantie worden gemonteerd, zijn gedekt totdat de resterende tijd van de oorspronkelijke garantieperiode verstreken is. N.B.: Originele accu s van Jaguar Land Rover vallen onder een garantie van 3 jaar, zonder kilometerbeperking. OP NIEUWE VOERTUIGEN GEMONTEERDE ACCESSOIRES Voor originele accessoires van Jaguar Land Rover, exclusief niet gefactureerde onderdelen/accessoires, die door een erkende reparateur zijn gemonteerd binnen 1 maand of 1600 km (al naar gelang welke van de twee zich het eerst voordoet) na de eerste aflevering van de auto, gelden de garantievoorwaarden en de dekkingsperiode van de fabrieksgarantie. GARANTIE OP HET EMISSIEREGELSYSTEEM Jaguar Land Rover Limited garandeert dat haar auto's zodanig zijn ontworpen, gebouwd en uitgerust dat zij op het tijdstip van de verkoop voldoen aan alle emissienormen die tijdens de productieperiode van toepassing waren en dat de voertuigen geen defecten aan materiaal en afwerking vertonen waardoor zij niet aan deze normen zouden kunnen voldoen. Als tijdens de garantieperiode van het emissieregelsysteem een defect optreedt aan enig onderdeel dat onder deze garantie op het emissieregelsysteem valt en het defect niet kan worden toegeschreven aan een gebrek aan onderhoud of aan verkeerd gebruik van de auto, wordt dit kosteloos gerepareerd, vervangen of afgesteld. Uw dealer kan u informeren over de garantievoorwaarden. REPARATIE VAN ONGEVALSCHADE Als de auto moet worden gerepareerd voor schade aan de carrosserie als gevolg van een ongeval, zal uw door Jaguar Land Rover erkende reparateur zorgen dat de reparaties worden uitgevoerd door een door Jaguar Land Rover erkend schadeherstelbedrijf met originele door Jaguar Land Rover goedgekeurde onderdelen, materialen en reparatietechnieken. Hij zorgt ervoor dat de gerepareerde carrosseriedelen gedekt blijven voor de resterende periode van de carrosseriegarantie. 409

410 L Garantie REPARATIES AAN ALUMINIUM CARROSSERIE Bij sommige modellen zijn de meest moderne technieken voor aluminium carrosserieconstructie toegepast. Gespecialiseerde carrosserie- en lakcentra krijgen volledige technische ondersteuning van Jaguar Land Rover. De carrosserie- en lakcentra werken met hoge normen en beschikken over alle noodzakelijke apparatuur en gereedschap om auto's van Jaguar Land Rover te repareren. WAT WORDT NIET GEDEKT ONDER DE GARANTIEVOORWAARDEN VAN DE FABRIKANT? Jaguar Land Rover Limited biedt geen garantie en is niet verantwoordelijk voor eventuele reparaties of vervangingen aan de auto, onderdelen of accessoires die nodig zijn als direct gevolg van het volgende: Niet door Jaguar Land Rover Limited goedgekeurde wijzigingen aan de auto, de onderdelen of accessoires, waaronder wijzigingen ter verhoging van het motorvermogen en in het bijzonder chiptuning. Normale slijtage. Inclusief de remblokken, remschijven en andere onderdelen die veel wrijving ondervinden. De lijst is niet uitputtend. Defecten of schade veroorzaakt als gevolg van gebruik van de auto voor motorsportevenementen of door gebruik voor doeleinden anders dan normaal, privé of zakelijk gebruik. Schade als gevolg van nalatigheid, ongevallen, overstromingen, verkeerd gebruik of verkeerde montage. Schade als gevolg van het defect raken van een ander onderdeel van het voertuig. Schade die tijdens onderhoud is veroorzaakt. Het niet correct uitvoeren van onderhoud aan de auto, het onderdeel of accessoire overeenkomstig de onderhoudsschema s en servicevoorschriften van Jaguar Land Rover. Het tijdens een reparatie onder garantie niet gebruiken van door Jaguar Land Rover voorgeschreven onderdelen, oliën, smeermiddelen of vloeistoffen, of onderdelen van gelijke kwaliteit bij reparatie door een erkende dealer. N.B.: Indien oliën, smeermiddelen of vloeistoffen worden gebruikt die niet aan de specificaties voldoen, kunnen mechanische storingen optreden en kan Jaguar Land Rover weigeren de hieruit resulterende garantieclaims te vergoeden. Onderdelen en accessoires die onder de garantie op onderdelen vallen en die zijn beschadigd als gevolg van een defect in een ander onderdeel van de auto, met uitzondering van fabricagefouten. 410

411 R Garantie Defecten in een niet-goedgekeurd onderdeel en/of defecten of verkeerd gebruik van een product of accessoire dat niet door Jaguar Land Rover wordt aanbevolen. Daarnaast vallen voortvloeiende schades als gevolg van het monteren of het gebruik van dergelijke onderdelen, producten of accessoires niet onder de voertuig- of onderdelengarantie van Jaguar Land Rover. Wijziging of verwijdering van het voertuigidentificatienummer (VIN) of onwettige wijziging van de stand van de kilometerteller. Het tanken van de verkeerde brandstof, bijvoorbeeld benzine in plaats van diesel (of omgekeerd). Of schade die voortvloeit uit het tanken van verkeerde brandstof. Auto's, onderdelen of accessoires die zijn gewijzigd en niet langer aan de specificaties van Jaguar Land Rover voldoen. Het gebruik van niet door Jaguar Land Rover voor deze auto goedgekeurde brandstofspecificaties of alternatieve brandstoffen. Het gebruik van aanvullende additieven en spoelmiddelen voor brandstof of motorolie, tenzij dit deel uitmaakt van een onderhoudsvoorschrift van Jaguar Land Rover. Het niet voldoen van het voertuig zoals het is gefabriceerd aan de bedrijfsspecificatie voor een markt waarvoor het niet is gespecificeerd, inclusief wettelijke vereisten of boetes die door de overheid of andere autoriteiten zijn opgelegd. De gevolgen van uitgevoerde voertuigmodificaties om te voldoen aan de wettelijke of plaatselijke voorschriften van een markt waarvoor het voertuig niet is gespecificeerd, tenzij dit door Jaguar Land Rover Limited is goedgekeurd. N.B.: Indien van toepassing mag een door Jaguar Land Rover erkende reparateur, op kosten van de klant goedgekeurde modificaties uitvoeren om aan de wettelijke of bedrijfsvoorschriften van een markt te voldoen. WAT WORDT NIET GEDEKT DOOR DE LAKGARANTIE EN CARROSSERIEGARANTIE? Jaguar Land Rover Limited is niet verantwoordelijk voor reparaties of vervangingen die nodig zijn als direct gevolg van het volgende: Niet correct onderhouden van lakwerk en carrosserie door regelmatige reiniging volgens de instructies van Jaguar Land Rover Limited. Het niet onmiddellijk laten repareren van lak- of corrosieschade. Factoren buiten controle van Jaguar Land Rover Limited, zoals milieurisico s met inbegrip van zout, industriële uitstoot, stormschade, zure regen, vogeluitwerpselen, evenals schade, waaronder steenslag, krassen en het gebruik van verkeerde reinigingsmiddelen. Reparaties na ongevallen met behulp van materialen of reparatiemethoden die niet zijn goedgekeurd door Jaguar Land Rover Limited. 411

412 L Garantie Wijzigingen aan het voertuig die afwijken van de originele specificatie van Jaguar Land Rover. WAT VALT NIET ONDER DE REGELMATIG TE ONDERHOUDEN ONDERDELEN? De garantie dekt geen verbruiksartikelen die tijdens een normale periodieke service- of onderhoudsbeurt moeten worden afgesteld of vervangen, tenzij de uitgevoerde werkzaamheden noodzakelijk zijn als direct gevolg van een fabricagefout. De onderdelen die voor alle modellen in deze categorie vallen, zijn: Smeermiddelen. Oliefilter. Brandstoffilter. Luchtfilter. Pollenfilter (waar van toepassing). Aandrijfriemen. Bougies (alleen benzinemotoren). Batterijen voor de Smart Key. Niet alle modellen. Controleer dit bij een erkende dealer/reparateur. N.B.: De door Jaguar Land Rover verleende garantie geldt tot het eerste geplande vervangingsmoment van het specifieke onderdeel. De dekkingsperiode van een onderdeel mag nooit de tijds- en afstandsbeperkingen van de fabrieksgarantie overschrijden. Reparaties, vervangingen en afstelwerkzaamheden tot aan de eerste periodieke onderhoudsbeurt Sommige onderdelen die moeten worden gerepareerd, vervangen of afgesteld, worden beschouwd als onderdelen met een beperkte levensduur. Dergelijke onderdelen zijn gedekt tegen fabricagefouten gedurende een periode tot en met de eerste periodieke onderhoudsbeurt of een periode van 12 maanden, afhankelijk van wat zich eerder voordoet. Onderdelen en afstelwerkzaamheden die voor alle modellen in deze categorie vallen, zijn: Wisserbladen. Batterijen voor de Smart Key. Controleer dit bij een erkende dealer/ reparateur. Alle gloeilampen van de binnen- en buitenverlichting. Met uitzondering van xenonlampen van de koplampen en dashboard- en instrumentenverlichting, die voor de volledige duur van de fabrieksgarantie zijn gedekt. Afstelwerkzaamheden, waaronder begrepen, maar niet beperkt tot: afstellen van de koplampen en van de van scharnieren voorziene panelen, aanhalen van de wielophanging, afstellen van de stuurgeometrie, controles van emissie- en brandstofsysteem, smering en afstellen van de kabels van de elektrische parkeerrem (EPB), wieluitlijning en balanceren. 412

413 R Garantie N.B.: De remblokken, remschijven en andere onderdelen die veel wrijving ondervinden, zijn voor de duur van de fabrieksgarantie wél gedekt tegen fabricagefouten. ANDERE UITSLUITINGEN De door Jaguar Land Rover verleende garantie sluit elke aansprakelijkheid uit voor tijdverlies, ongemak, wegvallen van transport, of elke andere bijkomende of voortvloeiende schade die u (of iemand anders) oploopt wegens een defect dat door de garantie wordt gedekt. 413

414 L Wegenwacht WEGENWACHT Pechhulp biedt hulp bij noodgevallen als u met de auto op weg bent, van immobilisatie door een defect of ongeval tot kleine problemen, zoals een lekke band. De voordelen van pechhulp zijn beschikbaar gedurende de garantieperiode van de fabrikant. Nummers voor contact Om contact op te nemen met Land Rover Assistance, belt u het telefoonnummer dat overeenkomt met het land waar de auto voor het eerst werd geregistreerd: Land Australië. Oostenrijk. Bahrein. Wit-Rusland. België. Kroatië. Republiek Tsjechië. Denemarken. Egypte. Estland. Finland. Frankrijk. Telefoonnummer Buiten Oostenrijk Buiten Bahrein Buiten België Buiten Kroatië Buiten Egypte Land Duitsland. Gibraltar. Griekenland. Hongarije. India. Italië. Jordanië. Kazachstan. Korea (Zuid). Koeweit. Letland. Libanon. Litouwen. Luxemburg. Marokko. Nederland. Telefoonnummer Buiten Duitsland Buiten Gibraltar Buiten Italië Buiten Jordanië Buiten Koeweit (01) Buiten Libanon Noorwegen Buiten Marokko Buiten Nederland

415 R Wegenwacht Land Oman. Polen. Portugal. Qatar. Republiek Ierland (R.O.I). Roemenië. Rusland. Saoedi- Arabië. Slowakije. Slovenië. Spanje. Zweden. Zwitserland. Tunesië. Oekraïne. Telefoonnummer Buiten Oman Buiten Polen Buiten Qatar Buiten Republiek Ierland Buiten Rusland Buiten Saoedi-Arabië Buiten Slovenië Buiten Spanje Buiten Tunesië Land Verenigde Arabische Emiraten (VAE). Verenigd Koninkrijk. Amerikaanse diplomatieke en militaire voertuigen in Europa. Telefoonnummer Buiten Verenigde Arabische Emiraten Buiten het Verenigd Koninkrijk In Duitsland Buiten Duitsland Zorg ervoor dat u de volgende informatie bij de hand hebt: Naam. Locatie. Het kenteken of voertuigidentificatienummer (VIN). Een korte beschrijving van wat er zich heeft voorgedaan. Een telefoonnummer waarop u te bereiken bent. Als de auto bij een ongeval betrokken is geweest, beschrijf dan de omvang van de schade en geef gegevens van eventuele betrokken derden op. ALGEMENE VOORWAARDEN In sommige gevallen kunnen financiële beperkingen van toepassing zijn. Raadpleeg het hoofdstuk Eigenaar van voor meer informatie. 415

416 L Wegenwacht De deelnemende landen in Europa zijn: Andorra, België, Denemarken (met uitzondering van de Faeröer Eilanden), Duitsland, Estland, Finland (met uitzondering van Aland), Frankrijk, Gibraltar, Griekenland, Hongarije, Italië, Kroatië, Letland, Liechtenstein, Litouwen, Luxemburg, Monaco, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Polen, Portugal, Republiek Ierland, San Marino, Slovenië, Slowakije, Spanje (inclusief de Balearen en Canarische Eilanden), Tsjechische Republiek, Turkije, Zweden en Zwitserland. De deelnemende landen in het Midden- Oosten en Noord-Afrika (MENA) zijn: Bahrein, Egypte, Jordanië, Koeweit, Libanon, Marokko, Oman, Qatar, Saoedi- Arabië, Tunesië en Verenigde Arabische Emiraten. Alle gesprekken die u met Land Rover Assistance voert, kunnen worden opgenomen om de gegevens van onvolledige of onduidelijke gesprekken te verifiëren. Deze opnamen kunnen voor trainingsdoeleinden worden gebruikt. 416

417 R Typegoedkeuringen CONFORMITEITSVERKLARINGEN De volgende informatie is correct op het moment van drukken. Het digitale handboek kan worden bekeken bij: en is bijgewerkt met de meest recente informatie. 417

418 L Typegoedkeuringen 418

419 R Typegoedkeuringen 419

420 L Typegoedkeuringen 420

421 R Typegoedkeuringen 421

422 L Typegoedkeuringen 422

423 R Typegoedkeuringen 423

424 L Typegoedkeuringen 424

425 R Typegoedkeuringen 425

426 L Typegoedkeuringen 426

427 R Typegoedkeuringen 427

428 L Typegoedkeuringen 428

429 R Typegoedkeuringen 429

430 L Typegoedkeuringen De volgende informatie heeft betrekking op typegoedkeuringsverklaringen voor de radio van het infotainmentsysteem. De hierna volgende kennisgevingen gelden voor de volgende varianten: Modelnaam: IMC1.0_ROW en ISC

431 ar gu Ja La nd er ov R Li d m ite R Typegoedkeuringen 431

RANGE ROVER EVOQUE INSTRUCTIEBOEKJE. Onderdeelnummer van de publicatie LRL

RANGE ROVER EVOQUE INSTRUCTIEBOEKJE. Onderdeelnummer van de publicatie LRL RANGE ROVER EVOQUE INSTRUCTIEBOEKJE Onderdeelnummer van de publicatie LRL 12 01 60 161 Inleiding OVER DIT INSTRUCTIEBOEKJE Neem de tijd om de bedieningsinstructies voor uw voertuig goed door te nemen zodra

Nadere informatie

F-PACE INSTRUCTIEBOEKJE. Jaguar Land Rover Limited Onderdeelnummer van de publicatie JJM

F-PACE INSTRUCTIEBOEKJE. Jaguar Land Rover Limited Onderdeelnummer van de publicatie JJM F-PACE INSTRUCTIEBOEKJE Onderdeelnummer van de publicatie JJM 12 02 38 171 L Inleiding OVER DIT INSTRUCTIEBOEKJE Neem de tijd om de bedieningsinstructies voor uw voertuig goed door te nemen zodra u daartoe

Nadere informatie

Voorstoelen HANDMATIG VERSTELBARE STOELEN

Voorstoelen HANDMATIG VERSTELBARE STOELEN Voorstoelen HANDMATIG VERSTELBARE STOELEN verstellen. Als u dit toch doet, kunt u de macht over het stuur verliezen en letsel veroorzaken. 1. Verstelling naar voren/naar achteren. 2. Hoogteverstelling.

Nadere informatie

DISCOVERY SPORT INSTRUCTIEBOEKJE Onderdeelnummer van de publicatie LRL

DISCOVERY SPORT INSTRUCTIEBOEKJE Onderdeelnummer van de publicatie LRL DISCOVERY SPORT INSTRUCTIEBOEKJE Onderdeelnummer van de publicatie LRL 12 01 63 152 Inleiding OVER DIT INSTRUCTIEBOEKJE Neem de tijd om de bedieningsinstructies voor uw voertuig goed door te nemen zodra

Nadere informatie

DISCOVERY INSTRUCTIEBOEKJE. Jaguar Land Rover Limited Onderdeelnummer van de publicatie LRL

DISCOVERY INSTRUCTIEBOEKJE. Jaguar Land Rover Limited Onderdeelnummer van de publicatie LRL DISCOVERY INSTRUCTIEBOEKJE Onderdeelnummer van de publicatie LRL 12 02 59 161 Inleiding OVER DIT INSTRUCTIEBOEKJE Neem de tijd om de bedieningsinstructies voor uw voertuig goed door te nemen zodra u daartoe

Nadere informatie

Stoelen IN DE JUISTE HOUDING ZITTEN

Stoelen IN DE JUISTE HOUDING ZITTEN IN DE JUISTE HOUDING ZITTEN E81931 2 U mag de stoel niet tijdens het rijden verstellen. Als u dit toch doet, kunt u de macht over het stuur verliezen en letsel veroorzaken. 1 De stoel, de hoofdsteun, de

Nadere informatie

INSTRUCTIEBOEKJE Jaguar Land Rover Limited All rights reserved. Onderdeelnummer van de publicatie LRL

INSTRUCTIEBOEKJE Jaguar Land Rover Limited All rights reserved. Onderdeelnummer van de publicatie LRL INSTRUCTIEBOEKJE Onderdeelnummer van de publicatie LRL 12 02 60 121 Inleiding Inleid ing BELANGRIJKE INFORMATIE De informatie in dit instructieboekje behandelt alle modelvarianten en eventuele extra uitrusting.

Nadere informatie

Gemaksvoorzieningen ZONNEKLEPPEN DIMMER VOOR DE INSTRUMENTENVERLICHTING ZONNESCHERMEN

Gemaksvoorzieningen ZONNEKLEPPEN DIMMER VOOR DE INSTRUMENTENVERLICHTING ZONNESCHERMEN Gema ksvoorzie ningen ZONNEKLEPPEN DIMMER VOOR DE INSTRUMENTENVERLICHTING AUTO E80434 De zonneklep kan tegen verblinding naar beneden of zijwaarts worden geklapt. ZONNESCHERMEN E993 Verdraai het duimwieltje

Nadere informatie

Stoelen VOORSTOELEN. Juiste zithouding H6544L. Stoelen

Stoelen VOORSTOELEN. Juiste zithouding H6544L. Stoelen Stoelen VOORSTOELEN De stoel nooit afstellen als het voertuig in beweging is. Als van deze instructies wordt afgeweken, kan dit leiden tot lichamelijk letsel of verlies van controle over het voertuig.

Nadere informatie

INSTRUCTIEBOEKJE. Jaguar Land Rover Limited All rights reserved. Onderdeelnummer van de publicatie LRL

INSTRUCTIEBOEKJE. Jaguar Land Rover Limited All rights reserved. Onderdeelnummer van de publicatie LRL INSTRUCTIEBOEKJE Onderdeelnummer van de publicatie LRL 12 02 54 121 Inleiding Inleid ing OVER DIT INSTRUCTIEBOEKJE Neem de tijd om de bedieningsinstructies voor uw voertuig te lezen zodra u daartoe in

Nadere informatie

Sloten en alarm ALARM-SYSTEEM

Sloten en alarm ALARM-SYSTEEM Sloten en alarm ALARM-SYSTEEM H6716G Uw voertuig is voorzien van een uiterst verfijnd elektronisch diefstalalarm en motor-immobilisatiesysteem. Tevens beschikt het voertuig over een aantal extra veiligheidssystemen.

Nadere informatie

Gefeliciteerd met uw nieuwe autoalarm! Inhoud

Gefeliciteerd met uw nieuwe autoalarm! Inhoud Gefeliciteerd met uw nieuwe autoalarm! Lees de gebruikershandleiding voor gebruik zorgvuldig door en maak u vertrouwd met de verschillende functies van uw autoalarm. Deze handleiding beschrijft de functies

Nadere informatie

Sloten en alarmen. Gebruiken van de zender

Sloten en alarmen. Gebruiken van de zender Sloten en alarmen ALARMSYSTEEM* Uw voertuig is voorzien van een uiterst verfijnd elektronisch diefstalalarm en motorimmobilisatiesysteem. Teneinde maximale veiligheid en maximaal bedieningsgemak te garanderen

Nadere informatie

F I A T 5 0 0 603.83.297 NL S N E L G I D S

F I A T 5 0 0 603.83.297 NL S N E L G I D S F I A T 5 0 0 603.83.297 NL S N E L G I D S Raadpleeg voor een uitvoerige beschrijving en meer informatie, of in noodgevallen, het instructieboek. DASHBOARD 1 Linker hendel: bediening buitenverlichting

Nadere informatie

Verwarming en ventilatie

Verwarming en ventilatie Verwarming en ventilatie BEDIENINGSELEMENTEN 1. Temperatuurregeling. Afzonderlijk instelbaar voor de bestuurder en de passagier voorin. 2. Programma voor maximaal ontdooien. 3. Luchtverdeling. In de geselecteerde

Nadere informatie

F I A T B R A V O 603.83.122 NL S N E L G I D S

F I A T B R A V O 603.83.122 NL S N E L G I D S F I A T B R A V O 603.83.122 NL S N E L G I D S DASHBOARD 1 Linker hendel: bediening buitenverlichting - 2 Instrumentenpaneel - 3 Rechter hendel: bediening ruitenwissers, achterruitwisser, trip computer

Nadere informatie

Cobra 4627 Alarmsysteem met DriverCards

Cobra 4627 Alarmsysteem met DriverCards Cobra 4627 Alarmsysteem met DriverCards Gebruikershandleidingding Effectief en gebruiksvriendelijk Het in uw voertuig gemonteerde Cobra alarmsysteem biedt een simpele, maar uiterst effectieve en gebruiksvriendelijke

Nadere informatie

IN EEN OOGOPSLAG. Panoramadak. Parkeerhulp achter

IN EEN OOGOPSLAG. Panoramadak. Parkeerhulp achter Panoramadak Dankzij het brede glazen dak zijn het zicht en de lichtinval in het interieur ongekend. 78 Te openen achterruit (SW) Dankzij deze voorziening hebt u eenvoudig toegang tot de bagageruimte zonder

Nadere informatie

Vodafone Automotive 4627 Alarmsysteem met DriverCards. Gebruikershandleiding. Vodafone Power to you

Vodafone Automotive 4627 Alarmsysteem met DriverCards. Gebruikershandleiding. Vodafone Power to you Vodafone Automotive 4627 Alarmsysteem met DriverCards Gebruikershandleiding Vodafone Power to you Effectief en gebruiksvriendelijk 1. Alarmsysteem met aparte autorisatie Het in uw voertuig gemonteerde

Nadere informatie

Vodafone Automotive 4627 Alarmsysteem met DriverCards. Gebruikershandleiding. Vodafone Power to you

Vodafone Automotive 4627 Alarmsysteem met DriverCards. Gebruikershandleiding. Vodafone Power to you Vodafone Automotive 4627 Alarmsysteem met DriverCards Gebruikershandleiding Vodafone Power to you Effectief en gebruiksvriendelijk 1. Alarmsysteem met aparte autorisatie Het in uw voertuig gemonteerde

Nadere informatie

INSTRUCTIEBOEKJE SUPPLEMENT

INSTRUCTIEBOEKJE SUPPLEMENT XF INSTRUCTIEBOEKJE SUPPLEMENT De volgende informatie dient te worden gelezen in combinatie met het instructieboekje voor de XF, onderdeelnummer van de publicatie JJM 12 02 40 131. Onderdeelnummer van

Nadere informatie

Dit beveiligingssysteem voor uw auto is getest en goedgekeurd door

Dit beveiligingssysteem voor uw auto is getest en goedgekeurd door SYSTEEM 2980 COMPLEET ALARMSYSTEEM MET AFSTANDSBEDIENING GEBRUIKERSHANDLEIDING GOED BEWAREN VOOR TOEKOMSTIG GEBRUIK DIT SYSTEEM MAG UITSLUITEND DOOR EEN VAKKUNDIG INSTALLATEUR WORDEN INGEBOUWD BELANGRIJK

Nadere informatie

INSTRUCTIEBOEKJE. Jaguar Land Rover Limited All rights reserved. Onderdeelnummer van de publicatie JJM

INSTRUCTIEBOEKJE. Jaguar Land Rover Limited All rights reserved. Onderdeelnummer van de publicatie JJM INSTRUCTIEBOEKJE Onderdeelnummer van de publicatie JJM 12 02 34 111 Inleiding Inleid ing OVER DIT BOEKJE Wij raden u aan het volledige documentatiepakket voor de eigenaar dat bij uw voertuig werd geleverd

Nadere informatie

Veiligheidsgordels ALGEMENE INFORMATIE

Veiligheidsgordels ALGEMENE INFORMATIE ALGEMENE INFORMATIE oefenen hun werking uit via het beendergestel van het lichaam en horen laag over de voorkant van het bekken, de borstkas en de schouders gedragen te worden. Draag het heupgedeelte van

Nadere informatie

Inleiding Inleid ing OVER DIT BOEKJE Neem de tijd om de bedieningsinstructies voor uw voertuig te lezen zodra u daartoe in de gelegenheid bent. BELANG

Inleiding Inleid ing OVER DIT BOEKJE Neem de tijd om de bedieningsinstructies voor uw voertuig te lezen zodra u daartoe in de gelegenheid bent. BELANG INSTRUCTIEBOEKJE Jaguar All rights Onderdeelnummer van de publicatie LRL 12 02 53 112 Inleiding Inleid ing OVER DIT BOEKJE Neem de tijd om de bedieningsinstructies voor uw voertuig te lezen zodra u daartoe

Nadere informatie

Cobra Alarm 4627. Gebruikers Handleiding

Cobra Alarm 4627. Gebruikers Handleiding Cobra Alarm 4627 Gebruikers Handleiding Clifford Electronics Benelux BV Tel.+31 20 40 40 919 info@clifford.nl ISO 9001:2008 Cobra Alarmsysteem: Diefstal is de laatste tijd explosief gestegen. CAN Bus manipulatie

Nadere informatie

Verkorte gebruiksaanwijzing

Verkorte gebruiksaanwijzing Verkorte gebruiksaanwijzing Fun2Go Contactgegevens fabrikant: Tel. +31 (0)315 257370 E-mail: info@vanraam.com Website: www.vanraam.com Van Raam Aaltenseweg 56 7051 CM Varsseveld Nederland Versie 18.06

Nadere informatie

INFO DIAG DIAGNOSE- APPARATUUR

INFO DIAG DIAGNOSE- APPARATUUR CITROËN AFTER SALES SERVICE INFO DIAG DIAGNOSE- APPARATUUR CITROËN DISTRIBUTEUR NIEUWE AUTO'S - Afleveringstechnicus - Coördinator terugroepacties CITROËN ERKEND REPARATEURS - Servicemanager - Technisch

Nadere informatie

Veiligheid van kinderen

Veiligheid van kinderen Veiligheid van kinderen KINDERZITJES Voor maximale veiligheid moeten kinderen altijd achterin zitten. Wij raden u aan om kinderen nooit voorin te laten zitten. Als het echter onvermijdelijk is om een kind

Nadere informatie

Hartelijk gefeliciteerd met de aanschaf van een COBRA alarmsysteem type 889.

Hartelijk gefeliciteerd met de aanschaf van een COBRA alarmsysteem type 889. COBRA 889 INLEIDING Hartelijk gefeliciteerd met de aanschaf van een COBRA alarmsysteem type 889. De belangrijkste vernieuwing in deze 889-serie bestaat uit het systeem, dat de herkenningscode van de afstandsbediening

Nadere informatie

Inhoud van de handleiding

Inhoud van de handleiding Kort overzicht AFSTANDSBEDIENING................ 9 CENTRALE VERGRENDELING.......... 10 ACHTERKLEP...................... 10 MOTORKAP........................ 11 ELEKTRISCH BEDIENBARE STOELVERSTELLING VOOR

Nadere informatie

Verkorte gebruiksaanwijzing

Verkorte gebruiksaanwijzing Verkorte gebruiksaanwijzing VeloPlus Contactgegevens fabrikant: Tel. +31 (0)315 257370 E-mail: info@vanraam.com Website: www.vanraam.com Van Raam Aaltenseweg 56 7051 CM Varsseveld Nederland Versie 18.06

Nadere informatie

Afstelbare parameters - Alarm en centrale vergrendeling

Afstelbare parameters - Alarm en centrale vergrendeling Inleiding Inleiding De lijst van afstelbare parameters is beperkt tot die parameters die relevant worden geacht voor carrosseriebouwers. Bezoek voor meer informatie over de huidige parameters voor een

Nadere informatie

GT-912/GT-913/GT-914 Gebruikers handleiding

GT-912/GT-913/GT-914 Gebruikers handleiding GT-912/GT-913/GT-914 Gebruikers handleiding Rho-Delta b.v. Escudostraat 2 2991 XV Barendrecht Tel. +03110-4795755 Fax. +03110-2927461 www.rhodelta.nl info@rhodelta.nl - OMSCHRIJVING De GT-912 /GT-913/GT-914

Nadere informatie

Sleutels en zenders SLEUTELS EN ZENDERS

Sleutels en zenders SLEUTELS EN ZENDERS Sleutels en zenders Bedieningsorganen en instrumenten SLEUTELS EN ZENDERS H6718G Met het voertuig heeft u twee zenders met integrale sleutels ontvangen waarmee alle sloten van het voertuig kunnen worden

Nadere informatie

Verwarming en ventilatie

Verwarming en ventilatie KLIMAATREGELING Druk op de knop CLIMATE om het touchscreenmenu van de klimaatregeling weer te geven. 1. Menu voor instellingen van de klimaatregeling. 2. Menu voor stoelverwarming/-klimaat voorin. N.B.:

Nadere informatie

HANDLEIDING! " # $ %! & ' ' ' % $ %! & ( % ) * +, -. +/ ". +/

HANDLEIDING!  # $ %! & ' ' ' % $ %! & ( % ) * +, -. +/ . +/ HANDLEIDING! " # $ %! & ' ' ' % $ %! & ( % ) * +, -. +/ 0 +1 1 ". +/ 0 + 1 1 2 1. Instructie verstelling tafel De loungewerktafel is voor een correcte zithouding uitgerust met horizontale en verticale

Nadere informatie

Clifford Electronics Benelux bv. Tel.+31 20 40 40 919 Fax. +31 20 40 40 948

Clifford Electronics Benelux bv. Tel.+31 20 40 40 919 Fax. +31 20 40 40 948 Clifford Electronics Benelux bv. Tel.+31 20 40 40 919 Fax. +31 20 40 40 948 Belangrijke informatie Gefeliciteerd met de aankoop van uw voertuig beveiligingsysteem. Het is ontworpen om jaren van probleemloze

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.1 AC-1000 STEKKERDOOSSCHAKELAAR

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.1 AC-1000 STEKKERDOOSSCHAKELAAR GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.1 AC-1000 STEKKERDOOSSCHAKELAAR A B C * Verlichting: Aan / Uit * Afbeelding van de YCT-102 (niet altijd inbegrepen, check de specificaties op de verpakking) A: Indicator (spannings-

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 AGDR-3500 TUIN STEKKERDOOS SCHAKELAAR ZWAAR

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 AGDR-3500 TUIN STEKKERDOOS SCHAKELAAR ZWAAR GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 AGDR-3500 TUIN STEKKERDOOS SCHAKELAAR ZWAAR D C B A * * Afbeelding van de YCT-102 (niet altijd inbegrepen, check de specificaties op de verpakking) A: Indicator (spannings- en

Nadere informatie

HANDLEIDING. Radiofrequentiebediening Synchro 3-4 VFF/CDL-C-2G4

HANDLEIDING. Radiofrequentiebediening Synchro 3-4 VFF/CDL-C-2G4 HANDLEIDING Radiofrequentiebediening Synchro 3-4 VFF/CDL-C-2G4 Versie: sept 2016 VEILIGHEIDSVOORSCHRIFTEN - Behuizing nooit openen. Door onbevoegd openen van de behuizingen/of ondeskundige reparaties kan

Nadere informatie

LCD scherm va LCD scherm

LCD scherm va LCD scherm scherm 1. Gebruik scherm Met het in Uw scooter ingebouwde scherm kunt U alle rij-, stuuracties, remmen en bedienen van het voertuig bepalen. De elektrische installatie van de scooter en de elektronica

Nadere informatie

Handleiding: Rupsdumper roterende kipbak.

Handleiding: Rupsdumper roterende kipbak. Handleiding: Rupsdumper roterende kipbak. Veiligheidsvoorzieningen Beschermingsvoorzieningen mogen alleen worden verwijderd resp. geopend na stilstand van de dumper met geactiveerde parkeerrem, uitschakelen

Nadere informatie

AluTech 500 Series Gebruikershandleiding.

AluTech 500 Series Gebruikershandleiding. Gebruikershandleiding. AluTech 3400 serie (opbouw) AluTech 3500 serie (inbouw) AluTech 540 AluTech 540/O Inhoud Pagina Overzicht bedieningselementen 2 Rugleuning instellen 3 Hoogte voetensteun instellen

Nadere informatie

Verkorte gebruiksaanwijzing

Verkorte gebruiksaanwijzing Verkorte gebruiksaanwijzing OPair Contactgegevens fabrikant: Tel. +31 (0)315 257370 E-mail: info@vanraam.com Website: www.vanraam.com Van Raam Aaltenseweg 56 7051 CM Varsseveld Nederland Versie 18.06 Let

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING. SELCA IS200 klasse 2 alarm SELCA IS300 klasse 3 alarm. SCM goedkeuringsnr. AA030037

GEBRUIKSAANWIJZING. SELCA IS200 klasse 2 alarm SELCA IS300 klasse 3 alarm. SCM goedkeuringsnr. AA030037 GEBRUIKSAANWIJZING SELCA IS200 klasse 2 alarm SELCA IS300 klasse 3 alarm SCM goedkeuringsnr. AA030037 Beste klant, Wij danken u voor de aanschaf van het hightech SELCA modulair alarm systeem. Deze gebruiksaanwijzing

Nadere informatie

AR280P Clockradio handleiding

AR280P Clockradio handleiding AR280P Clockradio handleiding Index 1. Beoogd gebruik 2. Veiligheid o 2.1. Pictogrammen in deze handleiding o 2.2. Algemene veiligheidsvoorschriften 3. Voorbereidingen voor gebruik o 3.1. Uitpakken o 3.2.

Nadere informatie

Bedieningen Dutch - 1

Bedieningen Dutch - 1 Bedieningen 1. Functieschakelaar Cassette/ Radio/ CD 2. Golfband schakelaar 3. FM antenne 4. CD deur 5. Schakelaar om zender af te stemmen 6. Bass Boost toets 7. CD skip/ voorwaarts toets 8. CD skip/ achterwaarts

Nadere informatie

1. AM/FM-radio gebruiken

1. AM/FM-radio gebruiken De tuner gebruiken 1. AM/FM-radio gebruiken Toets SOURCE MENU RECALL (BRONMENU OPHALEN) Stationsvoorkeuzetoetsen FUNCTION-toets BAND AUTO.P POWER-toets VOL-knop TUNE TRACKtoetsen Luisteren naar de AM/FM-radio

Nadere informatie

Gebruikershandleiding kort

Gebruikershandleiding kort Velo-Plus² Van Raam BV Aaltenseweg 56 7051 CM Varsseveld Zadelhoogte U stelt de zadelhoogte correct in, door op de fiets te gaan zitten en een voet op het pedaal in de onderste stand te zetten. In die

Nadere informatie

GT909NL. Gebruikershandleiding

GT909NL. Gebruikershandleiding GT909NL Gebruikershandleiding Rhodelta b.v. Escudostraat 2 2991 XV Barendrecht Tel. +31 102927461 Fax + 31 104795755 www.rhodelta.nl info@rhodelta.nl 1.0 HANDZENDER OMSCHRIJVING GT889 GT969CH GT889: handzender

Nadere informatie

installatiehandleiding Alarmlicht met sirene

installatiehandleiding Alarmlicht met sirene installatiehandleiding Alarmlicht met sirene INSTALLATIEHANDLEIDING ALARMLICHT MET SIRENE Gefeliciteerd met de aankoop van het Egardia alarmlicht met sirene. Website Egardia www.egardia.com Klantenservice

Nadere informatie

VOERTUIGCONTROLE SEAT IBIZA. Rijschool van Zuylen

VOERTUIGCONTROLE SEAT IBIZA. Rijschool van Zuylen VOERTUIGCONTROLE SEAT IBIZA OPENEN MOTORKAP Motorkap in gesloten toestand OPENEN MOTORKAP Trek de hendel naar achteren en de motorkap is ontgrendeld. OPENEN MOTORKAP In het midden van de motorkap, net

Nadere informatie

Veiligheid van kinderen

Veiligheid van kinderen KINDERZITJES WAARSCHUWINGEN Op een stoel waarvoor een werkende airbag is aangebracht, mag u geen kinderzitje plaatsen. Wanneer de airbag wordt opgeblazen, bestaat er een risico op ernstig letsel of zelfs

Nadere informatie

Renault TRAFIC. Instructieboekje

Renault TRAFIC. Instructieboekje Renault TRAFIC Instructieboekje eenpassievoor presteren ELF partner van de RENAULT adviseert ELF ELF en Renault, partners op het vlak van hightech in de automobielsector, bundelen hun krachten zowel op

Nadere informatie

LCD scherm ve LCD scherm

LCD scherm ve LCD scherm scherm. Gebruik scherm Met het in Uw scooter ingebouwde scherm kunt U alle rij-, stuuracties, remmen en bedienen van het voertuig bepalen. De elektrische installatie van de scooter en de elektronica zelf

Nadere informatie

OPEL INSIGNIA Gebruikershandleiding

OPEL INSIGNIA Gebruikershandleiding OPEL INSIGNIA Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 21 Stoelen, veiligheidssystemen... 47 Opbergen... 72 Instrumenten en bedieningsorganen...

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 APCR-2300 STEKKERBLOK SCHAKELAAR

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 APCR-2300 STEKKERBLOK SCHAKELAAR GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 APCR-2300 STEKKERBLOK SCHAKELAAR A B C A: LED-indicator B: Verbindingsknop C: Kinderbeveiliging 1 [1] Plaatsen stekkerblok schakelaar Plaats de stekker van het stekkerblok in

Nadere informatie

ELEKTRISCHE INSTALLATIE BI-VAN CAN COM2000

ELEKTRISCHE INSTALLATIE BI-VAN CAN COM2000 INFOTEC AP/TAVG/MMXP/MUX BEVESTIGING DIAGNOSE BSI ELEKTRISCHE INSTALLATIE BI-VAN CAN COM2000 G05 CONTROLEPROCEDURE VAN DE FUNCTIE CENTRALE VERGRENDELING Toepassing bij PEUGEOT 206 (vanaf DAM-nr. 9076)

Nadere informatie

Handleiding: Verreiker roterend max. hefvermogen 20,6 mtr. incl. machinist

Handleiding: Verreiker roterend max. hefvermogen 20,6 mtr. incl. machinist Handleiding: Verreiker roterend max. hefvermogen 20,6 mtr. incl. machinist BEDIENINGSUITLEG 1 - Bestuurderszetel 17 - Hendel stuurafstelling 2 - Sleutelschakelaar (START) 18 - Bedieningshendel hijsen linker

Nadere informatie

Pocket Radio R16 DT-160

Pocket Radio R16 DT-160 Pocket Radio R16 DT-160 Version 1 31 Bedieningselementen 1 Oortelefoonuitgang 2 Voorkeurzender 1/Tijd instellen 3 Voorkeurzender 2/STEP 4 Voorkeurzender 3 5 Voorkeurzender 4/Mono/Stereo 6 Voorkeurzender

Nadere informatie

Bediening van de Memory Stick-speler

Bediening van de Memory Stick-speler Bediening Bediening van de Memory Stick-speler Over Memory Sticks Stel Memory Sticks niet bloot aan statische elektriciteit en elektrische bronnen. Dit om te voorkomen dat gegevens op de stick verloren

Nadere informatie

StyleView Envelope Drawer

StyleView Envelope Drawer User Guide StyleView Envelope Drawer www.ergotron.com User's Guide - English Guía del usuario - Español Manuel de l utilisateur - Français Gebruikersgids - Nederlands Benutzerhandbuch - Deutsch Guida per

Nadere informatie

ES-S7B. Buitensirene.

ES-S7B. Buitensirene. ES-S7B Buitensirene www.etiger.com Inhoud van de verpakking 1 x ES-S7B 1 x 12V adapter 1 x back-upbatterij (ingebouwd) 1 x siliconen frame Schroeven, pluggen en siliconen doppen Documentatie Belangrijke

Nadere informatie

Wielen vervangen GEREEDSCHAPSSET HET RESERVEWIEL VERWIJDEREN AFSLUITBARE WIELMOEREN

Wielen vervangen GEREEDSCHAPSSET HET RESERVEWIEL VERWIJDEREN AFSLUITBARE WIELMOEREN Wielen vervangen GEREEDSCHAPSSET De krik en het gereedschap bevinden zich onder de stoel links voorin. HET RESERVEWIEL VERWIJDEREN Wees voorzichtig bij het optillen van een wiel. De wielen zijn zwaar en

Nadere informatie

PEUGEOT PK ALLURE

PEUGEOT PK ALLURE PEUGEOT 308 110PK ALLURE Prijs voertuig : * 15 900 * Excl. kosten van inschrijving en brandstof. vermelding verplicht vanaf 1.1.79 conform decreet 78993 van 4.10.78 Garantie Leeuwekeur Comfort (6 Maand)

Nadere informatie

DAB+ FM-RADIO DAB-42 GEBRUIKSHANDLEIDING

DAB+ FM-RADIO DAB-42 GEBRUIKSHANDLEIDING DAB+ FM-RADIO DAB-42 GEBRUIKSHANDLEIDING Lees deze gebruikshandleiding a.u.b. zorgvuldig door voorafgaand aan gebruik en bewaar de instructies als eventueel naslagwerk. PRODUCTOVERZICHT 1 Aan/Uit/Modus-knop

Nadere informatie

Mitsubishi - Cobra Alarm CO4627. Gebruikers Handleiding

Mitsubishi - Cobra Alarm CO4627. Gebruikers Handleiding Mitsubishi - Cobra Alarm CO4627 Gebruikers Handleiding Clifford Electronics Benelux BV Tel.+31 20 40 40 919 info@clifford.nl ISO 9001:2008 Mitsubishi - Cobra Alarmsysteem: Om uw auto optimaal te beschermen

Nadere informatie

GEBRUIKSHANDLEIDING versie 1.1 AC-3500 STEKKERDOOS SCHAKELAAR

GEBRUIKSHANDLEIDING versie 1.1 AC-3500 STEKKERDOOS SCHAKELAAR GEBRUIKSHANDLEIDING versie 1.1 AC-3500 STEKKERDOOS SCHAKELAAR A B C * * Afbeelding van de AYCT-102 (niet altijd inbegrepen, check de specificaties op de verpakking) A: Indicator (spannings- en verbindstatus)

Nadere informatie

Vehicle Security System VSS 1. Handleiding voor systeeminstelling - Dutch

Vehicle Security System VSS 1. Handleiding voor systeeminstelling - Dutch Vehicle Security System VSS 1 Handleiding voor systeeminstelling - Dutch Geachte klant, In deze handleiding vindt u de informatie en bedieningen die nodig zijn om de installatie van het alarmsysteem te

Nadere informatie

Programmeer- en bedieningsinstructies

Programmeer- en bedieningsinstructies KNSV-6000 elektronisch KNSV-6020 elektronisch KNSV-7000 elektronisch Programmeer- en bedieningsinstructies CODES - DE BASIS BEDIENINGSINSTRUCTIES De door de fabriek ingestelde mastercode is #1234. Deze

Nadere informatie

Wind, Sun & Rain Sensor Instructions

Wind, Sun & Rain Sensor Instructions Awning Instructions Wind, Sun & Rain Sensor Instructions B C D Nederlands Wind, Zon & Regen Sensor Instructies Inhoud Garantie Voordat u de sensor aansluit raden wij u aan de instructies zorgvuldig door

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING CR-421 Lees deze gebruiksaanwijzing zorgvuldig door voordat start met het gebruik van het product.

GEBRUIKSAANWIJZING CR-421  Lees deze gebruiksaanwijzing zorgvuldig door voordat start met het gebruik van het product. GEBRUIKSAANWIJZING CR-421 WWW.DENVER-ELECTRONICS.COM Lees deze gebruiksaanwijzing zorgvuldig door voordat start met het gebruik van het product. BEDIENINGSORGANEN EN INDICATIELAMPJES Achteraanzicht 1.

Nadere informatie

Nederlandstalige handleiding Autoalarm AS5

Nederlandstalige handleiding Autoalarm AS5 Nederlandstalige handleiding Autoalarm AS5 Inhoud verpakking: Alarmunit Sirene Handzender ( 2 stuks) Kabels incl. zekeringen Zoekfunctie Stil alarm Startblokkering Paniek functie Anti carjacking Aansturing

Nadere informatie

Elektronisch slot 7202

Elektronisch slot 7202 Elektronisch slot 722 Gebruikershandleiding nr. 9999-4- Inhoud:. Belangrijke opmerkingen. Verklaring van terminologie.2 Algemeen 2. Het elektronisch slot openmaken 3. Het elektronisch slot sluiten 4. Onderbreking

Nadere informatie

Vehicle Security System VSS3 - Alarm system remote

Vehicle Security System VSS3 - Alarm system remote Vehicle Security System VSS3 - Alarm system remote Alarmsysteem met afstandsbediening leidraad bij het instellen - Dutch Geachte klant, In deze handleiding vindt u de informatie en bedieningen die nodig

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING META AUTO-ALARMSYSTEMEN HPB SERIE SCM/TNO GOEDGEKEURD KLASSE 2Z EN 3Z

GEBRUIKSAANWIJZING META AUTO-ALARMSYSTEMEN HPB SERIE SCM/TNO GOEDGEKEURD KLASSE 2Z EN 3Z GEBRUIKSAANWIJZING META AUTO-ALARMSYSTEMEN HPB SERIE SCM/TNO GOEDGEKEURD KLASSE 2Z EN 3Z De HPB voldoet aan de keuringseisen van het SCM (Stichting Certificering Motorrijtuigbeveiliging) ten behoeve van

Nadere informatie

Handleiding Brel 35mm en 45mm elektronische radio motor (ook voor ritsscreen) Type MEV MEV MEV MEV45-40

Handleiding Brel 35mm en 45mm elektronische radio motor (ook voor ritsscreen) Type MEV MEV MEV MEV45-40 BREL motors is onderdeel van: Pagina 1 Handleiding Brel 35mm en 45mm elektronische radio motor (ook voor ritsscreen) Type MEV35-10 + MEV45-20 + MEV45-30 + MEV45-40 Lees de handleiding alvorens u begint

Nadere informatie

Zekeringen LOCATIES VAN DE ZEKERINGKASTEN. Zekeringkast in de motorruimte

Zekeringen LOCATIES VAN DE ZEKERINGKASTEN. Zekeringkast in de motorruimte LOCATIES VAN DE ZEKERINGKASTEN kast in de motorruimte 1 2 E90971 3 U kunt het plastic deksel verwijderen door de lipjes in te drukken. Op het plastic deksel staan de circuits die worden beveiligd, de stroomsterkte

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 AGDR-300 TUIN STEKKERDOOS DIMMER/SCHAKELAAR

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 AGDR-300 TUIN STEKKERDOOS DIMMER/SCHAKELAAR GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 AGDR-300 TUIN STEKKERDOOS DIMMER/SCHAKELAAR D C B A * * Afbeelding van de YCT-102 (niet altijd inbegrepen, check de specificaties op de verpakking) A: Indicator (spannings- en

Nadere informatie

Snel starten GEBRUIKEN VAN DE ZENDER

Snel starten GEBRUIKEN VAN DE ZENDER Snel starten GEBRUIKEN VAN DE ZENDER H676G Uw zender is voorzien van vier knoppen waarmee u het voertuig kunt vergrendelen en ontgrendelen en waarmee alle veiligheidssystemen kunnen worden geactiveerd..

Nadere informatie

Vehicle Security System VSS3 - Vehicle original remote

Vehicle Security System VSS3 - Vehicle original remote Vehicle Security System VSS3 - Vehicle original remote Originele afstandsbediening van het voertuig leidraad bij het instellen - Dutch Geachte klant, In deze handleiding vindt u de informatie en bedieningen

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 APA2-2300R AFSTANDSBEDIENING EN STEKKERDOOS SCHAKELAARS

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 APA2-2300R AFSTANDSBEDIENING EN STEKKERDOOS SCHAKELAARS GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 APA2-2300R AFSTANDSBEDIENING EN STEKKERDOOS SCHAKELAARS A C B 1 2 1 2 G D E A: LED-indicator B: Kinderbeveiliging C: LED-indicator D: Aan/uit-toetsen E: Groeptoets (kanaal 1 en

Nadere informatie

Powerpack. gebruikshandleiding

Powerpack. gebruikshandleiding Powerpack gebruikshandleiding 1 INHOUDSOPGAVE 1. Inleiding De RMA powerpack is een hulpmiddel voor de begeleiding. Het vergemakkelijkt het duwen van een rolstoel gebruiker. De hulpmotor is niet ontworpen

Nadere informatie

PLL ALARM CLOCK RADIO Model : FRA252

PLL ALARM CLOCK RADIO Model : FRA252 PLL ALARM CLOCK RADIO Model : FRA252 NL HANDLEIDING NL HANDLEIDING WAARSCHUWING: OM HET RISICO OP BRAND OF ELEKTRISCHE SCHOKKEN TE REDUCEREN, STEL HET APPARAAT NIET BLOOT AAN REGEN OF VOCHT. LET OP Het

Nadere informatie

Gebruiksaanwijzing. OV-BaseCore7(Z)

Gebruiksaanwijzing. OV-BaseCore7(Z) Gebruiksaanwijzing NL OV-BaseCore7(Z) Belangrijke veiligheidsinstructies Waarschuwing: Om het risico op elektrische schokken te beperken, mag u de behuizing of de achterkant niet verwijderen. Alle onderdelen

Nadere informatie

ES-K1A. Draadloze keypad. www.etiger.com

ES-K1A. Draadloze keypad. www.etiger.com ES-K1A Draadloze keypad www.etiger.com NL Voorwoord Hartelijk dank voor uw aankoop van de ES-K1A. De ES-K1A is een keypad waarmee u uw alarmsysteem kunt inschakelen en uitschakelen, ook in de Thuismodus.

Nadere informatie

Magic Remote GEBRUIKERSHANDLEIDING

Magic Remote GEBRUIKERSHANDLEIDING GEBRUIKERSHANDLEIDING Magic Remote Lees deze handleiding zorgvuldig door voordat u de afstandsbediening gebruikt en bewaar de handleiding om deze naderhand te kunnen raadplegen. AN-MR650A www.lg.com ACCESSOIRES

Nadere informatie

Montagevoorschriften

Montagevoorschriften Montagevoorschriften BCU Mont_BCU1_NL.Doc 1/9 Inhoudsopgave 1. Montage van de onderdelen... 3 2. Aansluitingen van de 8 polige stekker... 3 3. Aansluitingen van de 10 polige stekker... 4 4. Opstarten...

Nadere informatie

OPEL Vivaro Gebruikershandleiding

OPEL Vivaro Gebruikershandleiding OPEL Vivaro Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 21 Stoelen, veiligheidssystemen... 45 Opbergen... 70 Instrumenten en bedieningsorganen... 78

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.1 AC-300 STEKKERDOOS DIMMER/SCHAKELAAR

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.1 AC-300 STEKKERDOOS DIMMER/SCHAKELAAR GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.1 AC-300 STEKKERDOOS DIMMER/SCHAKELAAR A B C * Verlichting: Aan / Uit / Dimmen * Afbeelding van de YCT-102 (niet altijd inbegrepen, check de specificaties op de verpakking) A: Indicator

Nadere informatie

Geheugenmodules. Gebruikershandleiding

Geheugenmodules. Gebruikershandleiding Geheugenmodules Gebruikershandleiding Copyright 2007 Hewlett-Packard Development Company, L.P. De informatie in deze documentatie kan zonder kennisgeving worden gewijzigd. De enige garanties voor HP producten

Nadere informatie

DT-F1/DT-F1V. NL Revision 1

DT-F1/DT-F1V. NL Revision 1 DT-F1/DT-F1V NL Revision 1 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 Plaats van de bedieningsorganen Toets AAN/UIT (dient ook als FM/TV golfbereikschakelaar op DT-F1V) Keuzetoets zendergeheugenplaats en opslaggebied

Nadere informatie

Gebruiksaanwijzing kort

Gebruiksaanwijzing kort O-Pair² Van Raam BV Aaltenseweg 56 7051 CM Varsseveld Tel. : +31 (0)315 257370 E-mail : info@vanraam.nl Internet : www.vanraam.nl Versie 14.10 Zadelhoogte U stelt de zadelhoogte correct in, door op de

Nadere informatie

Gebruikershandleiding

Gebruikershandleiding Gebruikershandleiding EXCLUSIV COMPACT THERMOSTAAT Dit product heeft de volgende eigenschappen: 1) Regeling van de verwarming 2) Eenvoudig te programmeren 3) Twee programma's: programma ingesteld af fabriek

Nadere informatie

Dit instructieboekje gebruiken

Dit instructieboekje gebruiken Inhoudsopgave Inleiding...1 Kort en bondig...3 Sleutels, portieren en ruiten...17 Stoelen, hoofdsteunen...35 Opbergruimte...59 Instrumenten en bedieningsorganen... 71 Verlichting...107 Infotainment- systeem...115

Nadere informatie

[6] Zoekmode activeren [7] Aanmelden zender

[6] Zoekmode activeren [7] Aanmelden zender [6] Zoekmode activeren [7] Aanmelden zender Druk met een puntig voorwerp kort op de Zend met de KlikAanKlikUit zender een AAN - verbindknop. De LED-indicator gaat knipperen signaal. Druk bijvoorbeeld op

Nadere informatie

Verkorte Handleiding Brel Radio motor met terugloop functie type MEV

Verkorte Handleiding Brel Radio motor met terugloop functie type MEV Pagina 1 Verkorte Handleiding Brel Radio motor met terugloop functie type MEV Aanleren zender. 1. Spanning op de motor of druk kort op de knop op de motor 2. Het product piept 3x. De motor maakt een op-neer

Nadere informatie