RANGE ROVER EVOQUE INSTRUCTIEBOEKJE. Onderdeelnummer van de publicatie LRL

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "RANGE ROVER EVOQUE INSTRUCTIEBOEKJE. Onderdeelnummer van de publicatie LRL"

Transcriptie

1 RANGE ROVER EVOQUE INSTRUCTIEBOEKJE Onderdeelnummer van de publicatie LRL

2 Inleiding OVER DIT INSTRUCTIEBOEKJE Neem de tijd om de bedieningsinstructies voor uw voertuig goed door te nemen zodra u daartoe in de gelegenheid bent. BELANGRIJK De informatie in dit instructieboekje behandelt alle modelvarianten en eventuele extra voorzieningen; mogelijk is uw voertuig niet met alle extra voorzieningen uitgerust. Als gevolg van drukcycli kan dit instructieboekje beschrijvingen bevatten van extra uitrusting voordat deze op de markt komt. De opties, hardware en software in uw voertuig zijn ontworpen voor de markt waarvoor het voertuig voor de verkoop is bedoeld. Als uw voertuig wordt geregistreerd of gebruikt in een ander geografisch gebied, kan het noodzakelijk zijn de voertuigspecificaties te veranderen overeenkomstig de plaatselijke vereisten. Jaguar Land Rover Limited is niet aansprakelijk voor de kosten van dergelijke wijzigingen. Dit kan gevolgen hebben voor de garantievoorwaarden. De informatie in deze publicatie was correct op het moment van ter perse gaan. Bij latere wijzigingen in het voertuigontwerp kan er een supplement aan het documentatiepakket worden toegevoegd. De updates kunnen ook worden bekeken op de website van Land Rover: Met het oog op de ontwikkeling behouden wij ons het recht voor om specificaties, het ontwerp of apparatuur te allen tijde te wijzigen zonder voorafgaande kennisgeving en zonder het aangaan van verplichtingen. Deze uitgave, of een deel ervan, mag niet zonder onze goedkeuring verveelvoudigd of vertaald worden. Fouten en weglatingen onder voorbehoud. SYMBOLEN IN DIT INSTRUCTIEBOEKJE Waarschuwingen met betrekking tot de veiligheid duiden op een procedure die u nauwkeurig dient op te volgen of op informatie die u zorgvuldig in overweging dient te nemen om het risico op letsel te vermijden. Aanmaningen tot voorzichtigheid duiden op een procedure die nauwkeurig moet worden opgevolgd of informatie die u uiterst zorgvuldig in overweging moet nemen om de kans op schade aan uw voertuig te vermijden. Dit symbool geeft de onderdelen aan die u op een veilige manier als afval moet laten verwerken, om onnodige milieuvervuiling te voorkomen. Dit symbool geeft onderdelen aan die op de juiste wijze als afval moeten worden verwerkt, aangezien zij schadelijke stoffen bevatten. Vraag uw dealer/ erkende reparateur en/of de plaatselijke autoriteiten om advies over afvalverwerking. 2

3 Inleiding Dit symbool geeft de functies aan die u door uw dealerbedrijf/erkende reparateur kunt laten aanpassen, uit- of inschakelen.. Alle rechten voorbehouden. 3

4 4

5 Inhoud Inleiding...2 Instappen...6 Uitstappen...20 Voorstoelen...26 Achterbank...31 Hoofdsteunen...33 Stuurwiel...35 Veiligheidsgordels...36 Veiligheid van kinderen...42 Airbags...50 Instrumentenpaneel...58 Waarschuwingslampjes...64 Buitenverlichting...70 Binnenverlichting...74 Ruitenwissers en -sproeiers...77 Spiegels...82 Dodehoeksysteem...84 Garagedeuropener...88 Ruiten...91 Touchscreen...94 Verwarming en ventilatie...98 Opbergruimten Beladen Trekken Motor starten Intelligent Stop/Start-systeem.120 Eco-gegevens Versnellingsbak Stabiliteitsregeling Traction control Wielophanging Remmen Parkeerhulp Actieve parkeerassistent Cruise control Adaptieve cruise control Progress Control-systeem Terrain Response Afdalingsregeling (HDC) Wade sensing (doorwaaddetectie) Hulpmiddelen bij het rijden Media Spraakbediening Bluetooth Autotelefoon InControl Navigatiesysteem Brandstof en brandstof tanken Onderhoud Voertuig schoonmaken Vloeistofpeilcontroles Voertuigaccu Zekeringen Banden Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS) Bandenreparatieset Wiel verwisselen Berging Na een aanrijding Stickers op en in het voertuig.299 Technische specificaties Typegoedkeuringen Index Overzicht van de bedieningselementen

6 Instappen HET VOERTUIG ONTGRENDELEN Laat om onbedoelde of onbevoegde bediening te voorkomen nooit kinderen of dieren zonder toezicht in het voertuig achter. Het voertuig kan worden bediend als de Smart-key zich binnen het voertuig bevindt. N.B.: Het werkingsbereik van de Smart-key kan aanzienlijk variëren, afhankelijk van de atmosferische omstandigheden en storing door andere zendapparatuur. N.B.: Als u een van de portieren of de achterklep in korte tijd tien keer ontgrendelt, wordt het slot ongeveer één minuut lang uitgeschakeld. Bij het voertuig hebt u twee Smart-keys gekregen. De Smart-keys fungeren als afstandsbediening voor het vergrendelings- en beveiligingssysteem, waarmee u de sloten van het voertuig kunt vergrendelen en te ontgrendelen en met het voertuig te rijden zonder dat u gebruik hoeft te maken van een conventionele sleutel. Zie 10, INSTAPPEN ZONDER SLEUTEL, 22, VERGRENDELEN ZONDER SLEUTEL en 116, DE MOTOR STARTEN. Elke Smart-key bevat ook een noodsleutel die bevindt zich achter een afschuifbaar deksel. 6

7 Instappen 7

8 Instappen 1. Lock: Druk op deze toets om het voertuig te vergrendelen. Het voertuig wordt enkelvoudig vergrendeld. In sommige markten kunt u het voertuig dubbelvergrendelen door nogmaals op de toets te drukken. Zie 20, ENKELVOUDIG VERGRENDELEN, 20, DUBBELVERGRENDELEN. Als er elektrisch inklapbare buitenspiegels zijn aangebracht en deze zijn geactiveerd, worden ze ingeklapt. Zie 82, BUITENSPIEGELS. Houd de toets ingedrukt om comfortvergrendeling te activeren. Zie 23, COMFORTVERGRENDELING. 2. Ontgrendelen: Druk kort op deze toets als u het voertuig wilt ontgrendelen en het alarm wilt uitschakelen. De alarmknipperlichten knipperen twee keer om aan te geven dat het voertuig is ontgrendeld en het beveiligingssysteem is uitgeschakeld. De binnenverlichting gaat aan om het instappen te vergemakkelijken. Als elektrisch inklapbare buitenspiegels aanwezig zijn en zijn ingeschakeld, worden de spiegels uitgeklapt. Houd de toets ingedrukt om comfortontgrendeling te activeren. Zie 10, COMFORTONTGRENDELING. 3. Bagageruimte: druk kort op de toets om de bagageruimte te ontgrendelen/ openen. Als het voertuig vergrendeld en beveiligd is blijven alle andere portieren gesloten en blijft het omtrekalarm ingeschakeld terwijl het voertuig open is, maar de inbraak- en hellingshoekdetectiesystemen blijven uitgeschakeld totdat het voertuig weer wordt gesloten. Als u het voertuig vervolgens sluit terwijl het al vergrendeld en beveiligd is, zullen de alarmknipperlichten na enkele seconden gaan knipperen om te bevestigen dat het volledige beveiligingssysteem weer is geactiveerd. Er klinkt een geluidssignaal als het voertuig wordt dubbelvergrendeld. Zie 12, DE ACHTERKLEP OPENEN EN SLUITEN. Zie ook 14, ELEKTRISCHE ACHTERKLEP OPENEN EN SLUITEN. N.B.: Zorg ervoor dat de Smart-key niet in het voertuig achterblijft voordat u het afsluit. De Smart-key wordt mogelijk niet gedetecteerd als deze in een metalen houder is geplaatst of wordt afgeschermd door een apparaat met een LCD-scherm met achtergrondverlichting (zoals een laptop, smartphone, enz.). De Smart-key wordt mogelijk ook niet gedetecteerd als het voertuig zich in een gebied met lokale radiofrequentiestoringen bevindt. Als de Smart-key niet binnen het voertuig wordt gedetecteerd, kan het voertuig wel worden vergrendeld. Het voertuig wordt NIET automatisch ontgrendeld. Het voertuig kan nu alleen worden ontgrendeld met een andere geldige Smart-key. 4. Paniekalarm: Houd de toets drie seconden lang ingedrukt of druk binnen drie seconden drie keer op de toets om de claxon, de sirene en de alarmknipperlichten in te schakelen. 8

9 Instappen Nadat het alarm vijf seconden actief is geweest, kunt u het annuleren door de toets drie seconden ingedrukt te houden of binnen drie seconden drie keer op de toets te drukken. Het paniekalarm wordt ook uitgeschakeld als het voertuig een geldige Smart-key detecteert wanneer u op de knop START/ STOP drukt. 5. Naderingsverlichting: Wanneer u terwijl het donker is dichter bij het voertuig komt, kunt u hierop drukken om de naderingsverlichting in te schakelen. Druk nogmaals op de toets om de naderingsverlichting weer uit te schakelen. De periode voor de naderingsverlichting is vooringesteld op 30 seconden. Deze periode kan worden ingesteld tussen 0 en 240 seconden. Zie 59, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. 6. Toegang tot sleutelblad voor noodgevallen: schuif de zijafdekking open om te ontgrendelen en verwijder deze. 7. Verwijder het sleutelblad voor noodgevallen en vouw het uit. 8. Als het voertuig niet met de Smart-key kan worden geopend, steekt u het sleutelblad van de sleutel in de sleuf onder aan het slotkapje van het bestuurdersportier. Oefen een lichte neerwaartse druk uit op de bovenkant van het slotkapje en trek het sleutelblad voorzichtig omhoog. Draai het slotkapje voorzichtig omhoog om het van de bevestigingsnokjes te duwen. 9. Steek het sleutelblad daarna in het slot dat nu zichtbaar is en draai om de portieren te vergrendelen of ontgrendelen. Het alarm gaat af totdat u de Smart-key in de juiste stand zet om het beveiligingssysteem uit te schakelen: zie 117, RESERVEPROCEDURE VOOR HET STARTEN ZONDER SLEUTEL. N.B.: Plaats het slotkapje van het portier bij het terugzetten eerst op de bovenste nokjes. Druk het kapje vervolgens omlaag en naar binnen op het enkele onderste nokje. Het nokje klikt in de vergrendelde stand. Controleer of het kapje goed vastzit. Een loszittend kapje kan eraf vallen wanneer het voertuig rijdt. 10. Instappen/uitstappen zonder sleutel: de portierkrukken aan de buitenkant bevatten aparte ontgrendel- en vergrendelsensors. De ontgrendelsensor bevindt zich aan de binnenkant van de portiergreep. 9

10 Instappen N.B.: Een vervangende Smart-key is alleen verkrijgbaar bij een dealer/erkende reparateur. De dealer/erkende reparateur zal vragen om een identiteitsbewijs en eigendomsbewijs. Breng uw dealer/erkende reparateur onmiddellijk op de hoogte als u uw Smart-key kwijt bent of deze is gestolen. AAN ÉÉN KANT INSTAPPEN OF ONTGRENDELEN VAN MEERDERE PORTIEREN Druk op de ontgrendeltoets. Het voertuig zal op een van de twee manieren worden ontgrendeld: 1. Aan één kant instappen: de eerste toetsdruk ontgrendelt het bestuurdersportier. Als uw voertuig is uitgerust met een vergrendelbare brandstofvulklep, wordt deze ook ontgrendeld. U moet nogmaals drukken om de overige portieren en de achterklep te openen. 2. Ontgrendelen van meerdere portieren: de eerste toetsdruk ontgrendelt alle portieren, de brandstofvulklep en de achterklep. Om te wisselen tussen de ontgrendelfuncties voor aan één kant instappen en voor meerdere portieren ontgrendelen, houdt u de vergrendel- en ontgrendeltoetsen allebei tegelijkertijd drie seconden lang ingedrukt. De alarmknipperlichten knipperen twee maal om te bevestigen dat de functie is gewijzigd. Deze functie kan ook worden ingesteld via Voertuiginstellingen in het menu van het instrumentenpaneel. Zie 59, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. N.B.: Als een geluidssignaal wordt afgegeven wanneer het voertuig niet is vergrendeld, dan kan zich een storing hebben voorgedaan in de alarmsensoren. Neem zo snel mogelijk contact op met een dealer/erkende reparateur. COMFORTONTGRENDELING Houd de ontgrendelknop van de Smart-key drie seconden lang ingedrukt om het voertuig te ontgrendelen en alle ruiten te openen. Als u de comfortontgrendeling wilt annuleren, drukt u op een willekeurige knop van de Smart-key of bedient u de schakelaars voor de ruit van het bestuurdersportier. Als u de werking van een specifieke ruit wilt stoppen, bedient u de schakelaar voor de betreffende ruit. N.B.: Comfortontgrendeling kan worden in- en uitgeschakeld via het menu van het instrumentenpaneel. Zie 59, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. INSTAPPEN ZONDER SLEUTEL Met instappen zonder sleutel kunt u het voertuig openen als een Smart-key zich binnen 1,0 m van de portiergreep of de knop op de buitenkant van de achterklep bevindt. N.B.: De Smart-key wordt mogelijk niet gedetecteerd als deze in een metalen houder is geplaatst of wordt afgeschermd door een apparaat met een LCD-scherm met achtergrondverlichting, zoals een smartphone, een laptop (ook in een laptoptas) of een spelcomputer. Houd de Smart-key uit de buurt van dergelijke apparaten wanneer u zonder sleutel wilt instappen, vergrendelen of starten. 10

11 Instappen N.B.: U hoeft de Smart-key slechts bij u te dragen of in een niet-metalen tas of koffertje bij u te hebben. U hoeft de Smart-key niet tevoorschijn te halen of in uw hand te houden. De sensor voor ontgrendelen zonder sleutel bevindt zich aan de binnenkant van de portiergreep. Trek aan de portiergreep om het portier te openen. Het voertuig wordt ontgrendeld, het beveiligingssysteem wordt uitgeschakeld en de alarmknipperlichten knipperen twee keer om het ontgrendelen te bevestigen. Als elektrisch inklapbare spiegels zijn aangebracht en ingeschakeld, worden deze uitgeklapt. N.B.: Als het beveiligingssysteem op dat moment is ingesteld op aan één kant instappen en u opent in plaats van het bestuurdersportier eerst een ander portier, dan worden alle portieren ontgrendeld. Wanneer u alle geopende portieren hebt gesloten nadat u in het voertuig hebt plaatsgenomen, zoekt het voertuig in de passagiersruimte naar een geldige Smart-key. Als er geen geldige Smart-key wordt gevonden, verschijnt de mededeling SMART-KEY NIET GEVONDEN op het message centre. Als deze situatie zich voordoet, gebruikt u een geldige Smart-key om de reserveprocedure voor het starten zonder sleutel uit te voeren. Zie 117, RESERVEPROCEDURE VOOR HET STARTEN ZONDER SLEUTEL. Het beveiligingssysteem in dit voertuig is goedgekeurd volgens Thatcham categorie 1 en voldoet aan EU-verordeningen 97/ 116 en EU-richtlijn 95/56 EG. COMFORTFUNCTIE Als u het bestuurdersportier opent met de Smart-key of via Instappen zonder sleutel, schakelt het elektrische systeem de comfortfunctie in. De volgende systemen treden in werking: Zitpositiegeheugen. Stoel- en stuurkolomverstelling. Binnen- en buitenverlichting. Message centre. Accessoirestekkerdoos. ZENDERS VAN HET SMART- KEYSYSTEEM Personen met een geïmplanteerd medisch apparaat moeten ervoor zorgen dat ze dit apparaat op een afstand van minstens 22 cm van een in het voertuig gemonteerde zender houden. Hiermee wordt vermeden dat het systeem en het apparaat elkaar kunnen storen. Interferentie kan ervoor zorgen dat het geïmplanteerde medische apparaat niet goed werkt, wat ernstig letsel of de dood tot gevolg kan hebben. Zie 308, LOCATIES VAN DE ZENDER VAN DE SMART-KEY voor meer informatie over de locaties van de zenders van het beveiligingssysteem. 11

12 Instappen STUURKOLOMSLOT Uw voertuig kan zijn uitgerust met een elektronisch stuurkolomslot, dat vergrendelt en ontgrendelt in combinatie met het vergrendelsysteem van het voertuig. Het vergrendelt ook automatisch na een tijdsvertraging wanneer u het contact uitschakelt en de Smart-key uit het voertuig verwijdert. Gedurende het bergen van het voertuig moet de Smart-key in het voertuig blijven, zodat het elektronisch stuurkolomslot ontgrendeld blijft. Een defect in het stuurkolomslot wordt op het message centre aangegeven met de mededeling Stuurkolom vergrendeld. Als dit gebeurt: 1. Vergrendel het voertuig en ontgrendel het daarna weer met de Smart-key. 2. Probeer de stuurkolom nogmaals te ontgrendelen door het stuurwiel voorzichtig naar links en rechts te draaien. N.B.: Deze situatie kan optreden als de stuurkolom is belast, bijv. wanneer het voertuig is geparkeerd met het stuurwiel volledig naar één kant gedraaid, wanneer door de stand van het stuurwiel de voorband tegen de stoeprand wordt gedrukt, enz. Als dit probleem zich blijft voordoen, roept u onmiddellijk deskundige hulp in. WEGRIJVERGRENDELING De wegrijvergrendeling vergrendelt automatisch alle portieren wanneer het voertuig een ingestelde snelheid bereikt. Deze functie kan worden in- en uitgeschakeld onder Wegrijvergrendeling in het menu van het instrumentenpaneel. Zie 59, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. N.B.: Wanneer u na inschakeling van Wegrijvergrendeling op de knop drukt voor het ontgrendelen of vergrendelen van het portier van de bestuurder of voorpassagier, wordt voor de huidige rit Wegrijvergrendeling uitgeschakeld. Zie 24, PORTIERSLOTEN EN PORTIERHENDELS. DE ACHTERKLEP OPENEN EN SLUITEN Terwijl de achterklep open staat, is het slot toegankelijk. Probeer het slot niet met de hand te vergrendelen, omdat het slot automatisch kan beginnen met zacht sluiten en voorwerpen of lichaamsdelen hierin bekneld kunnen raken. Zorg dat er voldoende ruimte boven en achter het voertuig is voordat u de achterklep bedient. Bij onvoldoende ruimte om de klep te openen kan het voertuig beschadigd raken. Bedien de achterklep niet wanneer een fietsenrek is gemonteerd op de achterklep. Verwijder de fietsen en/ of het fietsenrek voordat u de achterklep bedient. 12

13 Instappen 1. Achterklep ontgrendelen: druk om te ontgrendelen en zet vervolgens de achterklep open. N.B.: De externe ontgrendelknop van de achterklep kan worden gebruikt als alle portieren zijn ontgrendeld en de transmissieselectieknop in de parkeerstand (P) staat. Als de transmissieselectieknop in de vrijstand (N) staat, werkt de externe ontgrendelknop alleen als alle portieren zijn ontgrendeld en het contact in de comfortfunctie staat of is uitgeschakeld. De knop werkt niet als de transmissieselectieknop in een andere stand staat. De achterklep kan ook op de volgende manieren worden geopend: Schakelaar aan de binnenzijde voor ontgrendeling van de achterklep. De schakelaar voor ontgrendeling van de achterklep op de Smart-key. N.B.: De achterklep gaat niet open wanneer het voertuig sneller rijdt dan 5 km/h (3 mph). Sluiten van de achterklep: Wanneer de achterklep bijna gesloten is, valt deze langzaam dicht in de volledig gesloten stand. Sla de achterklep niet met kracht dicht. N.B.: Als er geen geldige Smart-key wordt gedetecteerd binnen 1 m van de achterzijde van het voertuig, klinkt een waarschuwingssignaal om aan te geven dat de achterklep niet is vergrendeld en gaat de achterklep na ongeveer drie seconden weer open. N.B.: Als de Smart-key onbedoeld in de bagageruimte is achtergebleven en het voertuig is vergrendeld en het alarm is ingesteld, klinkt een waarschuwingssignaal om aan te geven dat de achterklep niet is vergrendeld en gaat de achterklep na ongeveer drie seconden weer open. De Smart-key wordt mogelijk niet gedetecteerd als deze in een metalen houder is geplaatst of wordt afgeschermd door een apparaat met een LCD-scherm met achtergrondverlichting, zoals een smartphone, een laptop (ook in een laptoptas) of spelcomputer, etc. N.B.: Zorg ervoor dat de achterklep volledig is gesloten voordat u het voertuig onbeheerd achterlaat. De zichtbare en hoorbare waarschuwingen zijn te zien en te horen als het voertuig is vergrendeld en het alarm is geactiveerd. Als er geen zichtbare of hoorbare waarschuwingen bij het sluiten van de achterklep te zien of te horen zijn, is het voertuig mogelijk niet beveiligd. 13

14 Instappen ELEKTRISCHE ACHTERKLEP OPENEN EN SLUITEN Zorg voordat u de achterklep bedient dat niemand lichaamsdelen op een plaats houdt waarin ze door de achterklep bekneld kunnen raken. Merk op dat de functie voor het langzaam dichtvallen van de achterklep niet is voorzien van een obstructiedetectie. Zelfs met een obstructiedetectie bestaat er een risico op ernstig letsel of zelfs de dood. Terwijl de achterklep open staat, is het slot toegankelijk. Probeer het slot niet met de hand te vergrendelen, omdat het slot automatisch kan beginnen met zacht sluiten en voorwerpen of lichaamsdelen hierin bekneld kunnen raken. Zorg dat er voldoende ruimte boven en achter het voertuig is voordat u de achterklep bedient. Bij onvoldoende ruimte om de klep te openen kan het voertuig beschadigd raken. Bedien de achterklep niet wanneer een fietsenrek is gemonteerd op de achterklep. Verwijder de fietsen en/ of het fietsenrek voordat u de achterklep bedient. 1. Achterklep openen/sluiten: druk op deze knop om de achterklep te openen, te stoppen, van richting te veranderen of te sluiten. N.B.: De externe ontgrendelknop van de achterklep kan worden gebruikt als alle portieren zijn ontgrendeld en de transmissieselectieknop in de parkeerstand (P) staat. Als de transmissieselectieknop in de vrijstand (N) staat, werkt de externe ontgrendelknop alleen als alle portieren zijn ontgrendeld en het contact in de comfortfunctie staat of is uitgeschakeld. De knop werkt niet als de transmissieselectieknop in een andere stand staat. 14

15 Instappen 2. Sluitknop van de achterklep: druk hierop om de achterklep te sluiten/ stoppen. De achterklep kan ook met de volgende onderdelen worden geopend en gesloten: Schakelaar aan de binnenzijde voor ontgrendeling van de achterklep. De schakelaar voor ontgrendeling van de achterklep op de Smart-key. Nadat de achterklep is geopend tot de ingestelde hoogte, kunt u hem met de hand omhoog of omlaag zetten. Als de achterklep niet correct opent of sluit, sluit u deze met de hand en drukt u opnieuw op de ontgrendelknop van de achterklep. Wanneer de achterklep bijna is gesloten, valt deze langzaam dicht in de volledig gesloten stand. Als het voertuig eerder werd vergrendeld, wordt het alarm opnieuw ingeschakeld. De alarmknipperlichten knipperen om de alarmstatus te bevestigen. Mogelijk hoort u ook een geluidssignaal. N.B.: Als u op een bedieningselement voor de achterklep drukt terwijl de achterklep bezig is met openen of sluiten, stopt de beweging van de achterklep. Als u echter op een bedieningselement voor de achterklep drukt terwijl de achterklep langzaam dicht valt, wordt uw instructie genegeerd. Obstructiedetectie tijdens het openen: als een voorwerp dat het openen van de achterklep kan hinderen wordt gedetecteerd, stopt de achterklep met bewegen. Verwijder eventuele obstructies en druk nogmaals op de ontgrendelknop op de achterklep om deze te openen. Detectie van objecten tijdens het sluiten: als een object wordt waargenomen dat een obstructie zou kunnen vormen bij het sluiten van de achterklep, stopt de beweging van de achterklep en gaat deze indien mogelijk weer terug naar de volledig geopende stand. U hoort een geluidssignaal ter bevestiging dat het vergrendelen is mislukt. Verwijder eventuele obstructies en druk als de achterklep open is nogmaals op de knop op de achterklep om deze te sluiten. Druk als de achterklep niet open is nogmaals op de ontgrendelknop op de achterklep om deze te openen en verwijder eventuele obstructies. Wanneer de obstakels zijn verwijderd, drukt u op de schakelaar voor het sluiten van de achterklep om de achterklep te sluiten. N.B.: Als er geen geldige Smart-key wordt gedetecteerd binnen 1 m van de achterzijde van het voertuig, wordt de achterklep niet elektrisch gesloten. Er klinkt een geluidssignaal om aan te geven dat de achterklep niet is vergrendeld. N.B.: Als de achterklep handmatig wordt gesloten, zoekt het voertuig naar een geldige Smart-key. Als er geen Smart-key binnen een afstand van 1 m van de achterzijde van het voertuig wordt gedetecteerd of een Smart-key in het voertuig is achtergebleven, klinkt een waarschuwingssignaal om aan te geven dat de achterklep niet is vergrendeld en gaat de achterklep na ongeveer drie seconden weer open. 15

16 Instappen N.B.: Als de Smart-key onbedoeld in de bagageruimte is achtergebleven en het voertuig is vergrendeld en het alarm is ingesteld, klinkt een waarschuwingssignaal om aan te geven dat de achterklep niet is vergrendeld en gaat de achterklep na ongeveer drie seconden weer open. De Smart-key wordt mogelijk niet gedetecteerd als deze in een metalen houder is geplaatst of wordt afgeschermd door een apparaat met een LCD-scherm met achtergrondverlichting, zoals een smartphone, een laptop (ook in een laptoptas) of spelcomputer, etc. GESTURE CONTROL- ACHTERKLEP Zorg dat er voldoende ruimte boven en achter het voertuig is voordat u de achterklep bedient. Bij onvoldoende ruimte om de klep te openen kan het voertuig beschadigd raken. Bedien de achterklep niet wanneer een fietsenrek is gemonteerd op de achterklep. Verwijder de fietsen en/ of het fietsenrek voordat u de achterklep bedient. Sensoren aan de buitenkant van de achterbumper herkennen een beweging van een voet onder de hoogte van de bumper, en maken het automatisch openen of sluiten van een bekrachtigde achterklep mogelijk. Nader de achterkant van het voertuig en voer een soepele trapbeweging naar boven uit, gedurende één tot twee seconden, onder een van sensoren achter. Als een geldige opwaartse trapbeweging wordt herkend door het voertuig, knipperen de richtingaanwijzers en treedt de achterklep in werking. Er wordt een hoorbare waarschuwing gegeven als geen geldige Smart-key aanwezig is. In deze toestand werkt de achterklep niet. Controleer of het gebied waar u staat stabiel en niet glad is voordat u de schoppende beweging maakt. Zorg dat u de uitlaat van de auto niet raakt. Deze kan heet zijn en letsel veroorzaken. 16

17 Instappen N.B.: Binnen 1,2 m van de achterklep moet zich een geldige Smart-key bevinden. De Smart-key wordt mogelijk niet gedetecteerd als deze in een metalen houder is geplaatst of wordt afgeschermd door een apparaat met een LCD-scherm met achtergrondverlichting, zoals een smartphone, een laptop (ook in een laptoptas) of een spelcomputer. Houd de Smart-key uit de buurt van dergelijke apparaten als u de elektrische achterklep handsfree wilt bedienen. N.B.: Onder bepaalde omstandigheden kan de werking van de sensoren worden beïnvloed, en beweging onder de bumper kan misschien niet worden waargenomen. Als dit gebeurt, moet u de ontgrendelschakelaar voor de achterklep aan de binnenzijde of de ontgrendeltoets voor de achterklep op de Smart-key gebruiken. Controleer de werking van de Gesture -achterklep wanneer het voertuig zich op nieuwe locatie bevindt. Onbedoeld openen: In uitzonderlijke omstandigheden, en als de Smart-key zich binnen 1,2 m van de achterklep bevindt, kan de elektrische achterklep onbedoeld openen wegens het volgende: Wassen /hogedrukreinigen van de auto. Bewegende voorwerpen onder de achterbumpersensors. Tijdens het vervangen van een achterwiel. OPENINGSHOOGTE VAN DE ACHTERKLEP Stel de maximale openingshoogte in zoals vereist: 1. Open de achterklep tot de hoogte die u wilt instellen als de maximale hoogte. Druk op een bedieningselement voor de achterklep om de beweging te stoppen op de gewenste openingshoogte. U kunt de definitieve openingshoogte desgewenst met de hand bereiken. 2. Zorg dat de achterklep gedurende ten minste drie seconden niet beweegt. 3. Houd de knop voor het sluiten van de achterklep gedurende 10 seconden ingedrukt om de vereiste openingshoogte in te stellen. 4. Sluit de achterklep en open hem weer om te controleren of deze tot de ingestelde hoogte open gaat. N.B.: Als na het uitvoeren van stap 3 van de procedure de achterklep automatisch sluit, is de vereiste hoogte niet ingesteld. Herhaal de procedure en zorg dat u alle stappen volgt. U kunt de maximale openingshoogte weer terugstellen door de procedure te herhalen, maar zet dan de achterklep met de hand in de volledig geopende stand zodra hij de ingestelde openingshoogte bereikt en houd daarna de knop ingedrukt. De elektrische achterklep kan de geprogrammeerde openingshoogte uit het geheugen verliezen als meerdere voorwerpen worden gedetecteerd of als de accu bijna leeg is. De elektrische bediening kan worden geblokkeerd. De achterklep resetten: 1. Sluit de achterklep met de hand. 2. Druk op een bedieningselement voor ontgrendelen. 17

18 Instappen 3. Laat de achterklep elektrisch volledig openen of openen tot de eerder ingestelde openingshoogte. 4. Druk kort op de vergrendelknop. 5. Laat de achterklep elektrisch volledig sluiten. Het geprogrammeerde geheugen van de achterklep is nu hersteld. DE BATTERIJ VAN DE SMART- KEY VERVANGEN Als de batterij moet worden vervangen, wordt het effectieve bereik van de sleutelzender aanzienlijk kleiner en verschijnt de mededeling BATTERIJ SMART-KEY BIJNA LEEG op het message centre. Vervangen van de batterij: 1. Verwijder de afdekking door deze in de richting van de pijlen te schuiven. 2. Haal de behuizing van de Smart-key uit elkaar met het sleutelblad voor noodgevallen. 3. Plaats de nieuwe batterij, type CR2032 (verkrijgbaar bij uw dealerbedrijf/ erkende reparateur) met het plusteken (+) naar boven. N.B.: Raak de nieuwe batterij zo weinig mogelijk aan. Vocht/vet op uw vingers kan de gebruiksduur van de batterij verkorten en contactcorrosie veroorzaken. N.B.: Als de waarschuwing Batterij bijna leeg niet uit gaat, is er geen nieuwe, ongebruikte batterij geplaatst. Zet de onderdelen in omgekeerde volgorde weer in elkaar en zorg ervoor dat ze goed op hun plaats vastklikken. De batterij afvoeren: u dient lege batterijen op de juiste manier als afval te laten verwerken, aangezien deze schadelijke stoffen bevatten. Vraag een dealerbedrijf/erkende reparateur of de plaatselijke autoriteiten om advies over afvalverwerking. VERZORGING VAN DE SMART- KEY Laat om onbedoelde of onbevoegde bediening te voorkomen nooit de Smart-key zonder toezicht in het voertuig achter. Laat kinderen of dieren nooit zonder toezicht in het voertuig achter. Het voertuig kan worden bediend als de Smart-key zich binnen het voertuig bevindt. 18

19 Instappen Niet blootstellen aan extreme hitte, stof of vocht en contact met vloeistoffen voorkomen. Laat de Smart-key niet in direct zonlicht liggen. Op een op de sleutel geplakt label staat het sleutelbladnummer voor noodgevallen. Verwijder het label en bewaar het op een veilige plaats, maar niet in het voertuig. Het werkingsbereik van de Smart-key kan aanzienlijk variëren, afhankelijk van de atmosferische omstandigheden en storing door andere zendapparatuur. N.B.: De radiofrequentie die door de Smart-key wordt gebruikt, wordt mogelijk ook door andere apparaten gebruikt (bijvoorbeeld medische apparatuur). Hierdoor kan het gebeuren dat de Smart-key niet goed werkt. 19

20 Uitstappen ENKELVOUDIG VERGRENDELEN Voordat u het voertuig verlaat, moet u altijd controleren of de juiste versnelling voor parkeren is ingeschakeld, of de motor is uitgeschakeld en of de elektronische parkeerrem (EPB) is aangetrokken. Verwijder bovendien de Smart-key uit het voertuig. Druk op de vergrendeltoets op de Smart-key om het voertuig enkelvoudig te vergrendelen en het omtrekalarm in te schakelen. De alarmknipperlichten knipperen ter bevestiging. Met enkelvoudig vergrendelen sluit u het voertuig af en kunnen de portieren niet van buitenaf geopend worden. De portieren kunnen nog wel van binnenuit ontgrendeld en geopend worden. In deze stand wordt alleen het omtrekalarm ingeschakeld. Zie 21, OMTREKALARM. N.B.: Aanbevolen wordt om deze functie te gebruiken wanneer u bijvoorbeeld met een veerboot reist, wanneer u huisdieren in het voertuig moet achterlaten, wanneer u een portierruit open laat staan, enz. N.B.: Vergrendel uw voertuig altijd wanneer u dit onbeheerd achterlaat. Vergrendel uw voertuig zo mogelijk altijd met het hoogst beschikbare niveau van veiligheid. DUBBELVERGRENDELEN Sluit het voertuig nooit met dubbelvergrendelen af wanneer er personen, kinderen of huisdieren in zitten. In een noodgeval kunnen zij dan niet ontsnappen en kan het personeel van hulpdiensten ze niet snel uit het voertuig halen. Druk binnen drie seconden twee keer op de vergrendeltoets van de Smart-key om de auto te dubbelvergrendelen en het groot alarm in te schakelen. De alarmknipperlichten knipperen twee keer ter bevestiging en er klinkt een dubbel geluidssignaal. Met dubbelvergrendelen sluit u het voertuig af en kunnen de portieren noch van binnenuit noch van buitenaf worden geopend. Wanneer u het voertuig dubbelvergrendeld hebt, kunnen de portieren niet van binnenuit worden geopend. Dit geeft een extra beveiliging wanneer u het voertuig onbeheerd achterlaat. Het voertuig kan niet geopend worden door een ruit in te slaan en de portiersloten van binnenuit te gebruiken. Bovendien wordt bij dubbelvergrendelen het groot alarm ingeschakeld. Zie 21, GROOT ALARM. N.B.: In deze stand kan een open ruit ertoe leiden dat het alarm afgaat als gevolg van luchtstromen. Zorg ervoor dat ze volledig zijn gesloten voordat u het voertuig dubbelvergrendelt. 20

21 Uitstappen BEVESTIGING VAN DE VERGRENDELING Als u niet zeker weet of het voertuig is vergrendeld en beveiligd (via enkelvoudig vergrendelen of dubbelvergrendelen), drukt u op de vergrendelknop van de Smart-key of raakt u een vergrendelsensor in een portierkruk aan (als het voertuig is voorzien van de functie voor instappen zonder sleutel). De alarmknipperlichten knipperen één keer om de huidige vergrendelstatus aan te geven en te bevestigen. N.B.: Als de auto nog niet is vergrendeld en beveiligd, drukt u één keer op de vergrendeltoets om de auto enkelvoudig te vergrendelen. AUTOMATISCH OPNIEUW VERGRENDELEN EN ALARM OPNIEUW INSCHAKELEN Als binnen 40 seconden na het ontgrendelen van het voertuig met de Smart-key niet een portier of de achterklep wordt geopend, worden alle portieren automatisch opnieuw vergrendeld en wordt het alarm opnieuw ingeschakeld. Op deze manier wordt het voertuig beschermd tegen onbedoelde ontgrendeling. OMTREKALARM U mag geen wijzigingen of toevoegingen uitvoeren aan het antidiefstalsysteem. Als gevolg van dergelijke wijzigingen kan het systeem defect raken. Het omtrekalarm (voor de buitenkant) wordt ingeschakeld wanneer de auto enkelvoudig wordt vergrendeld. Zie 20, ENKELVOUDIG VERGRENDELEN. Als het alarm is ingeschakeld, gaat het af wanneer: De motorkap, de kofferruimte of een van de portieren wordt geopend. Er wordt op de START/STOP-knop gedrukt terwijl er geen geldige Smart-key aanwezig is. De voertuigaccu wordt losgekoppeld. Iemand probeert de alarmsirene los te koppelen. Als de auto is uitgerust met een noodstroomsirene, klinkt de sirene als de accu wordt losgekoppeld, of als wordt geprobeerd de sirene los te koppelen. GROOT ALARM Het groot alarm wordt ingeschakeld wanneer het voertuig wordt dubbelvergrendeld. Zie 20, DUBBELVERGRENDELEN. Als het alarm is ingeschakeld, gaat het af wanneer: De motorkap, de kofferruimte of een van de portieren wordt geopend. Beweging in het interieur van het voertuig wordt gedetecteerd, waaronder luchtstromen. Het voertuig wordt opgetild of gekanteld. Een ruit is gebroken. Als de auto is uitgerust met een noodstroomsirene, gaat het alarm ook af wanneer: De voertuigaccu wordt losgekoppeld. Iemand probeert de alarmsirene los te koppelen. Er wordt geprobeerd de noodstroomsirene los te koppelen. 21

22 Uitstappen N.B.: Een open ruit kan ertoe leiden dat het alarm afgaat als gevolg van luchtstromen. Zorg ervoor dat ze volledig zijn gesloten voordat u het voertuig dubbelvergrendelt. BEVEILIGING VAN DE PASSAGIERSRUIMTE U kunt de beveiliging van de passagiersruimte (een functie van het groot alarm) tijdelijk uitschakelen onder Alarmsensors in het menu Voertuiginstellingen. Zie 59, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. N.B.: Als u de beveiliging van de passagiersruimte tijdelijk hebt uitgeschakeld, wordt deze automatisch ingeschakeld wanneer u de auto de volgende keer met de Smart-key dubbelvergrendelt. VERGRENDELEN ZONDER SLEUTEL Sluit het voertuig nooit met dubbelvergrendelen af wanneer er personen, kinderen of huisdieren in zitten. In een noodgeval kunnen zij dan niet ontsnappen en kan het personeel van hulpdiensten ze niet snel uit het voertuig halen. De Smart-key wordt mogelijk niet gedetecteerd als deze in een metalen houder is geplaatst of wordt afgeschermd door een apparaat met een LCD-scherm met achtergrondverlichting, zoals een smartphone, een laptop (ook in een laptoptas) of een spelcomputer. Houd de Smart-key uit de buurt van dergelijke apparaten wanneer u zonder sleutel wilt instappen, vergrendelen of starten. N.B.: Het voertuig wordt niet automatisch vergrendeld. N.B.: Ook losse munten in hetzelfde opbergvak als de Smart-key kunnen de detectie ervan verstoren. N.B.: Vergrendelen zonder sleutel werkt alleen als het systeem detecteert dat de Smart-key zich buiten het voertuig bevindt. Als er geen Smart-key aanwezig is, wordt het voertuig niet vergrendeld. 1. Gebied van vergrendelsensor: om de auto enkelvoudig te vergrendelen raakt u alleen de vergrendelsensor één keer aan zonder de portiergreep vast te pakken. De alarmknipperlichten knipperen één keer om het vergrendelen te bevestigen. 22

23 Uitstappen Om het voertuig dubbel te vergrendelen, raakt u de vergrendelsensor binnen drie seconden twee keer aan, zonder de portiergreep vast te pakken. De alarmknipperlichten knipperen twee keer ter bevestiging (met een lange tweede knippering). Mogelijk hoort u ook een geluidssignaal (indien ingeschakeld). N.B.: Plaats geen vingers aan de achterzijde van de portiergreep terwijl u de sensor aanraakt, anders wordt het voertuig niet vergrendeld. N.B.: Als een van de portieren, de achterklep of de motorkap niet geheel dicht zitten wanneer u het voertuig vergrendelt zonder sleutel, of als het contact is ingeschakeld, wordt het voertuig NIET vergrendeld. U hoort GEEN geluidssignaal om aan te geven dat het vergrendelen is mislukt. De alarmknipperlichten knipperen NIET en de elektrisch inklapbare spiegels (indien gemonteerd en geactiveerd) klappen NIET in. Controleer of alle portieren, de motorkap en het kofferdeksel goed zijn gesloten. Controleer of het contact is uitgeschakeld en vergrendel het voertuig opnieuw. Als u het voertuig nog steeds niet kunt vergrendelen, neemt u contact op met uw dealer/erkende reparateur. COMFORTVERGRENDELING Voordat u het voertuig met comfortvergrendeling afsluit, controleert u of er geen lichaamsdelen van kinderen of huisdieren of obstructies in een portier-, ruit- of achterklepopening zitten. Houd met alle portieren gesloten de vergrendeltoets op de Smart-key gedurende drie seconden ingedrukt. Het voertuig wordt enkelvoudig vergrendeld en het omtrekalarm wordt onmiddellijk ingeschakeld. Na drie seconden worden eventuele openstaande ruiten gesloten. Comfortvergrendeling zonder sleutel (indien ingeschakeld) is mogelijk wanneer de bestuurder een Smart-key bij zich draagt of in een niet-metalen tas of koffer bij zich heeft. De functie kan worden geactiveerd door de portiervergrendelingssensor gedurende drie seconden aan te raken. Het voertuig wordt enkelvoudig vergrendeld en het omtrekalarm wordt onmiddellijk ingeschakeld. N.B.: De ruiten worden alleen gesloten zolang u de portiervergrendelingsensor aanraakt. Om de auto volledig te beveiligen, blijft u de portiervergrendelingsensor aanraken totdat alle ruiten goed zijn gesloten. N.B.: Comfortvergrendeling kan worden in- en uitgeschakeld via het menu Voertuiginstellingen van het instrumentenpaneel. Zie 59, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. NOODSTROOMSIRENE In sommige markten is er een afzonderlijke noodstroomsirene met een eigen batterij gemonteerd. Dit apparaat geeft alarm als de voertuigaccu of de alarmsirene worden losgekoppeld terwijl het beveiligingssysteem is ingeschakeld. 23

24 Uitstappen HELLINGSHOEKDETECTOR Wanneer de hellingshoeksensor is aangebracht en ingeschakeld, detecteert deze elke verandering in de hoek van het voertuig ten opzichte van de grond. Wanneer het beveiligingssysteem is ingeschakeld en het voertuig is dubbelvergrendeld, zal een aanzienlijke verandering in de hoek van het voertuig het alarm activeren. N.B.: De hellingshoeksensor is een alarmsensor. U kunt de Alarmsensors inen uitschakelen (voor uitsluitend één alarmcyclus) in het menu Voertuiginstellingen. Zie 59, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. PORTIERSLOTEN EN PORTIERHENDELS Wanneer een portier open is, is het slot zichtbaar. Probeer niet, als uw voertuig is voorzien van de functie voor zacht sluiten, om het slot met de hand te vergrendelen, omdat het automatisch zacht kan sluiten en voorwerpen of lichaamsdelen hierin bekneld kunnen raken. 1. Druk in om te vergrendelen. Trek om te ontgrendelen. U kunt alle portieren vergrendelen of ontgrendelen door een vergrendelhendel van een van beide voorportieren te bedienen. 2. Trek hieraan om een voorportier te openen. Om een achterportier te ontgrendelen en openen, bedient u eerst de vergrendelhendel van het achterportier en trekt u daarna aan de portierhendel. 3. Druk op de hoofdontgrendelschakelaar om alle portieren en de achterklep te ontgrendelen. 4. Met alle portieren gesloten, drukt u op de hoofdontgrendelschakelaar om alle portieren en de achterklep te vergrendelen. N.B.: Als u het voertuig met de Smart-key hebt vergrendeld, zal het bedienen van een portierhendel aan de binnenkant alleen dat portier ontgrendelen. Zodra het portier wordt geopend, gaat het alarm af. N.B.: De functie kinderbeveiliging achterin blokkeert de vergrendel- en ontgrendelknop van de achterportieren en de portierhendels. Zie 42, KINDERSLOTEN. NIET GOED VERGRENDELD Bij het vergrendelen van het voertuig met de Smart-key kan een vergrendelfout optreden als: Één of meer van de portieren, de motorkap of de achterklep niet volledig is gesloten. Het contact is ingeschakeld. Een Smart-key in het voertuig is achtergelaten. 24

25 Uitstappen Indien sprake is van een van de hierboven genoemde oorzaken, wordt het voertuig NIET vergrendeld en wordt een hoorbare vergrendelfoutwaarschuwing weergegeven. De alarmknipperlichten knipperen NIET en de elektrisch inklapbare buitenspiegels worden NIET ingeklapt (indien gemonteerd en ingeschakeld). Controleer of alle portieren, de motorkap en de achterklep goed dicht zitten. Controleer of het contact is uitgeschakeld en vergrendel het voertuig opnieuw. Als u het voertuig nog steeds niet kunt vergrendelen, neemt u contact op met uw dealer/erkende reparateur. HET ALARM UITSCHAKELEN NADAT HET IS AFGEGAAN Als het alarm is afgegaan, kunt u het op een van de volgende manieren uitschakelen: 1. Door op de ontgrendeltoets van de Smart-key te drukken. 2. Door een portier te openen met Instappen zonder sleutel. 3. Door op de START/STOP-knop te drukken terwijl er een geldige Smart-key op de juiste manier is aangebracht. Zie 117, RESERVEPROCEDURE VOOR HET STARTEN ZONDER SLEUTEL. De oorzaak van de laatste activering van het alarm kan op het message centre worden weergegeven. Zie 59, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. 25

26 Voorstoelen HANDMATIG VERSTELBARE STOELEN U mag de stoel niet tijdens het rijden verstellen. Als u dit toch doet, kunt u de macht over het stuur verliezen en letsel veroorzaken. 1. Afstelling naar voren en naar achteren. 2. Hoogteverstelling. 3. Afstelling van de rugleuninghoek. Zie 33, HOOFDSTEUNEN VOORIN voor meer informatie over afstellen van de hoofdsteun. 26

27 Voorstoelen ELEKTRISCH VERSTELBARE STOELEN 1. Afstelling van de lendensteun. 2. Afstelling van de rugleuninghoek. 3. Hoogteverstelling. 4. Afstelling naar voren en naar achteren. 5. Verstelling van de zitkussenhoek. U kunt de stoelen alleen verstellen wanneer de Smart-key zich in het voertuig bevindt. Zie 33, HOOFDSTEUNEN VOORIN voor meer informatie over het verstellen van de hoofdsteun. U mag de stoel niet tijdens het rijden verstellen. Als u dit toch doet, kunt u de macht over het stuur verliezen en letsel veroorzaken. 27

28 Voorstoelen BEPERKTE BEWEGING VOORSTOEL Als de stoelbeweging tijdens het verstellen onverwachts stopt, controleert u op eventuele obstakels en verwijdert u deze. Nadat u eventuele obstakels hebt verwijderd, kunt u het mechanisme voor het verstellen van de stoel als volgt resetten: Druk nogmaals op de schakelaar om verder te gaan met het verstellen. Als de stoel weer beweegt, houdt u de schakelaar ingedrukt totdat de stoel volledig in die richting is versteld. De stoel kan nu normaal worden versteld. N.B.: Als er geen obstakels zichtbaar zijn, maar de stoel niet normaal kan worden versteld, neemt u contact op met uw dealer/erkende reparateur. IN DE JUISTE HOUDING ZITTEN De bestuurder en de passagier voorin mogen de rugleuning van hun stoel tijdens het rijden niet helemaal achterover zetten. U mag de stoel niet tijdens het rijden verstellen. De stoel, de hoofdsteun, de veiligheidsgordel en de airbags dragen bij aan de bescherming van de gebruiker. Het juiste gebruik van deze onderdelen geeft u betere bescherming. U dient daarom de onderstaande punten in acht te nemen: 1. Ga rechtop zitten met het bekken zo ver mogelijk naar achteren. Kantel de rugleuning niet te ver omlaag, om een optimale werking van de veiligheidsgordel te waarborgen. 2. Zet de bestuurdersstoel niet te dicht bij het stuurwiel. Wij raden een minimale afstand van 254 mm tussen het borstbeen en de airbagafdekking in het stuurwiel aan. Houd het stuurwiel in de juiste positie, waarbij u uw armen iets buigt. 3. Verstel de hoofdsteun zodanig dat de bovenkant van de hoofdsteun boven de hartlijn van het hoofd ligt. 4. Plaats de veiligheidsgordel zo, dat deze halverwege tussen uw hals en schouder ligt. Breng de gordel strak over uw heupen aan, niet over uw buik. Zorg dat uw rijpositie comfortabel is en u volledige controle over het voertuig biedt. ZITPOSITIEGEHEUGEN De positie van de voorste stoelen kan op de geheugenkaart worden opgeslagen. 28

29 Voorstoelen Zodra u de elektrisch verstelbare bestuurdersstoel en buitenspiegels hebt ingesteld (zie 82, BUITENSPIEGELS), kunnen deze instellingen voor toekomstig gebruik door het voertuig worden opgeslagen. 1. Druk op de geheugenopslagtoets voor de bestuurdersstoel om de geheugenfunctie in te schakelen. Het lampje in de toets gaat branden. 2. Druk binnen 5 seconden op een van de geheugenpositietoetsen om de huidige instellingen op te slaan. Geheugen (1, 2 of 3) opgeslagen wordt op het message centre weergegeven en u hoort een geluidssignaal om het opslaan van de instellingen te bevestigen. N.B.: Een stoelstand kan alleen in het geheugen worden opgeslagen gedurende de actieve periode van 5 seconden. N.B.: Alle bestaande instellingen worden overschreven wanneer een nieuwe stoelstand in het geheugen wordt opgeslagen. U kunt een opgeslagen stand terugroepen door op de betreffende voorkeuzetoets (2) te drukken. Inhoud geheugen (1, 2 of 3) wordt op het message centre weergegeven. Passagiersstoel van het coupémodel De procedure voor het instellen van het stoelgeheugen is hetzelfde als bij de bestuurdersstoel. Druk op de geheugentoets om de huidige instellingen op te slaan. IN- EN UITSTAPFUNCTIE Als de in- en uitstapfunctie is ingeschakeld, gaat de bestuurdersstoel automatisch omlaag nadat u het contact hebt uitgeschakeld en het portier hebt geopend. Nadat u weer in het voertuig bent gestapt, het bestuurdersportier hebt gesloten en het contact hebt uitgeschakeld, keert de stoel terug naar de eerder ingestelde stand. U kunt deze functie in- en uitschakelen via het menu van het instrumentenpaneel. Zie 59, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. TOEGANG TOT DE STOELEN ACHTERIN De stoelen voorin kantelen en schuiven elektrisch naar voren voor gemakkelijker in- en uitstappen achterin. Zorg ervoor dat u de rugleuningen niet beschadigt wanneer u achterin instapt. 29

30 Voorstoelen Standaardstoelen Sportstoelen Om de rugleuning naar voren te draaien, trekt u de vergrendelhendel (1) omhoog. Om de stoel naar voren of naar achteren te bewegen, gebruikt u schakelaar (2) of (3). Om de rugleuning terug te plaatsen kantelt u de rugleuning handmatig naar achteren totdat deze wordt vergrendeld in zijn vorige stand. N.B.: De vorige stand kan een in het geheugen opgeslagen stand of een aangepaste stand zijn. Als u de stoel verder naar achteren wilt schuiven en als dat nog mogelijk is, drukt u opnieuw op de schakelaar (2 of 3) en houdt u deze ingedrukt. Om de rugleuning naar voren te draaien, trekt u de vergrendelhendel (1) omhoog. Om de stoel naar voren of naar achteren te bewegen, gebruikt u schakelaar (2) of (3). Om de rugleuning terug te plaatsen kantelt u de rugleuning handmatig naar achteren totdat deze wordt vergrendeld in zijn vorige stand. N.B.: De vorige stand kan een in het geheugen opgeslagen stand of een aangepaste stand zijn. Als u de stoel verder naar achteren wilt schuiven en als dat nog mogelijk is, drukt u opnieuw op de schakelaar (2 of 3) en houdt u deze ingedrukt. 30

31 Achterbank DE STOELEN ACHTERIN IN- EN OPKLAPPEN Zorg altijd dat voorwerpen die u in het voertuig meeneemt goed vast zitten. Laat beslist nooit passagiers in de kofferruimte meerijden. Indien de rugleuning is opgeklapt, moet het borgmechanisme volledig vergrendeld zijn. Indien de rugleuningen zijn niet volledig op hun plaats worden vergrendeld, zijn rode markeringen zichtbaar rond de knoppen voor het loszetten van de rugleuningen. Zorg ervoor dat bij het opklappen van de achterbanken de veiligheidsgordels juist zijn gelegd en niet blijven vastzitten achter de stoelen. Controleer of de hoofdsteunen in de juiste positie zijn gezet voordat de stoelen weer worden gebruikt. Om lading te vervoeren en ook ruimte voor passagiers te houden, kunnen de achterstoelen van de 5-deurs voertuigen volledig of gedeeltelijk 60/40 worden ingeklapt. Zo klapt u de achterbank geheel of gedeeltelijk in: 1. Druk eerst de vergrendeling in en zet vervolgens de hoofdsteunen helemaal omlaag. N.B.: De plaats van de ring hangt af van de stoelpositie. Bij de rechterstoel bevindt de ring zich onder aan de hoofdsteun of in de rechterhoofdsteunstang. Bij de stoel aan de linkerzijde of in het midden bevindt de ring zich aan de linkerzijde. 2. Druk op een knop voor het loszetten van de rugleuning en klap dan de bijbehorende rugleuning volledig naar voren. 31

32 Achterbank Om een ingeklapte stoel op te klappen volgt u de inklapprocedure in omgekeerde volgorde. Zodra de rugleuning helemaal omhoog is gezet en op zijn plaats is vergrendeld, springt de ontgrendel-/vergrendelknop omhoog. Stoelen achterin inklappen (coupémodel) Als u de stoelen wilt inklappen, moet u het kleinere deel eerst inklappen. Daarna kunt u het grotere deel inklappen. Om een ingeklapte stoel op te klappen bij een coupémodel volgt u de inklapprocedure in omgekeerde volgorde. Controleer of de ontgrendel-/ vergrendelknop naar de correctie positie is verplaatst. 32

33 Hoofdsteunen HOOFDSTEUNEN VOORIN Verstel de hoofdsteun zodanig dat de bovenkant van de hoofdsteun boven de hartlijn van het hoofd ligt. Een verkeerd ingestelde hoofdsteun vergroot het risico op ernstig letsel of zelfs de dood bij een botsing. U mag nooit het voertuig besturen of passagiers vervoeren, terwijl de hoofdsteunen van de bezette stoelen verwijderd zijn. Het ontbreken van een juist ingestelde hoofdsteun vergroot het risico op nekletsel bij een botsing. Verstel de hoofdsteunen nooit tijdens het rijden. Berg een verwijderde hoofdsteun altijd goed op. 1. Beweeg de hoofdsteun omhoog naar de gewenste hoogte. 2. Om de hoofdsteun omlaag te bewegen, drukt u op de knop aan de zijkant van de hoofdsteun en zet u de hoofdsteun in de gewenste stand. N.B.: Hoofdsteunen die zijn uitgerust met een scherm voor het multimediasysteem achterin mogen NIET worden verwijderd. Er zijn twee personen nodig om een voorste hoofdsteun te verwijderen. Zo verwijdert u de hoofdsteun: 1. Zet de hoofdsteun op de hoogst mogelijke stand. 2. Druk met twee handen beide ringen aan de bovenkant van de stoel omlaag om de verborgen knoppen in de stoel in te drukken. 3. Terwijl u de ringen indrukt, tilt de tweede persoon de hoofdsteun eruit. Zorg dat de hoofdsteun weer wordt aangebracht voordat de stoel weer door een passagier wordt gebruikt. Zo monteert u de hoofdsteun terug: 1. Druk op de knop aan de zijkant van de hoofdsteun en duw de geleidestangen in de hoofdsteun zo ver mogelijk omlaag. 2. Lijn de geleidestangen uit met het gat in de ringen en druk deze omlaag totdat beide stangen in de vergrendelde stand vastklikken. HOOFDSTEUNEN ACHTERIN Verstel de hoofdsteun zodanig dat de bovenkant van de hoofdsteun boven de hartlijn van het hoofd ligt. Een verkeerd ingestelde hoofdsteun vergroot het risico op ernstig letsel of zelfs de dood bij een botsing. 33

34 Hoofdsteunen U mag niet met het voertuig rijden terwijl uw hoofdsteun of de hoofdsteunen van de bezette stoelen verwijderd zijn. Het ontbreken van een juist ingestelde hoofdsteun vergroot het risico op nekletsel bij een botsing. Berg een verwijderde hoofdsteun altijd goed op. De hoofdsteunen kunnen zo nodig worden verwijderd (bijvoorbeeld om een groot kinderzitje aan te brengen). Om een hoofdsteun te verwijderen, zet u eerst de hoofdsteun in de hoogste stand. Terwijl u de vergrendeling ingedrukt houd, tilt u de hoofdsteun uit de rugleuning. U kunt een hoofdsteun weer aanbrengen door deze in de juiste richting te houden, de geleidestangen in de gaten te steken en de hoofdsteun tot minimaal de eerste klikpositie omlaag te duwen. 1. Omhoog: trek de hoofdsteun omhoog. 2. Als u de hoofdsteun wilt laten zakken, drukt u de stelring in en duwt u de hoofdsteun omlaag. 34

35 Stuurwiel HET STUURWIEL VERSTELLEN Verstel de stuurkolom nooit tijdens het rijden. 1. Zet de hendel helemaal omlaag om de stuurkolom te ontgrendelen. Zet de hendel helemaal omhoog om de stuurkolom weer te vergrendelen. 2. Verstel de stuurkolom omhoog of omlaag en naar voren of naar achteren in de gewenste stand. STUURBEKRACHTIGING Een storing in het stuurbekrachtigingssysteem wordt aangegeven door een mededeling op het message centre. Ook gaat een oranje waarschuwingslampje branden (zie 67, ALGEMENE WAARSCHUWING/ INFORMATIEVE MEDEDELING (ORANJE)). De stuurbekrachtiging kan worden beperkt om het systeem te beschermen. Dit kan nodig zijn vanwege oververhitting door te veel stuurbewegingen, hoge buitentemperaturen of beide. Als het systeem is afgekoeld, moet de volledige stuurbekrachtiging weer beschikbaar zijn. Als de stuurbekrachtiging niet volledig terugkeert, neemt u contact op met uw dealer/erkende reparateur. STUURWIELVERWARMING Druk op de schakelaar om de stuurwielverwarming in te schakelen. Druk nogmaals om uit te schakelen. 35

36 Veiligheidsgordels VEILIGHEIDSGORDELS GEBRUIKEN 1. Een veiligheidsgordel omdoen: Trek de gordel soepel uit en zorg ervoor dat de gordelhoogte, de stoel en uw positie op de stoel juist zijn. 2. Een veiligheidsgordel vastmaken: Zorg dat de veiligheidsgordel goed om u heen zit en steek de metalen gesp in het dichtstbijzijnde gordelslot. Druk erop totdat u een klik hoort. Trek aan de gordel om te bevestigen dat het gordelslot correct is vergrendeld. U kunt de veiligheidsgordel losmaken door op de rode knop te drukken. N.B.: Wanneer u de veiligheidsgordel losmaakt, raden wij u aan de riem vast te houden voordat u op de ontgrendelknop drukt. Hiermee voorkomt u dat de gordel te snel wordt opgerold. 3. Veiligheidsgordels gebruiken tijdens zwangerschap: Leg de heupgordel comfortabel over de heupen, onder de buik. Leg het diagonale deel van de veiligheidsgordel tussen de borsten en langs de zijkant van de buik. Doe de veiligheidsgordel voor de veiligheid van de moeder en het ongeboren kind altijd op de juiste manier om. Gebruik nooit alleen het heupgedeelte van de gordel en ga niet op het heupgedeelte van de gordel zitten als u alleen de schoudergordel gebruikt. Deze beide handelingen zijn uiterst gevaarlijk en kunnen de kans op ernstig letsel in geval van een verkeersongeluk of tijdens een noodstop vergroten. U mag nooit iets zachts tussen uzelf en de veiligheidsgordel steken om de stoot bij een eventueel ongeluk op te vangen. Dit kan erg gevaarlijk zijn en vermindert de doeltreffende werking van de veiligheidsgordel voor het voorkomen van letsel. 4. Hoogteafstelling van de veiligheidsgordels: Druk hierop om de sluiting te openen. Houd de sluiting ingedrukt en duw het schuifmechaniek omhoog of omlaag naar de gewenste hoogte. Zorg ervoor dat het vergrendelmechanisme op slot zit. 36

37 Veiligheidsgordels Wanneer de veiligheidsgordel goed is gepositioneerd, moet hij over het sleutelbeen midden tussen de nek en het uiteinde van uw schouder lopen. N.B.: Hoogteafstelling van de veiligheidsgordels is uitsluitend gemonteerd op voertuigen met 5 deuren. De passagiers achterin dienen zo mogelijk ook hun zitpositie aan te passen om dezelfde veiligheidsgordelpositie te verkrijgen. Zorg dat de hoogte goed is afgesteld en het mechanisme is vergrendeld voordat u met het voertuig gaat rijden. Een verkeerde afstelling van de veiligheidsgordel kan de effectiviteit ervan bij een botsing verminderen. Probeer nooit de hoogte van de veiligheidsgordel te verstellen wanneer het voertuig in beweging is. Dit kan leiden tot het verlies van controle over de auto of tot een verkeerd afgestelde veiligheidsgordel. Gebruik geen comfortklemmen of voorzieningen waardoor de veiligheidsgordel minder strak om het lichaam sluit. Breng geen wijzigingen of extra s aan waardoor de instelmogelijkheden van de veiligheidsgordel niet meer zouden werken, of het gordelmechanisme de speling in de gordel niet meer zou opnemen. Een veiligheidsgordel die niet strak zit, biedt de drager veel minder bescherming. Veiligheidsgordels oefenen hun werking uit via het beendergestel van het lichaam en horen laag over de voorkant van het bekken gedragen te worden of, naargelang het gordeltype, over bekken, borstkas en schouders. Draag het heupgedeelte van de gordel nooit over de onderbuik. U dient de veiligheidsgordels zo strak als vanuit een comfortabel oogpunt mogelijk is te dragen om de beveiliging waarvoor ze ontworpen zijn mogelijk te maken. Een veiligheidsgordel die niet strak zit, biedt de drager veel minder bescherming. Doe nooit een veiligheidsgordel om terwijl de gordelriem verdraaid zit. Een veiligheidsgordel mag door slechts één persoon worden gebruikt. Het is gevaarlijk om een passagier samen met een kind op schoot één veiligheidsgordel om te doen. 37

38 Veiligheidsgordels Rijden met een rugleuning achterover vergroot de kans op ernstig of dodelijk letsel bij een botsing of plotselinge stilstand. De bescherming van het beveiligingssysteem voor inzittenden (de veiligheidsgordels en airbags) wordt sterk verminderd door het verstellen van de stoel. Veiligheidsgordels moeten voor een goede werking goed tegen uw heupen en borst aan zitten. Hoe verder de rugleuning achterover staat, des te groter de kans dat de heupen van de inzittende onder de heupgordel door schuiven of de hals van de inzittende de schoudergordel zal raken. De bestuurder en passagiers moeten altijd goed tegen de leuning van hun stoelen zitten, hun gordels op de juiste manier dragen en hun rugleuning rechtop plaatsen. Het aanvullende airbag-beveiligingssysteem voor inzittenden (SRS) is ontworpen als aanvulling op de algemene werking van de veiligheidsgordels. Het is niet bedoeld als vervanging. Veiligheidsgordels moeten altijd worden gedragen. Alle personen in het voertuig moeten een veiligheidsgordel omdoen, voor elke rit, hoe kort die ook is. Als u dit nalaat, kan dit bij een ongeluk de kans op ernstig letsel of zelfs de dood aanzienlijk vergroten. U mag nooit alleen het heupgordel- of schoudergordelgedeelte van een heup-/schoudergordel omdoen. Deze beide acties zijn uitermate gevaarlijk en kunnen de kans op letsel vergroten. GORDELSPANNERS De gordelspanners werken samen met het SRS (aanvullend beveiligingssysteem voor inzittenden) en bieden extra bescherming als zich een ernstige frontale botsing voordoet. Zij trekken de veiligheidsgordels automatisch strak, zodat de voorwaartse beweging van de inzittende voorin wordt verminderd. De gordelspanners werken slechts eenmalig en moeten daarna worden vervangen. Als u ze niet vervangt, verlaagt dit de effectiviteit van het SRS bij het verlagen van het risico op ernstig letsel of zelfs de dood, mocht er een ongeval plaatsvinden. Laat na een botsing de veiligheidsgordels en de gordelspanners controleren en eventueel vervangen door een dealer/erkende reparateur. VEILIG GEBRUIK VAN DE VEILIGHEIDSGORDELS Elke stoel in het voertuig heeft een eigen veiligheidsgordel. Elke veiligheidsgordel is ontworpen voor een inzittende van 12 jaar of ouder of met een gewicht van meer dan 36 kg. Voor jongere of minder zware inzittenden moet een geschikt kinderzitje worden gebruikt. Zie 44, KINDERZITJES AANBRENGEN. 38

39 Veiligheidsgordels Alle veiligheidsgordels (behalve de middelste veiligheidsgordel op de achterbank) zijn voorzien van een belastingbegrenzer. Deze helpt bij het reguleren van een te hoge spanning op de veiligheidsgordel tijdens een zware botsing om het risico op letsel te verminderen. Vervang de gordel als de riem gerafeld of vuil is of beschadigingen vertoont. Het is uiterst belangrijk dat u de volledige veiligheidsgordel laat vervangen als u deze tijdens een zware botsing hebt omgehad, ook al is de schade aan de eenheid niet zichtbaar. Wanneer u schade, slijtage, scheurtjes, defecten of een slechtere werking bij de veiligheidsgordel opmerkt, moet u het voertuig naar een dealer/ erkende reparateur brengen en het meteen laten inspecteren. U mag het voertuig niet gebruiken wanneer de veiligheidsgordels niet goed werken. De veiligheidsgordels mogen uitsluitend door gekwalificeerd personeel worden geïnspecteerd en vervangen. Alle vervangingsonderdelen moeten altijd minimaal dezelfde specificatie hebben als de oorspronkelijke uitrusting van het voertuig. Neem bij twijfel contact op met een dealer/erkende reparateur. U mag geen enkel onderdeel van de veiligheidsgordels van het voertuig onderhouden, repareren, vervangen of modificeren. Hierdoor kunnen de veiligheidsgordels onbruikbaar worden. Zorg dat de gordelriem niet in contact komt met poetsmiddelen, oliën en chemicaliën, en vooral niet met accuzuur. Om de veiligheidsgordels veilig schoon te maken, kunt u zachte zeep en water gebruiken. Vervuilde veiligheidsgordels werken mogelijk niet goed bij een botsing en zijn onbetrouwbaar. Wanneer u de veiligheidsgordels gebruikt voor het vastzetten van voorwerpen in plaats van inzittenden, dient u er goed op te letten dat u de riemen niet beschadigt of over scherpe randen legt. Draag nooit harde, breekbare of scherpe voorwerpen tussen uzelf en de veiligheidsgordel. Bij een botsing kan de druk van de veiligheidsgordel dergelijke voorwerpen breken. Dit kan vervolgens ernstig letsel of zelfs de dood tot gevolg hebben. 39

40 Veiligheidsgordels CONTROLES VAN DE VEILIGHEIDSGORDELS N.B.: Als u het voertuig op een helling hebt geparkeerd, kan het gordelmechanisme blokkeren. Dit is een veiligheidsvoorziening. Laat de veiligheidsgordel een klein stukje terugtrekken voordat u de veiligheidsgordel voorzichtig uit het oprolmechanisme trekt om de gordel te ontgrendelen. U dient de veiligheidsgordels regelmatig te controleren om te kijken of er in de riem losse draadjes, scheurtjes of slijtplekken zitten en of het mechanisme, de gordelsloten, afstellers en bevestigingspunten nog in orde zijn en goed vast zitten. Geef met de veiligheidsgordel om een snelle opwaartse ruk aan de riem in de buurt van de gesp. Het gordelslot moet goed vast blijven zitten. Terwijl de veiligheidsgordel niet is omgedaan, trekt u de veiligheidsgordel helemaal tot aan de aanslag uit de oprolautomaat. Controleer of de gordel soepel uitrolt, zonder haperingen. Laat de gordel helemaal oprollen, waarbij u nogmaals controleert of hij soepel loopt. Trek de veiligheidsgordel gedeeltelijk uit, houd de gesp stevig vast en geef een snelle ruk naar voren. Het mechanisme van de oprolautomaat moet vergrendelen en verder uittrekken onmogelijk maken. Als een van de veiligheidsgordels niet aan de voorgaande criteria voldoet, dient u onmiddellijk contact op te nemen met uw dealer/erkende reparateur. VEILIGHEIDSGORDELS NIET OMGEDAAN De herinnering dat veiligheidsgordels niet zijn omgedaan wordt actief als het voertuig rijdt terwijl de gordel van de bestuurder niet is vastgegespt. Afhankelijk van de markt klinkt er een geluidssignaal en gaat het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel branden. Zie 65, VEILIGHEIDSGORDELS (ROOD). Welke zichtbare en hoorbare waarschuwingen voor de herinnering worden gebruikt, is afhankelijk van de markt. Welke waarschuwingen worden toegepast, is ook afhankelijk van de vraag of het voertuig stil staat of harder rijdt dan een vooraf ingestelde drempelwaarde. Voor bepaalde markten wordt de herinnering ook toegepast voor de stoel van de voorpassagier. Op het message centre verschijnt een afbeelding die aan het begin van een rit aangeeft welke veiligheidsgordels zijn omgedaan en of een gordel tijdens een rit wordt omgedaan of losgemaakt. Elke zitplaats wordt vertegenwoordigd door een pictogram, waarvan de kleur en het symbool de veiligheidsgordelstatus aangeven: 1. Groen - de veiligheidsgordel op de aangegeven plaats is omgedaan. 40

41 Veiligheidsgordels 2. Rood - de veiligheidsgordel op de aangegeven plaats is losgemaakt terwijl het contact van het voertuig is ingeschakeld. Dit pictogram wordt na 30 seconden grijs. 3. Grijs - de veiligheidsgordel is niet omgedaan. N.B.: De pictogrammen worden elke keer dat een status verandert gedurende 30 seconden weergegeven, bijvoorbeeld wanneer een veiligheidsgordel wordt losgemaakt of omgedaan of wanneer een portier wordt geopend en vervolgens gesloten. Bovendien hoort u onder de volgende omstandigheden een geluidssignaal: Een inzittende voorin heeft zijn/haar veiligheidsgordel niet omgedaan of tijdens de rit losgemaakt. Een inzittende achterin heeft zijn/haar veiligheidsgordel losgemaakt. N.B.: Het waarschuwingslampje van de veiligheidsgordels wordt geactiveerd als u een zwaar voorwerp op de voorpassagiersstoel plaatst. Wij raden u aan om eventueel op de voorpassagiersstoel geplaatste voorwerpen met de veiligheidsgordel vast te zetten. 41

42 Veiligheid van kinderen KINDERSLOTEN Wanneer er kinderen op de achterbank meerijden, raden wij u aan om de portierhendels aan de binnenkant van de achterportieren uit te schakelen. De kinderslotinstellingen wijzigen: 1. Doe het portier open, zodat u bij het kinderslot kunt komen. 2. Steek het sleutelblad van de Smart-key in de gleuf en verdraai het een kwartslag om de portierhendel aan de binnenkant naar wens te activeren of deactiveren. De posities voor activeren/deactiveren zijn aangegeven in de afbeelding. KINDERZITJES Voor maximale veiligheid moeten kinderen altijd achterin zitten. Wij raden u aan om kinderen nooit voorin te laten zitten. Als het echter onvermijdelijk is om een kind voorin te vervoeren (niet toegestaan in Australië), zet de stoel dan helemaal naar achteren en plaats het kind in een goedgekeurd, naar voren gericht kinderzitje. Gebruik geen naar achteren gericht kinderzitje - een airbag kan tijdens het opblazen de stoel raken en ernstig letsel veroorzaken. Gebruik geen kinderzitje waarbij het kind vooruit kijkt totdat het zwaarder is dan het minimumgewicht van 9 kg en het zelf rechtop kan zitten. Tot het kind twee jaar oud is, zijn de ruggengraat en de nek van het kind niet sterk genoeg om letsel bij een frontale botsing te voorkomen. U mag niet toestaan dat een passagier een baby of peuter op haar/zijn schoot laat zitten. De kracht van de botsing kan het effectieve lichaamsgewicht wel dertig keer verhogen, zodat het kind onmogelijk vast kan worden gehouden. Kinderen moeten te allen tijde in voor hun leeftijd en lengte geschikte kinderzitjes zitten om het risico op ernstig letsel of zelfs de dood bij een botsing te beperken. 42

43 Veiligheid van kinderen U kunt kinderen bij een botsing in gevaar brengen wanneer het kinderzitje niet goed in het voertuig is vastgezet. Volg altijd zorgvuldig de instructies bij het kinderzitje. Voor kinderen is een zitverhoging nodig die voor hun leeftijd en grootte geschikt is, zodat u de veiligheidsgordels goed bij kinderen kunt omdoen en het risico op letsel bij een botsing wordt verkleind. U kunt kinderen bij een botsing in gevaar brengen wanneer het kinderzitje niet goed in het voertuig is vastgezet. Gebruik geen kinderzitje dat over de rugleuning gehaakt moet worden. U kunt dit type zitje niet voldoende vastzetten en het is onwaarschijnlijk dat uw kind hierin veilig is. De veiligheidsgordels in uw voertuig zijn ontworpen voor volwassenen en grotere kinderen. Alle peuters en kinderen jonger dan 12 jaar dienen voor hun veiligheid in een voor hun leeftijd en lengte geschikt kinderzitje te zitten. Als een kind toch op de voorpassagiersstoel moet meerijden (en dit wettelijk is toegestaan), raadt Jaguar Land Rover Limited u aan om de onderstaande voorbereidingen te treffen voordat u het kinderzitje aanbrengt: Schakel de passagiersairbag uit. Zie 55, DE VOORPASSAGIERSAIRBAG UITSCHAKELEN. Zet de passagiersstoel helemaal naar achteren. Verstel de lendensteun, zodat hij in de stand voor minimale steun staat. Zet het zitkussen in de hoogste stand. Als ook de voorkant van het zitkussen omhoog/omlaag kan worden versteld, stel dit dan in op de laagste stand. Zet de rugleuning rechtop om het kinderzitje te ondersteunen. Zet het verstelbare bovenste verankeringspunt van de veiligheidsgordel in de laagste positie (alleen voertuigen met 5 portieren). Groot gevaar! Op een stoel waarvoor een airbag is aangebracht, mag u nooit een naar achteren gericht kinderzitje plaatsen! Gebruik NOOIT een naar achteren gericht kinderzitje op een stoel waarvoor een ACTIEVE AIRBAG is gemonteerd, dit kan resulteren in OVERLIJDEN of ERNSTIG LETSEL van het KIND. Dit symbool is bevestigd op de B-stijl van de voorste portieropening aan de passagierskant en waarschuwt tegen het gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de passagiersstoel wanneer er een passagiersairbag voorin is gemonteerd en in werking is. 43

44 Veiligheid van kinderen Dit symbool is bevestigd op de zonneklep aan de passagierskant en waarschuwt tegen het gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de passagiersstoel wanneer er een passagiersairbag voorin is gemonteerd en in werking is. KINDERZITJES AANBRENGEN Botsingstatistieken geven aan dat kinderen het veiligst zijn wanneer ze goed vast zitten in een kinderzitje dat achterin is vastgezet. Alle personen in het voertuig moeten een veiligheidsgordel omdoen (of geschikte kinderzitjes gebruiken), voor elke rit, hoe kort die ook is. Als u dit nalaat, kan dit bij een ongeluk de kans op ernstig letsel of zelfs de dood aanzienlijk vergroten. Zitpositie in het voertuig Voorpassagier* Rechts- of linksachter Middenachter 0 = tot 10 kg 0-9 maanden U U 0+ = tot 13 kg 0-18 maanden U U Op het moment dat dit instructieboekje werd gedrukt, waren de gegevens in de tabel juist. De beschikbaarheid van kinderzitjes is echter aan wijzigingen onderhevig. Vraag voor de meest recente aanbevelingen advies bij uw wederverkoper/erkende reparateur. N.B.: De informatie in de volgende tabellen is wellicht niet in alle landen van toepassing. Vraag bij twijfel over het juiste type en/of de juiste plaatsing van kinderzitjes om advies bij een dealer/ erkende reparateur. N.B.: De leeftijden zijn bij benadering. Bij twijfel dient u het gewicht van het kind, en niet de leeftijd te hanteren om een geschikt kinderzitje te kiezen. N.B.: De wetgeving die aangeeft op welke manier kinderen mogen meerijden en waar zij moeten zitten, is aan wijzigingen onderhevig. U bent er als bestuurder verantwoordelijk voor dat alle van kracht zijnde regels in acht worden genomen. Gewichtsklasse I = 9-18 kg 9 maanden tot 4 jaar U U II = kg 4-9 jaar U U III = kg 8-12 jaar U U U U U U U 44

45 Veiligheid van kinderen U = Geschikt voor kinderzitjes in de algemene categorie, goedgekeurd voor deze gewichtsgroep. X = Niet geschikt voor het gebruik van kinderzitjes van deze gewichtsgroep. UF = Geschikt voor naar voren gerichte universele kinderzitjes van deze gewichtsgroep. Een ISOFIX-kinderzitje aanbrengen Op het kinderzitje aangegeven gewichtsgroep Reiswieg 0 Tot 10 kg (0-9 maanden) 0+ Tot 13 kg (0-18 maanden) I 9 tot 18 kg (9 maanden - 4 jaar) II/III 15 tot 36 kg (4-9 jaar) * Controleer voordat u een kinderzitje op deze plaats aanbrengt altijd eerst of de passagiersairbag is uitgeschakeld. Zie 55, DE VOORPASSAGIERSAIRBAG UITSCHAKELEN. De voorpassagiersstoel moet helemaal naar achteren worden geplaatst, de zitting in de hoogste stand worden gezet en de rugleuning in de verticale stand worden gezet om het kinderzitje te ondersteunen. Afmetingsklasse Bevestigingen Tweede rij buitenzijde F G E E D C D C B B1 A - ISO/L1 ISO/L2 ISO/R1 ISO/R1 ISO/R2 ISO/R3 ISO/R2 ISO/R3 ISO/F2 ISO/F2X ISO/F3 - X X IL IL IL IL IL IL IUF IUF IUF - Aanbevolen systeem voor kinderzitjes - - Baby-Safe Plus en Baby-Safe ISOFIX Base van Britax/Römer Britax/Römer Duo Plus - IUF = Geschikt voor naar voren gerichte ISOFIX-kinderzitjes in de algemene categorie, goedgekeurd voor gebruik in de gewichtsgroep. IL = Deze ISOFIX-kinderzitjes behoren tot de categorie voor gebruik in het betreffende voertuig of tot de beperkte of semi-algemene categorie. 45

46 Veiligheid van kinderen X = Niet geschikt voor het aanbrengen van ISOFIX-kinderzitjes in deze gewichtsgroep. N.B.: Voor de buitenste stoelen op de tweede rij zijn ISOFIX-verankeringspunten aangebracht. U mag de ISOFIX-kinderzitjes alleen op deze plaatsen bevestigen, waarbij u de aanwijzingen van de fabrikant volgt. Wanneer achterin een kinderzitje wordt geïnstalleerd, moet de voorstoel naar voren en omhoog worden verplaatst om een naar achteren gericht kinderzitje te plaatsen. Bij het verstellen van de stoel voorin moet u erop letten dat geen enkel deel van het kinderzitje te veel belast wordt. De ruimte voor de passagiers voorin wordt kleiner als u een naar achteren gericht kinderzitje plaatst. AANBEVOLEN KINDERZITJES Lengte/leeftijd van het kind Groepen 0 en 0+ Groep I Groepen II en III Aanbevolen zitje Britax/Römer Baby Safe Plus Britax/Römer Duo Plus Britax Kid Plus CONTROLELIJST VOOR KINDERZITJES Houd u altijd aan de volgende richtlijnen wanneer er een kind in het voertuig meerijdt: Gebruik geschikte kinderzitjes. Volg de instructies van de fabrikant van het kinderzitje nauwkeurig op. Verstel bij elke rit de tuigjes voor elk kind afzonderlijk. Zorg dat de veiligheidsgordel voor volwassenen helemaal strak zit. Maak het riempje altijd vast aan het bovenste verankeringspunt wanneer u een ISOFIX-kinderzitje aanbrengt. Controleer altijd of het kinderzitje goed is vastgezet. Kleed het kind niet in ruimzittende kleren, of vul de ruimte tussen het kind en het zitje niet op met een kussen of iets dergelijks. Controleer regelmatig of de kinderzitjes nog goed passen en in orde zijn. Als het zitje niet meer goed past of duidelijk versleten/beschadigd is, dient u het kinderzitje onmiddellijk te vervangen. Geef het goede voorbeeld draag altijd uw veiligheidsgordel. Stel bij een kinderzitje met een steunpoot de poot zo af dat deze stevig op de vloer rust. Voor bepaalde kinderzitjes kan het nodig zijn om de hoofdsteun te verwijderen om een stabiele montage te waarborgen. Breng een verwijderde hoofdsteun altijd weer aan nadat het kinderzitje is verwijderd. 46

47 Veiligheid van kinderen De verankeringspunten voor het kinderzitje zijn zodanig ontworpen dat ze alleen bestand zijn tegen de belastingen die door een correct aangebracht kinderzitje worden veroorzaakt. U mag ze beslist nooit gebruiken voor het vastzetten van veiligheidsgordels voor een volwassene, tuigjes of voor het aan het voertuig bevestigen van andere voorwerpen of apparaten. ZITVERHOGING In situaties waarbij een kind niet meer in een kinderzitje past, maar nog steeds te klein is om veilig een 3-puntsveiligheidsgordel om te doen, adviseren wij voor maximale veiligheid een zitverhoging. Volg eerst de aanwijzingen van de fabrikant op voor het aanbrengen en gebruik, en verstel de veiligheidsgordel daarna zodanig dat hij goed past. ISOFIX-KINDERZITJES AANBRENGEN Probeer ISOFIX-kinderzitjes niet op de middelste stoel achterin aan te brengen. De verankeringspunten zijn niet ontworpen voor het vastzetten van een ISOFIX-kinderzitje op deze plaats. Als het kinderzitje niet goed is verankerd, is het risico dat het kind letsel oploopt bij een botsing of hard remmen bijzonder groot. WAARSCHUWING: de verankeringspunten van het systeem zijn zodanig ontworpen dat ze alleen de belastingen kunnen weerstaan die door correct aangebrachte kinderzitjes worden veroorzaakt. U mag ze beslist nooit gebruiken voor het vastzetten van veiligheidsgordels voor een volwassene, tuigjes of voor het aan het voertuig bevestigen van andere voorwerpen of apparaten. Aan de buitenste zitplaatsen op de stoelen op de tweede rij zijn ISOFIX-verankeringspunten aangebracht. Een ISOFIX-kinderzitje aanbrengen: 1. Zoek de ISOFIX-verankeringspunten op en verwijder de eventueel geplaatste afdekking. 47

48 Veiligheid van kinderen 2. Schuif het kinderzitje in positie en bevestig het vergrendelingsmechanisme aan de ISOFIX-verankeringspunten. 3. Als het kinderzitje is voorzien van een riempje aan de bovenkant, moet u zorgen dat dit goed is vastgemaakt aan de bovenste verankeringspunten op de achterkant van de stoelen. Als er bovenaan een verankeringspunt aan het kinderzitje is gemonteerd, raadpleegt u 48, KINDERZITJES MET VERANKERING AANBRENGEN. Controleer of het kinderzitje goed vast zit. Probeer hiervoor het kinderzitje van de stoel in het voertuig weg te trekken en het kinderzitje tevens heen en weer te wrikken. Ook als het kinderzitje goed vast lijkt te zitten, dient u de verankeringspunten te controleren om u ervan te verzekeren dat deze goed vastzitten. N.B.: Als er een riempje aan de bovenkant zit, dient u altijd te zorgen dat dit is vastgemaakt en goed is aangetrokken. KINDERZITJES MET VERANKERING AANBRENGEN Volg bij het vastmaken van verankeringsriempjes altijd de instructies op van de fabrikant van het kinderzitje of beveiligingssysteem. Leg bij het aanbrengen van een kinderzitje of beveiligingssysteem het riempje altijd langs de rugleuning omhoog en onder de hoofdsteun door. Als u een hoofdsteun verwijdert om een kinderzitje aan te brengen, moet u de hoofdsteun bij het opbergen altijd vastzetten. Als u een kinderzitje of beveiligingssysteem op de middelste stoel moet aanbrengen, moet de armsteun omhoog geklapt zijn (in de stoel weggeborgen). Het voertuig is uitgerust met riemverankeringspunten, die zich achter de stoelframes op de tweede rij bevinden. U dient deze te gebruiken voor het vastmaken van de verankeringsriempjes van kinderzitjes of beveiligingssystemen. N.B.: De middelste stoel achterin is voorzien van een verankeringspunt. U mag dit niet gebruiken voor het aanbrengen van een ISOFIX-kinderzitje. Plaats het bovenste verankeringspunt altijd correct en met het juiste aanhaalmoment. Breng de riempjes als volgt aan: 1. Breng het kinderzitje stevig op een van de stoelen achterin aan. 48

49 Veiligheid van kinderen 2. Leid het verankeringsriempje langs de rugleuning omhoog en onder de hoofdsteun door. 3. Maak het haakje van het verankeringsriempje vast aan het verankeringspunt op de achterkant van de rugleuning. Zorg dat het haakje van het verankeringsriempje correct zit, zoals aangegeven in de afbeelding. 4. Trek het verankeringsriempje strak volgens de instructies van de fabrikant. 49

50 Airbags AIRBAGS 1. Passagiersairbag. 2. Gordijnairbags. 3. Zijairbags. 4. Kniepolsteringairbag. 5. Bestuurdersairbag. N.B.: De locaties waar airbags in het voertuig zijn gemonteerd worden aangeduid met het woord AIRBAG. Neem altijd contact op met uw wederverkoper/erkende reparateur als: Een airbag is opgeblazen. De voorkant of zijkanten van het voertuig zijn beschadigd. Een onderdeel van het aanvullende beveiligingssysteem voor inzittenden (SRS) vertoont sporen van scheuren of beschadigingen, inclusief het bekledingsmateriaal dat de airbags bedekt. Het oranje airbagwaarschuwingslampje gaat branden. 50

51 Airbags Botsingen bij hoge snelheid kunnen ernstig letsel of zelfs de dood tot gevolg hebben, ongeacht de in het voertuig aangebrachte veiligheidsvoorzieningen. Wees bij het rijden altijd voorzichtig en houd rekening met de voertuigkarakteristieken en de weg- en weersomstandigheden. U mag de geldende maximumsnelheden niet overschrijden. De veiligheidsgordels dienen te allen tijde te worden omgedaan, zowel door de bestuurder als door alle passagiers. Het aanvullende airbag-beveiligingssysteem voor inzittenden (SRS) kan bij sommige soorten botsingen geen bescherming bieden. Onder dergelijke omstandigheden biedt een veiligheidsgordel die goed is omgedaan de enige bescherming. WERKING VAN DE AIRBAGS Airbags bieden alleen extra bescherming bij bepaalde soorten botsingen - ze maken het gebruik van de veiligheidsgordel niet overbodig. Alle inzittenden, op alle zitplaatsen, moeten altijd hun veiligheidsgordel dragen, ongeacht of er een airbag aanwezig is op de zitplaats. Om de airbags te kunnen laten werken, moeten de hemelbekleding en bekledingspanelen van de portierstijlen in goede staat verkeren, juist gemonteerd en onbelemmerd zijn. U dient elke beschadiging, slijtage of verkeerde montage onmiddellijk aan uw dealer/erkende reparateur te melden, zodat deze toestand onderzocht en gerepareerd kan worden. Airbags worden met hoge snelheden opgeblazen en kunnen schrammen in het gezicht en andere verwondingen veroorzaken. Om de kans op letsel zo klein mogelijk te houden, zorgt u dat alle inzittenden hun veiligheidsgordels op de juiste manier hebben omgedaan, goed in hun stoelen zitten en de stoelen zo ver als praktisch mogelijk is naar achteren zetten. Het opblazen van een airbag vindt in een kort ogenblik plaats en kan geen bescherming tegen de gevolgen van secundaire botsingen bieden. Onder dergelijke omstandigheden biedt een veiligheidsgordel die goed is omgedaan de enige bescherming. Het opblazen van airbags hangt af van de mate waarmee de passagiersruimte na een botsing van snelheid verandert. De omstandigheden van de verschillende typen botsingen (snelheid, botsingshoek, type en afmetingen van het geraakte voorwerp enz.) kunnen aanzienlijk variëren en beïnvloeden het afremmen overeenkomstig. 51

52 Airbags De airbags en het SRS (aanvullend beveiligingssysteem voor inzittenden) zijn niet ontworpen om te functioneren als gevolg van: Botsingen van achteren. Kleine frontale botsingen. Kleine aanrijdingen van opzij. Hard remmen. Rijden over oneffenheden of door kuilen. Er kan dan ook aanzienlijke oppervlakkige schade aan het voertuig ontstaan zonder dat de airbags worden opgeblazen. Botsingen bij hoge snelheid kunnen ernstig letsel of zelfs de dood tot gevolg hebben, ongeacht of er veiligheidsvoorzieningen in een voertuig zijn aangebracht. De airbags kunnen bij sommige botsingssoorten geen bescherming bieden. Onder dergelijke omstandigheden biedt een veiligheidsgordel die goed is omgedaan de enige bescherming. OBSTRUCTIE VAN DE AIRBAGS U mag de werking van airbags niet belemmeren door een deel van uw lichaam of voorwerpen tegen of dichtbij een airbagmodule te plaatsen. Als de airbag wordt opgeblazen, kunnen voorwerpen of delen van uw lichaam het opblazen van de airbag belemmeren of kunnen voorwerpen door het voertuig worden geslingerd en letsel bij de inzittenden veroorzaken. Passagiers mogen de werking van de airbags niet belemmeren door hun voeten, knieën of een ander deel van hun lichaam, of andere voorwerpen tegen of dicht bij een airbag te plaatsen. Plaats geen voorwerpen tussen de airbagmodule en de persoon op de stoel. Als de airbag wordt opgeblazen, kunnen voorwerpen of delen van een persoon het opblazen van de airbag belemmeren of kunnen voorwerpen door het voertuig worden geslingerd en letsel bij de inzittenden veroorzaken. Gebruik geen niet-goedgekeurde stoelhoezen of aanvullende stoelhoezen die niet zijn ontworpen voor het gebruik van airbags. Neem bij twijfel contact op met uw dealer/erkende reparateur. Zorg dat er ruimte overblijft tussen de zijkant van het voertuig en het hoofd en de romp. Zo kunnen de gordijnairbags en de in de stoelen gemonteerde zijairbags onbelemmerd worden opgeblazen. Bevestig of plaats geen voorwerpen op of dichtbij de dakbekleding, rugleuning van de voorstoelen of een airbagafdekking die het opblazen van de airbag kunnen verstoren of het voertuig in kunnen worden gelanceerd, wat letsel bij de inzittenden kan veroorzaken. 52

53 Airbags Airbags kunnen niet goed worden opgeblazen als ze worden belemmerd. Hier volgt een aantal voorbeelden van belemmeringen: Een deel van het lichaam van een inzittende tegen, of dicht bij, een airbagafdekking. Voorwerpen die op of dichtbij een airbagafdekking liggen. Kleding, zonweringen of andere materialen die aan handgrepen hangen. Kleding, kussens of andere materialen die in de stoel gemonteerde airbags bedekken. Bekledingshoezen die niet door Land Rover zijn goedgekeurd of die niet speciaal zijn ontworpen voor stoelen met ingebouwde airbags. Deze lijst is onvolledig en de bestuurder en passagiers blijven ervoor verantwoordelijk te waarborgen dat airbags op geen enkele manier worden belemmerd. VOORAIRBAGS De passagiersairbag en de bestuurdersairbag worden zo nodig in 2 stappen opgeblazen, afhankelijk van de hevigheid van de frontale botsing. Bij een hevige botsing worden de airbags helemaal opgeblazen om een maximale bescherming te bieden. Bij een minder hevige botsing is het volledig opblazen van de airbags niet nodig en worden de ze dus slechts gedeeltelijk opgeblazen. De kniepolsteringairbag wordt altijd volledig opgeblazen. ZIJAIRBAGS De zijairbags zijn ontworpen om de borstkas te beschermen en worden alleen bij een botsing van opzij opgeblazen, en alleen aan de kant van de aanrijding. GORDIJNAIRBAGS De gordijnairbags worden opgeblazen bij een botsing van opzij en als het voertuig omslaat om meer bescherming tegen ernstige hoofdwonden te bieden. De gordijnairbags kunnen alleen goed worden opgeblazen als de hemelbekleding en de bekleding van de A-stijl niet beschadigd zijn en correct gemonteerd zijn. Eventuele beschadigingen of het vermoeden van een slechte montage moeten aan de dealer of erkende reparateur worden gemeld. N.B.: Gordijnairbags worden niet opgeblazen als sprake is van alleen een botsing aan de voor- of achterkant. 53

54 Airbags GEVOLGEN VAN HET OPBLAZEN VAN AIRBAGS Wanneer een airbag wordt opgeblazen, komt er een fijn poeder vrij. Dit is normaal en duidt niet op een defect. Het poeder kan echter de huid irriteren en u dient het grondig uit de ogen en eventuele sneetjes te spoelen. Dit poeder kan ademhalingsmoeilijkheden veroorzaken voor astmapatiënten of andere personen met ademhalingsproblemen. Als dit gebeurt, stap dan uit de auto zodra u dit veilig kunt doen of zorg voor frisse lucht door een ruit te openen. Roep medische hulp in als ademhalingsproblemen blijven bestaan. Het opblazen van een airbag gaat gepaard met een erg hard geluid, waardoor u mogelijk onwel kunt worden en misschien even niets kunt horen. Bepaalde onderdelen van airbags zijn erg heet nadat de airbag is opgeblazen. Om letsel te voorkomen mag u de airbagonderdelen pas aanraken wanneer ze voldoende zijn afgekoeld. Na het opblazen lopen de voorairbags en de in de stoelen gemonteerde zijairbags onmiddellijk leeg. Dit zorgt voor een geleidelijk dempend effect voor de inzittenden en zorgt er tevens voor dat het zicht van de bestuurder niet wordt geblokkeerd. AIRBAGWAARSCHUWINGSLAMPJE Het waarschuwingslampje van de airbags wordt weergegeven in het instrumentenpaneel en gaat branden voor een lampjescontrole wanneer het contact wordt ingeschakeld. Zie 66, AIRBAG (ORANJE). Het waarschuwingslampje duidt op een mogelijk probleem met het veiligheidssysteem van de auto. Dit kan leiden tot ernstig of dodelijk letsel bij een ernstig ongeval. Als het waarschuwingslampje aangeeft dat er in het systeem een storing aanwezig is, mag u geen kinderzitje aanbrengen op de passagiersstoel. Als zich een van de volgende situaties voordoet met het waarschuwingslampje, moet u het voertuig onmiddellijk door uw dealer/erkende reparateur laten controleren: Het waarschuwingslampje gaat niet branden wanneer het contact wordt ingeschakeld. Het waarschuwingslampje gaat niet uit binnen 6 seconden nadat het contact is ingeschakeld. Het waarschuwingslampje gaat op een ander tijdstip branden dan tijdens de lampjescontrole wanneer het contact wordt ingeschakeld. Wanneer het contact is ingeschakeld, bewaakt een diagnostische regeleenheid of de elektrische systemen van het systeem gereed zijn. De onderdelen van het aanvullende beveiligingssysteem (SRS) zijn onder andere: SRS-waarschuwingslampje. 54

55 Airbags Spiraalcassette. Airbagmodules. Voorspanners autogordel voor. Gordelslotschakelaars voorin. Positiesensor van voorstoelrail. Diagnostische regelmodule van de airbags. Botsings- en kantelsensors. Airbagkabelboom. Airbagcontrolelampje DE VOORPASSAGIERSAIRBAG UITSCHAKELEN N.B.: De optie voor het uitschakelen van de voorpassagiersairbag is afhankelijk van de markt. De voorpassagiersairbag kan bij stilstaand voertuig via de interactieve bedieningselementen op het instrumentenpaneel worden in- en uitgeschakeld. Zie 59, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL U dient de passagiersairbag alleen uit te schakelen wanneer u op de voorpassagiersstoel een kinderzitje aanbrengt. Botsingtestgegevens en -statistieken tonen aan dat een goed aangebracht kinderzitje op de stoelen achterin het voertuig de veiligste plaats is voor het vervoeren van een kind. Op een stoel die door een werkende airbag beveiligd is, mag u geen kinderzitje aanbrengen. Als u dit toch doet, loopt het kind een hoog risico op ernstig letsel of zelfs de dood. Selecteer Passagiersairbag uit het menu Voertuiginstellingen in het Hoofdmenu. De weergegeven tekst en afbeelding tonen de huidige status: Passagiersairbag aan of uit. Selecteer Instelling wijzigen om Aan of Uit te kiezen. Een controlelampje voor de airbagstatus, in het bedieningspaneel van de dakmodule (zie afbeelding), geeft de operationele status van de passagiersairbag aan, zoals weergegeven in de volgende tabel. Uit Aan Controlelampje airbagstatus Instelling Status passagiersairbag Uitgeschakeld PASSAGIERS- AIRBAG UIT Geactiveerd PASSAGIERS- AIRBAG AAN* * Brandt gedurende 60 seconden en dooft dan weer. N.B.: Het instrumentenpaneel geeft bij elke inschakeling van het contact ook gedurende 4 seconden een waarschuwing weer. 55

56 Airbags Zorg er bij het controleren van de operationele status van de passagiersairbag vóór voor dat het contact is ingeschakeld en dat de controleperiode van 8 seconden voor het waarschuwingslampje is verstreken. Zodra u het kinderzitje van de passagiersstoel hebt verwijderd, dient u de airbag weer in te schakelen. Als u dit nalaat, stelt u een passagier voorin bloot aan een groter risico op ernstig letsel of zelfs de dood, mocht er een ongeval plaatsvinden. U mag geen kinderzitje op de passagiersstoel aanbrengen als het waarschuwingslampje van de airbag voortdurend brandt terwijl het contact is ingeschakeld. Zie 66, AIRBAG (ORANJE). U moet de passagiersairbag uitschakelen wanneer u op de passagiersstoel een kinderzitje aanbrengt waarbij het kind achteruit kijkt. ONDERHOUDSINFORMATIE VOOR DE AIRBAGS U mag telefoonsystemen uitsluitend laten monteren door gekwalificeerde monteurs die bekend zijn met de werking van en de voorschriften voor voertuigen die zijn uitgerust met een aanvullend beveiligingssysteem voor inzittenden (SRS). Vraag bij twijfel advies aan uw dealer/erkende reparateur. Probeer geen enkel deel van het SRS te onderhouden, repareren of modificeren of eraan te knoeien. Dit geldt ook voor de bedrading of onderdelen in de buurt van SRS-onderdelen. Als u dit toch doet, kunt u het systeem laten afgaan of het systeem buiten werking stellen. In de buurt van SRS-onderdelen of -bedrading mag u geen elektrische testapparatuur of andere apparaten gebruiken. Als u dit toch doet, kunt u het systeem laten afgaan of het systeem buiten werking stellen. Voor uw veiligheid mogen de onderstaande werkzaamheden alleen door een dealer/erkende reparateur of een vakbekwame monteur worden uitgevoerd: Het verwijderen of repareren van bedrading of onderdelen in de buurt van SRS-onderdelen. Het monteren van elektrische of elektronische apparatuur en accessoires. Het modificeren van de voorkant of zijkanten van het voertuig aan de buitenkant. Het bevestigen van accessoires aan de voorkant of zijkanten van het voertuig. Neem altijd contact op met uw wederverkoper/erkende reparateur als: Een airbag is opgeblazen. De voorkant of zijkanten van het voertuig zijn beschadigd. 56

57 Airbags Een onderdeel van het airbag-srs-systeem tekenen van scheuren of beschadigingen vertoont, inclusief het bekledingsmateriaal dat de airbags bedekt. AANPASSINGEN VOOR MINDERVALIDEN Mindervalide inzittenden voor wie mogelijk een aanpassing van het voertuig noodzakelijk is, dienen contact op te nemen met een dealer/erkende reparateur voordat de aanpassingen worden uitgevoerd. 57

58 Instrumentenpaneel INSTRUMENTENPANEEL 1. Snelheidsmeter. 2. Toerenteller. 3. Message centre en menu. N.B.: Het display op het instrumentenpaneel kan worden aangepast aan uw persoonlijke voorkeuren. Zie 59, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. 4. Brandstofmeter: Zie 67, LAAG BRANDSTOFPEIL (ORANJE). Om u eraan te herinneren waar de brandstofvulklep zit, staat er naast het brandstofpompsymbool een pijl, die de betreffende kant van het voertuig aanwijst. Zorg dat de brandstof nooit opraakt, omdat de motor hierdoor beschadigd kan raken. 5. Status transmissieselectieknop. 6. Temperatuurmeter: Als de wijzer van de temperatuurmeter in het rode gedeelte boven aan de schaal komt, raakt de motor oververhit. Breng het voertuig tot stilstand zodra u dit veilig kunt doen en laat de motor stationair lopen totdat de temperatuur daalt. Als de temperatuur na een paar minuten nog niet is gedaald, schakelt u de motor uit en laat u de motor afkoelen. Als dit probleem zich blijft voordoen, roept u onmiddellijk deskundige hulp in. Als u met het voertuig blijft rijden terwijl de motor oververhit is, kan de motor ernstig beschadigd raken. N.B.: Als de motor oververhit raakt, merkt u waarschijnlijk dat het motorvermogen terugloopt. De kans bestaat dat de airconditioning niet meer werkt. Dit is een normale werkwijze, om de belasting van de motor te verlagen en de koeling te verbeteren. 7. Weergave van waarschuwings- en controlelampjes: andere waarschuwingslampjes worden weergegeven in de snelheidsmeter en de toerenteller. 58

59 Instrumentenpaneel MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL In het menu op het instrumentenpaneel kunt u voertuigfuncties en scherminstellingen configureren. Met de menutoetsen op het stuurwiel kunt u door het menu van het instrumentenpaneel bladeren. 1. Menutoetsen op het stuurwiel: druk op OK om het menu te activeren en gebruik ze daarna als volgt: Druk op de pijlen omhoog/omlaag om door een lijst te bladeren. Druk op de pijl naar rechts om een sublijst weer te geven. Druk op de pijl naar links om naar het vorige menu terug te keren. Druk op OK om het gemarkeerde menu-item te selecteren. 2. Blader als volgt door de menu-opties: Menu Rijfuncties. Menu Boordcomputer. Menu Scherminstellingen. Menu Voertuiginstellingen. Voordat u wijzigingen aanbrengt in de Voertuiginstellingen, moet u ervoor zorgen dat u de relevante onderwerpen/ hoofdstukken van het instructieboekje hebt gelezen en volledig hebt begrepen. Als u dit nalaat, kan dit ernstig letsel of zelfs de dood tot gevolg hebben. Menu Voertuiginformatie. N.B.: Alleen beschikbaar voordat de motor is gestart. Menu van het Head-up display (HUD). WAARSCHUWINGS- EN INFORMATIEMEDEDELINGEN Negeer waarschuwingsmededelingen niet en voer de betreffende actie zo snel mogelijk uit. Als u dit nalaat, kan ernstige schade aan het voertuig ontstaan. Als u een mededeling onderdrukt, blijft een oranje of rood waarschuwingssymbool branden zolang het probleem niet is verholpen. Voor informatie over de afzonderlijke mededelingen, hun betekenis en de vereiste actie raadpleegt u het betreffende hoofdstuk in dit instructieboekje. Als er meer dan één mededeling actief is, verschijnt elke mededeling om de beurt gedurende twee seconden in volgorde van prioriteit. N.B.: Meldingen worden in volgorde van belangrijkheid weergegeven. Belangrijke waarschuwingen krijgen de hoogste prioriteit. 59

60 Instrumentenpaneel De waarschuwingsmededelingen gaan vergezeld van een geluidssignaal en naast de tekst van de mededeling kan een symbool uit het instructieboekje staan. De waarschuwingsmededelingen worden weergegeven totdat de oorzaak van het probleem is verholpen of u de mededeling onderdrukt door op de toets OK op het stuurwiel te drukken. BOORDCOMPUTER In het geheugen van de boordcomputer worden gegevens van een rit of van een aantal ritten opgeslagen, totdat u het geheugen weer op nul zet. Er zijn drie ritgeheugens beschikbaar, Rit A, Rit B en Rit Auto. U kunt via het menu van het instrumentenpaneel opgeven welke ritgeheugens bekeken kunnen worden. DE BOORDCOMPUTER GEBRUIKEN De boordcomputer kan verschillende gegevens voor de bestuurder weergeven. Door kort (maximaal 1 seconde) op de i-toets te drukken, verschijnt het menu Boordcomputer in het instrumentenpaneel. De beschikbare opties zijn: Inhoud weergeven: hiermee kunt u het type informatie kiezen dat u op het instrumentenpaneel wilt laten weergeven. Rittengeheugen: hiermee kunt u Rit A, Rit Bof Rit Auto kiezen. Toets Rit Auto: hiermee kunt u uw ritkeuze beheren. Eenheden: hiermee kunt u metrische of Britse eenheden kiezen. U kunt de geselecteerde waarde van de boordcomputer weer op nul zetten door de i-toets 2 seconden ingedrukt te houden. U kunt de waarden voor de afstand, de gemiddelde snelheid en het gemiddelde brandstofverbruik voor ritgeheugen A en B weer op nul zetten. Zorg ervoor dat het boordcomputerscherm het ritgeheugen weergeeft dat u op nul wilt zetten en houd dan de knop ingedrukt totdat de mededeling Dagteller wordt teruggesteld wordt weergegeven. De functie Rit Auto kan niet handmatig worden gereset. Dit gebeurt automatisch telkens als het contact wordt ingeschakeld. 60

61 Instrumentenpaneel U kunt ritten bij elkaar optellen, zodat er een continue opname ontstaat. Houd de i-toets langer dan 1 seconde ingedrukt wanneer de waarden voor afstand, gemiddelde snelheid of gemiddeld brandstofverbruik van Trip Auto worden weergegeven. Daarna verschijnt Laatste rit wordt toegevoegd of Laatste rit wordt verwijderd op het scherm. Houd de i-toets langer dan 1 seconde ingedrukt om de gewenste optie te selecteren. De informatie van de vorige rit wordt toegevoegd aan of verwijderd uit de huidige rit en het nieuwe totaal wordt weergegeven. Er geldt geen limiet voor het aantal keren dat u dit kunt doen voordat het contact wordt uitgeschakeld. GEREDEN AFSTAND De afstand die is afgelegd sinds u het geheugen het laatst op nul heeft gezet. De maximale afstand die het scherm kan aangeven is 9999,9 kilometer (of mijl). Als u deze afstand overschrijdt, wordt de boordcomputer automatisch weer op nul ingesteld. BEREIK Dit geeft de afstand weer (in kilometers of mijlen) die het voertuig nog moet kunnen afleggen met de brandstof die in de tank zit, aangenomen dat het brandstofverbruik en de rijstijl constant blijven. WEERGAVE VAN METRISCHE OF BRITSE EENHEDEN De eenheden van de boordcomputer kunnen in het menu Boordcomputer van het message centre worden ingesteld op metrisch, Brits of gecombineerd. Zie 59, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. N.B.: U kunt de temperatuurweergave wijzigen in C (Celsius) of F (Fahrenheit), ongeacht of het nu metrische of Britse eenheden betreft. AANDUIDING VAN HET ONDERHOUDSINTERVAL De bestuurder ontvangt via het message centre een waarschuwing voor een naderend onderhoudsinterval, uitgedrukt als de afstand of tijd die resteert totdat de onderhoudsbeurt moet worden uitgevoerd. Als de afstand of tijd respectievelijk overschreden of verstreken is, zal het systeem een negatieve waarde (-) laten zien om aan te geven dat het onderhoud reeds had moeten plaatsvinden. Het onderhoudsinterval kan op een van deze twee manieren (afstand en tijd) of op beide manieren worden weergegeven. Meer informatie over het volgende onderhoud is te vinden in het menu van het instrumentenpaneel. Zie 59, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. 61

62 Instrumentenpaneel HEAD-UP DISPLAY Het Head-up Display (HUD) projecteert informatie voor de bestuurder op de binnenkant van de voorruit. De weergegeven informatie bevat: 1. Huidige geselecteerde versnelling. 2. De volgfunctie is ingeschakeld. Zie 149, IN DE VOLGFUNCTIE RIJDEN. 3. Ingestelde snelheid cruise control. 4. Cruise control of adaptieve cruise control (ACC) is actief. 5. Verkeersborden herkennen, geïdentificeerde snelheidslimiet. Zie 171, VERKEERSBORDEN HERKENNEN. 6. Huidige snelheid van de auto. 7. Navigatie-instructies per afslag. Het HUD kan worden geregeld via de optie Head-Up Display (HUD) in het menu van het instrumentenpaneel. Zie 59, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL voor meer informatie. Het menu biedt wanneer het is geselecteerd een aantal opties: HUD in- en uitschakelen. Selecteren welke informatie wordt weergegeven aan de binnenkant van de voorruit. De positie van het display. De helderheid van het display. Het is belangrijk dat de stand van het display juist is ingesteld. De juiste stand is afhankelijk van een aantal voorwaarden, waaronder de lengte van de bestuurder en de stand van de stoel. N.B.: Voordat u de stand van het HUD instelt, moet u ervoor zorgen dat de bestuurdersstoel in de juiste stand staat. Zie 28, IN DE JUISTE HOUDING ZITTEN. Het HUD-niveau moet horizontaal worden ingesteld, binnen het zicht van de bestuurder. Selecteer om de stand van het display in te stellen Positie in het menu Head-Up Display (HUD) en volg de instructies op het scherm. Gebruik de geheugenopslagtoets (M) van de bestuurdersstoel om uw voorkeuren op te slaan. Zie 28, ZITPOSITIEGEHEUGEN. De helderheid van het display wordt automatisch aangepast aan het omgevingslicht. U kunt de helderheid op het door u gewenste niveau instellen door Helderheid te selecteren in het menu Head-Up Display (HUD). Volg de instructies op het scherm en druk vervolgens op OK om de instellingen te bevestigen. 62

63 Instrumentenpaneel Het HUD is verbonden met de instellingen van de boordcomputer-eenheden. Als het brandstofverbruik is ingesteld op mpg, zal het HUD een weergave in mijlen geven. Als het brandstofverbruik is ingesteld op km/l, zal het HUD een weergave in kilometers geven. Zie 61, WEERGAVE VAN METRISCHE OF BRITSE EENHEDEN. N.B.: Bij extreme temperaturen, duurt het langer voordat de weergave van het HUD begint na het opstarten. Dit zorgt ervoor dat het HUD altijd draait op de optimale temperatuur. N.B.: Mogelijk ziet u niet het volledige HUD-beeld als u een polariserende zonnebril draagt. N.B.: Plaats geen voorwerpen op de HUD eenheid. Deze bevindt zich boven het instrumentenpaneel naast de voorruit. Zie 244, SCHERMEN EN DISPLAYS REINIGEN wanneer reiniging nodig is en volg dezelfde reinigingsinstructies. 63

64 Waarschuwingslampjes WAARSCHUWINGS- EN CONTROLELAMPJES U mag waarschuwingslampjes en andere indicatoren nooit negeren. Neem zo snel mogelijk de juiste maatregelen. Als u dit nalaat, kan dat leiden tot ernstig of dodelijk letsel en ernstige schade aan de auto. De RODE waarschuwingslampjes horen bij de primaire waarschuwingen. U moet een primaire waarschuwing direct onderzoeken of deskundig advies inwinnen voordat u verder rijdt. ORANJE en GELE waarschuwingslampjes wijzen op secundaire waarschuwingen. Sommige waarschuwingen geven alleen maar aan dat een bepaalde functie van het voertuig is geactiveerd. Voor andere waarschuwingen moet de bestuurder echter actie ondernemen en vervolgens zo snel mogelijk deskundige hulp inroepen. GROENE en BLAUWE lampjes op het instrumentenpaneel geven de systeemstatus aan. LAMPJESCONTROLE Wanneer u het contact inschakelt, voert het systeem een controle uit van de waarschuwingslampjes die 3 seconden duurt (alleen het waarschuwingslampje van de airbags blijft 6 seconden branden). Als een van de waarschuwingslampjes na deze controle blijft branden, moet u de oorzaak onderzoeken voordat u gaat rijden. Bij sommige waarschuwingslampjes horen mededelingen die op het message centre verschijnen. N.B.: Het systeem controleert tijdens de lampjescontrole niet alle waarschuwingslampjes. Die van het grootlicht en de richtingaanwijzers worden bijvoorbeeld niet gecontroleerd. N.B.: Als er een aanhangwagen met LED-verlichting op de aanhangerstekkerdoos wordt aangesloten, kan de lampjescontrole niet worden uitgevoerd. ACCULAADSYSTEEM (ROOD) Gaat branden bij de lampjescontrole wanneer u het contact inschakelt en gaat weer uit als de motor is gestart. Als het lampje blijft branden of tijdens het rijden gaat branden, is er een storing in het acculaadsysteem en wordt er een mededeling weergegeven op het message centre. Win zo snel mogelijk vakbekwaam advies in. REMMEN (ROOD) Gaat even branden bij de lampjescontrole wanneer u het contact inschakelt. Als het lampje tijdens het rijden gaat branden, is het remvloeistofpeil waarschijnlijk te laag of is er sprake van een storing in de elektronische remkrachtverdeling (EBD). Breng het voertuig tot stilstand zodra u dit veilig kunt doen, controleer de remvloeistof en vul deze zo nodig bij. Als het lampje blijft branden, wint u vakbekwaam advies in voordat u verder gaat. 64

65 Waarschuwingslampjes KRITIEKE WAARSCHUWING (ROOD) Gaat branden wanneer er een kritieke waarschuwing op het message centre verschijnt. MOTORTEMPERATUUR (ROOD) Gaat branden als de motortemperatuur te hoog is. Op het message centre verschijnt ook de mededeling MOTOR OVERVERHIT. Breng het voertuig veilig tot stilstand en win vakbekwaam advies in voordat u verder gaat. WAARSCHUWING BIJ VERLATEN RIJSTROOK (ROOD) Als het LDW-systeem detecteert dat het voertuig een rijstrookmarkering overschrijdt zonder dat de relevante richtingaanwijzer wordt gebruikt, gaat het lampje voor de betreffende rijstrook rood branden. Dit gaat vergezeld van een trilling in het stuurwiel. LAGE OLIEDRUK (ROOD) Als het lampje knippert of tijdens het rijden gaat branden, dient u het voertuig tot stilstand te brengen zodra u dit veilig kunt doen en de motor onmiddellijk uit te schakelen. Controleer het oliepeil en vul zo nodig olie bij. Start de motor. Als het lampje blijft branden, schakelt u de motor onmiddellijk uit en roept u voordat u verder rijdt eerst deskundige hulp in. PARKEERREM (ROOD) Dit lampje gaat branden wanneer de elektronische handrem (EPB) correct is aangetrokken. Als het lampje knippert, duidt dit op een storing. Win zo snel mogelijk vakbekwaam advies in. VEILIGHEIDSGORDELS (ROOD) Gaat branden, gekoppeld met een geluidssignaal, als het voertuig rijdt en de bestuurder of de passagier voorin de veiligheidsgordel niet heeft omgedaan. Het lampje gaat uit nadat de betreffende veiligheidsgordel is omgedaan. N.B.: Ook op de voorpassagiersstoel geplaatste voorwerpen kunnen het waarschuwingslampje activeren voor de herinnering dat veiligheidsgordels niet zijn omgedaan. Wij raden u aan om eventueel op de voorpassagiersstoel geplaatste voorwerpen met de veiligheidsgordel vast te zetten. Zie 36, VEILIGHEIDSGORDELS GEBRUIKEN. 65

66 Waarschuwingslampjes ADAPTIEVE BOCHTVERLICHTING (ORANJE) Gaat branden bij een systeemstoring. De koplampen werken nog wel, maar deze functie werkt niet naar behoren. Win zo snel mogelijk vakbekwaam advies in. AIRBAG (ORANJE) Dit lampje gaat ter controle branden wanneer het contact wordt ingeschakeld, en gaat na 6 seconden uit. Als het waarschuwingslampje weer gaat branden na de lampjescontrole of tijdens het rijden, is er sprake van een storing in het airbagsysteem. Win zo snel mogelijk vakbekwaam advies in. ANTIBLOKKEERSYSTEEM (ABS) (ORANJE) Gaat even branden bij de lampjescontrole wanneer u het contact inschakelt. Als het lampje blijft branden of tijdens het rijden gaat branden, duidt dit op een storing in de ABS. Rijd voorzichtig, waarbij u hard remmen vermijdt, en roep zo snel mogelijk deskundige hulp in. REMMEN (ORANJE) Gaat even branden bij de lampjescontrole wanneer u het contact inschakelt. Als het lampje na het starten blijft branden of tijdens het rijden gaat branden, zijn de remblokken waarschijnlijk versleten of doet er zich een storing voor in het noodstophulpsysteem (EBA). Er kan nog wel voorzichtig met het voertuig worden gereden, maar roep zo snel mogelijk deskundige hulp in. DYNAMIC STABILITY CONTROL (DSC) (ORANJE) Knippert wanneer de DSC is ingeschakeld. Bij een storing blijft dit waarschuwingslampje branden en verschijnt de mededeling DSC NIET BESCHIKBAAR op het message centre. U kunt nog wel met het voertuig rijden, maar de DSC is niet beschikbaar. Win zo snel mogelijk vakbekwaam advies in. DYNAMIC STABILITY CONTROL (DSC) UIT (ORANJE) Gaat branden wanneer de DSC wordt uitgeschakeld. Er klinkt een geluid en op het message centre wordt een bevestigingsbericht weergegeven. 66

67 Waarschuwingslampjes MOTOR/TRANSMISSIE (ORANJE) Gaat even branden bij de lampjescontrole wanneer u het contact inschakelt. Als het lampje gaat branden terwijl de motor loopt, is er een storing van de motor of de transmissie in verband met de emissieregeling. U kunt nog wel rijden, maar het kan zijn dat het voertuig overschakelt op de noodloopfunctie, waarbij de prestaties kunnen teruglopen. Win zo snel mogelijk vakbekwaam advies in. Als het waarschuwingslampje gaat knipperen terwijl de motor loopt, moet u snelheid verminderen en zo snel mogelijk deskundige hulp inroepen. BUITENTEMPERATUUR (ORANJE) Gaat branden wanneer de buitentemperatuur zo laag is dat er ijzel op de weg kan zijn. VOLGFUNCTIE (ORANJE) Gaat branden als de adaptieve cruise control (ACC) in de volgfunctie staat. ALGEMENE WAARSCHUWING/ INFORMATIEVE MEDEDELING (ORANJE) Gaat branden wanneer er een niet-kritieke waarschuwing of informatieve mededeling op het message centre verschijnt. GLOEIBOUGIES (ORANJE) Dit lampje gaat branden wanneer u het contact inschakelt om aan te geven dat de gloeibougies actief zijn. LAAG BRANDSTOFPEIL (ORANJE) Dit lampje gaat branden als het brandstofpeil te laag is. Tank bij de eerstvolgende gelegenheid. De pijl geeft de kant van het voertuig aan waar de brandstofvulklep zich bevindt. PROGRESS CONTROL-SYSTEEM (ORANJE) Dit lampje gaat branden om te bevestigen dat het Progress control-systeem is ingeschakeld. ACHTERMISTLICHTEN (ORANJE) Gaat branden wanneer u de achtermistlichten inschakelt. BEWAKINGSSYSTEEM VAN DE BANDENSPANNINGEN (GEEL) Het waarschuwingslampje gaat branden en er verschijnt een mededeling op het message centre om te waarschuwen dat een of meerdere banden duidelijk te zacht zijn. Breng het voertuig zo snel mogelijk tot stilstand, controleer de bandenspanningen en pomp de band(en) op tot de aanbevolen bandenspanning. Bij een systeemstoring gaat het lampje knipperen. 67

68 Waarschuwingslampjes CRUISE CONTROL (GROEN) Gaat branden als de cruise control of adaptieve cruise control (ACC) is ingeschakeld. RICHTINGAANWIJZERS (GROEN) Het betreffende waarschuwingslampje gaat knipperen wanneer u de richtingaanwijzers bedient. NADERINGSALARM (GROEN) Gaat branden wanneer u het naderingsalarm inschakelt. VOORMISTLICHTEN (GROEN) Dit lampje gaat branden wanneer u de voormistlichten inschakelt. SCHAKELWAARSCHUWINGSLAMPJE (GROEN) Het schakelwaarschuwingslampje licht kort op zodra het aangeraden schakelpunt (voor opschakelen) wordt bereikt. Het schakelwaarschuwingslampje gaat niet branden als cruisecontrol is ingeschakeld en niet wordt opgeheven door het intrappen van het gaspedaal. N.B.: Dit waarschuwingslampje dient slechts als richtlijn. U als bestuurder blijft ervoor verantwoordelijk het voertuig te besturen op een manier die voor de heersende omstandigheden geschikt is. AUTOMATISCH GROOTLICHT (GROEN) Gaat branden als de functie voor automatisch grootlicht het grootlicht heeft ingeschakeld. AFDALINGSREGELING (GROEN) Brandt continu als de afdalingsregeling (HDC) wordt geselecteerd en aan de voorwaarden voor het inschakelen van de HDC wordt voldaan. Als het lampje knippert, is de HDC geselecteerd, maar wordt er niet aan de voorwaarden voldaan of wordt de HDC geleidelijk uitgeschakeld. INTELLIGENTE STOP/START (GROEN) Gaat branden als de intelligente stop/start de motor heeft uitgeschakeld. N.B.: Andere waarschuwingen die normaal geassocieerd worden met uitschakeling van de motor, bijvoorbeeld het ontstekingswaarschuwingslampje, branden niet als de intelligente stop/start de motor uitschakelt. WAARSCHUWING BIJ VERLATEN RIJSTROOK (GROEN) Herkende rijstrookmarkeringen gaan groen branden. Anders gaan de markeringen grijs branden. Het lampje brandt grijs om te bevestigen dat het LDW-systeem is ingeschakeld. 68

69 Waarschuwingslampjes STADSLICHTEN (GROEN) Dit lampje gaat branden wanneer u de stadslichten inschakelt. RICHTINGAANWIJZERS VAN DE AANHANGER (GROEN) Gaat branden bij de lampjescontrole wanneer u het contact inschakelt en gaat weer uit als de motor is gestart. Als er een aanhanger is aangekoppeld en u de richtingaanwijzers gebruikt, knippert dit lampje samen met de richtingaanwijzers. Als het lampje niet knippert, kan een gloeilampje van de aanhanger defect zijn. N.B.: Als de aangekoppelde aanhangwagen is voorzien van LED-verlichting, kan de lampjescontrole niet worden uitgevoerd. GROOTLICHT (BLAUW) Gaat branden wanneer u het grootlicht van de koplampen inschakelt of wanneer u met het grootlicht knippert. VOLGFUNCTIE UIT (GRIJS) Gaat branden als de adaptieve cruise control (ACC) is uitgeschakeld. 69

70 Buitenverlichting DE VERLICHTING BEDIENEN 1. Schakel de koplampen in en duw de stuurkolomhendel van het stuurwiel af om het grootlicht in te schakelen. Het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel gaat branden. Zie 69, GROOTLICHT (BLAUW). N.B.: U mag geen grootlicht gebruiken wanneer u andere weggebruikers kunt verblinden. 2. Trek de stuurkolomhendel kort naar het stuurwiel toe om met het grootlicht te knipperen. Het grootlicht blijft ingeschakeld zolang u de stuurkolomhendel in deze stand houdt. 3. Stadslichten: Draai de knop in deze stand om de stadslichten in te schakelen. Het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel gaat branden. Zie 69, STADSLICHTEN (GROEN). 4. Koplampen: Draai de knop in deze stand om de koplampen in te schakelen. 5. AUTO: Als de automatische inschakeling van de verlichting is geselecteerd, het contact is ingeschakeld en de omgevingslichtsterkte afneemt, gaan de stadslichten, de achterlichten, de gedimde koplampen en de kentekenplaatverlichting automatisch branden. De koplampvertraging bij uitstappen, automatisch grootlicht en de ruitenwisserdetectie kunnen ook worden ingeschakeld. N.B.: Wanneer de omgevingslichtsterkte laag is als gevolg van slechte weersomstandigheden, kan de automatische inschakeling van de verlichting ook in werking treden. 70

71 Buitenverlichting 6. Mistlichten voor: Werken alleen wanneer dimlichten, koplampen of automatische inschakeling van verlichting is geselecteerd. Draai de ring weg van het stuurwiel en laat los. Het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel gaat branden. Zie 68, VOORMISTLICHTEN (GROEN). De voormistlichten uitschakelen: draai de ring weer weg van het stuurwiel en laat deze los. 7. Mistlichten achter: Werkt alleen als stadslichten, koplichten of automatische inschakeling verlichting is geselecteerd. Draai de draairing kort van u af. Het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel gaat branden. Zie 67, ACHTERMISTLICHTEN (ORANJE). Zo schakelt u de achtermistlichten uit: draai de ring weer naar het stuurwiel toe en laat deze los. Let op: In het geval van een defecte lamp kunnen sommige lampen alleen door een dealer/erkende reparateur worden vervangen. Zie 232, GLOEILAMPJES VERVANGEN. DAGRIJLICHTEN Met de lichtschakelaar in de stand UIT of AUTO en bij lichtomstandigheden waarbij de koplampen niet hoeven te zijn ingeschakeld, gaan de dagrijlichten automatisch onder de volgende omstandigheden aan: De motor draait. De transmissieselectieknop staat niet in de parkeerstand (P) (automatische transmissie). De elektrische parkeerrem (EPB) is niet aangetrokken - afhankelijk van de markt. Tenzij de dagrijverlichting wettelijk verplicht of verboden is, kan een dealer/erkende reparateur de dagrijverlichting in- of uitschakelen. KOPLAMPVERTRAGING BIJ UITSTAPPEN Deze functie werkt wanneer de verlichtingsregelschakelaar in de stand auto staat en het contact is uitgeschakeld. De koplampen blijven maximaal 240 seconden lang branden. N.B.: De vertraging kan via het menu Voertuiginstellingen worden gewijzigd. Zie 59, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. De vertraging bij uitstappen kan op elk moment worden uitgeschakeld door op de koplampknop op de Smart-key te drukken. AUTOMATISCH GROOTLICHT Deze functie schakelt het grootlicht automatisch in en uit bij bepaalde wegverlichting en als er geen andere voertuigen met ingeschakelde verlichting in de buurt zijn. Het systeem wordt pas actief als de omgevingslichtsterkte tot onder een van tevoren ingesteld niveau is gedaald. N.B.: Wij raden u aan om het automatische grootlicht tijdens terreinrijden niet in te schakelen. Het automatische grootlicht werkt alleen als de stuurkolomhendel in de stand AUTO (5) staat en het dimlicht is ingeschakeld. 71

72 Buitenverlichting Het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel brandt wanneer automatisch grootlicht is geselecteerd. Zie 68, AUTOMATISCH GROOTLICHT (GROEN). Automatisch grootlicht wordt pas actief wanneer de voertuigsnelheid hoger is dan 40 km/h (25 mph). Het systeem wordt gedeactiveerd als de rijsnelheid daalt tot onder 24 km/h (15 mph). Om het grootlicht handmatig in te schakelen, zet u de stuurkolomhendel in de normale stand voor grootlicht. Zet de stuurkolomhendel weer in de middelste stand om automatisch grootlicht weer in te schakelen. U kunt handmatig overschakelen van grootlicht naar gedimde koplampen door de stuurkolomhendel in de stand voor knipperen met grootlicht (2) te zetten. Hiermee schakelt u automatisch grootlicht uit. Zet de stuurkolomhendel in de stand voor grootlicht (1)en daarna in de middelste stand om automatisch grootlicht weer in te schakelen. U kunt automatisch grootlicht uitschakelen door de stuurkolomhendel vanuit AUTO terug te draaien naar de stand voor koplampen aan. U kunt deze functie in- en uitschakelen in het menu Voertuiginstellingen. Zie 59, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. Het volgende kan van invloed zijn op de werking van automatisch grootlicht: Lichtweerkaatsende verkeersborden. Zwak verlichte weggebruikers, zoals fietsers of voetgangers. Slechte weersomstandigheden, zoals regen of mist. Een vuile of afgedekte sensor. Een vuile, beschadigde of beslagen voorruit. Tegemoetkomend verkeer gedeeltelijk afgedekt door een vangrail op de snelweg. Een bevroren voorruit. N.B.: Zorg dat u tijdens winterse omstandigheden de voorruit ontdooit. N.B.: Het systeem zal niet onder alle mogelijke omstandigheden het grootlicht in of uitschakelen. U blijft ervoor verantwoordelijk om te allen tijde de koplampen correct te gebruiken. N.B.: Zorg ervoor dat de naar voren gerichte sensors op de achterkant van de binnenspiegel niet worden geblokkeerd of afgedekt. DETECTIE VAN DE RUITENWISSERWERKING Als u de automatische inschakeling van de verlichting hebt geselecteerd en de ruitenwissers gedurende 20 seconden of langer inschakelt, gaan de stadslichten, de achterlichten en de koplampen automatisch branden. Wanneer u de ruitenwissers uitschakelt, gaan de lampen automatisch na 2 minuten uit. KOPLAMPEN - CONDENSATIE De lamplenzen kunnen onder bepaalde weersomstandigheden beslaan. Dit heeft geen invloed op de werking van de lampen. De condensatie zal na verloop van tijd vanzelf verdwijnen. 72

73 Buitenverlichting KOPLAMPEN - RIJDEN IN HET BUITENLAND Het verlichtingsveld van de koplampen is geschikt voor rijden aan beide kanten van de weg. Mechanische afstellingen of afplakplaatjes zijn niet nodig. KOPLAMPHOOGTE INSTELLEN Gebruik het duimwieltje voor de koplamphoogte-instelling om de wijzigingen in de belading van het voertuig te compenseren. Voertuigbelading Alleen bestuurder Bestuurder en passagier voorin Bestuurder en passagiers op alle stoelen Maximaal toelaatbare totaalgewicht Maximale achteraslast Schakelaarpositie Boven Boven Eén stand omlaag draaien Eén stand omlaag draaien Twee standen omlaag draaien KOPLAMPHOOGTE-INSTELLING - LED EN XENON LED- en Xenon-koplampen met automatische hoogteverstelling hoeven niet handmatig te worden afgesteld. Er zit geen draaiknop op het dashboard van het voertuig. ADAPTIEVE BOCHTVERLICHTING (AFS) Wanneer u met de gedimde koplampen ingeschakeld een bocht neemt, past de AFS de koplampstralen aan om een betere verlichting in de rijrichting te geven. De AFS wordt uitgeschakeld wanneer: De achteruitversnelling (R) wordt gekozen. Het voertuig staat stil. De dagrijverlichting is ingeschakeld. Als er een systeemstoring wordt gedetecteerd, proberen de koplampen naar de middenstand te gaan en daar te blijven staan. Het AFS-waarschuwingslampje gaat branden om aan te geven dat zich een storing heeft voorgedaan. Zie 66, ADAPTIEVE BOCHTVERLICHTING (ORANJE). 73

74 Binnenverlichting BINNENVERLICHTING 1. Zonneklepverlichting: Gaat branden wanneer de make-upspiegel wordt geopend. 2. Kaartleesverlichting: Beweeg een vinger dicht bij de desbetreffende lens (of raak deze aan) om deze in of uit te schakelen. N.B.: Als u handschoenen draagt, moet u misschien de lens aanraken om de verlichting te bedienen. 3. Binnenverlichting voorin: De verlichting gaat branden wanneer de portieren worden ontgrendeld en gaat uit 60 seconden nadat alle portieren zijn gesloten, wanneer de motor aanslaat of wanneer het voertuig wordt vergrendeld. Beweeg uw vinger vlakbij de lens (of raak hem aan) om de verlichting met de hand in of uit te schakelen. Raak de lens 2 seconden lang aan om de automatische werking in of uit te schakelen. 74

75 Binnenverlichting 4. Verlichting handschoenenkastje: gaat branden wanneer het handschoenenkastje wordt geopend. 5. Beenruimteverlichting: Gaat branden wanneer de portieren worden ontgrendeld en gaat uit 60 seconden nadat alle portieren zijn gesloten, wanneer de motor start of wanneer het voertuig wordt vergrendeld. 6. Binnenverlichting/kaartleesverlichting achterin: Gaat branden wanneer de portieren worden ontgrendeld en gaat uit 60 seconden nadat alle portieren zijn gesloten, wanneer de motor wordt gestart of als het voertuig wordt vergrendeld. Druk op de knop om de verlichting met de hand in of uit te schakelen. Raak de lens van de binnenverlichting voorin 2 seconden lang aan om de automatische werking van de binnenverlichting achterin in of uit te schakelen. 7. Verlichting kofferruimte: Gaat branden wanneer de achterklep wordt geopend. INTENSITEIT VAN DE BINNENVERLICHTING Gebruik de draaiknop om de helderheid van de instrumentenverlichting aan te passen. De instellingen kunnen alleen worden gewijzigd als de buitenverlichting is ingeschakeld. Zie 342, BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE BESTUURDER. SFEERVERLICHTING Bij sommige voertuigen kan de LED-sfeerverlichting via het aanraakscherm worden geconfigureerd wat betreft kleur en intensiteit. Hoewel de externe lampen ingeschakeld moeten zijn terwijl wijzigingen worden gemaakt, kan gedurende 1 seconde een voorbeeld worden weergegeven van wijzigingen die zijn aangebracht als de externe lampen zijn uitgeschakeld. Zie 97, EXTRA FUNCTIES. N.B.: In voertuigen zonder instelbare sfeerverlichting brandt de binnenverlichting met het witte standaardlicht. GEDEMPTE STAND De gedempte stand verlaagt het niveau van de binnenverlichting om rijden in het donker te vergemakkelijken. De gedempte stand kan worden geactiveerd via het menu Extra functies op het touchscreen. Zie 94, BEDIENINGSELEMENTEN VAN HET TOUCHSCREEN. Eenmaal ingeschakeld wordt de gedempte stand geactiveerd met de aan/ uit-knop op het touchscreen. Zie 94, BEDIENINGSELEMENTEN VAN HET TOUCHSCREEN. Als het donker is wanneer het touchscreen wordt uitgeschakeld, dimmen de schakelaarverlichting en de achtergrondverlichting van het instrumentenpaneel automatisch naar hun minimale verlichtingsniveaus. De gedempte stand wordt gedeactiveerd als het niet meer donker is of als het touchscreen weer wordt ingeschakeld. 75

76 Binnenverlichting N.B.: De regeling van de binnenverlichting werkt niet wanneer de gedempte stand actief is. Zie 342, BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE BESTUURDER. 76

77 Ruitenwissers en -sproeiers RUITENWISSERBEDIENING Schakel de ruitenwissers niet in als de ruit droog is. Bij temperaturen onder het vriespunt of bij zeer warme temperaturen moet u controleren of de ruitenwissers niet aan het glas vastzitten. Gebruik de winterruststand om de wisserbladen van de voorruit te tillen. Zie 80, WINTERRUSTSTAND. Verwijder sneeuw en ijs van de voorruit, rond de wisserarmen en -bladen en van de ventilatieopeningen van de ruit voordat u de wissers inschakelt. 1. Stand automatische regensensor: De voorruitwissers reageren op de regelval en passen zich hieraan aan, waarbij de juiste ruitenwisserstand voor de actuele omstandigheden wordt automatisch geselecteerd. De gevoeligheid van het systeem kan worden ingesteld door de draairing (2) te verdraaien. Zorg dat de ruitenwissers zijn uitgeschakeld voordat u een automatische wasstraat binnenrijdt. Als de regengevoelige ruitenwissers tijdens het wassen van het voertuig in werking treden, kan het wissermechanisme beschadigd raken. 2. Draai de draairing om de gevoeligheid van de stand automatische regensensor te wijzigen wanneer stand (1) is geselecteerd. Hoe hoger de gevoeligheid, hoe beter het systeem reageert. Als de stand automatische regensensor is geselecteerd, of als de gevoeligheid is verhoogd, voert het systeem een enkele wisslag uit. 3. Continu langzaam wissen. 4. Continu snel wissen. 5. Enkele wisslag over de voorruit, of houd deze ingedrukt voor continu wissen. Voertuigen met een regensensor: 77

78 Ruitenwissers en -sproeiers 6. Voorruitwissers en -sproeiers: Trek aan de stuurkolomhendel en laat deze los om de voorruitwissers en -sproeiers in werking te stellen. Nadat u de stuurkolomhendel hebt losgelaten, voeren de ruitenwissers nog 2 slagen uit. Na enkele seconden wordt eventueel resterende sproeiervloeistof met een druppelwisslag weggeveegd. Als er meer ruitensproeiervloeistof nodig is, haalt u de stuurkolomhendel gedurende enige tijd naar u toe. N.B.: De voorruitwissers werken niet wanneer de motorkap open is. 7. INT: Achterruitwisser, intervalwissen. De wisfrequentie neemt met de rijsnelheid toe. 8. ON: Achterruitwisser, continu wissen. 9. Achterruitwisser en -sproeiers: Druk deze knop in en laat hem los om de achterruitwisser en -sproeiers in werking te stellen. Als de knop wordt losgelaten, voert de ruitenwisser een vaste wiscyclus uit om druppels tot een minimum te beperken. Als er meer ruitensproeiervloeistof nodig is, de hendel van u af gedrukt houden. N.B.: Als u de achteruitrijstand (R) selecteert terwijl de voorruitwissers in werking zijn, wordt de achterruitwisser geactiveerd. N.B.: De achterruitwisser werkt niet wanneer de achterklep open is. Voertuigen zonder regensensor: 1. Intervalwissen: Het interval tussen wisbewegingen kan worden aangepast door de draairing (2) te verdraaien. Zorg dat de ruitenwissers zijn uitgeschakeld voordat u een automatische wasstraat binnenrijdt. Als de ruitenwissers tijdens het wassen van het voertuig werken, kan het wissermechanisme beschadigd raken. 2. Draai de ring om het interval tussen wisbewegingen aan te passen wanneer positie (1) is geselecteerd. Hoe hoger de instelling, hoe vaker de wisbewegingen worden uitgevoerd. N.B.: De frequentie van de wisbewegingen neemt toe met de rijsnelheid. 3. Continu langzaam wissen. 4. Continu snel wissen. 5. Enkele wisslag over de voorruit, of houd deze ingedrukt voor continu wissen. 6. Voorruitwissers en -sproeiers: Trek aan de stuurkolomhendel en laat deze los om de voorruitwissers en -sproeiers in werking te stellen. Nadat u de stuurkolomhendel hebt losgelaten, voeren de ruitenwissers nog 2 slagen uit. Na enkele seconden wordt eventueel resterende sproeiervloeistof met een druppelwisslag weggeveegd. Als er meer ruitensproeiervloeistof nodig is, haalt u de stuurkolomhendel gedurende enige tijd naar u toe. N.B.: De voorruitwissers werken niet wanneer de motorkap open is. 7. INT: Achterruitwisser, intervalwissen. De wisfrequentie neemt met de rijsnelheid toe. 8. ON: Achterruitwisser, continu wissen. 78

79 Ruitenwissers en -sproeiers 9. Achterruitwisser en -sproeiers: Druk deze knop in en laat hem los om de achterruitwisser en -sproeiers in werking te stellen. Als de knop wordt losgelaten, voert de ruitenwisser een vaste wiscyclus uit om druppels tot een minimum te beperken. Als er meer ruitensproeiervloeistof nodig is, de hendel van u af gedrukt houden. N.B.: Als u de achteruitrijstand (R) selecteert terwijl de voorruitwissers in werking zijn, wordt de achterruitwisser geactiveerd. N.B.: De achterruitwisser werkt niet wanneer de achterklep open is. N.B.: Als de ruitenwissers vegen op de ruit achterlaten nadat het voertuig is gewassen, kan dit het gevolg zijn van achterbleven was of andere resten. Als dit gebeurt, maakt u het glas schoon met de aanbevolen ruitenreinigingsvloeistof. Zie 302, SMEERMIDDELEN EN VLOEISTOFFEN. N.B.: De voorruit wordt niet meer effectief gewist en de werking van de automatische regensensor verslechtert als de ruitenwissers versleten zijn. Versleten of beschadigde ruitenwisserbladen moeten altijd zo snel mogelijk worden vervangen. De onderhoudsstand van de ruitenwissers verplaatst de wissers zodat de bladen kunnen worden vervangen. Zie 239, ONDERHOUDSSTAND RUITENWISSERS. N.B.: Als de wisserbladen vastlopen of belemmerd raken, worden de ruitenwissers tijdelijk elektronisch buiten werking gesteld. Als dit gebeurt, moet u de wissers en het contact uitschakelen zodra dit veilig kan. Haal alle belemmeringen weg en zorg dat de wisserbladen vrij kunnen bewegen voordat u het contact inschakelt. REGENSENSOR De regensensor (indien gemonteerd) is aan de binnenzijde van de voorruit gemonteerd, achter de binnenspiegel. De sensor kan detecteren of er water op de voorruit aanwezig is en zelfs hoeveel. De ruitenwissers worden zo nodig automatisch ingeschakeld. N.B.: Statische druppels worden bij het opstarten misschien niet gedetecteerd. Voer een enkele wisslag om de ruit schoon te vegen. U kunt de regengevoelige ruitenwissers inschakelen door de stuurkolomhendel voor de ruitenwissers in de stand AUTO te zetten. Het gedrag van het systeem kan aan de voorkeur van de bestuurder worden aangepast door aan de stelring (2) te draaien. N.B.: Als de stuurkolomhendel voor de ruitenwissers in de stand AUTO is gezet, werken de ruitenwissers niet als een van de voorportieren open staat. N.B.: In droge en vaak zonnige omstandigheden, kunnen optische invloeden en ophoping van vuil op de voorruit leiden tot onbedoeld activeren van de ruitenwissers. Om dit te voorkomen wordt aangeraden om de ruitenwisserregeling onder deze omstandigheden op OFF te zetten. U kunt de regensensor in- en uitschakelen via het menu van het instrumentenpaneel. Zie 59, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. 79

80 Ruitenwissers en -sproeiers SNELHEIDSAFHANKELIJKE FUNCTIE Voorruitwissers Wanneer u langzamer dan 8 km/h (5 mph) rijdt terwijl de ruitenwissers zijn ingeschakeld, worden de ruitenwissers naar de eerstvolgende lagere stand geschakeld. Als u sneller gaat rijden dan 8 km/h (5 mph), wordt de oorspronkelijke ruitenwissersnelheid automatisch hersteld. Bij voertuigen zonder regensensor wordt de frequentie van het interval van de voorruitwissers verhoogd wanneer de rijsnelheid toeneemt. Achterruitwisser Uw dealer/erkende reparateur kan deze functie uit- of inschakelen. De frequentie van de intervalwisbewegingen van de achterruitwisser neemt toe wanneer de rijsnelheid toeneemt. Uw dealer/erkende reparateur kan deze functie uit- of inschakelen. DRUPPELWISSEN Als de druppelwisfunctie is geconfigureerd, maken de ruitenwissers enkele seconden nadat een sproei-/ wiscyclus is voltooid een wisslag om eventueel achtergebleven druppels van de voorruit te vegen. Een dealerbedrijf/erkende reparateur kan deze functie inof uitschakelen. WINTERRUSTSTAND Om schade aan de motorkap te voorkomen, moet u zorgen dat de ruitenwisserarmen in de winterruststand staan voordat u de wisserbladen van de voorruit tilt. Teneinde beschadiging van de motorkap te voorkomen, mogen de wisserbladen niet worden opgetild wanneer ze zich in de normale ruststand bevinden. Wanneer het voertuig geparkeerd is, kan de ruststand van de ruitenwissers worden ingesteld op een hogere stand dan normaal. Hierdoor kunnen de ruitenwisserbladen van de ruit worden getild terwijl het voertuig stilstaat om het risico op vastvriezen aan het glas te beperken en het verwijderen van vuil, sneeuw, modder, bladeren, enzovoort te vergemakkelijken. De winterruststand kan worden in-/uitgeschakeld in het menu van het instrumentenpaneel. Zie 59, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. Rijd nooit met het voertuig terwijl de ruitenwissers in de winterruststand staan. Voordat u gaat rijden, moeten de ruitenwissers in de normale ruststand worden gezet. KOPLAMPSPROEIERS De hogedruksproeiers van de koplampen werken automatisch samen met de voorruitsproeiers en treden alleen in werking wanneer de koplampen zijn ingeschakeld en er voldoende ruitensproeiervloeistof in het reservoir zit. 80

81 Ruitenwissers en -sproeiers De koplampsproeiers werken tijdens elke vierde werking van de voorruitsproeiers, zolang de koplampen zijn ingeschakeld en er ongeveer 10 minuten zijn verstreken sinds de laatste koplampsproeiing. Als u de koplampen of het contact uit- en weer inschakelt, wordt de cyclus opnieuw ingesteld. Zie 70, DE VERLICHTING BEDIENEN of 116, DE MOTOR UITSCHAKELEN. N.B.: De koplampen worden om de beurt schoongemaakt om te voorkomen dat de ruitensproeiervloeistof de lichtopbrengst van beide koplampen tegelijk verlaagt. 81

82 Spiegels BUITENSPIEGELS 1. Spiegelkeuzeschakelaars: Druk om de linker- of rechterspiegel te selecteren. 2. Schakelaar voor spiegelverstelling: beweeg omhoog/omlaag/naar links of rechts om de stand van het spiegelglas in te stellen. 3. Druk tegelijkertijd op beide spiegelkeuzeschakelaars om de spiegels in/uit te klappen (optie voor elektrisch inklappen). De buitenspiegels kunnen worden versteld en ingeklapt terwijl het contact is ingeschakeld en gedurende vijf minuten nadat het contact is uitgeschakeld, mits het bestuurdersportier niet wordt geopend. N.B.: De optie voor elektrisch inklappen werkt alleen als de rijsnelheid lager is dan 113 km/h (70 mph). N.B.: Het systeem is voorzien van een thermische beveiliging die het elektrisch in-/uitklappen van de spiegels tijdelijk uitschakelt als de toetsen herhaaldelijk worden ingedrukt. N.B.: De verwarming van de buitenspiegels werkt automatisch op basis van de buitentemperatuur en de werking van de ruitenwissers. N.B.: Een zekere mate van stootbeveiliging is in de buitenspiegels ingebouwd. Als een spiegel met de hand wordt ingeklapt of inklapt doordat iemand er per ongeluk tegenaan stoot, raakt de spiegelkop los van het inklapmechanisme. U kunt het mechanisme terugstellen door de spiegels eerst met de schakelaar in te klappen en daarna uit te klappen. 82

83 Spiegels Uw dealerbedrijf/erkende reparateur kan de spiegels zodanig configureren dat zij automatisch inklappen wanneer u de auto vergrendelt en uitklappen wanneer u deze ontgrendelt. N.B.: Als de spiegels zijn ingeklapt met de knoppen, zullen ze niet uitklappen als het voertuig wordt ontgrendeld. DE BUITENSPIEGELS NAAR BENEDEN KANTELEN BIJ HET ACHTERUITRIJDEN Wanneer u de achteruitrijstand (R) selecteert, worden beide buitenspiegels automatisch versteld, zodat u een veel beter zicht voor het achteruitrijden krijgt. De naar beneden gekantelde stand van de spiegels is een vooraf ingestelde stand. In R kunnen de spiegels worden afgesteld, maar de nieuwe positie kan niet worden opgeslagen. Als u de transmissie vervolgens uit de stand R haalt, keren de buitenspiegels weer terug naar de vorige stand. N.B.: Als uw snelheid in de achteruitstand (R) boven 12 km/h (7 mph) komt, worden de spiegels in de normale rijstand teruggezet voor beter zicht. U kunt het naar beneden kantelen bij achteruitrijden in het menu van het instrumentenpaneel in- en uitschakelen. Zie 59, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. SPIEGELVERWARMING De verwarming van de buitenspiegels werkt automatisch op basis van de buitentemperatuur en de werking van de verwarmde achterruit. 83

84 Dodehoeksysteem DODEHOEKMONITOR (BSM) Het dodehoeksysteem (BSM, Blind Spot Monitor) is een hulpmiddel en geen vervanging voor een veilige rijstijl en het gebruik van de binnen- en buitenspiegels. Het systeem kan niet bij alle snelheden en weersen wegomstandigheden werken. Het dodehoeksysteem is mogelijk niet in staat een adequate waarschuwing te geven voor voertuigen die zeer snel van achteren naderen. Het BSM-systeem zal mogelijk niet alle voertuigen detecteren en kan ook objecten zoals vangrails enz. detecteren. Rijd te allen tijde veilig en gebruik de buiten- en achteruitkijkspiegels om ongelukken te voorkomen. Het dodehoeksysteem corrigeert geen beoordelingsfouten tijdens het rijden. De werking van de radarsensors kan verslechteren door modder, regen, vorst, ijs, sneeuw of opspattend water. Dit kan het vermogen verslechteren van het systeem om betrouwbaar een voertuig of object te detecteren in de dode hoek. Zorg dat de waarschuwingslampjes in de buitenspiegels niet worden afgedekt door stickers of andere objecten. Bevestig aan de achterbumper geen stickers of voorwerpen die de werking van de radarsensors kunnen verstoren. Het dodehoeksysteem controleert een zone die het gebied naast het voertuig afdekt, het gebied dat voor de bestuurder moeilijk te zien is. Het systeem gebruikt radarsensors aan beide kanten van het voertuig om een inhalend voertuig/object te identificeren in de dode hoeken van het voertuig, waarbij andere objecten die stilstaan of in de tegenovergestelde richting bewegen worden genegeerd. 84

85 Dodehoeksysteem 1. Dode hoek van de bestuurder. 2. Oranje waarschuwingssymbool in de buitenspiegel. Inhalend voertuig gedetecteerd. 3. Oranje waarschuwingslampje in de buitenspiegel. BSM is niet actief. Als het systeem een object herkent als inhalend voertuig/object, verschijnt een oranje waarschuwingspictogram in de betreffende buitenspiegel om de bestuurder te attenderen op een mogelijk risico in de dode hoek van het voertuig en dat wisselen van rijstrook daarom gevaar kan opleveren. De radarsensors bestrijken de zone vanaf de buitenspiegels naar achteren toe, tot ongeveer 6 m achter de achterwielen en tot ongeveer 2,5 m vanaf de zijkant van het voertuig (d.w.z. de gemiddelde breedte van een rijstrook op een snelweg). Het dodehoeksysteem is het meest effectief op wegen met meerdere rijstroken. N.B.: Deze radarsensor is goedgekeurd in alle RTTE-landen. N.B.: Het systeem bestrijkt de ingestelde breedte van een rijstrook. Als de rijstroken smaller zijn dan een gemiddelde rijstrook, worden mogelijk ook objecten gedetecteerd die zich verplaatsen in niet-aangrenzende rijstroken. N.B.: Als aan beide kanten tegelijkertijd voertuigen worden gedetecteerd, gaan de waarschuwingspictogrammen in beide spiegels knipperen. Het dodehoeksysteem wordt automatisch ingeschakeld en wordt actief als u sneller dan 10 km/h (6 mph) in een vooruitversnelling rijdt. Als het systeem wordt gestart, wordt eerst een zelftest uitgevoerd. Hierbij gaan de waarschuwingslampjes in de spiegels afwisselend kort branden. De oranje stip (3) blijft branden totdat de rijsnelheid hoger is dan 10 km/h (6 mph). Het dodehoeksysteem wordt automatisch uitgeschakeld en een oranje stip wordt in de buitenspiegels weergegeven wanneer: De achteruitversnelling (R) wordt gekozen. N.B.: Als systeem voor detectie van verkeer bij achteruitrijden (RTD) is gemonteerd, gaan alle spiegelpictogrammen uit als de achteruitversnelling R wordt gekozen. Park (P) is geselecteerd voor voertuigen met automatische transmissie. De rijsnelheid lager is dan 6 km/h (4 mph). U kunt dit systeem in- en uitschakelen via het menu van het instrumentenpaneel. Zie 59, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. N.B.: Het dodehoeksysteem wordt uitgeschakeld wanneer een aanhanger wordt aangekoppeld. DETECTIE NADERENDE VOERTUIGEN De detectie van naderende voertuigen is een hulpmiddel en geen vervanging voor een veilige rijstijl en het gebruik van de binnen- en buitenspiegels. 85

86 Dodehoeksysteem De detectie van naderende voertuigen geeft geen waarschuwing voor voertuigen die direct van achter het voertuig naderen. Gebruik altijd de buitenen achteruitkijkspiegels. De werking van de radarsensors kan verslechteren door modder, regen, vorst, ijs, sneeuw of opspattend water. Hierdoor kan het systeem een naderend voertuig minder betrouwbaar detecteren. De detectie van naderend voertuigen corrigeert geen beoordelingsfouten tijdens het rijden. 1. Detectie naderend voertuig controleert een gebied tot ongeveer 70 meter achter het voertuig en ongeveer 2,5 meter vanaf de zijkanten van het voertuig (de breedte van een standaard snelwegrijstrook). Zorg dat de waarschuwingslampjes in de buitenspiegels niet worden afgedekt door stickers of andere objecten. Bevestig aan de achterbumper geen stickers of voorwerpen die de werking van de radarsensors kunnen verstoren. Als aanvulling op de functionaliteit van het dodehoeksysteem (BSM, Blind Spot Monitor) controleert detectie van naderende voertuigen een groter gebied achter het voertuig. Detectie naderend voertuig werkt het best op snelwegen met meerdere rijstroken met doorstromend verkeer en is operationeel bij een snelheid van meer dan 10 km/h (6 mph) in een vooruitrijversnelling. 2. Als een snel naderend voertuig wordt gedetecteerd, gaat er in de betreffende buitenspiegel een oranje waarschuwingslampje knipperen om aan te geven dat er een potentieel gevaar is. 86

87 Dodehoeksysteem 3. Als het gedetecteerde voertuig het door het dodehoeksysteem gecontroleerde gebied bereikt, gaat het oranje waarschuwingspictogram continu branden. N.B.: Als aan beide kanten tegelijkertijd snel inhalende voertuigen worden gedetecteerd, gaan de waarschuwingspictogrammen in beide spiegels knipperen. N.B.: Detectie naderend voertuig bestrijkt de ingestelde breedte van een rijstrook. Als de rijstroken smaller zijn dan een gemiddelde rijstrook, worden mogelijk ook objecten gedetecteerd die zich verplaatsen in niet-aangrenzende rijstroken. N.B.: De detectie van naderende voertuigen is uitgeschakeld terwijl het voertuig een scherpe bocht neemt. N.B.: Als het dodehoeksysteem is uitgeschakeld, is ook de detectie van naderende voertuigen uitgeschakeld. Zie 59, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. N.B.: Deze radarsensor is goedgekeurd in alle RTTE-landen. N.B.: Detectie naderend voertuig wordt uitgeschakeld wanneer een aanhanger wordt aangekoppeld. SENSORS DODEHOEKSYSTEEM Het dodehoeksysteem wordt automatisch uitgeschakeld wanneer een van de sensors volledig wordt afgedekt. Er verschijnt dan een oranje stip in de buitenspiegel en de mededeling SENSOR DODEHOEKDETECTIESYSTEEM AFGEDEKT verschijnt op het message centre. N.B.: Er wordt pas op afdekkingen gecontroleerd als uw snelheid boven 10 km/h (6 mph) komt. U moet deze rijsnelheid vervolgens twee minuten lang aanhouden voordat kan worden vastgesteld of de sensor is afgedekt. Als de sensors zijn geblokkeerd, controleert u of de achterbumper door enig materiaal wordt bedekt en of deze vrij is van sneeuw, ijs en vuil. Als bij een van de radarsensors een storing wordt geconstateerd, verschijnt een oranje stip in de buitenspiegel en wordt de melding DODEHOEKSYSTEEM NIET BESCHIKBAAR weergegeven op het message centre. N.B.: Ook als de gedetecteerde storing alleen voor de radarsensor aan één kant van het voertuig geldt, wordt toch het hele systeem uitgeschakeld. Als de storing tijdelijk is, zal het systeem weer correct functioneren nadat de motor wordt uiten weer ingeschakeld. Als zich een storing voordoet in het systeem, neemt u contact op met een dealer/erkende reparateur. 87

88 Garagedeuropener RADIOFREQUENTIE- ZENDONTVANGAPPARAAT In sommige landen is de RF-zender/ ontvanger ook bekend als het universele HomeLink -zendontvangapparaat. De RF-zender/ontvanger bevindt zich in de binnenspiegel. Het kan zodanig worden geprogrammeerd, dat er signalen worden verzonden naar maximaal 3 verschillende draagbare zenders. Deze kan worden gebruikt voor het bedienen van garagedeuren, hekken, huisverlichting, beveiligingssystemen of andere apparaten die via RF worden bediend. Gebruik de RF-zender/ontvanger niet bij apparatuur voor het openen van garagedeuren die niet is uitgerust met de door alle veiligheidsnormen voorgeschreven stop- en omkeerfunctie. Als u de RF-zender/ontvanger voor apparatuur voor het openen van garagedeuren of toegangshekken gaat programmeren, dient u te zorgen dat het gebied vrij is van mensen en voorwerpen. Hiermee voorkomt u potentieel letsel of schade, omdat het hek of de garagedeur tijdens het programmeren in beweging komt. Bij gebruik van dit apparaat in de buurt van een mobiele of vast opgestelde zender kunt u last hebben van storing. Deze storing zal waarschijnlijk zowel de handzender als de RF-zender/ ontvanger in het voertuig beïnvloeden. Raadpleeg voor verdere informatie 90, INFORMATIE EN ASSISTENTIE. ALVORENS TE PROGRAMMEREN Wanneer u een extern apparaat programmeert waarbij u eerst één keer en daarna nogmaals op de toets op de handzender moet drukken, moet u tijdens het programmeringsproces de stekker van het apparaat uit het stopcontact trekken om een mogelijke motorstoring te voorkomen. Voor de beste resultaten, plaatst u vóór het programmeren een nieuwe batterij in de handzender. Zorg, als de ontvanger van het externe apparaat voorzien is van een antenne, dat de antenne is uitgeschoven. PROGRAMMEREN De RF-zender/ontvanger: programmeren 1. Schakel het contact van het voertuig in. 2. Plaats de handzender ongeveer 25 tot 75 mm van de achteruitkijkspiegel. 88

89 Garagedeuropener 3. Houd tegelijkertijd de knop op de handzender en de gewenste geheugentoets ingedrukt op de RF-zender/ontvanger. Een waarschuwings-led, die zich aan de linkerzijde van de spiegel bevindt, begint langzaam te knipperen. 4. Als de LED snel begint te knipperen, laat dan beide knoppen los. Voor de bediening van een extern apparaat houdt u de geprogrammeerde geheugentoets op de RF-zender/ ontvanger 2 seconden ingedrukt. Als de LED continu brandt, is de RF-zender/ ontvanger succesvol geprogrammeerd en werkt het externe apparaat. N.B.: U moet de knop op de RF-zender/ ontvanger misschien maximaal 3 keer indrukken. Als het externe apparaat niet werkt en de LED snel knippert, is verder programmeren nodig. Voor deze extra programmeerstappen is mogelijk de hulp van een tweede persoon nodig. 1. Zoek de toets Smart/Programma leren op het externe apparaat dat u wilt programmeren. N.B.: De naam en locatie van deze toets kan verschillen, afhankelijk van de fabrikant van het externe apparaat. 2. Druk kort op de toets Smart/ Programma leren en houd binnen 30 seconden de gewenste geheugentoets op de RF-zender/ontvanger gedurende 2 seconden ingedrukt. N.B.: Mogelijk moet de geheugentoets op de RF-zender/ ontvanger nog 2 keer 2 seconden lang worden ingedrukt. N.B.: Bij sommige toegangsheksystemen is het nodig dat u tijdens het programmeren om de 2 seconden (opnieuw) op de handzender drukt. Als dit het geval is, blijft u op de geheugentoets op de RF-zender/ontvanger drukken tot de LED snel knippert. De RF-zender/ontvanger moet nu worden geprogrammeerd. Herhaal de programmeringsstappen, als u meer externe apparaten aan de RF-zender/ ontvanger wilt toevoegen. Voor de bediening van een geprogrammeerd extern apparaat houdt u de relevante geheugentoets op de zender/ontvanger ingedrukt. Laat de toets los zodra het apparaat gaat werken. EEN ENKELE TOETS VAN DE GARAGEDEUROPENER OPNIEUW PROGRAMMEREN Een extern apparaat programmeren onder een reeds geprogrammeerde geheugentoets van een RF-zender/ ontvanger: 1. Houd de gewenste geheugentoets op de RF-zender/ontvanger ingedrukt. Na ongeveer 20 seconden begint de LED langzaam te knipperen. 2. Volgt u de instructies in stap (2) en verder, zoals beschreven in PROGRAMMEREN. ALLE PROGRAMMERINGEN WISSEN Alle programmering wissen van de RF-zender/ontvanger: 1. Schakel het contact van het voertuig in. 89

90 Garagedeuropener 2. Houd tegelijkertijd de geheugentoetsen 1 en 3 ingedrukt op de RF-zender/ontvanger. Na ongeveer 10 seconden, begint de LED in de RF-zender/ontvanger te knipperen. Laat nu beide geheugentoetsen op de RF-zender/ontvanger los. Alle programmering is nu gewist van de RF-zender/ontvanger. N.B.: Houd de knoppen niet langer dan 20 seconden ingedrukt. INFORMATIE EN ASSISTENTIE Wij raden u aan om, wanneer u de auto verkoopt, alle programmering van de RF-zender/ontvanger te wissen. Voor informatie over het assortiment aan compatibele externe apparaten of voor ondersteuning kunt u contact opnemen met uw dealer/erkende reparateur. U kunt ook naar de website van HomeLink gaan: N.B.: Bewaar de oorspronkelijke afstandsbediening, voor het geval dat in de toekomst programmeren nodig is. N.B.: De fabrikant is niet verantwoordelijk voor radio- of TV-storing die door onbevoegde wijzigingen aan deze apparatuur veroorzaakt wordt. Dergelijke wijzigingen kunnen de bevoegdheid van de gebruiker voor het bedienen van de apparatuur teniet doen. 90

91 Ruiten ELEKTRISCH BEDIENDE RUITEN Laat de Smart-key nooit in het voertuig achter als er kinderen of dieren in het voertuig achterblijven om te voorkomen dat de sleutel per ongeluk wordt bediend. 1. Ruitschakelaars: Trek de schakelaar kort helemaal omhoog en laat hem los. De ruit blijft omhoog gaan totdat deze helemaal is gesloten. Duw de schakelaar kort helemaal omlaag en laat hem los. De ruit blijft omlaag gaan totdat deze helemaal open is. Als u nogmaals aan de schakelaar trekt of deze indrukt, stopt de ruit. De ruiten blijven werken tot 5 minuten nadat u de motor hebt uitgeschakeld, zolang er geen portieren geopend zijn. De achterportierruiten zijn voorzien van een kierfunctie om het passagierscomfort te verbeteren. Na de eerste druk op de schakelaar gaat de ruit een klein stukje omlaag om een luchtstroom door te laten. Na een tweede druk op de schakelaar gaat de ruit helemaal open. Als een resonerend of bulderend geluid hoorbaar is wanneer een achterportierruit is geopend, kunt u dit verhelpen door de voorportierruit aan dezelfde kant ongeveer 25 mm te openen. N.B.: Coupémodellen zijn uitgerust met vaste achterruiten en andere bedieningselementen. 2. Schakelaar voor het blokkeren van de achterruiten: druk op de schakelaar. De achterruiten zijn geïsoleerd als het controlelampje in de schakelaar gaat branden. Als er kinderen achterin meerijden, kunt u met de blokkeertoets verhinderen dat de ruiten worden bediend. Wanneer jonge kinderen de ruiten bedienen, bestaat er risico op ernstig letsel of zelfs de dood. ZONNESCHERM Schakelaar voor openen/sluiten van het rolgordijn van het zonnedak: Als u het rolgordijn wilt openen, drukt u tegen de achterzijde van de schakelaar en laat u deze los. Het rolgordijn schuift helemaal open. Als u het rolgordijn wilt sluiten, drukt u tegen de voorzijde van de schakelaar totdat deze de eerste positie bereikt. Dan laat u de schakelaar los. Het rolgordijn schuift helemaal dicht. Na een volgende druk stopt de beweging van het rolgordijn. 91

92 Ruiten U kunt ook de voorkant van de schakelaar ingedrukt houden totdat het rolgordijn de gewenste positie heeft bereikt en vervolgens de schakelaar loslaten. BEVEILIGING TEGEN BEKNELD RAKEN Als een lichaamsdeel beknelt raakt wanneer u een ruit of het rolgordijn van het zonnedak sluit, kan dit ernstig lichamelijk letsel veroorzaken. Voordat u een ruit of het rolgordijn van het zonnedak sluit, controleert u of geen inzittenden lichaamsdelen op een plaats houden waar deze bekneld kunnen raken. Zelfs ondanks een beveiliging tegen bekneld raken kan ernstig letsel of de dood optreden. Met de beveiliging tegen bekneld raken wordt de beweging van de ruit of het rolgordijn van het zonnedak gestopt zodra er een obstakel of weerstand wordt gedetecteerd. Controleer de ruit of het rolgordijn van het zonnedak en de opening ervan, en verwijder alle obstakels (zoals ijs enz.). Mocht u de ruit nog steeds moeten sluiten, dan kunt u de beveiliging als volgt tijdelijk opheffen: 1. Probeer de ruit te sluiten. De beveiliging tegen bekneld raken voorkomt dat de ruit helemaal dicht gaat en laat de ruit een klein stukje omlaag gaan. 2. Probeer binnen tien seconden nogmaals de ruit te sluiten. De beveiliging tegen bekneld raken voorkomt dat de ruit helemaal dichtgaat en laat de ruit een klein stukje omlaag gaan. 3. Probeer de ruit een derde keer te sluiten, maar houd de schakelaar deze keer in de stand voor sluiten. Houd de schakelaar vast tot de ruit gesloten is. N.B.: Als u de blokkering met deze procedure niet kunt verwijderen, moet u de ruitbediening waarschijnlijk opnieuw instellen. Zie 240, DE RUITEN OPNIEUW INSTELLEN. WARMTEWEREND GLAS Dit type voorruit filtert zonlicht door middel van een speciale gelamineerde laag. Elektronische kaarten, zoals tolbetaalkaarten of radiofrequentie- (RF-)identificatielabels, kunnen worden bevestigd op de daarvoor bestemde plaatsen aan de binnenkant van de voorruit. Als deze kaarten zich op een andere plek op een warmtewerende voorruit bevinden, is het mogelijk dat de elektronische scanners ze niet herkennen. De bevestigingsplaats is aan de bovenkant van de voorruit, dichtbij de binnenspiegel. 92

93 Ruiten N.B.: Het wordt aanbevolen de elektronische kaar op de wat grootte betreft geschikte plaats aan te brengen, aan de bestuurderszijde van de voorruit. N.B.: Transponders op de steun van de kentekenplaat vóór kunnen worden gebruikt als alternatief, afhankelijk van de markt en beschikbaarheid. 93

94 Touchscreen BEDIENINGSELEMENTEN VAN HET TOUCHSCREEN Bedien het touchscreen niet en laat u niet door het systeem afleiden terwijl u rijdt. Laat altijd de motor draaien als u langere tijd met het touchscreen wilt werken. Als u dit niet doet, kan de accu leeg raken, waardoor u de motor niet meer kunt starten. Voorkom dat er vloeistof op het touchscreen terechtkomt. 1. Indrukken om het scherm in/uit te schakelen. 2. Druk hierop om het menu ALGEMENE INSTELLINGEN te selecteren, zie 95, ALGEMENE INSTELLINGEN. Zie 142, ACTIEVE PARKEERASSISTENT als het voertuig is voorzien van de actieve parkeerassistent. 3. Druk hierop om het HOOFDSCHERM te selecteren. 4. Statuspictogrammen: tonen het batterijniveau en de signaalsterkte van het netwerk wanneer een telefoon is aangesloten. 5. Raak aan om het mediasysteem te selecteren, of als het mediasysteem al is ingeschakeld, druk hierop om het menu van de huidige mediabron te selecteren. N.B.: Wanneer het systeem actief is, wordt de huidige informatie weergegeven voor de media die wordt afgespeeld. 6. Klok: de klok kan worden ingesteld via de optie Systeem in het menu ALGEMENE INSTELLINGEN. 7. Raak aan om het scherm TELEFOON weer te geven. Zie 190, OVERZICHT VAN HET TELEFOONSYSTEEM. 8. Schermtitel. 9. Druk hierop om het menu BRON voor media te selecteren. 94

95 Touchscreen 10. Druk hierop om het mediasysteem te selecteren, of als het mediasysteem al is ingeschakeld, druk hierop om het menu van de huidige mediabron te selecteren. N.B.: Wanneer het systeem actief is, wordt de huidige informatie weergegeven voor de media die wordt afgespeeld. 11.Druk hierop om het scherm TELEFOON weer te geven. 12.Druk hierop om het menu MEDIA-INSTELLINGEN weer te geven. Indien navigatie is geïnstalleerd, drukt u hierop om het schermmenu Navigatie weer te geven. 13.Raak de pijl aan of veeg over het scherm om het volgende scherm rechts te selecteren. Vanuit het scherm Hoofdmenu is dit het scherm met de op het voertuig beschikbare EXTRA FUNCTIES. Zie 97, EXTRA FUNCTIES. 14.Raak aan om het menu ALGEMENE INSTELLINGEN te selecteren. 15.Raak aan om de NAVIGATIE te selecteren. De route naar de huidige bestemming of het scherm NAVIGATIEMENU wordt weergegeven. Zie 202, NAVIGATIESYSTEEM. 16. Indicator voor het aantal beschikbare schermen. De vaste punt geeft de plaats aan van het op dat moment weergegeven scherm. 17.Raak de pijl aan of veeg over het scherm om het volgende scherm links te selecteren. HET TOUCHSCREEN GEBRUIKEN Druk niet te hard op het touchscreen wanneer u items selecteert. Definities voor de verschillende knopaanrakingen en touchscreen-gebaren die worden gebruikt in dit instructieboekje: Aanraken: raak het schermoppervlak kort aan met de punt van uw vinger. Lang aanraken: raak het schermoppervlak lang aan. Vegen: beweeg de punt van uw vinger over het schermoppervlak in een snelle lineaire beweging. Slepen: raak een object aan en beweeg de punt van uw vinger over het schermoppervlak zonder contact te verliezen. ONDERHOUD VAN HET TOUCHSCREEN Gebruik geen schurende reinigingsmiddelen op het touchscreen. Neem voor informatie over goedgekeurde reinigingsmiddelen contact op met uw dealer/erkende reparateur. ALGEMENE INSTELLINGEN Het scherm ALGEMENE INSTELLINGEN is onderverdeeld in categorieën. Raak aan om de lijst met instellingen voor het vereiste systeem weer te geven: Systeem Display Media Bluetooth 95

96 Touchscreen Telefoon Navigatie WiFi Klimaat N.B.: De lijst kan variëren, afhankelijk van de specificatie van het voertuig. SYSTEEMINSTELLINGEN Het scherm SYSTEEMINSTELLINGEN is onderverdeeld in categorieën en wordt geselecteerd via het menu ALGEMENE INSTELLINGEN: Taal: selecteer de gewenste taal. Datum & tijd: selecteer om de datum en tijd te wijzigen. Volume-instellingen. Meeteenheid: mijl of kilometer. Automatisch weergeven InControl: Start automatisch InControl Apps wanneer een smartphone op de USB-poort wordt aangesloten. Pieptoon: in-/uitschakelen. Animaties: in-/uitschakelen. Automatisch scrollen tekst: in-/ uitschakelen. Schermbeveiliging: in-/uitschakelen. Dynamisch hoofdmenu: in-/ uitschakelen. Alle persoonlijke gegevens wissen. N.B.: De lijst kan variëren, afhankelijk van de specificatie van het voertuig. VALETFUNCTIE INSCHAKELEN Met de valetfunctie kunt u het voertuig laten vergrendelen door een parkeerwachter zonder deze toegang te geven tot de kofferruimte. De valetfunctie voorkomt tevens dat het touchscreen kan worden bediend, zodat telefoonnummers en navigatiebestemmingen niet toegankelijk zijn. Telkens wanneer de valetfunctie wordt gebruikt, moet een pincode worden ingevoerd. 1. Raak Valetfunctie aan in EXTRA FUNCTIES. 2. Voer een gemakkelijk te onthouden 4-cijferige pincode in. U wordt verzocht om de pincode te bevestigen. Als u de PIN wilt annuleren, selecteert u Verwijd.. Als u de PIN hebt geannuleerd of verkeerd hebt ingevoerd, wordt u gevraagd de PIN opnieuw in te voeren. 3. Valetfunctie geactiveerd wordt weergegeven om aan te geven dat de PIN is geaccepteerd. De kofferruimte zit nu veilig op slot met de valetfunctie en op het scherm wordt aangegeven dat de valetfunctie is ingeschakeld. VALETFUNCTIE UITSCHAKELEN 1. Selecteer na het weer instappen de Valetfunctie in EXTRA FUNCTIES. 2. Voer uw 4-cijferige pincode in en raak de schermtoets OK aan. Valetfunctie gedeactiveerd wordt weergegeven om aan te geven dat de PIN is geaccepteerd. 96

97 Touchscreen De beveiliging van de bagageruimte wordt nu op de eerder ingestelde functie teruggezet. Het touchscreen wordt ingeschakeld. N.B.: Als u de PIN bent vergeten, kan de valetfunctie alleen worden uitgeschakeld door een dealer/erkende reparateur. EXTRA FUNCTIES Raak de gewenste extra functie aan om de informatie of het instellingenscherm voor de betreffende functie weer te geven: Getimede temperatuurregeling: zie 102, TOUCHSCREEN- BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE GETIMEDE TEMPERATUURREGELING. ECO-gegevens: het ECO-gegevenssysteem is ontworpen om de bestuurder te helpen zo zuinig mogelijk te rijden door gegevens over het voertuig op het scherm weer te geven. Raak aan om het beginscherm van de ECO-gegevens te selecteren. Zie 122, BEDIENINGSELEMENTEN ECO-GEGEVENS. Valet: zie 96, VALETFUNCTIE INSCHAKELEN. Sfeerverlichting: indien geselecteerd, kan de sfeerverlichting in het voertuig worden gewijzigd. Wi-Fi hotspot: zie 200, INCONTROL WI-FI. Scherm uit: raak deze optie aan om het scherm uit te schakelen. N.B.: Het aantal extra functies kan variëren, afhankelijk van de specificatie van het voertuig. 97

98 Verwarming en ventilatie KLIMAATREGELING N.B.: De klimaatregeling verwijdert vocht uit de lucht en laat het teveel aan water onder het voertuig wegstromen. Hierdoor kunnen zich onder het voertuig plassen vormen, maar dit is normaal en u hoeft zich hierover geen zorgen te maken. N.B.: De LED-lampjes in de bedieningselementen gaan branden wanneer de betreffende functie wordt geselecteerd. 1. Temperatuurregeling: Draai hieraan voor het aanpassen van de individuele bestuurders-/passagiersinstellingen. N.B.: Het systeem kan geen temperatuurverschil tussen links en rechts van meer dan 4 C bewerkstelligen. 2. MAX: programma voor maximaal ontdooien. Druk hierop als u ijs wilt ontdooien of als u zware condensatie van de voorruit wilt verwijderen. Het systeem past de ventilatorsnelheid aan om de ruit zo snel mogelijk vrij te maken. Daarnaast wordt de voorruitverwarming geactiveerd. Druk nogmaals op deze toets als u de stand voor maximaal ontdooien wilt uitschakelen. De ruitverwarming blijft nog een tijdje aan. N.B.: Bij lage temperaturen raden wij u aan om de middelste ventilatieopening op gezichtsniveau te sluiten en de luchtstroom van de buitenste ventilatieopeningen op gezichtsniveau naar de zijruiten te richten. Hiermee houdt u de ruiten gemakkelijker ijsvrij. 3. Luchtverdeling: In de geselecteerde toetsen gaat een LED branden. N.B.: U kunt meerdere instellingen selecteren om de gewenste verdeling te verkrijgen. 4. Automatische modus: voor volledig automatische werking. 98

99 Verwarming en ventilatie De Automatische modus moet worden gebruikt voor normaal gebruik. De airconditioning, verwarming en ventilatie zorgen dan automatisch voor een optimale omgeving bij de geselecteerde temperatuur. U kunt de volledig automatische werking te allen tijde hervatten door op de toets AUTO te drukken. 5. Voorruitverwarming: De verwarmingseenheid werkt gedurende een vooraf ingestelde tijd voordat deze automatisch wordt uitgeschakeld. 6. Achterruitverwarming: De verwarmingseenheid werkt gedurende een vooraf ingestelde tijd voordat deze automatisch wordt uitgeschakeld. Breng geen stickers aan op de achterruit. Maak de binnenkant van de ruiten nooit met een schraper of schuurmiddel schoon. 7. Stoelverwarming voorstoelen (indien aanwezig). Zie 100, VERWARMDE STOELEN. 8. Voorste stoelen met klimaatregeling (indien aanwezig). Zie 100, STOELEN MET KLIMAATREGELING. 9. Recirculatie (voertuigen met een luchtkwaliteitsensor): Druk eenmaal op de toets AUTO/MAN om de automatische recirculatiefunctie te activeren. Het LED-lampje AUTO gaat branden. Het systeem selecteert automatisch verse en gerecirculeerde lucht afhankelijk van informatie afkomstig van de luchtkwaliteitsensor over de vervuiling en luchtvochtigheid van de passagiersruimte. Druk nogmaals op de toets AUTO/MAN voor een recirculatie voor een ingestelde tijd. Het LED-lampje MAN gaat branden. Druk de toets AUTO/MAN in en houd deze ingedrukt totdat het LED-lampje MAN knippert om de vergrendelde (continue) recirculatie te activeren. Het LED-lampje MAN brandt vervolgens continu. Als u de recirculatie wilt annuleren, drukt u nogmaals kort op de toets. N.B.: Het uitschakelen van de recirculatie wordt bevestigd wanneer zowel het LED-lampje AUTO als MAN niet branden. 10. Recirculatie (voertuigen die niet zijn voorzien van een luchtkwaliteitsensor): Druk herhaaldelijk op de toets om door de opties te bladeren. Druk kort op deze toets om recirculatie voor een ingestelde tijd te selecteren. Het LED-lampje in de toets gaat branden wanneer de recirculatie is ingeschakeld. Houd de toets ingedrukt om de vergrendelde (continue) recirculatie in te schakelen. Het LED-lampje in de toets knippert en brandt vervolgens continu. Druk kort op de toets om de recirculatie te annuleren. N.B.: Door langdurig gebruik bij lage temperaturen kunnen de ruiten beslaan. 11. Airconditioning. 12. Aanjagersnelheid: In handmatige modus wordt de selectie van de huidige snelheid aangegeven door middel van verlichte LED's. 99

100 Verwarming en ventilatie De getimede temperatuurregeling regelt de optionele hulpverwarming en kan worden ingesteld op het touchscreen. Zie 102, BEDIENINGSELEMENTEN AFSTANDSBEDIENING VOOR DE GETIMEDE TEMPERATUURREGELING. WERKING VENTILATIEROOSTER De ventilatieroosters kunnen worden geopend met behulp van de volgende procedure: 1. Als u het ventilatierooster wilt openen, draait u het duimwiel helemaal omhoog, vanaf de onderste positie (gesloten) naar de bovenste positie (open). 2. Nadat het ventilatierooster met het duimwiel is geopend, kan met de richtingsregeling de richting van de luchtstroom worden aangepast. N.B.: Het ventilatierooster kan alleen volledig worden gesloten met behulp van het duimwiel. Het ventilatierooster kan worden gesloten ongeacht de stand van de richtingsregeling. Plaats geen items in de roosters (bijv. pennen) en bevestig ook geen items aan de ventilatieroosters (bijv. luchtverfrissers). Gebruik geen overmatige kracht bij het bedienen van de richtingsregeling of het duimwiel. VERWARMDE STOELEN N.B.: Verwarmde stoelen vragen zeer veel accuvermogen. De voorruitverwarming en de achterruitverwarming werken alleen terwijl de motor loopt. N.B.: Indien aanwezig kan de stoelverwarming achter (stoelen zonder klimaatregeling) alleen worden bediend met de schakelaars op de achterzijde van de middenconsole. N.B.: De stoel middenachter beschikt niet over deze functie. Druk op de desbetreffende knop voor stoelverwarming voor of achter om de gewenste stoelverwarming op maximumniveau in te schakelen: de 3 LED-lampjes op de knop gaan branden. Druk een tweede keer om de stoelverwarming op de middelste stand in te stellen: 2 LED-lampjes gaan branden. Druk een derde keer om de stoelverwarming op de laagste stand in te stellen: 1 LED-lampje gaat branden. Druk een vierde keer op de toets voor uitschakelen. STOELEN MET KLIMAATREGELING N.B.: De klimaatregeling van de stoelen werkt alleen wanneer de motor is ingeschakeld. N.B.: De stoel middenachter beschikt niet over deze functie. Druk op de desbetreffende knop voor de klimaatregeling van de voorstoel om de klimaatregeling in te schakelen. Er wordt een dialoogvenster op het touchscreen weergegeven. 100

101 Verwarming en ventilatie Stoelverwarming Raak de pijl omhoog aan om de ventilatieverwarming op de maximale stand (3 rode blokjes) in te schakelen. Raak de pijl omlaag een of twee keer aan om een lagere ventilatiestand in te stellen (respectievelijk 2 rode blokjes en 1 rood blokje). Raak de pijl omlaag een derde keer aan om de stoelventilatie uit te schakelen. Stoelkoeling Raak de pijl omlaag aan om de ventilatiekoeling op de maximale stand (3 blauwe blokjes) in te schakelen. Raak de pijl omhoog een of twee keer aan om een lagere ventilatiestand in te stellen (respectievelijk 2 blauwe blokjes en 1 blauw blokje). Raak de pijl omhoog een derde keer aan om de stoelventilatie uit te schakelen. Stoelzone kiezen Door op de schermtoets Stoelzone te drukken en deze ingedrukt te houden, doorloopt u 3 keuzemogelijkheden voor de stoelzone: volledige stoel, kussen of alleen rugleuning. GETIMEDE TEMPERATUURREGELING Het getimede temperatuurregelingssysteem zorgt, wanneer dit in werking is, voor een aangename temperatuur in de cabine alvorens u het voertuig gaat gebruiken of houdt de temperatuur constant wanneer u het voertuig even verlaat. Het getimede temperatuurregelingssysteem beschikt over regelopties die u getimed of handmatig kunt instellen via het touchscreen; u kunt het systeem tevens op afstand bedienen met de afstandsbediening voor getimede temperatuurregeling. Afhankelijk van de buitentemperatuur zuigt het systeem automatisch verse lucht aan om de passagiersruimte te koelen of de hulpverwarming inschakelen om de ruimte te verwarmen. Bij een lage omgevingstemperatuur kan de hulpverwarming de temperatuur van de koelvloeistof van de motor verhogen, zodat het voertuig beter wordt verwarmd en beter start. N.B.: Wanneer de verwarming werkt, kunt u waarschijnlijk uitlaatgassen onder de voorkant van uw voertuig zien komen. Dit is normaal en u hoeft zich hierover geen zorgen te maken. Bedien het getimede temperatuurregelingssysteem niet wanneer u aan het tanken bent. Hierdoor kunnen brandstofdampen tot ontsteking worden gebracht, met een brand of ontploffing tot gevolg. Bedien het getimede temperatuurregelingssysteem niet wanneer het voertuig zich in een afgesloten ruimte bevindt. Dit veroorzaakt namelijk een ophoping van zeer giftige dampen, die tot bewusteloosheid of de dood kunnen leiden. De getimede temperatuurregeling functioneert mogelijk niet of wordt automatisch uitgeschakeld in de volgende gevallen: 101

102 Verwarming en ventilatie Het brandstofpeil is laag. De accu van het voertuig is bijna leeg. De koelvloeistoftemperatuur ligt op of boven de vereiste waarde. TOUCHSCREEN- BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE GETIMEDE TEMPERATUURREGELING Met het touchscreen kunt u zowel vooraf ingestelde activeringstijden programmeren als de getimede temperatuurregeling handmatig bedienen. Wanneer het systeem in werking is, knippert de LED in de toets AUTO van de klimaatregeling. N.B.: Het systeem stopt met werken zodra u de motor start. De getimede temperatuurregeling programmeren: Selecteer Getimede klimaatregeling in het menu EXTRA FUNCTIES, zie 97, EXTRA FUNCTIES. Selecteer Timer 7 dagen (1) of Enkele gebeurtenis (2). Raak na de selectie INSTELLEN (3) aan. Timer 7 dagen: selecteer de dag en selecteer daarna de begintijd (uren en minuten) voor elk van de 2 instellingen met behulp van de pijlen. Deze tijden kunnen ook worden opgeslagen voor Hele week. Enkele gebeurtenis: stel de begintijd in en raak INSTELLEN aan. N.B.: De tijdnotatie (12- of 24-uurweergave) wordt bepaald door de tijdinstellingen die zijn geselecteerd in het menu SYSTEEMINSTELLINGEN. Zie 96, SYSTEEMINSTELLINGEN. De huidige verwarmingscyclus wordt geannuleerd zodra u de motor start. U kunt een geprogrammeerde verwarmingscyclus annuleren door de betreffende schermtoets (1 of 2) aan te raken in het menu timer instellen. BEDIENINGSELEMENTEN AFSTANDSBEDIENING VOOR DE GETIMEDE TEMPERATUURREGELING De afstandsbediening voor de getimede temperatuurregeling heeft een bereik van ongeveer 100 meter. Het is niet nodig om de antenne op het voertuig te richten. 1. Toets ON (aan). 102

103 Verwarming en ventilatie 2. Toets OFF (uit). 3. LED (werkingslampje). 4. Antenne. N.B.: Raak de antenne niet aan wanneer u de toetsen ON en OFF gebruikt. Houd de toets ON ongeveer 2 seconden ingedrukt. De LED gaat branden om te bevestigen dat er een automatisch verwarmingsprogramma is geactiveerd. De LED knippert om de 2 seconden om aan te geven dat de verwarming actief is. Het verwarmingsprogramma werkt 20 tot 30 minuten en wordt daarna automatisch uitgeschakeld om te voorkomen dat de voertuigaccu leeg raakt. Het programma wordt ook automatisch uitgeschakeld zodra u de motor start. De LED geeft de stand en de toestand van de getimede temperatuurregeling als volgt weer: Brandt twee seconden rood wanneer de knop OFF wordt ingedrukt, om aan te geven dat het programma is uitgeschakeld. Knippert 2 seconden lang groen of rood en gaat daarna uit wanneer u op de toets ON of OFF drukt om aan te geven dat geen actie is ondernomen. Brandt twee seconden lang oranje voordat het groen of rood wordt om aan te geven dat de batterij van de afstandsbediening bijna leeg is. Knippert 5 seconden lang oranje om aan te geven dat geen actie is ondernomen en dat de batterij moet worden vervangen. Extra afstandsbedieningen Er kunnen extra afstandsbedieningen voor de bediening van de verwarming worden geprogrammeerd. Er kunnen maximaal 3 afstandsbedieningen voor elk voertuig worden geprogrammeerd. Neem contact op met een dealer/erkende reparateur om extra afstandsbedieningen te kopen en ze voor uw voertuig te laten programmeren. BATTERIJEN VAN AFSTANDSBEDIENING VERVANGEN Draai de achterkant van de afstandsbediening naar boven. Gebruik een munt of iets soortgelijks om het deksel van de batterijhouder los te draaien. Verwijder het deksel, zodat u de batterijhouder kunt zien. Verwijder de oude batterij en plaats een nieuwe batterij van 3,3 V van het type CR1/3N op de juiste manier in de houder. Leg het deksel weer op zijn plaats en draai het vast. N.B.: Raak de nieuwe batterij zo weinig mogelijk aan. Vocht/vet op uw vingers kan de gebruiksduur van de batterij verkorten en contactcorrosie veroorzaken. 103

104 Opbergruimten OPBERGRUIMTEN 1. Handschoenenkastje. 2. Binnenin het handschoenenkastje zit een opbergruimte voor het voertuigdocumentatiepakket met het instructieboekje. 3. Verschuifbare armsteun met daaronder een opbergvak. Schuif de armleuning naar achteren om toegang te krijgen tot de ontgrendelhendel. Trek aan de ontgrendelhendel en til de armleuning omhoog. 104

105 Opbergruimten Om persoonlijk letsel te voorkomen, moet u tijdens het openen en sluiten van het opbergvak uw handen en vingers weghouden van de voor- en achterkant van de verschuifbare armsteun. 4. Beweegbaar deksel met daaronder de bekerhouders. Tijdens het rijden mag u niet drinken of de bekerhouders gebruiken. 5. Opbergruimte en bekerhouders in de armsteun achterin. 6. Opbergruimten. Zorg dat de in het voertuig opgeborgen voorwerpen goed vast zitten en niet kunnen bewegen. Als u met het voertuig bij een ongeluk betrokken raakt, plotseling moet remmen of van richting moet veranderen, kunnen losse voorwerpen ernstig letsel veroorzaken. ACCESSOIRESTEKKERDOZEN Gebruik alleen door Land Rover goedgekeurde accessoires. Als u andere apparaten gebruikt, kan het elektrische systeem van het voertuig beschadigd raken en/of kan de accu leeg raken. Neem bij twijfel contact op met een dealer/erkende reparateur. Bij langdurig gebruik van de accessoires dient u de motor te laten lopen. Als u dit nalaat, kan de accu leeg raken. Verwijder het deksel of til het op voor toegang tot een 12V-stekkerdoos. N.B.: U kunt de 12 V-stekkerdozen gebruiken voor het voeden van goedgekeurde accessoires die maximaal een vermogen van 120 W verbruiken. 105

106 Beladen BELADEN U mag onder geen enkele voorwaarde toestaan dat passagiers in de kofferruimte meerijden. Tijdens het rijden behoren alle inzittenden te allen tijde op de juiste manier op hun stoel te zitten en een veiligheidsgordel om te hebben. Controleer altijd of voorwerpen die in het voertuig worden vervoerd, goed zijn vastgezet. BAGAGEAFDEKKING Plaats nooit voorwerpen bovenop de bagageafdekking. Losse voorwerpen kunnen tijdens een ongeluk of plotselinge manoeuvre ernstig letsel of zelfs de dood tot gevolg hebben. De bagageafdekking verwijderen: 1. Maak de twee lusjes los van de pennen op de achterklep. 2. Trek de bagageafdekking naar achteren om de ophangsteunen aan de zijkant van de afdekking los te maken van de pennen op de bekleding aan de zijkant van de kofferruimte. U brengt de bagageafdekking aan door de verwijderprocedure in omgekeerde volgorde uit te voeren. De bagageafdekking opbergen Berg de verwijderde bagageafdekking niet los in het voertuig op. Bij een ongeluk of plotselinge manoeuvre kan de losse bagageafdekking ernstig letsel of zelfs de dood veroorzaken. 1. Verwijder de bagageafdekking. 2. Klap de achterbank in. 3. Plaats de afdekking verticaal, ongeveer waar de rechtopstaande rugleuningen achterin normaliter zitten. Het bovenoppervlak van de bagageafdekking moet naar voren gericht zijn met de ophangsteunen bovenaan. 4. Plaats de ophangsteunen op de pennen op de bekleding aan de zijkant van de kofferruimte. 5. Klap de achterbank op in de vergrendelde stand. IMPERIALEN EN DAKDRAGERS Een beladen imperiaal kan de stabiliteit van het voertuig verminderen, vooral bij het nemen van bochten en bij zijwind. Wij raden het terreinrijden met een beladen imperiaal af. 106

107 Beladen Gebruik alleen een imperiaal dat geschikt is voor dit voertuig. Neem voor meer informatie contact op met uw dealer/ erkende reparateur. De maximale belasting voor een door Land Rover goedgekeurde imperiaal is 75 kg bij rijden op de weg. Bij terreinrijden is de maximale belasting beperkt tot 50 kg. Het gewicht van het goedgekeurde imperiaal wordt hierbij niet meegeteld. Wanneer u een ander imperiaal gebruikt, moet u het gewicht van het imperiaal wel meerekenen als onderdeel van de gewichtsbelasting. Ladingen moeten gelijkmatig worden verdeeld en mogen niet over de imperiaal uitsteken. Controleer na 50 km (30 mijl) of de imperiaal en de last nog veilig zijn bevestigd. VERANKERINGSPUNTEN VOOR BAGAGE U dient alle voorwerpen die u in de kofferruimte vervoert goed vast te zetten. 107

108 Beladen 1. Tashaken: De tashaken mogen alleen worden gebruikt om lichte voorwerpen, zoals boodschappentassen, vast te zetten. 2. Sjorogen voor het vastzetten van bagage: Om grote bagagestukken veilig te kunnen vastzetten, treft u in de kofferruimtevloer vier sjorogen aan. Als verstelbare sjorogen zijn gemonteerd, moet u de vergrendelknop eerst linksom draaien om de ogen te ontgrendelen. Druk op de knop en schuif het sjoroog in de gewenste positie op de rail in de kofferruimte. Laat de knop los om het sjoroog op zijn plaats vast te zetten. Verplaats het sjoroog een klein stukje, totdat u een klik hoort. Het sjoroog zit nu goed vast. Draai de knop rechtsom om het sjoroog te vergrendelen. N.B.: Bij uw dealer/erkende reparateur is een uitgebreid assortiment aan goedgekeurde accessoires voor het vastzetten van bagage verkrijgbaar. 108

109 Trekken TREKGEWICHTEN Raadpleeg 305, GEWICHTEN voor meer informatie over het maximaal toelaatbare totaalgewicht (MTT), het maximale samenstelgewicht (GTW - Gross Train Weight), de maximale gewichten op de voor- en achteras en het maximale gewicht van de belading. Aanhanger Ongeremde aanhanger Geremde aanhanger Kogeldruk* Variant Alle modelvarianten Voertuigen met een benzinemotor Op de weg (kg) Dieselmotor (handgeschakelde 1500 versnellingsbak) 2WD Dieselmotor (handgeschakelde 1800 versnellingsbak) 4WD Dieselmotor (automatische versnellingsbak) Alle modelvarianten 2000 Terrein (kg) *De kogeldruk kan worden verhoogd tot maximaal 175 kg voor alle voertuigen. Zorg ervoor dat de waarden voor het maximumgewicht op de achteras, het MTT en het GTW niet worden overschreden. Alleen Europa Bij trekken mag u het maximaal toelaatbare totaalgewicht (MTT) met maximaal 100 kg verhogen, mits de snelheid tot 97 km/h (60 mph) beperkt blijft. N.B.: Wij maken u erop attent dat u bij het berekenen van de achteraslast de kogeldruk van de aanhanger, de lading in de kofferruimte van het voertuig, het gewicht van het imperiaal en het gewicht van de passagiers op de achterbank bij elkaar moet optellen

110 Trekken BESCHIKBARE TREKHAAKKOGELS 1. Met bouten bevestigde trekhaak. 2. Trekhaakkogel met vaste zwanenhals. 3. Verwijderbare trekhaakkogel. 4. Afneembare trekhaak (alleen Australië). STABILITEITSREGELING VOOR DE AANHANGER (TSA) Wanneer een aanhanger is aangekoppeld, detecteert de TSA automatisch wanneer de aanhanger begint te slingeren. Deze verlaagt dan geleidelijk de voertuigsnelheid, door het motorvermogen te beperken en af te remmen in een poging om de controle over het voertuig te herstellen. TSA werkt niet als de aanhanger schaart. De mogelijkheden van TSA kunnen worden beperkt bij rijden op gladde oppervlakken. N.B.: TSA werkt niet wanneer de dynamische stabiliteitsregeling (DSC) is uitgeschakeld. 110

111 Trekken DISSELGELEIDING De disselgeleiding is een functie die de gebruiker kan selecteren op het touchscreen. Deze functie vergemakkelijkt het achteruitrijden naar de dissel van een aanhanger. Gebruik de disselgeleiding bij het achteruitrijden naar de dissel van een aanhanger. Ga als volgt te werk: 1. Schakel de achteruitversnelling in. Afhankelijk van de specificaties van het voertuig geeft het touchscreen automatisch de te selecteren pictogrammen of menu-opties weer. 2. Raak het menu of pictogram voor de aankoppelhulp op het touchscreen aan zodat de begeleidingslijnen kunnen worden weergegeven. 3. Rijd het voertuig achteruit naar de aanhanger. 4. Wanneer het voertuig minder dan 600 mm bij de dissel van de aanhanger vandaan is, treedt automatisch de zoomfunctie in werking om een vergroot beeld weer te geven. 5. Ga verder met de manoeuvre tot het voertuig en de aanhanger dicht genoeg bij elkaar zijn. DE AFNEEMBARE TREKHAAKKOGEL MONTEREN Bij dit accessoire worden montage- en demontage-instructies geleverd. Zorg ervoor dat deze op een veilige plaats worden bewaard. BEVESTIGINGSSTEUN VOOR TREKSTANG Bij het monteren van een afneembare trekhaakkogel (voor de bevestigingssteun voor de trekhaak) moet u zich houden aan de volgende afmetingen: 1. De maximale lengte bij montage moet 178 mm zijn. 2. Om de maximale kogelhoogte wilt bereiken, een trekhaak trekhaak met een stijging van 68 mm wordt aanbevolen. Neem contact op met een dealer/erkende reparateur voor de meest recente informatie. ELEKTRISCHE AANSLUITING VAN DE AANHANGER U mag alleen goedgekeurde, in goede staat verkerende elektrische circuits op het elektrisch aansluitpunt voor de trekhaak aansluiten. Als dit wordt nagelaten kan dit leiden tot schade, of de juiste werking van de elektrische systemen van het voertuig beïnvloeden. 111

112 Trekken Het aansluitpunt voor de aanhanger heeft een uitgangsstroomsterkte van 5 A. U mag deze waarde niet overschrijden. Een kabelboomset met een uitgangsstroomsterkte van 15 ampère is verkrijgbaar bij een dealer/erkende reparateur. Wanneer een aanhanger elektrisch op het voertuig is aangesloten en de richtingaanwijzers van het voertuig worden gebruikt, knippert het lampje van de aanhanger tegelijkertijd met de richtingaanwijzer. Zie 69, RICHTINGAANWIJZERS VAN DE AANHANGER (GROEN). ONONTBEERLIJKE CONTROLES BIJ HET TREKKEN U mag het maximale voertuiggewicht, de maximale achteraslast, het maximale aanhangergewicht en de kogeldruk niet overschrijden. Door het overschrijden van deze grenzen kan de combinatie onstabiel worden en kunt u de macht over het stuur verliezen. Leg de losbreekkabel of veiligheidsketting niet met een lus om de trekhaakkogel, aangezien deze eraf kan glijden. Om de stabiliteit van het voertuig te handhaven, moet de kogeldruk van de aanhanger op ongeveer 7% van het brutogewicht van de caravan of aanhanger (en minimaal 4 %) worden ingesteld. Bij het trekken van een aanhanger met meer dan één as moet deze zo worden beladen, dat er sprake is van een gelijkmatige gewichtsverdeling tussen de assen. Wanneer u het beladen gewicht van de aanhanger berekent, dient u het aanhangergewicht en het gewicht van de lading bij elkaar op te tellen. Als de lading over het voertuig en de aanhanger verdeeld kan worden, verbetert het plaatsen van meer gewicht in het voertuig meestal de stabiliteit. U mag de gewichtsgrenzen van het voertuig niet overschrijden. Verhoog de spanning van de achterbanden van het trekkende voertuig tot de waarden voor de maximale belasting van het voertuig. Zorg ervoor dat een voor dit doel geschikte losbreekkabel, veiligheidsketting of secundaire koppeling wordt gebruikt. Raadpleeg voor de juiste procedure de instructies van de aanhangerfabrikant. Sluit de losbreekkabel of veiligheidsketting altijd aan op het voorziene aansluitpunt. Lus deze niet om de trekhaakkogel. Zorg dat de trekhaakkogel goed vast zit. Controleer de werking van alle verlichting van de aanhanger. EEN AANHANGER TREKKEN U mag de maximumgewichten van het voertuig of de aanhanger nooit overschrijden. Als u dit toch doet, kan dit snellere slijtage en beschadiging van het voertuig tot gevolg hebben. Dit kan er op zijn beurt toe leiden dat u de macht over het stuur verliest en dat de remafstand groter wordt, waardoor u kunt omslaan of een botsing kunt veroorzaken. 112

113 Trekken Monteer alleen door de fabrikant goedgekeurde accessoires voor trekken. Deze zijn zo ontworpen dat ze, bij correct gebruik volgens de instructies van de fabrikant, het rijgedrag en de stabiliteit van het voertuig niet beïnvloeden. U mag voor het trekken van een aanhanger nooit de sleepogen of sjorpunten gebruiken. Die zijn hier niet voor ontworpen. Doet u dit toch, dan kunnen ze breken, wat ernstig letsel of zelfs de dood tot gevolg kan hebben. N.B.: Een verminderde werking van het systeem van de airconditioning is normaal bij omstandigheden met een hoge trekbelasting. N.B.: Het motorvermogen neemt altijd af op een grotere hoogte. Bij 1000 meter boven zeeniveau en voor elke extra 1000 meter dient 10% te worden afgetrokken van het maximale brutogewicht (GTW). Zie 109, TREKGEWICHTEN. OP TREKHAAK BEVESTIGDE ACCESSOIRES Voordat u een accessoire op de trekhaakkogel monteert, moet u controleren of deze is goedgekeurd voor gebruik op dit voertuig. Het gebruik van ongeschikt materiaal kan leiden tot beschadiging van de steun van de trekinrichting. Houd u, voordat u een accessoire op de trekkogel monteert, aan de volgende richtlijnen: 1. Het bevestigde accessoire mag niet meer dan 700 mm uitsteken buiten de trekkogel. 2. De afstand van het zwaartepunt van de gemonteerde combinatie van uitrusting en lading tot de trekkogel mag niet groter zijn dan 390 mm. Het maximale gewicht bij deze afstand mag niet groter zijn dan 82,4 kg. 113

114 Trekken N.B.: De krachten die door de kogeldruk van de aanhanger en door de op de trekkogel bevestigde accessoires worden uitgeoefend, zijn qua aard verschillend; daarom is op beide een afzonderlijke limiet van toepassing. N.B.: Gebruik alleen een goedgekeurde fietsdrager die plaats biedt aan niet meer dan 4 fietsen. 114

115 Trekken TREKHAAKAFMETINGEN EN BEVESTIGINGSPUNTEN Ref Afmetingen Middelpunt wiel tot middelpunt trekhaakkogel Bevestigingspunten Bevestigingspunt tot middelpunt trekhaakkogel Middelpunt trekhaakkogel tot trekhaakbevestiging Middelpunt trekhaakkogel tot bevestigingspunt Bevestigingspunten Bevestigingspunten Middelpunt trekhaakkogel tot bevestigingspunt Middelpunt trekhaakkogel tot bevestigingspunt Middelpunt trekhaakkogel tot bevestigingspunt Middelpunt trekhaakkogel tot bevestigingspunt Middelpunt trekhaakkogel tot bevestigingspunt (mm) N.B.: Afmetingen gelden voor officiële trekhaakvoorzieningen van de voertuigfabrikant. 115

116 Motor starten DE MOTOR STARTEN Wanneer de auto in een afgesloten ruimte staat, mag u de motor nooit starten of laten lopen. Uitlaatgassen zijn giftig en kunnen bij inademen bewusteloosheid of zelfs de dood tot gevolg hebben. Als de motor niet wil starten, mag u niet blijven proberen om de motor aan te laten slaan, aangezien de accu hierdoor leeg raakt. U kunt hierdoor ook de katalysator beschadigen, doordat er onverbrande brandstof door de uitlaat stroomt. N.B.: De Smart-key wordt mogelijk niet gedetecteerd als deze in een metalen houder is geplaatst of wordt afgeschermd door een apparaat met een LCD-scherm met achtergrondverlichting, zoals een smartphone, een laptop (ook in een laptoptas) of spelcomputer. Houd de Smart-key uit de buurt van dergelijke apparaten wanneer u zonder sleutel wilt instappen of starten. De motor inschakelen: 1. Controleer of er een geldige Smart-key in het voertuig aanwezig is. 2. Zorg dat de parkeerstand (P) of neutraalstand (N) is ingeschakeld. 3. Automatische transmissie: Trap het rempedaal stevig in. Handgeschakelde versnellingsbak: Trap het koppelingspedaal stevig in. 4. Druk op de START/STOP-knop en laat de knop los. Zie 342, BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE BESTUURDER. N.B.: Bij voertuigen met een dieselmotor is de vertraging voor het laten aanslaan van de motor bij lagere omgevingstemperaturen langer. Dit komt doordat de gloeibougies langer in werking zijn. Tijdens deze langere vertraging, moet het rempedaal (automatische transmissie) of koppelingspedaal (handgeschakelde versnellingsbak) stevig ingedrukt blijven. Als de motor is gestart, kunt u uw voet van het rempedaal (automatische transmissie) of het koppelingspedaal (handgeschakelde versnellingsbak) halen als u dit veilig kunt doen. DE MOTOR UITSCHAKELEN De motor uitschakelen terwijl het voertuig stilstaat: 1. Trek de elektronische handrem (EPB) aan. 2. Zorg ervoor dat de parkeerstand (P) (automatische transmissie) of de neutraalstand (N) (handgeschakelde versnellingsbak) is geselecteerd. 3. Druk op de START/STOP-knop en laat de knop los. Vervolgens stopt de motor, maar het contact van het voertuig blijft ingeschakeld. De motor uitschakelen tijdens het rijden: Wij raden u af om de motor uit te schakelen terwijl het voertuig in beweging is. Mocht zich echter een noodsituatie voordoen waarin u de motor moet uitschakelen, dan gaat u als volgt te werk: 1. Houd de START/STOP-knop langer dan 2 seconden ingedrukt, of 2. Druk binnen 3 seconden twee keer op de START/STOP-knop. 116

117 Motor starten In beide gevallen wordt de melding Motor uit-knop ingedrukt op het message centre weergegeven. N.B.: De START/STOP-knop is gedurende 2 seconden geblokkeerd nadat de motor is uitgeschakeld. HET CONTACT INSCHAKELEN Het contact inschakelen zonder de motor te starten: 1. Automatische transmissie: Controleer of er een geldige Smart-key in het voertuig aanwezig is, en of het rempedaal niet is ingetrapt. Als u het rempedaal intrapt terwijl u op de START/STOP-knop van de motor drukt, start de motor. Handgeschakelde transmissie: Controleer of er een geldige Smart-key in het voertuig aanwezig is, en of het koppelingspedaal niet is ingetrapt. Als u het koppelingspedaal intrapt terwijl u op de START/STOP-knop van de motor drukt, start de motor. 2. Druk op de START/STOP-knop en houd de knop ingedrukt totdat de waarschuwingslampjes op het instrumentenpaneel gaan branden. 3. Laat de START/STOP-knop los. ROLLEND HERSTARTEN Mocht de motor tijdens het rijden uitvallen, dan kunt u opnieuw starten tijdens het rijden: Automatische transmissie: selecteer de neutraalstand (N) en druk daarna op de START/STOP-knop. Handgeschakelde transmissie: houd het koppelingspedaal stevig ingetrapt druk tegelijkertijd op de START/ STOP-knop. RESERVEPROCEDURE VOOR HET STARTEN ZONDER SLEUTEL Als het voertuig met het sleutelblad voor noodgevallen is ontgrendeld of het voertuigsysteem de Smart-key niet kan detecteren, moet u de reservefunctie voor het starten zonder sleutel gebruiken om het beveiligingssysteem uit te schakelen en de motor te starten. U kunt de reservefunctie voor het starten zonder sleutel alleen gebruiken wanneer de mededeling Smart-key niet herkend - Verplaats of plaats zoals weergegeven en druk op de startknop op het message centre wordt weergegeven. 1. Houd de Smart-key plat tegen de onderkant van de stuurkolom, met de toetsen omlaag gericht. 117

118 Motor starten N.B.: Op de stuurkolom zijn merktekens aangebracht om de juiste positie gemakkelijker te vinden. 2. Terwijl u de Smart-key op zijn plaats houdt: Automatische versnellingsbak: trap het rempedaal stevig in. Handgeschakelde versnellingsbak: trap het koppelingspedaal stevig in. 3. Druk op de START/STOP-knop en laat de knop los. Als de motor is gestart, kunt u uw voet van het rempedaal (automatische transmissie) of het koppelingspedaal (handgeschakelde versnellingsbak) halen als u dit veilig kunt doen. Als het systeem de Smart-key niet herkent of de motor nog steeds niet wil starten, raadpleegt u een dealer/erkende reparateur. ALS DE MOTOR NIET WIL STARTEN Alle modelvarianten Als de motor niet start wanneer u op de START/STOP-knop drukt en het voertuig recentelijk bij een aanrijding betrokken is geweest, roept u deskundige hulp in. Als de motor niet start terwijl een geldige Smart-key zich in het voertuig bevindt, moet een controle worden uitgevoerd om de oorzaak vast te stellen. Ga als volgt te werk: 1. Schakel het contact in. Zie 117, HET CONTACT INSCHAKELEN. 2. Controleer of er waarschuwingslampjes branden op het instrumentenpaneel, en of er waarschuwingen in het message centre worden weergegeven. Roep zo nodig deskundige hulp in. Raadpleeg 64, WAARSCHUWINGS- EN CONTROLELAMPJES en 59, WAARSCHUWINGS- EN INFORMATIEMEDEDELINGEN. 3. Schakel het contact uit. Verder is het mogelijk dat, als de motor niet wil starten, het alarmsysteem moet worden gereset. Om het alarm te resetten vergrendelt en ontgrendelt u de auto. Zie 6, HET VOERTUIG ONTGRENDELEN. Neem contact op met een dealerbedrijf/ erkende reparateur als de motor nog steeds niet wil starten. Alleen voertuigen met benzinemotor Als de motor aanhoudend niet wil starten, voert u de volgende stappen uit: 1. Controleer of er een geldige Smart-key in het voertuig aanwezig is. 2. Zorg dat de parkeerstand (P) of neutraalstand (N) is ingeschakeld. 3. Houd de START/STOP-knop ingedrukt totdat de waarschuwingslampjes op het instrumentenpaneel branden. 4. Houd het rempedaal (automatische transmissie) of het koppelingspedaal (handgeschakelde versnellingsbak) stevig ingetrapt. 5. Trap langzaam het gaspedaal volledig in en houd het in de volledig ingetrapte stand. 6. Druk op de START/STOP-knop en laat de knop los. De motor begint aan te slaan. 7. Haal uw voet van het gaspedaal zodra de motor start. 118

119 Motor starten Als de motor is gestart, kunt u uw voet van het rempedaal (automatische transmissie) of het koppelingspedaal (handgeschakelde versnellingsbak) halen als u dit veilig kunt doen. Neem contact op met een dealerbedrijf/ erkende reparateur als de motor nog steeds niet wil starten. 119

120 Intelligent Stop/Start-systeem INTELLIGENTE STOP/START Het intelligente stop/start-systeem is ontworpen om de brandstofzuinigheid te verbeteren en wordt automatisch ingeschakeld als het contact wordt aangezet. Tenzij de motor nodig is om andere voertuigsystemen aan te drijven, gaat deze uit wanneer het voertuig stilstaat, bijvoorbeeld bij verkeerslichten. Zodra u uw voet van het rempedaal haalt en naar een rijversnelling schakelt, wordt de motor automatisch opnieuw gestart. N.B.: Schakel het intelligente stop/ start-systeem altijd uit alvorens door water te rijden. Als u dit nalaat, kan dit schade aan de auto tot gevolg hebben. Tijdens de werking van het intelligente stop/start-systeem brandt een waarschuwingslampje. Zie 68, INTELLIGENTE STOP/START (GROEN). Om automatisch uitschakelen van de motor te activeren, dient het voertuig tot stilstand te worden gebracht vanaf een snelheid van meer dan 4 km/h (2,5 mph). Trap de rem voldoende in om te zorgen dat het voertuig stil blijft staan. Voor auto's met handgeschakelde versnellingsbak moet neutraal worden geselecteerd en moet het koppelingspedaal volledig worden losgelaten. Om automatisch opnieuw starten van de motor te activeren op voertuigen met een automatische transmissie, haalt u uw voet van het rempedaal met de transmissie in de rijstand (D) of sportstand (S). Bij handgeschakelde versnellingsbakken wordt de motor opnieuw gestart wanneer het koppelingspedaal volledig wordt ingetrapt alvorens een versnelling wordt gekozen. De motor wordt ook weer gestart bij een van de volgende omstandigheden: Het intelligente stop/start-systeem wordt uitgeschakeld. Het gaspedaal wordt ingetrapt (alleen automatische transmissie). Een versnelling wordt gekozen met een schakelhendel voor automatische transmissie. De achteruitversnelling (R) wordt gekozen. De vraag vanuit de klimaatregeling wordt groter. Het voertuig rijdt sneller dan ongeveer 1 km/h (0,5 mph). De voertuigaccu begint leeg te raken. Het remvacuüm neemt af, bijvoorbeeld door herhaaldelijk intrappen van het rempedaal bij uitgeschakelde motor. Onder de volgende omstandigheden wordt de motor niet automatisch uitgeschakeld: Een versnelling is gekozen met een schakelhendel voor automatische transmissie. De buitentemperatuur is lager dan ongeveer 0 C. De buitentemperatuur is hoger dan ongeveer 40 C. De motor heeft zijn bedrijfstemperatuur niet bereikt. de bestuurder zijn veiligheidsgordel niet heeft omgegespt. De vraag van de klimaatregeling maakt het noodzakelijk dat de motor draait (bijvoorbeeld tijdens ontdooien). De voertuigaccu is bijna leeg. Het intelligente stop/start-systeem wordt uitgeschakeld. 120

121 Intelligent Stop/Start-systeem De motorkap is geopend. N.B.: Ook als het intelligente stop/ start-systeem is geactiveerd, is het normaal dat het niet altijd de motor stopzet wanneer de auto stilstaat, en kan het de motor opnieuw starten voordat u wegrijdt. INTELLIGENTE STOP/START DEACTIVEREN Om het intelligente stop/ start-systeem uit te schakelen drukt u op de knop Intelligente stop/start. Zie 342, BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE BESTUURDER voor meer informatie. Om te bevestigen dat het systeem is uitgeschakeld, gaat de LED in de knop uit en wordt de melding Auto Stop/Start uit kort op het message centre weergegeven. Als de intelligente stop/start-knop wordt ingedrukt terwijl er een storing in het systeem is of als het systeem wordt belemmerd door de selectie van een Terrain Response-modus, wordt de melding Auto stop/start niet beschikbaar kort weergegeven op het message centre. N.B.: Als de intelligente stop/start-knop wordt ingedrukt terwijl de motor automatisch wordt uitgeschakeld, wordt de motor opnieuw gestart. N.B.: Het intelligente stop/start-systeem wordt de eerstvolgende keer dat het contact aan wordt gezet automatisch opnieuw geactiveerd. UITSTAPPEN BESTUURDER N.B.: De functie Uitstappen bestuurder is alleen beschikbaar wanneer Intelligente stop/start ingeschakeld is. Om te voorkomen dat het voertuig per ongeluk wordt achtergelaten terwijl rijden nog mogelijk is, detecteert het voertuig wanneer er geen bestuurder aanwezig is en schakelt het automatisch het contact uit. Als de rijstand (D), de sportstand (S), of de neutraalstand (N) is geselecteerd, zal de functie voor uitstappen van de bestuurder het contact van het voertuig uitschakelen als aan de volgende voorwaarden is voldaan: Alle voertuigen: de bestuurder heeft zijn veiligheidsgordel niet omgedaan en: Alleen bij voertuigen met automatische transmissie: het rempedaal is niet ingetrapt. Alleen bij voertuigen met handgeschakelde versnellingsbak: het bestuurdersportier is geopend. Als de parkeerstand (P) is geselecteerd, zal de functie voor uitstappen van de bestuurder het contact van het voertuig uitschakelen als de veiligheidsgordel van de bestuurder niet is vastgegespt. Nadat het contact is uitgeschakeld, kan het voertuig indien nodig worden vergrendeld. Zie 21, BEVESTIGING VAN DE VERGRENDELING. 121

122 Eco-gegevens BEDIENINGSELEMENTEN ECO-GEGEVENS Het Eco-gegevenssysteem is ontworpen om de bestuurder te helpen zo zuinig mogelijk te rijden, door leveren van voertuiggegevens en rijtips. Het Eco-gegevenssysteem is toegankelijk via het menu Extra functies in het touchscreen. Zie 97, EXTRA FUNCTIES. Eco-data kunnen ook op het instrumentenpaneel worden weergegeven. Zie 60, DE BOORDCOMPUTER GEBRUIKEN. Als deze functie wordt geselecteerd, biedt Eco-gegevens de volgende opties: Effectief verbruik: deze optie toont hoe elektrische belastingen van invloed zijn op het brandstofverbruik. Feedback: Deze optie toont de invloed van de rijstijl op het brandstofverbruik. Geav. brdcomp: deze optie geeft details over de laatste 3 ritten weer. Milieutips: deze optie geeft aanwijzingen en tips voor brandstofbesparing. N.B.: Het Eco-gegevenssysteem begint pas gegevens vast te leggen nadat het voertuig 1 km heeft gereden. N.B.: Met Eco-datasysteem kunnen gegevens mogelijk niet worden gemeten of vastgelegd in sommige Terrain Response-modi en/of als Afdalingsregeling (HDC) is geselecteerd. N.B.: Het Eco-gegevenssysteem bewaakt alleen de handelingen van de bestuurder. Automatische ingangssignalen van het voertuig, zoals van de gasklep of de door de adaptieve cruise control (ACC) uitgeoefende remkracht, kunnen niet worden gemeten. Gegevens die niet wordt gemeten en vastgelegd, worden op het instrumentpaneel grijs weergegeven. 122

123 Versnellingsbak AUTOMATISCHE TRANSMISSIE De versnellingsselectiestatus van de transmissieselectieknop en de schakelhendels aan het stuurwiel (CommandShift) wordt op het message centre weergegeven. Als de motor wordt gestart, komt de transmissieselectieknop omhoog vanuit de verlaagde ruststand en schakelt de versnellingsbak naar de parkeerstand (P). 1. Trap om de rijstand (D), neutraalstand (N), achteruitstand (R) of parkeerstand P te selecteren het rempedaal in en draai vervolgens de transmissieselectieknop in de gewenste stand. Het bijbehorende led-indicatielampje bij de transmissieselectieknop gaat branden ter bevestiging van de selectie. In stand D gebeurt het schakelen volledig automatisch. Schakelpunten worden bepaald door de stand van het gaspedaal en de huidige snelheid van het voertuig. 123

124 Versnellingsbak Voor een snelle acceleratie (kick-down) in stand D, trapt u ineens het gaspedaal volledig in. Wanneer het gaspedaal niet meer volledig wordt ingetrapt, wordt het normale automatisch schakelen hervat. N.B.: Als u op de transmissieselectieknop drukt voordat u het rempedaal intrapt, is de geselecteerde stand mogelijk niet beschikbaar. In dat geval laat u de transmissieselectieknop los, trapt u het rempedaal in en draait u vervolgens de transmissieselectieknop naar de gewenste stand. 2. Als u de sportstand (S) vanuit D wilt selecteren, drukt u de transmissieselectieknop in en draait u deze naar S. Het bijbehorende LED-indicatielampje bij de transmissieselectieknop gaat branden om de selectie te bevestigen. In de sportstand blijft de transmissie langer in de lagere versnellingen rijden, waardoor de prestaties in het middenbereik toenemen. Als u de selectie van de S-modus ongedaan wilt maken, draait u de transmissieselectieknop terug naar D. N.B.: Voordat u D, R, N of P selecteert, moet het voertuig stilstaan en moet het rempedaal worden ingetrapt. 3. Commandshift-schakelhendels: maken handmatig schakelen mogelijk, terwijl de selectieknop in de stand D of S staat. Trek kort aan de linkerhendel voor terugschakelen of trek kort aan de rechterhendel voor opschakelen. CommandShift kan effectief zijn in situaties waar snelle acceleratie en afremmen op de motor is vereist. Een schakelwaarschuwingslampje licht kort op bij het aanbevolen schakelmoment (opschakelen). Zie 68, SCHAKELWAARSCHUWINGSLAMPJE (GROEN). N.B.: Als u langdurig gebruik moet maken van de CommandShift-schakelhendels, selecteert u S. N.B.: U kunt de configuratie van de schakelhendels instellen op actief in D & S of alleen actief in S in het menu Voertuiginstellingen. Zie 59, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. 4. Om handmatig een andere versnelling te kiezen, trekt u kort aan de betreffende schakelhendel op het stuurwiel. Om handmatig schakelen te beëindigen, houdt u de opschakelhendel ongeveer één seconde lang naar u toe getrokken (om direct terug te gaan naar de automatische werking in de stand D of S) of draait u de transmissieselectieknop vanuit stand S naar stand D. Controleer om letsel te voorkomen voordat u uit het voertuig stapt of de transmissieselectieknop in stand P staat, de motor is uitgeschakeld, de elektrische parkeerrem (EPB) is ingeschakeld en de Smart-key uit het voertuig is verwijderd. Zet de transmissie tijdens het rijden nooit in de stand P. Dit kan leiden tot ernstige schade aan de transmissie. 124

125 Versnellingsbak Selecteer nooit R terwijl het voertuig vooruit rijdt. Dit kan leiden tot ernstige schade aan de transmissie. Selecteer nooit een vooruitrijstand terwijl het voertuig achteruit rijdt. Dit kan leiden tot ernstige schade aan de transmissie. Laat de motor niet onbelast met hoge toerentallen draaien, of met een hoger dan normaal stationair toerental terwijl u de stand D of R selecteert, of wanneer het voertuig stilstaat terwijl een versnelling is ingeschakeld. Dit kan leiden tot ernstige schade aan de transmissie. Laat het voertuig niet stil staan terwijl u een vooruitrijstand hebt geselecteerd en de motor loopt. Selecteer altijd N en schakel de elektrische parkeerrem (EPB) in als de motor een langere periode stationair moet draaien. Indien een andere rijstand is geselecteerd, kan het voertuig onverwachts in beweging komen. Gebruik N niet voor berging van het voertuig. Als de draaiknop is geblokkeerd, verwijdert u de obstructie en start u de motor. De transmissieselectieknop moet omhoog komen. Als de transmissieselectieknop niet omhoog komt, zelfs als er geen obstructie is, wijst dit op een storing in het systeem. U kunt de transmissieselectieknop ook nog steeds in de lage positie gebruiken. In dat geval wordt echter niet automatisch stand P geselecteerd als u de motor uitschakelt. U moet stand P dan handmatig selecteren. Laat de storing bij de eerstvolgende gelegenheid verhelpen door een dealer/ erkende reparateur. HANDMATIG SCHAKELEN U kunt de configuratie van de schakelhendels instellen op actief in de rijstand (D) en de sportstand (S) of alleen actief in S in het menu Voertuiginstellingen. Zie 59, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. Als de transmissieselectieknop in stand Drive (D) staat (tenzij de modus Alleen in S actief is geselecteerd), kunt u direct overgaan op handmatig schakelen door gewoon de schakelhendels aan het stuurwiel te bedienen (CommandShift). Als u langdurig de modus voor handmatig schakelen (CommandShift) moet gebruiken, moet u de transmissiehendel in de stand S plaatsen. Als de transmissiehendel in de stand D blijft, kunt u tijdelijk gebruik blijven maken van de stand voor handmatig schakelen terwijl u optrekt, afremt, bochten neemt of met de schakelhendels aan het stuurwiel blijft schakelen. 125

126 Versnellingsbak SELECTIEKNOP VOOR DE TRANSMISSIESTAND Als u de motor start, komt de transmissieselectieknop omhoog uit de verlaagde ruststand. Als de transmissieselectieknop is geblokkeerd, zet u de motor uit, verwijdert u de obstructie en start u de motor. Als de transmissieselectieknop niet omhoog komt, zelfs als er geen obstructie is, wijst dit op een storing in het systeem. U kunt de transmissieselectieknop nog gebruiken in de verlaagde stand. Zorg ervoor dat parkeerstand (P) is geselecteerd voordat u de motor uitschakelt. Laat de storing bij de eerstvolgende gelegenheid verhelpen door een dealer/erkende reparateur. Selecteer de stand P voordat u de motor uitschakelt. U kunt de motor ook uitzetten in de achteruitstand (R), de rijstand (D) of de sportstand (S). De selectieknop selecteert dan automatisch de stand P, terwijl de knop in de middenconsole verdwijnt. N.B.: Als u de motor uitschakelt terwijl de neutraalstand (N) is geselecteerd, wordt na tien minuten automatisch de stand P geselecteerd. Deze procedure dient alleen om het voertuig in een automatische wasstraat te kunnen plaatsen en moet niet worden gebruikt voor het bergen van een defect voertuig. NOODLOOPFUNCTIE Als het voertuig een storing in het transmissiesysteem detecteert, wordt op het message centre een waarschuwingsmelding weergegeven en is er slechts een beperkt aantal versnellingen beschikbaar. Indien mogelijk, moet het voertuig voorzichtig naar de dichtstbijzijnde veilige plaats worden gereden. Win in dit geval vakbekwaam advies in. N.B.: De bestuurder moet eraan denken dat de prestaties van het voertuig aanzienlijk zullen verminderen. Houd hiermee rekening tijdens het rijden. Ook worden de schakelhendels op het stuurwiel uitgeschakeld. Bij sommige transmissiestoringen kan de draaiknop voor transmissiestand worden geblokkeerd in de geselecteerde versnelling totdat u het contact uitschakelt. Er wordt een knipperende versnellingstatus weergegeven in het message centre dat het schakelverzoek van de bestuurder niet kan worden uitgevoerd. Selecteer in deze situatie de neutraalstand (N) en draai de knop vervolgens opnieuw naar de gewenste stand. Neem contact op met een dealer/erkende reparateur als de transmissie de gewenste versnelling nog steeds niet kan inschakelen. 126

127 Versnellingsbak HANDGESCHAKELDE VERSNELLINGSBAK Wanneer u sneller rijdt dan 24 km/ h (15 mph) kunt u de achteruitversnelling niet inschakelen. Probeer nooit de achteruitversnelling in te schakelen wanneer het voertuig vooruit rijdt. Dit kan ernstige schade aan de transmissie en dure reparaties tot gevolg hebben. Een schakelwaarschuwingslampje licht kort op bij het aanbevolen schakelmoment (opschakelen). Zie 68, SCHAKELWAARSCHUWINGSLAMPJE (GROEN). 127

128 Stabiliteitsregeling DYNAMIC STABILITY CONTROL (DSC) Dynamic Stability Control (DSC) kan niet compenseren voor beoordelingsfouten van de bestuurder. Het blijft de verantwoordelijkheid van de bestuurder om aandachtig te rijden op een manier die veilig is voor het voertuig, de inzittenden en andere weggebruikers. Bij extreem lage temperaturen, lager dan -20 C, hebben voertuigen minder stabiliteit en remvermogen. Onder deze omstandigheden dient u extra voorzichtig te rijden. DSC wordt automatisch ingeschakeld als u het contact inschakelt. DSC optimaliseert de stabiliteit van het voertuig, zelfs in kritieke rijsituaties. Het systeem regelt de dynamische stabiliteit bij accelereren en bij starten vanuit stilstand. Verder stelt het onstabiel rijgedrag vast, zoals onder- en overstuur en biedt het hulp bij het onder controle houden van het voertuig door de motoruitvoer te manipuleren en de remmen op afzonderlijke wielen te activeren. Als de remmen worden geactiveerd, kan enig lawaai ontstaan. DE DSC UITSCHAKELEN De veiligheid kan in gevaar worden gebracht als u de DSC (Dynamic Stability Control) op het verkeerde moment uitschakelt. Onder de meeste rijomstandigheden en met name bij het rijden op de weg, is het aan te bevelen DSC niet uit te schakelen. DSC moet worden uitgeschakeld wanneer voorzieningen voor het vergroten van de tractie worden aangebracht. Onder bepaalde rijomstandigheden wordt het rijden aanzienlijk vergemakkelijkt door het uitschakelen van de DSC ter verbetering van de tractie. Deze omstandigheden zijn onder andere: Het voertuig uit een kuil of diep spoor schommelen. Het wegrijden in diepe sneeuw of op een losse ondergrond. Rijden in diep zand of diepe modder. 128

129 Stabiliteitsregeling U kunt de DSC uitschakelen door de toets DSC OFF kort ingedrukt te houden. Er klinkt ook een geluidssignaal en op het message centre wordt tijdelijk de mededeling DSC-SYSTEEM UIT weergegeven. Het waarschuwingslampje DSC gaat branden. Zie 66, DYNAMIC STABILITY CONTROL (DSC) UIT (ORANJE). Wanneer DSC is uitgeschakeld, heeft dit ook invloed op het ingrijpen van de elektronische traction control (ETC), waardoor de wielen vaker kunnen gaan spinnen. DE DSC INSCHAKELEN N.B.: De DSC (Dynamic Stability Control) wordt aan het begin van iedere contactcyclus automatisch ingeschakeld. Druk kort op de knop DSC UIT om de DSC in te schakelen. Op het message centre wordt kortstondig DSC AAN weergegeven. Het waarschuwingslampje DSC UIT gaat ook uit. Zie 66, DYNAMIC STABILITY CONTROL (DSC) UIT (ORANJE). N.B.: Enkele van de Terrain Response-programma's schakelen DSC automatisch in. Zie 161, DE TERRAIN RESPONSE BEDIENEN. 129

130 Traction control ELEKTRONISCHE TRACTION CONTROL (ETC) De elektronische tractieregeling (ETC) werkt samen met de dynamic stability control (DSC) en is bedoeld als hulpmiddel wanneer een van de wielen grip verliest en wielspin veroorzaakt. Zie 128, DYNAMIC STABILITY CONTROL (DSC). Als een wiel tractie verliest, bedient de ETC de rem op dat wiel en manipuleert mogelijkerwijs ook de motoruitvoer totdat het wiel weer grip heeft. Het oranje DSC-waarschuwingslampje gaat knipperen om te bevestigen dat ETC is geactiveerd. Zie 66, DYNAMIC STABILITY CONTROL (DSC) (ORANJE). 130

131 Wielophanging ADAPTIEVE OPHANGING De adaptieve ophanging controleert voortdurend de weg en de handelingen van de bestuurder. Het detecteert een slecht wegdek en zware terreinomstandigheden, verbetert de instellingen van de wielophanging op basis van de terreinsoort en past de regeling aan voor meer rijcomfort. De adaptieve ophanging is ook gekoppeld aan het dynamische programma van Terrain Response en wijzigt de ophangingsinstellingen voor een sportievere rit. Als een foutmelding van de adaptieve ophanging in het message centre verschijnt, kunt u nog wel rijden. De storing kan tijdelijk zijn. Als de storing zich blijft voordoen, moet u zo spoedig mogelijk deskundige hulp inroepen. 131

132 Remmen BELANGRIJKE INFORMATIE Tijdens het rijden mag u uw voet niet op het rempedaal laten rusten. Laat het voertuig nooit uitrollen met de motor uitgeschakeld. Voor volledige rembekrachtiging moet de motor lopen. Als de motor is uitgeschakeld werken de remmen nog wel, maar u moet het pedaal veel harder intrappen om de remmen in werking te stellen. Als het rode waarschuwingslampje van de remmen gaat branden, dient u het voertuig zo snel mogelijk veilig tot stilstand te brengen en vakbekwaam advies in te winnen. Zie 64, REMMEN (ROOD). Rijd als het oranje waarschuwingslampje van de remmen brand voorzichtig en voorkom hard remmen. Roep deskundige hulp in. Zie 66, REMMEN (ORANJE). U mag nooit niet-goedgekeurde matten of andere belemmeringen onder de pedalen leggen. Dit kan de pedaalslag en doeltreffend remmen beperken. Rijden bij harde regen of door water kan de doeltreffendheid van de remmen nadelig beïnvloeden. Onder dergelijke omstandigheden raden wij u aan om het rempedaal met tussenpozen zacht in te trappen om de remmen te drogen. STEILE HELLINGEN Als het voertuig op een steile, glibberige helling stil staat, kan het voertuig gaan glijden, zelfs wanneer u het rempedaal intrapt. Reden hiervoor is dat het antiblokkeersysteem (ABS) geen beweging van het voertuig kan vaststellen wanneer de wielen niet draaien. Om dit tegen te gaan haalt u uw voet even van het rempedaal af, zodat de wielen iets draaien. Trap daarna weer het rempedaal in, zodat het ABS de situatie weer onder controle krijgt. NOODSTOPHULP (EBA) Als de bestuurder het rempedaal snel intrapt, verhoogt het EBA-systeem automatisch de remkracht tot het maximum om het voertuig zo snel mogelijk tot stilstand te brengen. Als de bestuurder het rempedaal langzaam intrapt, maar door de rij-omstandigheden het antiblokkeerremsysteem (ABS) op de voorwielen werkt, verhoogt het EBA-systeem de remkracht zodat het ABS op de achterwielen kan ingrijpen. Het EBA-systeem stopt met werken zodra het rempedaal wordt losgelaten. Een storing in de EBA wordt aangegeven door het oranje waarschuwingslampje van de remmen en een bijbehorende waarschuwing. Zie 66, REMMEN (ORANJE). Rijd voorzichtig, waarbij u hard remmen vermijdt, en roep deskundige hulp in. 132

133 Remmen ELEKTRONISCHE REMKRACHTDISTRIBUTIE (EBD) De EBD regelt de verhouding tussen de remkrachten die op de voor- en achterwielen worden uitgeoefend, zodat de doeltreffendheid van de remmen maximaal blijft. Als het voertuig slechts licht is beladen (bijvoorbeeld met alleen de bestuurder), verlaagt de EBD de remkracht die op de achterwielen wordt uitgeoefend. Bij een zwaar beladen voertuig vergroot de EBD de remkracht op de achterwielen. Een storing in de EBD wordt aangegeven door het waarschuwingslampje van de remmen en een bijbehorende waarschuwing. Zie 64, REMMEN (ROOD). Breng het voertuig voorzichtig en veilig tot stilstand en roep deskundige hulp in. AUTONOOM REMMEN (AEB) Het AEB-systeem is slechts een hulpmiddel bij het rijden. Het blijft de verantwoordelijkheid van de bestuurder om aandachtig te rijden op een manier die veilig is voor het voertuig, de inzittenden en andere weggebruikers. De bestuurder moet alle verkeersborden, wegmarkeringen en mogelijke noodstopsituaties in acht nemen en overeenkomstig handelen. Alle personen in het voertuig moeten een veiligheidsgordel omdoen, voor elke rit, hoe kort die ook is. Als u dit nalaat, kan dit bij een ongeluk de kans op ernstig letsel of zelfs de dood aanzienlijk vergroten. N.B.: Het AEB-systeem is een optie in sommige markten. N.B.: De aanwezigheid van de AEB-systeem is afhankelijk van de markt en model. Het AEB-systeem maakt gebruik van de voorwaarts gerichte camera's boven de binnenspiegel om de kans op een aanrijding vast te stellen. AEB en het naderingsalarm voor botsingen worden telkens ingeschakeld wanneer het voertuig wordt ingeschakeld, maar kunnen worden uitgeschakeld via het menu van het instrumentenpaneel. Zie 59, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. N.B.: Het AEB-systeem kan alleen goed werken als de voorruit schoon wordt gehouden, en het gezichtsveld van de camera niet wordt geblokkeerd door vignetten, stickers of andere objecten. Er is voorzien in AEB om de ernst te verlichten van botsingen tussen het voertuig en de achterkant van andere voertuigen die zich in de voorwaartse pad bevinden en in bepaalde gevallen dergelijke botsingen te vermijden. Als er een kans op een aanrijding wordt gedetecteerd, wordt een naderingsalarm op het message centre weergegeven. Als er geen acties worden ondernomen om de aanrijding te voorkomen en deze onvermijdelijk is, worden de remmen automatisch bediend. Nadat het voertuig tot stilstand is gebracht, worden de remmen nog slechts enkele seconden bediend. 133

134 Remmen Als het AEB-systeem is begonnen met ingrijpen, kan de bestuurder de werking opheffen door bij te sturen en het gaspedaal te bedienen, waardoor het systeem wordt uitgeschakeld. Hiermee wordt gezorgd dat de bestuurder de volledige controle over het voertuig behoudt. N.B.: De efficiëntie van het systeem is afhankelijk van de toestand van het wegdek, de staat van de banden en het remsysteem van het voertuig en de rijsnelheid van het voertuig. Het AEB-systeem werkt niet als: Het voertuig een scherpe bocht neemt. De dynamische stabiliteitsregeling (DSC) uitgeschakeld is. De camera's vuil zijn of belemmerd worden. De snelheid van het voertuig lager is dan 5 km/h (3 mph) of hoger dan 80 km/h (50 mph). Als het zicht belemmerd is als gevolg van slechte weersomstandigheden (bijvoorbeeld zware regen, mist, sneeuw enz.). N.B.: Wanneer het voertuig voor het eerst wordt gestart, kan het zijn dat het AEB-systeem een initialisatieperiode nodig heeft voordat het volledig functioneel is. Dit wordt aangegeven via een waarschuwingsmededeling op het message centre. Tijdens deze periode is de efficiëntie van het AEB-systeem beperkt. N.B.: Als het voertuig is geparkeerd in direct zonlicht en/of hoge omgevingstemperaturen, kan de temperatuur binnenin de AEB-camera oplopen tot meer dan 98 C (210 F). In dat geval verschijnt de waarschuwing AEB niet beschikbaar op het message centre. Wanneer de AEB-camera is afgekoeld tot een temperatuur lager dan 88 C (190 F), wordt de normale werking van het AEB-systeem hervat en zal het waarschuwingsbericht verdwijnen. N.B.: Als de voorruit van is vervangen, of de camera boven de achteruitkijkspiegel is verplaatst of vervangen, moet AEB opnieuw worden gekalibreerd. Neem contact op met een dealer/erkende reparateur. Het wordt aanbevolen dat AEB wordt uitgeschakeld wanneer met het voertuig in terrein wordt gereden. ELEKTRISCHE PARKEERREM (EPB) Vertrouw niet op de elektrische parkeerrem (EPB) om het voertuig onbeweeglijk te houden als het remlampje brandt of het EPB-lampje knippert. Win zo snel mogelijk vakbekwaam advies in. Het EPB-systeem werkt op de achterwielen. U kunt het voertuig dan ook alleen veilig parkeren als het op een harde en stabiele ondergrond staat. Vertrouw er niet op dat het EPB-systeem effectief werkt wanneer de achterwielen in modder of water zijn ondergedompeld. 134

135 Remmen N.B.: Als u het voertuig onder zware omstandigheden bij terreinrijden gebruikt (zoals bij rijden door water of diepe modder) moet de EPB extra worden onderhouden en afgesteld. Neem contact op met een dealer/erkende reparateur voor meer informatie. Met het contact ingeschakeld en terwijl het voertuig stilstaat: 1. Trap het rempedaal in en druk vervolgens de EPB-schakelaar in en laat deze weer los. Hierdoor wordt de EPB losgezet. 2. Trek kort aan de EPB-schakelaar. Hierdoor wordt de EPB ingeschakeld. Het waarschuwingslampje van de parkeerrem gaat branden om aan te geven dat de parkeerrem is aangetrokken. Zie 65, PARKEERREM (ROOD). Als het systeem een storing signaleert terwijl de EPB is ingeschakeld, gaat het rode waarschuwingslampje van de parkeerrem knipperen en wordt op het message centre een waarschuwing weergegeven. Als het systeem een storing in het EPB-systeem signaleert, gaat het oranje waarschuwingslampje van de remmen branden en wordt op het message centre een waarschuwing weergegeven. Zie 66, REMMEN (ORANJE). N.B.: Het rode waarschuwingslampje van de parkeerrem zal minstens tien seconden blijven branden nadat u het contact hebt uitgeschakeld. Als u de EPB inschakelt terwijl u langzamer rijdt dan 3 km/h (2 mph), komt het voertuig abrupt tot stilstand. De remlichten zullen niet gaan branden. Als u met het voertuig rijdt terwijl de parkeerrem is aangetrokken of de parkeerrem herhaaldelijk gebruikt om het voertuig af te remmen, kunt u het remsysteem ernstig beschadigen. In een noodsituatie waarin het voertuig een rijsnelheid boven 3 km/h (2 mph) heeft, kunt de EPB-schakelaar omhoog trekken en in die stand houden. Hierdoor neemt de snelheid geleidelijk af, zolang het gaspedaal niet wordt ingetrapt. Het waarschuwingslampje van de remmen gaat branden, er klinkt een geluidssignaal en er verschijnt een mededeling op het message centre. De remlichten zullen nu wel gaan branden. Zie 64, REMMEN (ROOD). 135

136 Remmen N.B.: De EPB kan alleen automatisch worden losgezet wanneer het bestuurdersportier volledig is gesloten of de bestuurder zijn/haar veiligheidsgordel heeft omgedaan. Om het automatisch vrijzetten te vertragen, houdt u de EPB-schakelaar in de ingeschakelde stand en laat u deze op het gewenste punt los. Het EPB-systeem wordt geleidelijk vrijgegeven om te helpen bij een soepel wegrijden. Voertuigen met een automatische transmissie De EPB wordt automatisch ingeschakeld als Park (P) is geselecteerd. N.B.: Om het automatisch aantrekken te voorkomen houdt u de EPB-schakelaar in de stand voor loszetten wanneer het voertuig stilstaat. Schakel binnen vijf seconden het contact uit en houd de EPB-schakelaar daarna nog twee seconden lang in deze stand. Als het voertuig stilstaat met de EPB ingeschakeld en de transmissie wordt ingeschakeld in Drive (D) of Achteruit (R), wordt de EPB losgezet door intrappen van het gaspedaal en gaat het voertuig rijden. N.B.: Aan het begin van een reis kan het soms langer duren voordat de EPB wordt losgezet, wanneer u de transmissie uit stand P of stand N haalt. Hierdoor blijven de versnellingen langer ingeschakeld. Bij schakelen vanuit P (parkeerstand) bij ingeschakelde EPB, wordt de EPB automatisch vrijgegeven om soepel weg te kunnen rijden. N.B.: Om deze automatische handeling te voorkomen wanneer het voertuig stilstaat, houdt u de EPB-schakelaar in de stand voor aantrekken. Schakel binnen vijf seconden het contact uit en houd de EPB-schakelaar daarna nog twee seconden lang in deze stand. Voertuigen met een handgeschakelde versnellingsbak De EPB wordt automatisch ingeschakeld als u het contact uitschakelt en langzamer rijdt dan 3 km/h (2 mph). N.B.: Om het automatisch aantrekken te voorkomen houdt u de EPB-schakelaar in de stand voor loszetten wanneer het voertuig stilstaat. Schakel binnen vijf seconden het contact uit en houd de EPB-schakelaar daarna nog twee seconden lang in deze stand. Als het voertuig met draaiende motor stilstaat en de EPB is ingeschakeld, wordt de EPB automatisch losgezet wanneer het gaspedaal wordt ingetrapt en het koppelingspedaal wordt losgelaten zodat het voertuig kan wegrijden. N.B.: Automatisch loszetten gebeurt alleen in de eerste versnelling en achteruitrijversnelling. NOODSTOPSIGNAAL (ESS) ESS schakelt bij een noodstop automatisch de alarmknipperlichten in, om andere weggebruikers te waarschuwen en het gevaar voor een botsing te verkleinen. 136

137 Parkeerhulp DE PARKEERHULP GEBRUIKEN 1. Parkeerhulpschakelaar. Naast het touchscreen gemonteerd. 2. Detectiezones parkeerhulpsensor. 3. Detectiezones van de sensor van de 360 -parkeerhulp. De sensors van de parkeerhulp en het 360 -parkeerhulpsysteem detecteren bewegende voorwerpen, zoals kinderen en dieren, pas wanneer zij gevaarlijk dicht in de buurt zijn. Bij het manoeuvreren dient u altijd uiterst voorzichtig te zijn. Het kan zijn dat de sensors van de parkeerhulp en het 360 -parkeerhulpsysteem bepaalde obstakels niet detecteren, zoals dunne paaltjes of kleine voorwerpen vlak bij de grond. Als accessoires zoals een trekhaak zijn gemonteerd op de achterkant van het voertuig, is extra voorzichtigheid vereist bij het inschakelen van de achteruitversnelling. De achtersensoren geven alleen de afstand tussen de bumper en het obstakel aan. N.B.: Als er een aanhanger is aangesloten op een door Jaguar Land Rover goedgekeurde aanhangeraansluiting, worden de achtersensoren uitgeschakeld. 137

138 Parkeerhulp De parkeerhulp en het 360 -parkeerhulpsysteem helpen de bestuurder tijdens het manoeuvreren met het voertuig in een krappe ruimte. Indien ingeschakeld, worden objecten aan de voor-, zij- en achterkant van het voertuig op het touchscreen weergegeven. De vier hoeksensors bieden de 360 bewaking van het parkeerhulpsysteem aan de zijkanten van het voertuig. Terwijl het voertuig een object passeert dat zich binnen het bereik van de sensor bevindt, berekenen de geïntegreerde systemen het traject ervan binnen het door het parkeerhulpsysteem bewaakte gebied van 360. Terwijl het voertuig stilstaat, kunnen de sensoren geen voorwerpen/personen detecteren die van de zijkant komen. Ook heeft het voertuig bij het starten geen sensorinformatie over objecten/personen aan de zijkant. In deze twee situaties wordt een X op het touchscreen weergegeven in de dode hoeken van het voertuig. De sensors aan de voor-, zij- en buitenachterkant bewaken een gebied van 1,2 meter rondom het voertuig. De binnenste achtersensors bewaken een gebied van 1,8 meter aan de achterzijde van het voertuig. Het parkeerhulpsysteem wordt automatisch geactiveerd wanneer de achteruitrijstand (R) wordt geselecteerd, dan worden de voor-, achter- en zijsensors geactiveerd. Deze sensoren blijven actief tot de voertuigsnelheid 16 km/h (10 mph) is. Als vervolgens de rijversnelling wordt geselecteerd, blijven de sensoren aan voor-, zij- en achterkant actief tot het voertuig een snelheid bereikt van 16 km/ h (10 mph). Als u de toets van het parkeerhulpsysteem (1) gedurende drie seconden ingedrukt houdt, schakelt het parkeerhulpsysteem naar de functie Auto aan. Hierbij worden de voor- en zijsensors geactiveerd wanneer de rijsnelheid bij vooruit rijden tot onder 10 km/h (6 mph) daalt. Het led-lampje van de parkeerhulpschakelaar gaat branden ter bevestiging. De Auto aan-functie blijft actief, ook nadat het contact is uit- en ingeschakeld. Om de Auto aan-functie uit te schakelen, houdt u de toets van het parkeerhulpsysteem gedurende drie seconden ingedrukt. Het led-lampje van de parkeerhulpschakelaar gaat uit ter bevestiging. N.B.: Om de sensors aan de voor- en zijkanten handmatig in voorwaartse richting in te schakelen, drukt u korter dan drie seconden op de toets van het parkeerhulpsysteem. Het LED-lampje gaat branden ter bevestiging. Druk nogmaals op de toets om deze tijdelijke instelling uit te schakelen. Het LED-lampje gaat uit ter bevestiging. N.B.: Het parkeerhulpsysteem wordt altijd tijdelijk uitgeschakeld wanneer de rijsnelheid meer dan 16 km/h (10 mph) bedraagt. Wanneer objecten worden gedetecteerd, geeft het systeem een geluidssignaal af, dat sneller achtereen klinkt naarmate het voertuig het obstakel nadert. Het geluidssignaal klinkt continu zodra het obstakel zich binnen een afstand van 300 mm van de auto bevindt. N.B.: Het geluidssignaal stopt wanneer de afstand tussen het voertuig en het object constant blijft. 138

139 Parkeerhulp N.B.: Als het parkeerhulpsysteem geen voorwerpen detecteert die in contact kunnen komen met de auto, wordt er geen volginformatie op het touchscreen weergegeven. N.B.: U dient de sensors schoon te houden, zodat ze nauwkeurig blijven werken en goede prestaties blijven leveren. Zie 241, SENSORS EN CAMERA'S. STORING VAN DE PARKEERHULP Als er een systeemstoring wordt gedetecteerd, klinkt er een lang, hoog geluidssignaal en gaat het lampje in de toets knipperen. Ook wordt een afbeelding en een bericht van de parkeerhulp op het touchscreen weergegeven. Neem zo snel mogelijk contact op met een dealerbedrijf/erkende reparateur. ACHTERUITKIJKCAMERA U blijft bij het achteruitrijden te allen tijde verantwoordelijk voor het vermijden van obstakels en het inschatten van de afstand tussen het voertuig en de obstakels. Het is mogelijk dat laaghangende voorwerpen of slagbomen, die schade aan het voertuig kunnen veroorzaken, niet door de camera worden gedetecteerd. U dient de camera schoon te houden en vrij van vuil en obstakels, zoals stickers, afval, bladeren, modder, sneeuw, ijs, rijp en insecten. Als de camera niet schoon is, kunnen een foutieve berekening en foutieve aanwijzingen het gevolg zijn. De achteruitkijkcamera, die zich boven de kentekenplaat achter bevindt, biedt de bestuurder bij het achteruitrijden een blik op wat zich achter het voertuig bevindt. Wanneer u de achteruitstand (R) selecteert, geeft het touchscreen automatisch een breedbeeld in kleur vanaf de achterkant van het voertuig. Over het beeld heen lopen geleidelijnen voor het achteruitrijden en een indicatie van welke sensoren actief zijn. N.B.: Bij voertuigen met een surroundcamerasysteem kan het scherm met het achteruitrijbeeld worden opgedeeld om een 360 -weergave weer te geven. Zie 94, BEDIENINGSELEMENTEN VAN HET TOUCHSCREEN. N.B.: De achteruitkijkcameraweergave heeft prioriteit boven de weergave van de parkeerhulp. Om de weergave van de achteruitkijkcamera te annuleren, drukt u op de knop Hoofdmenu of raakt u de knop voor terugkeren aan. 139

140 Parkeerhulp 1. Stippellijn: dit is de veilige rijbreedte van het voertuig (inclusief de buitenspiegels). 2. Doorgetrokken lijn: het voorspelde voertuigtraject, gebaseerd op de huidige stand van het stuurwiel. 3. Activering van de parkeersensors: een gekleurd gebied geeft aan welke sensors van de parkeerhulp zijn geactiveerd. 4. Richtlijn voor toegang tot de kofferruimte: rijd niet verder dan tot dit punt achteruit als u toegang tot de kofferruimte wilt hebben. N.B.: De kwaliteit van de camerabeelden kan afwijken onder verschillende lichtomstandigheden. Om de instellingen van de achteruitkijkcamera in de achteruitrijstand (R) te wijzigen, raakt u een willekeurige plaats op het touchscreen aan om het scherm met de gebruikersopties te openen. Voor auto's die alleen zijn uitgerust met een achteruitkijkcamera, tikt u op een van de gebruikersopties en vervolgens op het pictogram Terug: Raak aan om de geleidelijnen van de park assist in/uit te schakelen. Raak aan om de actieve beelden van de sensor(s) in/uit te schakelen. Raak aan om de begeleidingslijnen van de aankoppelhulp in/uit te schakelen. Gebruik deze functie om het geleiden van het voertuig naar de dissel van een aanhanger te vergemakkelijken. Een enkele geleidelijn wordt weergegeven als hulplijn bij achteruitrijden. Het beeld van de achteruitkijkcamera verdwijnt van het touchscreen wanneer zich een van de volgende situaties voordoet: Een versnelling vooruit langer dan vijf seconden is ingeschakeld. Er is een vooruitversnelling ingeschakeld en de rijsnelheid is hoger is dan 18 km/h (11 mph). DETECTIE VAN VERKEER BIJ ACHTERUITRIJDEN Het systeem voor detectie van verkeer bij achteruitrijden (RTD) is een hulpmiddel bij en geen vervanging van een veilige rijstijl, goed opletten en gebruiken van de binnen- en buitenspiegels. N.B.: RTD wordt automatisch uitgeschakeld wanneer een aanhanger wordt aangekoppeld of de actieve parkeerassistent actief is. Aanvullend op de functionaliteit van de achteruitkijkcamera waarschuwt het RTD-systeem de bestuurder wanneer een voertuig aan een van beide zijden tijdens een achteruitrijmanoeuvre een gevaar kan opleveren. 140

141 Parkeerhulp 1. In de betreffende spiegel knippert een oranje waarschuwingspictogram en er klinkt een geluidssignaal om aan te geven dat er een bewegend voertuig nadert. 2. Wanneer RTD wordt uitgeschakeld, wordt in beide buitenspiegels een oranje stip weergegeven. 3. Het scherm van de achteruitkijkcamera of het scherm van de parkeerhulp geeft aan de betreffende zijde(n) van het scherm een waarschuwingspictogram weer. Voor omschakelen tussen het scherm van de achteruitkijkcamera en dat van de parkeerhulp raakt u de afbeelding van de camera aan, of het pictogram Camera's. U kunt het systeem in- en uitschakelen via de menu's van het instrumentenpaneel. Zie 59, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. SENSORS VOOR DETECTIE VAN VERKEER ACHTER Het RTD-systeem wordt automatisch uitgeschakeld wanneer een van de sensors geheel of gedeeltelijk worden afgedekt. De oranje stip verschijnt in de buitenspiegels en de mededeling Detectie verkeer achter sensor geblokkeerd verschijnt op het message centre. Controleer of de achterbumper niet door iets wordt bedekt en of deze vrij is van ijs, ijzel, sneeuw, modder en vuil. Als in een van de radarsensors een storing wordt gedetecteerd, verschijnt een oranje stip in de buitenspiegels en verschijnt de mededeling Detectie van verkeer achter niet beschikbaar op het message centre. N.B.: Ook als de gedetecteerde storing alleen voor de radarsensor aan één kant van het voertuig geldt, wordt toch het hele systeem uitgeschakeld. Als de storing tijdelijk is, zal het systeem weer correct functioneren nadat de motor wordt uiten weer ingeschakeld. Als zich een storing voordoet, neemt u contact op met een handelaar/erkende reparateur. 141

142 Actieve parkeerassistent ACTIEVE PARKEERASSISTENT De actieve parkeerassistent helpt de bestuurder bij het in en uit parkeerplaatsen en parkeerhavens manoeuvreren. De actieve parkeerassistent neemt de besturing van het voertuig over om het voertuig te manoeuvreren. De bestuurder behoudt tijdens elke manoeuvre van de actieve parkeerassistent volledige controle over het gaspedaal en de remmen. N.B.: U kunt een parkeermanoeuvre op ieder moment annuleren door het stuurwiel vast te pakken of te verdraaien of door op de toets voor de actieve parkeerassistent te drukken. De actieve parkeerassistent bestaat uit drie verschillende functies: 1. Fileparkeren: achteruit inparkeren op een parkeerplaats evenwijdig aan de auto. 2. Loodrecht parkeren: achteruit inparkeren op een parkeerplaats die een hoek van 90 maakt met het voertuig. 3. Parkeerplaats verlaten: een fileparkeerplaats verlaten. Alle instructies van de actieve parkeerassistent worden op het message centre weergegeven. Bewegende voorwerpen zoals kinderen en dieren worden soms door de sensoren van de actieve parkeerassistent pas gedetecteerd wanneer zij gevaarlijk dicht in de buurt zijn. Manoeuvreer altijd zeer voorzichtig en gebruik altijd uw spiegels. De actieve parkeerassistent is slechts een hulpmiddel bij het rijden. U blijft ervoor verantwoordelijk om met gepaste voorzichtigheid en aandacht te rijden tijdens parkeermanoeuvres. 142

143 Actieve parkeerassistent De sensoren van de actieve parkeerassistent kunnen sommige obstakels niet detecteren, bijvoorbeeld smalle paaltjes of kleine voorwerpen vlakbij de grond, hekken van gaas en, onder bepaalde omstandigheden, ook geen fietsen of motoren die aan de stoeprand staan geparkeerd. U dient de sensoren schoon te houden en vrij van vuil en obstakels, zoals bladeren, modder, sneeuw, ijs, rijp en insecten. Als de sensoren niet schoon zijn, kan het systeem afstanden verkeerd berekenen of foutieve aanwijzingen geven. De actieve parkeerassistent mag niet worden gebruikt in een van de volgende situaties: Er is een tijdelijk reservewiel in gebruik. Een sensor is beschadigd of de bumper is zodanig beschadigd dat een bevestigingspunt van de sensor is geraakt. Een sensor wordt gehinderd door onderdelen die op/aan het voertuig zijn bevestigd, bijvoorbeeld bumperafdekkingen, een fietsenrek, een aanhanger of stickers. Het voertuig wordt gebruikt voor het vervoeren van een lading die groter is dan de omtrek van het voertuig. N.B.: Alle portieren en de achterklep moeten stevig gesloten zijn bij gebruik van de actieve parkeerassistent. N.B.: Tijdens elke manoeuvre van de actieve parkeerassistent blijft het parkeerhulpsysteem ingeschakeld en klinkt een geluidssignaal als er vlakbij het voertuig obstakels worden gedetecteerd. ACTIEVE PARKEERASSISTENT INSCHAKELEN De knop van de parkeerassistent bevindt zich naast het touchscreen. Een korte druk op de knop schakelt het systeem in, waarna het LED-lampje van de knop gaat branden. Met de knop van de parkeerassistent kan door de drie functies worden gebladerd: Als de knop de eerste keer wordt ingedrukt, schakelt het systeem in en wordt Fileparkeren geselecteerd. Als er nogmaals op de knop wordt gedrukt, wordt Haaks parkeren geselecteerd. Als de knop een derde keer wordt ingedrukt, wordt Parkeerplaats verlaten geselecteerd. Bij een vierde keer indrukken schakelt het systeem uit en dooft de LED. De naam van de geselecteerde functie wordt weergegeven op het message centre. Volg de instructies en waarschuwingen die op het message centre worden weergegeven op, om de vereiste manoeuvre uit te voeren. GEBRUIK VAN DE ACTIEVE PARKEERASSISTENT Selecteer voor hulp bij het parkeren Fileparkeren of Loodrecht parkeren. Terwijl het voertuig vooruit rijdt, wordt de grootte van de potentiële parkeerplaats beoordeeld. 143

144 Actieve parkeerassistent N.B.: Om de actieve parkeerassistent effectief te laten zoeken, houdt u een afstand van 0,5 m tot 1,5 m tussen het voertuig en de rij met geparkeerde voertuigen/obstakels waartussen het voertuig moet worden geparkeerd. N.B.: Na het inschakelen zoekt de actieve parkeerassistent naar een parkeerplek aan de passagierskant van het voertuig. Om te zoeken naar een vrije parkeerplek aan de bestuurderskant van het voertuig geeft u richting aan naar die kant (met behulp van de richtingaanwijzer). N.B.: De functie automatisch zoeken van de actieve parkeerassistent wordt ingeschakeld zodra de rijsnelheid lager is dan 30 km/h (18 mph). Wanneer de actieve parkeerassistent is geactiveerd, is mogelijk al een voorafgaande parkeerruimte gevonden. Als u een voorafgaande parkeerruimte aan de andere kant wenst, bedient u de richtingaanwijzer in de desbetreffende richting. Zodra er een geschikte parkeerplek is gevonden, hoort u een korte bevestigingstoon en wordt een mededeling weergegeven op het message centre. N.B.: Als de actieve parkeerassistent detecteert dat de voertuigen aan beide kanten zich te dichtbij bevinden om een parkeermanoeuvre uit te voeren, wordt de parkeerplaats afgewezen, zelfs als deze groot genoeg is voor het voertuig. De bestuurder behoudt de optie om de actieve parkeerassistent uit te schakelen en de manoeuvre zelf handmatig uit te voeren. Als u hulp nodig hebt bij het verlaten van een parkeerplaats, selecteert u Parkeerplaats verlaten. Om Parkeerplaats verlaten goed te kunnen gebruiken, moet uw auto in een ruimte zijn geparkeerd waar de andere voertuigen of objecten: Voor uw auto zijn geparkeerd. Voor en achter uw auto zijn geparkeerd. N.B.: De manoeuvre Parkeerplaats verlaten kan alleen worden gebruikt als uw voertuig parallel geparkeerd is. Parkeerplaats verlaten manoeuvreert uw voertuig niet uit een loodrechte parkeerruimte. Voer een Parkeerplaats verlaten-manoeuvre pas uit als het bericht Rij voorzichtig vooruit op het message centre wordt weergegeven. Voor alle drie functies van de parkeerassistent volgt u de instructies op het message centre totdat de in- of uitparkeermanoeuvre is voltooid. Hoewel het voertuig de controle overneemt tijdens de inparkeer- of uitparkeermanoeuvre, moet de bestuurder voortdurend de volledige controle over het gas- en rempedaal behouden. N.B.: Als de rijsnelheid tijdens de manoeuvre hoger is dan 5 km/h (3 mph), geeft de actieve parkeerassistent een bericht weer totdat de rijsnelheid daalt tot minder dan 5 km/h (3 mph). Als de rijsnelheid hoger is dan 7 km/h (4 mph), wordt de actieve parkeerassistent gedeactiveerd. Als een systeemstoring wordt gedetecteerd, klinkt een ononderbroken geluidssignaal en verschijnt een bericht op het message centre. Neem contact op met een handelaar/erkende reparateur. 144

145 Actieve parkeerassistent BEPERKINGEN VAN ACTIEVE PARKEERASSISTENT De actieve parkeerassistent is een aanvulling op, en geen vervanging van, goed opletten en een veilige rijstijl. De bestuurder is te allen tijde verantwoordelijk voor een veilige uitvoering van manoeuvres waarbij achteruit wordt gereden. De actieve parkeerassistent kan onjuiste resultaten leveren wanneer: De afmetingen of de vorm van de parkeerplek veranderen nadat deze zijn gemeten. Er een onregelmatige stoeprand langs de parkeerplaats of de stoeprand is bedekt met bladeren, sneeuw, enz. Het voertuig wordt gebruikt voor het vervoeren van een lading die buiten het voertuig uitsteekt. Het voertuig heeft een reparatie of wijziging ondergaan die niet door een handelaar/erkende reparateur is goedgekeurd. Het voertuig is voorzien van niet-goedgekeurde velgen of banden, of de banden zijn sterk afgesleten. Een van de geparkeerde voertuigen beschikt over een hulpstuk op grotere hoogte, zoals een dieplader, sneeuwschuiver of kersenplukker. De parkeerplaats op een hoek of in een bocht ligt. De sensors vuil zijn of bedekt met modder, ijs of sneeuw. Het mistig is, regent of sneeuwt. Het wegdek hobbelig is, zoals bij grind. Een trekhaak of aanhangerkoppeling is gemonteerd. Een aanhanger is aangekoppeld. N.B.: Als een aanhanger is aangekoppeld op een door Jaguar Land Rover goedgekeurde aanhangeraansluiting, wordt de parkeerassistent uitgeschakeld. Een smal of puntig obstakel zich op zijn pad bevindt. Verhoogde of uitstekende obstakels zich op zijn pad bevinden, zoals richels of boomtakken. Een obstakel met hoeken en scherpe randen zich op zijn pad bevindt. PROBLEMEN MET DE ACTIEVE PARKEERASSISTENT OPLOSSEN De actieve parkeerassistent zoekt niet naar een parkeerplaats: Het systeem is niet geactiveerd. Het voertuig rijdt met een snelheid boven 30 km/h (18 mph). De sensors deels zijn geblokkeerd of zijn bedekt met vuil, modder, ijs of sneeuw. 145

146 Actieve parkeerassistent De actieve parkeerassistent signaleert een bepaalde parkeerplaats niet: De sensors deels zijn geblokkeerd of zijn bedekt met vuil, modder, ijs of sneeuw. De ruimte is niet groot genoeg, of er is niet voldoende ruimte aan de andere kant van het voertuig waardoor de voorzijde tijdens de manoeuvre niet kan uitzwenken. Met het voertuig is meer dan 1,5 m van de rij geparkeerde auto's vandaan gereden. Met het voertuig is minder dan 41 cm van een rij geparkeerde auto's vandaan gereden. Het voertuig heeft achteruit gereden. De parkeerassistent zoekt alleen naar een parkeerplaats wanneer de rijstand (D) is ingeschakeld. De naderingshoek is mogelijk niet geschikt. De actieve parkeerassistent heeft het voertuig niet goed binnen de parkeerplaats neergezet: Er is voldaan aan een of meerdere van de criteria voor systeembeperking. Zie 145, BEPERKINGEN VAN ACTIEVE PARKEERASSISTENT. 146

147 Cruise control DE CRUISE CONTROL GEBRUIKEN Onder bepaalde omstandigheden, zoals op een steile helling, kan de rijsnelheid de ingestelde snelheidslimiet overschrijden. Dit komt doordat er onvoldoende afremming op de motor is om de rijsnelheid te handhaven of te verminderen. U dient dan mogelijk de besturing over te nemen. N.B.: De cruisecontrol is niet beschikbaar wanneer de afdalingsregeling (HDC) is ingeschakeld of wanneer u een speciaal Terrain Response-programma hebt geselecteerd, met uitzondering van het programma Gras-grind-sneeuw. N.B.: U mag de cruise control niet tijdens terreinrijden gebruiken. 1. SET+: druk hierop om de rijsnelheid in te stellen of om de ingestelde rijsnelheid te verhogen. Het waarschuwingslampje van de cruise control gaat branden om te bevestigen dat het systeem in werking is. Zie 68, CRUISE CONTROL (GROEN). U kunt de kruissnelheid ook met het gaspedaal verhogen. Als de gewenste snelheid is bereikt, drukt u op SET+ om de nieuwe snelheid in te stellen en te handhaven en haalt u uw voet van het gaspedaal. N.B.: U kunt de cruise control alleen inschakelen bij snelheden boven 30 km/h (18 mph). 2. RES: druk hierop om de ingestelde snelheid te hervatten. RES: gebruik deze functie alleen als u de ingestelde snelheid kent en daarnaar wilt terugkeren. 3. CAN: druk hierop om de cruisecontrol te annuleren terwijl de ingestelde rijsnelheid in het geheugen blijft opgeslagen. Cruisecontrol wordt ook geannuleerd als het rempedaal wordt ingetrapt, de transmissieselectieknop in de neutrale stand wordt gezet of als HDC of Dynamic Stability Control (DSC) wordt geactiveerd. 4. Druk hierop om de ingestelde snelheid te verlagen. Het systeem wordt bediend met bedieningselementen op het stuurwiel. U kunt de besturing te allen tijde overnemen door het rem- of gaspedaal in te trappen. N.B.: Als u het gaspedaal langer dan 5 minuten ingetrapt houdt om de bediening van cruisecontrol over te nemen, wordt de cruisecontrol geannuleerd. 147

148 Adaptieve cruise control OVERZICHT VAN DE ADAPTIEVE CRUISE CONTROL De adaptieve cruise control (ACC) is bedoeld om voldoende afstand tot een voor het voertuig rijdend voertuig te bewaren of een ingestelde rijsnelheid te handhaven als er geen langzamer voertuig voor het voertuig rijdt. De snelheid kan tussen 32 km/h (20 mph) en 180 km/h (112 mph) worden ingesteld. De ingestelde snelheid wordt op het message centre weergegeven. Het systeem gebruikt de motorregeling en de remmen om de snelheid van het voertuig te regelen. De ACC is geen systeem ter waarschuwing of preventie van aanrijdingen. De ACC zal bovendien niet reageren op: Voetgangers of voorwerpen op de weg. Tegemoetkomend verkeer op dezelfde rijstrook. De ACC gebruikt een radarsensor die een straalbundel recht voor het voertuig uitstraalt om voorwerpen ervoor te detecteren. Om de radarstraal duidelijk zicht naar voren te bieden, is de radarsensor aan de voorkant van het voertuig in de bovenste grille of achter het kanaal in de onderste koelopening aangebracht (afhankelijk van de specificatie van de motor). Gebruik de ACC alleen als de omstandigheden zich daartoe lenen, dat wil zeggen op hoofdwegen met verkeer in rijstroken. Gebruik het systeem niet bij plotselinge of scherpe bochten, op kruisingen, in gebieden met veel geparkeerde voertuigen of in gebieden die ook door voetgangers worden gebruikt. Gebruik de ACC niet bij slecht zicht, vooral niet bij mist, zware regen, spatwater of sneeuw. Gebruik de ACC niet op gladde wegen. Het is de verantwoordelijkheid van de bestuurder om alert te blijven, veilig te rijden en te allen tijde de macht over het stuur te bewaren. Houd de voorkant van het voertuig vrij van vuil, metalen emblemen of andere voorwerpen, zoals beschermplaten voor, die de werking van de radarsensor kunnen belemmeren. DE ACC GEBRUIKEN Het systeem wordt bediend met bedieningselementen op het stuurwiel. U kunt de besturing te allen tijde overnemen door het rem- of gaspedaal in te trappen. 148

149 Adaptieve cruise control 1. Druk hierop om de huidige snelheid als de ingestelde snelheid in te stellen. Het ACC-waarschuwingslampje gaat branden om te bevestigen dat ACC operationeel is. Zie 68, CRUISE CONTROL (GROEN). Hoewel ACC is ingeschakeld, kunt u door verder indrukken een hogere ingestelde snelheid dan de huidige snelheid instellen. De snelheid van het voertuig neemt geleidelijk toe om de nieuwe ingestelde snelheid te bereiken. 2. RES: Druk hierop om de ingestelde ACC-snelheid te hervatten nadat deze is uitgeschakeld. 3. CAN: trekken om de cruisecontrol te annuleren terwijl de ingestelde rijsnelheid in het geheugen blijft opgeslagen. 4. Druk hierop om de ingestelde snelheid te verlagen. De snelheid van het voertuig neemt geleidelijk af tot de nieuwe ingestelde snelheid. 5. Trek hieraan om de tussenruimte te verkleinen. Zie 149, IN DE VOLGFUNCTIE RIJDEN. 6. Trek hieraan om de tussenruimte te vergroten. IN DE VOLGFUNCTIE RIJDEN In de volgfunctie komt het voertuig niet automatisch tot stilstand en kan het eveneens niet altijd snel genoeg afremmen om een aanrijding te voorkomen. Als u de ingestelde snelheid hebt bereikt kunt u uw voet van het gaspedaal halen, waarna de ingestelde snelheid door het systeem wordt gehandhaafd. Als een ander voertuig op dezelfde rijstrook gaat rijden, of als een ander voertuig op dezelfde rijstrook langzamer rijdt, wordt uw rijsnelheid automatisch aangepast tot de afstand tot het voertuig vóór u overeenkomt met de ingestelde afstand. Het voertuig bevindt zich nu in de volgfunctie. Het waarschuwingslampje van de volgfunctie gaat branden in het instrumentenpaneel om te bevestigen dat de volgfunctie actief is (zie 67, VOLGFUNCTIE (ORANJE)). Op het message centre wordt de ingestelde afstand weergegeven in de vorm van een voertuig met een wisselend aantal pijlen ervoor. Het systeem zal vervolgens een constante afstand handhaven tussen uw voertuig en het voertuig dat voor u rijdt, totdat: Het voertuig voor u accelereert naar een hogere snelheid dan de ingestelde snelheid. Het voertuig voor u de rijstrook verlaat of uit het zicht verdwijnt. Een nieuwe afstand wordt ingesteld. De remmen van het voertuig worden zo nodig automatisch in werking gesteld om het voertuig af te remmen en de afstand tot het voertuig vóór u te handhaven. De maximale door de ACC uitgeoefende remkracht is beperkt. U kunt deze zo nodig vergroten door het rempedaal in te trappen. N.B.: Als u het rempedaal intrapt, wordt de ACC geannuleerd. 149

150 Adaptieve cruise control Als de ACC verwacht dat de maximale remkracht onvoldoende is, klinkt er een geluidssignaal terwijl de ACC blijft afremmen. BESTUURDER OVERNEMEN wordt op het message centre weergegeven. U moet onmiddellijk handelen. In de volgfunctie keert het voertuig automatisch terug naar de ingestelde snelheid als de weg vrij is, bijvoorbeeld: Het voertuig voor u accelereert naar een hogere snelheid dan de ingestelde snelheid, of wisselt van rijstrook. U wisselt van rijstrook naar links of rechts, of rijdt een afrit op. U moet zo nodig overnemen. Als u een richtingaanwijzer inschakelt, verkleint de ACC de afstand tot het voertuig vóór u om sneller op de verwachte manoeuvre te kunnen reageren. Als een manoeuvre niet wordt uitgevoerd, zal de eerdere afstand na enkele seconden worden hersteld. Verhoogde respons treedt mogelijk niet op wanneer de ACC detecteert dat dit onverstandig is, bijvoorbeeld omdat u al te dicht op het voertuig voor u rijdt of al op een andere rijstrook rijdt. VOLGFUNCTIE UIT De volgfunctie kan worden uitgeschakeld door de schakelaar voor het verkleinen van de afstand op het stuurwiel ingedrukt te houden, totdat het pictogram "Volgfunctie uit" op het message centre wordt weergegeven. Zie 69, VOLGFUNCTIE UIT (GRIJS). Het waarschuwingslampje van de volgfunctie (oranje) gaat uit. N.B.: De volgfunctie is de standaardinstelling voor ACC en daarom wordt de volgfunctie automatisch uitgeschakeld als ACC gedurende langere tijd niet wordt gebruikt en als het contact wordt uitgezet. Om de volgfunctie weer in te schakelen, drukt u kort op een van de knoppen voor het vergroten/verkleinen van de afstand. De eerder ingestelde afstand wordt hervat en het (oranje) waarschuwingslampje van de volgfunctie gaat branden. INGESTELDE AFSTAND VAN VOLGFUNCTIE WIJZIGEN U moet al naar gelang de verkeersomstandigheden de juiste afstand selecteren. U kunt vier afstanden instellen. De geselecteerde instelling voor de afstand wordt op het message centre weergegeven wanneer u de toetsen voor het aanpassen van de afstand bedient. Elke afstand wordt op het message centre weergegeven door een extra pijl vóór het voertuigpictogram. Nadat u het contact hebt ingeschakeld, selecteert de ACC automatisch de standaardafstand (afstand 3). Als het Terrain Response-programma Gras-grind-sneeuw is gekozen, wordt in eerste instantie de langste afstand (afstand 4) geselecteerd. 150

151 Adaptieve cruise control VOERTUIGSNELHEID EN VOLGFUNCTIE ANNULEREN Wanneer u de adaptieve cruise control (ACC) annuleert door het gaspedaal in te trappen, stelt de ACC de remmen niet meer automatisch in werking om de afstand naar het voertuig voor u te handhaven. De ingestelde rijsnelheid en de afstand kunnen tijdelijk worden geannuleerd door het gaspedaal in te trappen terwijl het voertuig met constante snelheid rijdt of wanneer de volgfunctie is ingeschakeld. Als het voertuig zich in de volgfunctie bevindt wanneer u de ACC annuleert, gaat het waarschuwingslampje voor de volgfunctie uit en wordt op het message centre de mededeling CRUISE OPGEHEVEN weergegeven. Wanneer u uw voet van het gaspedaal haalt, treedt de ACC weer in werking zodat de voertuigsnelheid daalt naar de ingestelde snelheid, of naar een lagere snelheid als de volgfunctie is ingeschakeld. FILEHULP Filehulp is een uitbreiding van de adaptieve cruisecontrol (ACC) en brengt, indien ingeschakeld, het voertuig tot stilstand wanneer het voertuig vóór u tot stilstand komt. Bedoeld voor gebruik bij in rijstroken verdeeld verkeer op hoofdwegen, waarbij minimale stuurhandelingen nodig zijn. Wanneer een voertuig vóór u stopt, laat de filehulp uw voertuig stoppen en stilstaan. Terwijl het voertuig stilstaat, laat de filehulp de elektrische parkeerrem (EPB) inschakelen als: De bestuurder de filehulp annuleert. Het voertuig langer dan drie minuten stil staat. Er wordt gesignaleerd dat de bestuurder wil uitstappen. Er een storing wordt gesignaleerd. Wanneer het voertuig vóór u wegrijdt, drukt u kort op het gaspedaal om de ACC weer in te schakelen. Bij zeer lage snelheid kan de filehulp stoppen voor stilstaande objecten, bijvoorbeeld wanneer het voertuig vóór u van rijstrook wisselt en een stilstaand object zichtbaar wordt. De voertuigradar kan geen onderscheid maken tussen een stilstaand voertuig en een vast object, zoals een verkeersbord, een putdeksel of een tijdelijke barrière. Dit kan onverwachts remmen of annulering tot gevolg hebben en de bestuurder moet zo nodig overnemen. AUTOMATISCHE UITSCHAKELING VAN ACC De ACC wordt automatisch uitgeschakeld, zonder dat het geheugen wordt gewist, wanneer: U drukt de knop CANCEL in. Het rempedaal wordt ingetrapt. U selecteert N (de neutraalstand). Dynamic stability control (DSC) wordt ingeschakeld. De elektronische traction control (ETC) wordt ingeschakeld. U schakelt de afdalingsregeling (HDC) in. Bepaalde Terrain Response-modi worden geselecteerd, namelijk Zand en Modder/sporen. 151

152 Adaptieve cruise control Het verschil tussen de huidige snelheid en de ingestelde snelheid te groot is. Het gaspedaal wordt langer dan 5 minuten gebruikt om sneller dan de ingestelde snelheid te gaan. Zie 151, VOERTUIGSNELHEID EN VOLGFUNCTIE ANNULEREN. De maximumsnelheid van het voertuig wordt bereikt. Maximaal motortoerental wordt bereikt omw/min voor een dieselmotor en 7000 omw/min voor een benzinemotor. De radarsensor is geblokkeerd door modder, sneeuw of ijs. De ACC wordt automatisch uitgeschakeld en het geheugen wordt gewist wanneer: Het contact wordt uitgeschakeld. Er een storing optreedt in de ACC. SNELHEID EN VOLGFUNCTIE HERVATTEN RES (hervatten): deze functie mag u alleen gebruiken als u de ingestelde snelheid kent en daarnaar wilt terugkeren. Als u op de toets RES drukt nadat het systeem de ACC heeft geannuleerd (bijvoorbeeld na het intrappen van het rempedaal), schakelt het systeem de ACC weer in, tenzij het geheugen voor de ingestelde snelheid is gewist. De oorspronkelijk ingestelde snelheid wordt hervat (tenzij de volgfunctie wordt ingeschakeld vanwege een vóór u rijdend voertuig) en de ingestelde snelheid wordt in het message centre weergegeven. De filehulp kan bij een snelheid boven 10 km/ h (6 mph) worden hervat. N.B.: Als de ingestelde snelheid wordt hervat, is de acceleratie afhankelijk van de eerder ingestelde afstand voor de volgfunctie. Een kleinere ingestelde afstand heeft een grotere acceleratie tot gevolg. N.B.: Wanneer de ingestelde snelheid in een bocht wordt hervat, wordt de acceleratie verkleind. Hoe scherper de bocht, hoe meer de acceleratie wordt verkleind. Onthoud dat de ACC en filehulp vooral zijn bedoeld voor situaties waarin minimale stuurhandelingen nodig zijn. TIPS VOOR RIJDEN MET ACC ACC kan onder bepaalde omstandigheden aangeven dat u moet overnemen. Er klinkt een geluidssignaal en op het message centre verschijnt de mededeling BESTUURDER OVERNEMEN wanneer de ACC het volgende detecteert: Er is een storing opgetreden terwijl het systeem in werking is. Het gebruik van de maximale ACC-remkracht is onvoldoende. N.B.: ACC werkt alleen als de transmissieselectieknop in de stand Drive (D) of Sport (S) staat. N.B.: Wanneer de ACC werkt, hoeft u het gaspedaal niet in te trappen. Haal uw voet geheel van het gaspedaal voor een normale werking van de ACC. N.B.: Als het ACC-systeem de remmen gebruikt, gaan de remlichten van het voertuig branden. 152

153 Adaptieve cruise control N.B.: Indien de intelligente stop/ startfunctie is geïnstalleerd, kan deze tijdens een door de filehulp uitgevoerde stop in werking treden. Trap het gaspedaal langer dan normaal in om de motor opnieuw te starten en rijd weg. DETECTIESTRAAL - BIJZONDERHEDEN Er kunnen problemen met de detectie ontstaan: 1. Wanneer het voertuig dat voor u rijdt zich op dezelfde rijstrook bevindt, maar buiten het gezichtsveld van de sensor. 2. Bij een voertuig dat vanaf een andere rijstrook op uw rijstrook invoegt. De sensor kan het voertuig pas detecteren als het voertuig geheel op uw rijstrook rijdt. 3. Er kunnen zich detectieproblemen voordoen wanneer voertuigen vóór u een bocht nemen. 4. Wanneer een stilstaand voertuig wordt ingehaald. Hierdoor kan onzekerheid ontstaan, omdat het systeem niet weet welk voertuig moet worden gevolgd. 5. Wanneer het voertuig vóór u uw rijstrook verlaat. Hierdoor kan onzekerheid ontstaan, omdat het systeem niet weet welk voertuig moet worden gevolgd. De adaptieve cruise control (ACC) kan in deze gevallen onverwachts in werking treden. U moet op uw hoede blijven en zo nodig overnemen. ACC-STORING Als zich tijdens de werking van de ACC of volgfunctie een storing voordoet, wordt de ACC uitgeschakeld en kunt u deze niet gebruiken tot de storing is verholpen. Op het message centre verschijnt kort de mededeling BESTUURDER OVERNEMEN, gevolgd door de mededeling CRUISE CONTROL NIET BESCHIKBAAR. 153

154 Adaptieve cruise control In alle andere gevallen wordt bij een storing in de ACC of een bijbehorend systeem de mededeling CRUISE CONTROL NIET BESCHIKBAAR op het scherm weergegeven. Het is dan niet mogelijk om de ACC te activeren, ongeacht de ingeschakelde functie. Ophopingen van vuil, sneeuw of ijs op de radarsensor of afdekking kunnen de werking van de ACC beperken. Ook het monteren van een voorbeschermplaat of van metalen emblemen kan de werking van de ACC belemmeren. Als dit gebeurt terwijl het systeem in de cruise control/volgfunctie van de ACC staat, klinkt er een geluidssignaal en wordt de mededeling BESTUURDER OVERNEMEN kort weergegeven. Vervolgens verschijnt de mededeling RADARSENSOR GEBLOKKEERD. N.B.: Dezelfde mededelingen kunnen verschijnen terwijl u op een overzichtelijke weg rijdt, waar de radar weinig obstakels hoeft te detecteren. Door de obstructie te verwijderen kan het systeem weer normaal functioneren. Indien de belemmering aanwezig is terwijl de ACC niet actief is (bijvoorbeeld bij de eerste start of bij uitgeschakelde ACC), wordt de mededeling RADARSENSOR GEBLOKKEERD weergegeven. Banden die niet zijn goedgekeurd voor uw voertuig, kunnen afwijkende afmetingen hebben. Dit kan de juiste werking van de ACC belemmeren. NADERINGSALARM Het is mogelijk dat het systeem niet op langzaam rijdend verkeer reageert. Het naderingsalarm maakt gebruik van dezelfde radarsensor als de adaptieve cruise control (ACC). Dezelfde prestatiebeperkingen zijn van toepassing. Zie 148, OVERZICHT VAN DE ADAPTIEVE CRUISE CONTROL. Het naderingsalarm kan worden ingeschakeld/uitgeschakeld, via Bestuurdershulp of Rijeigenschappen in de menu's van het instrumentenpaneel. Zie 59, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. Zodra u het naderingsalarm inschakelt, gaat het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel branden. Zie 68, NADERINGSALARM (GROEN). Het naderingsalarm biedt beperkte signalering van en waarschuwing voor objecten vlak vóór het voertuig terwijl het voertuig vooruit rijdt. Indien een voertuig of object vóór het voertuig zich binnen het door de gebruiker gedefinieerde gevoeligheidsgebied bevindt, is een geluidssignaal hoorbaar en wordt de mededeling NADERINGSALARM op het message centre weergegeven. Noodstophulp (EBA) wordt geactiveerd. Zie 132, NOODSTOPHULP (EBA). U dient onmiddellijk de juiste actie te ondernemen. U kunt de gevoeligheid van het naderingsalarm alleen instellen wanneer de ACC is uitgeschakeld. Dit doet u als volgt: 154

155 Adaptieve cruise control Gebruik de knoppen van de ACC op het stuurwiel en druk op de knop voor verkleinen van de afstand om de huidige instelling op het message centre weer te geven. Druk opnieuw op de knop om de gevoeligheid van het naderingsalarm te verkleinen. Druk op de knop voor verkleinen van de afstand om de huidige instelling in message centre weer te geven en druk opnieuw op de knop om de gevoeligheid van het naderingsalarm te vergroten. NADERINGSALARM <----> wordt op het message centre weergegeven. N.B.: De ingestelde afstand van het naderingsalarm blijft ingesteld nadat u het contact hebt uitgeschakeld. GEAVANCEERDE NOODSTOPHULP Het is mogelijk dat het systeem niet op langzaam rijdend verkeer reageert en het zal zeker niet reageren op stilstaande voertuigen of voertuigen die in tegengestelde richting rijden. Het is mogelijk dat de waarschuwingsmededelingen niet verschijnen wanneer de afstand tot het voor u rijdende voertuig erg klein is of de slag van het stuurwiel en het pedaal erg groot is (bijvoorbeeld om een botsing te vermijden). Het systeem maakt gebruik van dezelfde radarsensor als de adaptieve cruise control (ACC) en het naderingsalarm, en dezelfde beperkingen zijn van toepassing. Geavanceerde noodstophulp is uitsluitend geïnstalleerd op voertuigen met ACC, en werkt ook als de ACC en het naderingsalarm zijn uitgeschakeld. De geavanceerde noodstophulp is beschikbaar bij snelheden hoger dan ongeveer 7 km/h (5 mph). De functie verbetert de remrespons bij het maken van een noodstop, wanneer het systeem een voertuig signaleert dat vlak vóór u rijdt. Wanneer het gevaar voor een aanrijding groter wordt nadat de waarschuwing NADERINGSALARM is weergegeven, wordt de geavanceerde noodstophulp ingeschakeld. Het systeem zal de remmen automatisch voorzichtig activeren, als voorbereiding op hard remmen (wat misschien merkbaar is). Als u dan snel het rempedaal intrapt, zal de remwerking volledig worden geïmplementeerd, ook als u het pedaal lichtjes intrapt. Zie 132, NOODSTOPHULP (EBA). N.B.: De remprestaties worden alleen verbeterd als u zelf het rempedaal intrapt. Als er een storing in het systeem aanwezig is, verschijnt de mededeling NADERINGSALARM NIET BESCHIKBAAR op het message centre. U kunt nog steeds rijden en het remsysteem werkt, maar zonder ondersteuning door de geavanceerde noodstophulp. Neem contact op met een dealer/erkende reparateur om de storing te laten herstellen. INTELLIGENTE NOODSTOP Het is mogelijk dat het systeem niet op langzaam rijdend verkeer reageert. 155

156 Adaptieve cruise control Het systeem reageert niet op stilstaande voertuigen of voertuigen die niet in de dezelfde richting als u rijden. Het is mogelijk dat de waarschuwingsmededelingen niet verschijnen en het systeem niet automatisch remt wanneer de afstand tot het voor u rijdende voertuig erg klein is of de slag van het stuurwiel en het pedaal erg groot is (bijvoorbeeld om een botsing te vermijden). Het intelligente noodstopremsysteem maakt gebruik van dezelfde radarsensor als de adaptieve cruise control en het naderingsalarm. Dezelfde prestatiebeperkingen zijn van toepassing. Zie 148, OVERZICHT VAN DE ADAPTIEVE CRUISE CONTROL. Intelligente noodstop (IEB) is uitsluitend aangebracht op voertuigen met Adaptieve cruisecontrol (ACC), en werkt ook als de ACC en het naderingsalarm zijn uitgeschakeld. Het doel van het IEB-systeem is om de botsingssnelheid met een langzamer rijdend voertuig voor u te verminderen wanneer een botsing onvermijdelijk wordt. De IEB-functie is beschikbaar bij alle snelheden. Als er een direct gevaar op een botsing bestaat, klinkt een geluidssignaal. Als een botsing onvermijdelijk wordt, stelt IEB de remmen met maximale kracht in werking. Nadat het IEB is ingeschakeld, verschijnt de mededeling IEB-systeem is geactiveerd op het message centre en wordt de werking van het systeem geblokkeerd totdat het wordt teruggesteld door uw dealer/erkende reparateur. N.B.: De afstand die nodig is om het voertuig af te remmen of te stoppen, is afhankelijk van de staat van de banden van het voertuig en het wegdek. Wanneer de radarsensor is geblokkeerd, bijvoorbeeld door sneeuw of zware regenval, of als er een storing is in het systeem, verschijnt IEB-systeem niet beschikbaar op het message centre. U kunt nog wel met het voertuig rijden en de remmen werken nog, maar zonder IEB. Als de radarsensor niet geblokkeerd blijkt te zijn, raadpleegt u een dealer/erkende reparateur. 156

157 Progress Control-systeem PROGRESS CONTROL-SYSTEEM - OVERZICHT Het Progress-regelsysteem kan de bestuurder te helpen om op een gladde ondergrond te manoeuvreren. Het systeem werkt bij langzaam vooruit- of achteruitrijden, bijvoorbeeld voor optrekken vanuit stilstand, een helling opof afrijden, en bij rijden op een onregelmatige/gladde ondergrond, zoals: ijs, sneeuw, gras, grind, zand, modder, enz. N.B.: Deze functie wordt ook wel All Surface Progress Control (ASPC) of All Terrain Progress Control (ATPC) genoemd. HET PROGRESS CONTROL- SYSTEEM GEBRUIKEN De knop van Progress control bevindt zich op de middenconsole. Zie 342, BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE BESTUURDER. N.B.: De veiligheidsgordel van de bestuurder moet zijn vastgemaakt en alle portieren moeten volledig zijn gesloten om de functie te activeren. Druk kort op de knop om het Progress control-systeem in te schakelen. Het LED-lampje van de knop gaat branden en een waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel gaat ook branden ter bevestiging. Zie 67, LAAG BRANDSTOFPEIL (ORANJE). Druk opnieuw kort op de Progress control-toets om het systeem uit te schakelen. Het LED-lampje van de knop en het Progress control-waarschuwingslampje gaan uit ter bevestiging. Wanneer het contact uit wordt gezet, wordt het Progress control-systeem uitgeschakeld. Bij inschakeling terwijl het voertuig stilstaat, zal het Progress control systeem standaard de stand voor afdalingsregeling kiezen. De stand voor afdalingsregeling moet worden gebruikt wanneer de auto een afdaling gaat maken: Zet de draaiknop voor de versnellingskeuze in de gewenste stand. N.B.: Elke transmissiestand kan worden gebruikt, ook de neutraalstand (N). Laat de elektrische parkeerrem (EPB) of het rempedaal los, zodat het voertuig door de zwaartekracht vooruitrijdt tot de minimale functiesnelheid van 1,8 km/h (1,1 mph) wordt bereikt. Progress control handhaaft deze snelheid, totdat het systeem het gebruik van het gaspedaal, het rempedaal of de cruise-controlknop SET+ op het stuurwiel detecteert. N.B.: Na gebruik van het gaspedaal of het rempedaal wordt de stand voor de afdalingsregeling hervat. N.B.: Progress control gaat over op een stand met volledige functionaliteit wanneer het systeem het gebruik van de cruise-controlknop SET+ op het stuurwiel detecteert. Zie 159, PROGRESS CONTROL-SYSTEEM - INSTELLINGEN. 157

158 Progress Control-systeem De stand met volledige functionaliteit moet worden gebruikt voor alle andere manoeuvres waarbij het gebruik van Progress control nodig is, bijvoorbeeld bij oprijden van een helling, bij wegrijden op een vlakke ondergrond, enz. N.B.: De stand met volledige functionaliteit werkt niet wanneer de transmissie in de neutraalstand (N) staat. In dit geval verschijnt er een bericht op het message centre. N.B.: Houd het rempedaal ingedrukt, terwijl u de knop SET+ gebruikt wanneer de auto stilstaat. Het Progress control-systeem kan ook worden ingeschakeld door de knop even in te drukken terwijl de auto in beweging is; er hoeft dan niet te worden gestopt en het rempedaal hoeft niet te worden ingetrapt. De snelheid die de auto op dat moment heeft, wordt in dat geval gebruikt als de ingestelde snelheid en het Progress control-systeem zal dan standaard de stand met volledige functionaliteit kiezen. N.B.: Als het rempedaal tijdens de werking van het Progress control-systeem stevig wordt ingetrapt, gaat het systeem uit de stand met volledige functionaliteit en in de stand voor afdalingsregeling. N.B.: Als het rempedaal tijdens de werking van het Progress control-systeem licht en voorzichtig wordt ingetrapt, wordt de doelsnelheid van de auto verlaagd. Als het rempedaal volledig wordt losgelaten, zal het Progress control-systeem de snelheid handhaven waarop het rempedaal is losgelaten. N.B.: De bestuurder kan het Progress control-systeem te allen tijde opheffen met het rempedaal of het gaspedaal. N.B.: Als de rijsnelheid hoger wordt dan 30 km/h (18,6 mph), wordt het Progress control-systeem tijdelijk uitgeschakeld; het systeem gaat dan op stand-by totdat de rijsnelheid weer lager wordt dan 30 km/h (18,6 mph). N.B.: Als de rijsnelheid van het voertuig hoger is dan 80 km/h (50 mph), wordt het Progress control-systeem uitgeschakeld. Indien nodig moet het systeem weer worden ingeschakeld met de Progress control-knop. De bestuurder moet altijd volledige controle houden over sturen en remmen. Wanneer het Progress control-systeem is ingeschakeld en het rempedaal volledig is losgelaten, zorgt het systeem voor bestuurde en progressieve ondersteuning van de auto bij: Vooruit of achteruit wegrijden vanuit stilstand, zowel op een vlakke ondergrond als hellingop- of -afwaarts. Vooruit of achteruit manoeuvreren op lage snelheid. Accelereren tot een geselecteerde doelsnelheid en deze in stand houden, tot een maximum van 30 km/h (18,6 mph). Als de temperatuur van de voertuigrem hoger is dan de normale bedrijfslimieten, verschijnt een waarschuwingsbericht op het message centre dat het systeem tijdelijk niet beschikbaar is. Het Progress control-systeem wordt dan geleidelijk uitgeschakeld en is tijdelijk inactief. Zodra de remmen weer zijn afgekoeld tot hun normale bedrijfstemperatuur, verdwijnt het bericht en hervat het Progress control-systeem zijn normale werking, als dat tenminste nog nodig is. 158

159 Progress Control-systeem Probeer geen steile helling af te rijden wanneer het Progress control-systeem niet is ingeschakeld of wanneer het waarschuwingsbericht wordt weergegeven. PROGRESS CONTROL-SYSTEEM - INSTELLINGEN Wanneer het Progress control-systeem is ingeschakeld, kan de (ingestelde) doelsnelheid van de auto worden ingesteld en aangepast via de knoppen voor de cruise control, aan de rechterkant van het stuurwiel. Zie 147, DE CRUISE CONTROL GEBRUIKEN. SET+: druk wanneer de auto in beweging is op deze knop om het Progress control-systeem in te schakelen, om aan te geven dat de gewenste doelsnelheid van de auto moet worden ingesteld en aangepast. Druk herhaaldelijk (of houd de knop ingedrukt) om de doelsnelheid te verhogen, tot een maximum snelheid van 30 km/h (18,6 mph). U kunt ook, tijdens het rijden, op de knop SET + drukken om de huidige snelheid van het voertuig als de ingestelde snelheid toe te passen. N.B.: Trap dan als de auto stilstaat het rempedaal in en houd het ingetrapt terwijl u op de knop SET+ drukt. N.B.: Als u het gaspedaal licht en voorzichtig intrapt wordt de op dat moment ingestelde doelsnelheid tijdelijk genegeerd. Wanneer het gaspedaal volledig wordt losgelaten, zal het Progress control-systeem terugkeren naar de eerder gekozen doelsnelheid. N.B.: Afhankelijk van de voertuigspecificatie wordt de ingestelde snelheid weergegeven als markering op de snelheidsmeter of weergegeven op het message centre. (-): druk herhaaldelijk (of houd ingedrukt) om de gewenste doelsnelheid van de auto te verlagen, tot de minimumsnelheid voor de functie van 1,8 km/h (1,1 mph). N.B.: Als u het rempedaal licht en voorzichtig intrapt wordt de doelsnelheid van de auto ook verlaagd. Als het rempedaal volledig wordt losgelaten, zal het Progress control-systeem de snelheid handhaven waarop het rempedaal is losgelaten. Als het rempedaal wordt ingetrapt terwijl het Progress Control-systeem actief is, kunt u een lichte pulserende beweging via het rempedaal ervaren. CAN: druk op deze knop om het Progress Control-systeem in de stand voor de afdalingsregeling te zetten. Zie 157, HET PROGRESS CONTROL- SYSTEEM GEBRUIKEN. RES: druk op deze knop om de ingestelde snelheid te hervatten als de doelsnelheid van de auto is verlaagd door voorzichtig intrappen van het rempedaal. RES (hervatten): deze functie mag u alleen gebruiken als u de ingestelde snelheid kent en daarnaar wilt terugkeren. 159

160 Progress Control-systeem Wanneer de auto met snelheden tussen 30 km/u (18,6 mph) en 80 km/h (50 mph) rijdt, wordt het Progress control-systeem tijdelijk uitgeschakeld; het systeem gaat dan op stand-by en het Progress control-waarschuwingslampje gaat knipperen. De werking van het Progress control-systeem wordt hervat als de rijsnelheid weer lager wordt dan 30 km/h (18,6 mph), maar niet hoger wordt dan 80 km/h (50 mph). Als de snelheid van de auto hoger wordt dan 80 km/h (50 mph), wordt het Progress control-systeem uitgeschakeld en het waarschuwingslampje dooft. Indien nodig zal het systeem weer moeten worden ingeschakeld. 160

161 Terrain Response DE TERRAIN RESPONSE BEDIENEN Voordat onervaren bestuurders gaan terreinrijden, is het van essentieel belang dat ze zich eerst helemaal vertrouwd maken met de bedieningselementen van het voertuig. Dit geldt met name voor de afdalingsregeling (HDC) en de Terrain Response. Informatie over de geschiktheid van elk Terrain Response-programma voor verschillende soorten ondergrond kunt u vinden in het deel 4x4i van het menu Extra functies. 97, EXTRA FUNCTIES. De Terrain Response wordt gekozen met behulp van de knoppen in de middenconsole. Zie 342, BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE BESTUURDER. Gebruik de knoppen om door de programmaselecties te navigeren. Het pictogram van het programma dat op dat moment is geselecteerd, wordt op het message centre weergegeven en het desbetreffende LED-lampje gaat branden. N.B.: Door van speciaal programma te veranderen, worden diverse voertuiginstellingen gewijzigd. Zo kan het motortoerental bij de huidige gaspedaalstand of het stuurgevoel veranderen. Deze veranderingen zijn niet groot, maar wel merkbaar. N.B.: Auto's die zijn uitgerust met het Dynamic-pakket hebben gereduceerde terreincapaciteiten. Houd altijd rekening met het laagste punt van de bumper en houd altijd en overal voldoende bodemvrijheid aan. Verwijder de panelen van de sleepogen voordat u gaat terreinrijden om beschadiging of verlies te voorkomen. Wij raden u aan om de beschikbare instellingen uit te proberen in een omgeving waar het geen gevolgen voor andere weggebruikers heeft. ALGEMEEN PROGRAMMA (SPECIALE PROGRAMMA S UIT) Dit programma is compatibel met alle omstandigheden op de weg en tijdens terreinrijden. Als het nog niet actief is, dient u het te selecteren voordat u op oppervlakken gaat rijden die op een hard wegdek lijken. Droge klinkers, asfalt, droge houten planken enz. vallen allemaal onder deze categorie. U dient dit programma te selecteren zodra het gebruik van een speciaal programma niet meer nodig is. Als de selectie van het speciale programma geannuleerd is, worden de normale instellingen van de voertuigsystemen hersteld, behalve de instellingen van de afdalingsregeling (HDC). De afdalingsregeling blijft ingeschakeld als u het systeem handmatig hebt geselecteerd. 161

162 Terrain Response Met dit algemene programma kan het Active Driveline-systeem automatisch schakelen tussen 2-wiel- en 4-wielaandrijving, al naar gelang de rijomstandigheden. Deze status kan worden weergegeven in de sectie 4x4i van het menu Extra functies. Zie 97, EXTRA FUNCTIES N.B.: Permanente 4-wielaandrijving wordt in alle andere Terrain Response-programma's gehandhaafd. GRAS-GRIND-SNEEUW U dient dit programma te gebruiken wanneer een hard oppervlak door los of glibberig materiaal bedekt wordt. N.B.: Bij diep grind raden wij u aan het zandprogramma te selecteren. N.B.: Als het voertuig in diepe sneeuw geen grip kan krijgen, kan uitschakeling van de dynamische stabiliteitsregeling (DSC) helpen. Zodra de moeilijkheid overwonnen is, dient u de DSC weer in te schakelen. MODDER/SPOREN ZAND U kunt dit programma het beste gebruiken wanneer u modderig, zacht of ongelijk terrein, of terrein met diepe sporen, wilt oversteken. U dient dit programma te gebruiken voor terrein dat voornamelijk uit zacht, droog zand of diep grind bestaat. N.B.: Als het voertuig in zeer zacht, droog zand geen grip kan krijgen, kan het uitschakelen van de DSC helpen. Zodra de moeilijkheid overwonnen is, dient u de DSC weer in te schakelen. Wanneer het zand dat u wilt oversteken vochtig/nat en diep genoeg is om de wielen in het oppervlak te laten zakken, behoort u het programma Modder/sporen te gebruiken. DYNAMIC-PROGRAMMA Dit programma heeft meer te maken met een bepaalde rijstijl dan een terreinsoort. Het optimaliseert de tractie, het weggedrag en de rijeigenschappen voor een maximale terugkoppeling en reactiegevoeligheid. Selecteer dit programma wanneer u alle mogelijkheden van het voertuig tijdens het rijden op de weg wilt benutten. OPHEFOPTIES VOOR DE BESTUURDER De afdalingsregeling (HDC) wordt door een aantal Terrain Response-programma s automatisch ingeschakeld. Zo nodig kunt u de HDC onafhankelijk van de Terrain Response uit- en inschakelen. Zie 164, BEDIENINGSELEMENTEN VAN DE AFDALINGSREGELING (HDC). De status van de HDC wordt op het message centre weergegeven, onafhankelijk van het feit of de HDC door het systeem of de bestuurder is in- of uitgeschakeld. 162

163 Terrain Response De DSC wordt automatisch ingeschakeld wanneer u een speciaal programma selecteert, maar u kunt de DSC zo nodig uitschakelen. Zie 128, DE DSC UITSCHAKELEN. MOEILIJKHEDEN MET HET SYSTEEM Door het selecteren van een onjuist programma kunt u de reactie van het voertuig op het terrein verslechteren en de levensduur van het luchtverings- en aandrijfsysteem verkorten. Als het systeem om een of andere reden gedeeltelijk niet meer werkt, kunt u mogelijk een speciaal programma niet meer selecteren. Als een van de meewerkende voertuigsystemen tijdelijk buiten werking is, selecteert het systeem automatisch het algemene programma. Als het systeem weer normaal werkt, wordt het eerdere actieve programma opnieuw geselecteerd, tenzij het contact in de tussentijd is uitgeschakeld. Als u probeert om een ongepast speciaal programma te selecteren, knippert het bijbehorende lampje oranje en kunt u op het message centre meer informatie vinden. Als u niet binnen 60 seconden de juiste actie onderneemt, verdwijnen de waarschuwingen en wordt het actieve programma op het message centre weergegeven. Als het systeem volledig buiten werking is gesteld, gaan alle symbolen van de speciale programma s uit en wordt er een mededeling hierover op het message centre weergegeven. 163

164 Afdalingsregeling (HDC) BEDIENINGSELEMENTEN VAN DE AFDALINGSREGELING (HDC) Afdalingsregeling (HDC) is ontworpen om de snelheid van het voertuig tijdens een afdaling te beperken tot een ingestelde limiet. Probeer niet een steile helling af te rijden wanneer de HDC is uitgeschakeld of er waarschuwingen worden weergegeven. De HDC-knop bevindt zich op de middenconsole. 1. HDC aan/uit: HDC kan bij elke snelheid worden geselecteerd, maar werkt alleen bij snelheden lager dan 50 km/h (31 mph). Bij auto's met een automatische transmissie kan de HDC worden gebruikt in de stand Drive (D), Achteruit (R) en alle CommandShift-versnellingen. Wanneer de transmissie in de stand D staat, selecteert het voertuig de meest geschikte versnelling. Zie 123, AUTOMATISCHE TRANSMISSIE. Bij auto's met een handgeschakelde versnellingsbak kan de HDC worden gebruikt in eerste, tweede en achteruitversnelling. Als niet aan alle criteria van het systeem wordt voldaan, knippert het HDC-waarschuwingslampje om aan te geven dat het systeem is geselecteerd, maar niet in werking is. Zie 68, AFDALINGSREGELING (GROEN). Op het message centre wordt bovendien een pictogram weergegeven met de ingestelde snelheid van de HDC. Als de HDC niet kan functioneren, is het pictogram grijs. Het pictogram geeft het bereik aan doelsnelheden aan dat beschikbaar is voor de momenteel geselecteerde versnelling. Als de selectie van de HDC tijdens gebruik wordt opgeheven, gaat het waarschuwingslampje uit en zal het systeem minder invloed uitoefenen waardoor de rijsnelheid geleidelijk toeneemt. Als de HDC al is geselecteerd en de rijsnelheid is hoger dan 50 km/h (31 mph), wordt de HDC tijdelijk uitgeschakeld. Het HDC-controlelampje gaat knipperen en er wordt een mededeling op het message centre weergegeven. 164

165 Afdalingsregeling (HDC) Als het rempedaal wordt ingetrapt terwijl de HDC in werking is, kan het rempedaal pulseren. Wanneer u het rempedaal loslaat, hervat de HDC zijn werking. N.B.: Bij een aantal speciale programma s van de Terrain Response selecteert het systeem de HDC automatisch. N.B.: De HDC wordt automatisch uitgeschakeld als het contact langer dan 6 uur uitgeschakeld is geweest. Als de HDC is ingeschakeld, gebruikt u de knoppen voor de cruise control om de afdalingssnelheid aan te passen. Zie 147, DE CRUISE CONTROL GEBRUIKEN. 2. De afdalingssnelheid verhogen: de cruisecontrol-knop (+) verhoogt de HDC-afdalingssnelheid in stappen van 1 km/h (0,6 mph). Druk op de knop (+) en houd deze ingedrukt voor snelheidstoenamen in grotere stappen, tot aan de maximum toelaatbare doelsnelheid. N.B.: Elke versnelling heeft een vooraf ingestelde maximumsnelheid. N.B.: De rijsnelheid zal alleen maar toenemen op een helling die steil genoeg is om een extra impuls te geven. Op een lichte helling zal het gebruik van de knop + dan ook niet leiden tot een toename van de rijsnelheid. 3. De afdalingssnelheid verlagen: de cruisecontrol-knop (-) verlaagt de HDC-afdalingssnelheid in stappen van 1 km/h (0,6 mph). Druk op de knop (-) en houd deze ingedrukt voor snelheidsafnamen in grotere stappen, tot aan de minimum toelaatbare doelsnelheid. N.B.: Elke versnelling heeft een vooraf ingestelde minimumsnelheid. Als een storing in de HDC wordt gedetecteerd, verschijnt de waarschuwing HDC NIET BESCHIKBAAR SYSTEEMSTORING op het message centre EN wordt de HDC geleidelijk uitgeschakeld. Als de storing wordt gedetecteerd terwijl het systeem actief is, wordt de HDC geleidelijk uitgeschakeld. Neem zo snel mogelijk contact op met een dealerbedrijf/erkende reparateur. HELLINGACCELERATIEREGELING (GRC) Als u het voertuig door het intrappen van het rempedaal op een helling tot stilstand brengt terwijl de afdalingsremregeling (HDC) is ingeschakeld, schakelt het systeem de GRC in (behalve wanneer u het programma Zand van het Terrain Response-systeem hebt geselecteerd). Als u tijdens wegrijden op een helling uw voet van het rempedaal haalt, vertraagt de GRC het loszetten van de remmen automatisch en worden de remmen geleidelijk losgezet, zodat het voertuig soepel kan wegrijden. Bij het afrijden van een helling houdt het systeem de remmen op dezelfde wijze ingeschakeld en zet het de remmen geleidelijk los om een soepele overgang naar de HDC te verkrijgen. De GRC werkt zowel tijdens het vooruitals achteruitrijden en u hoeft zelf niets te doen. 165

166 Afdalingsregeling (HDC) WAARSCHUWINGSBERICHTEN Probeer niet een steile helling af te rijden als de afdalingsregeling (HDC) is uitgeschakeld of als er waarschuwingen op het message centre worden weergegeven. REMTEMPERATUUR Onder extreme omstandigheden kunnen de remtemperaturen door de afdalingsremregeling (HDC) de vooraf ingestelde grenzen overschrijden. Als dit inderdaad gebeurt, wordt de mededeling HDC TIJDELIJK NIET BESCHIKBAAR op het message centre weergegeven. De HDC wordt dan geleidelijk uitgeschakeld. Als de remmen een acceptabele temperatuur hebben bereikt, verdwijnt de mededeling (of gaat het waarschuwingslampje uit) en wordt de HDC zo nodig opnieuw ingeschakeld. 166

167 Wade sensing (doorwaaddetectie) BEDIENINGSELEMENTEN DOORWAADDETECTIE Doorwaaddetectie mag niet worden gebruikt tijdens terreinrijden, omdat snelle stijging van het waterpeil niet op tijd kan worden gedetecteerd om de bestuurder te waarschuwen. Bij het inrijden van water vanaf een steile oever, kan het waterpeil snel stijgen. Het doorwaaddetectiesysteem kan het werkelijke waterpeil niet detecteren als er een laag ijs of sneeuw op het oppervlak ligt. Parkeerhulp werkt niet wanneer het doorwaaddetectiesysteem actief is. De doorwaadsensors zitten aan de onderzijde van de buitenspiegels. De sensors moeten schoon en vrij worden gehouden van sneeuw, ijs, modder en ander vuil. Doet u dit niet, dan kan het zijn dat de sensors de afstanden verkeerd berekenen. Als de buitenspiegels zijn ingeklapt, werkt het doorwaaddetectiesysteem maar geeft het foutieve waarden. Doorwaaddetectie helpt de bestuurder tijdens het rijden door water. Om Doorwaaddetectie op het touchscreen weer te geven, selecteert u Extra functies en vervolgens Doorwaaddetectie. Als deze functie is geselecteerd, geeft het touchscreen de huidige waterdiepte en de maximale doorwaaddiepte weer. Het systeem geeft een waarschuwing als de maximale doorwaaddiepte bijna is bereikt. Waarschuwingen hebben de vorm van meldingen op het touchscreen, het instrumentenpaneel en een reeks waarschuwingstonen. Als de grenzen van het systeem worden overschreden, wordt het touchscreen grijs en wordt de waterdiepte niet meer weergegeven. Doorwaaddetectie wordt geannuleerd wanneer de rijsnelheid hoger is dan 10 km/h (6 mph) of de hellingshoek groter is dan 10. Doorwaaddetectie wordt automatisch weer ingeschakeld wanneer de rijsnelheid daalt tot onder 10 km/h (6 mph). Als de rijsnelheid 30 seconden hoger is dan 30 km/h (19 mph), wordt de doorwaaddetectie automatisch uitgeschakeld. N.B.: De buitenspiegels moeten bij gebruik van het doorwaadsysteem in de normale stand (uitgeklapt) staan. N.B.: Doorwaaddetectie werkt niet wanneer het voertuig is uitgerust met vaste treeplanken. Het systeem werkt echter wel wanneer het voertuig is uitgerust met vaste zijbuizen. N.B.: Parkeerhulp, de actieve parkeerassistent en het intelligente Stop/ Start-systeem worden uitgeschakeld wanneer de doorwaaddetectie wordt geactiveerd. 167

168 Hulpmiddelen bij het rijden WAARSCHUWING BIJ VERLATEN RIJSTROOK (LDW) Het systeem voor waarschuwen bij het verlaten van de rijstrook (LDW) is slechts een hulpmiddel bij het rijden. Het blijft de verantwoordelijkheid van de bestuurder om aandachtig te rijden op een manier die veilig is voor het voertuig, de inzittenden en andere weggebruikers. De bestuurder moet nog steeds zelf letten op alle verkeersborden, wegmarkeringen en situaties die niet worden herkend of erkend door het LDW-systeem. De LDW-schakelaar bevindt zich in het onderste paneel aan de bestuurderskant van het dashboard. Druk om het LDW-systeem in/uit te schakelen. Zie 342, BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE BESTUURDER. Als het systeem is ingeschakeld, gaat ter bevestiging een controlelampje op het message centre branden. De status van het systeem wordt ook weergegeven door de kleurveranderingen van het rijstrookpictogram en het voertuigpositiepictogram in het controlelampje. Het LDW-systeem kan via het menu van het Instrumentenpaneel worden in-/ uitgeschakeld. Zie 59, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. N.B.: Bij het uitschakelen en opnieuw inschakelen van het contact blijven de LDW-systeeminstellingen zoals eerder opgeslagen. Het LDW-systeem gebruikt de naar voren gerichte camera, aan de onderkant van de binnenspiegel. N.B.: Zorg ervoor dat het gedeelte van de voorruit vóór de binnenspiegel schoon is en vrij van obstakels, zoals stickers, vuil, modder, sneeuw, ijs, enz. Als het voertuig een van de rijstrookmarkeringen waarbinnen het rijdt, overschrijdt zonder dat de relevante richtingaanwijzer wordt gebruikt, waarschuwt het LDW-systeem de bestuurder op een van de volgende manieren: Trillingen in het stuurwiel. Grafische weergaven op het message centre. N.B.: Het LDW-systeem geeft alleen waarschuwingen aan de bestuurder. Het systeem biedt geen assistentie bij het veranderen van de rijrichting en bedient geen voertuigsystemen. N.B.: Het LDW-systeem detecteert geen ongemarkeerde wegranden. De gevoeligheid van het LDW-systeem kan worden afgesteld tussen Hoge gevoeligheid of Normale gevoeligheid via Rijondersteuning in het menu van het instrumentenpaneel. Bij Normale gevoeligheid onderdrukt het LDW-systeem eventuele waarschuwingen als ingrijping door de bestuurder op een van de volgende manieren wordt gedetecteerd: Bediening van het gaspedaal. Grote bewegingen van het stuurwiel. Bediening van de remmen. Activering van de relevante richtingaanwijzer. 168

169 Hulpmiddelen bij het rijden Wanneer de gevoeligheid van het systeem op Hoog is ingesteld, worden door het LDW-systeem geen waarschuwingen onderdrukt wanneer interventies van de bestuurder worden gedetecteerd (tenzij de relevante richtingaanwijzer wordt gebruikt). Als het LDW-systeem een storing detecteert of niet beschikbaar is, wordt het algemene waarschuwings-/ informatiebericht (oranje) op het message centre weergegeven. Zie 67, ALGEMENE WAARSCHUWING/INFORMATIEVE MEDEDELING (ORANJE). Beperkingen van rijstrookbewaking Indien ingesteld op Hoge gevoeligheid is LDW actief tussen 50 km/h (30 mph) en 180 km/h (112 mph). Indien ingesteld op Normale gevoeligheid is LDW actief tussen 60 km/h (40 mph) en 180 km/h (112 mph). De gebruikte rijstrook moet breder zijn dan 2,5 m. Er wordt geen waarschuwing gegeven als de juiste richtingaanwijzer wordt gebruikt. Het systeem is niet actief in offroad-omstandigheden. Het systeem is niet beschikbaar wanneer het Terrain Response-programma Zand of Modder/sporen is geselecteerd. De prestaties van het LDW-systeem kunnen ook onder de volgende omstandigheden nadelig worden beïnvloed: Ongunstige rijomstandigheden. Bijvoorbeeld zware mist, regen, sneeuw, enzovoort. Versleten, beschadigde of tijdelijke rijstrookmarkering, bijvoorbeeld bij wegwerkzaamheden enzovoort. Scherpe en hellende bochten. Rijden in de richting van zeer felle verlichting/lampen. Heel dicht op een andere auto rijden. RIJSTROOKBEWAKING (LKA) Rijstrookondersteuning (LKA) is slechts een hulpmiddel bij het rijden. Het blijft de verantwoordelijkheid van de bestuurder om aandachtig te rijden op een manier die veilig is voor het voertuig, de inzittenden en andere weggebruikers. De bestuurder moet nog steeds zelf letten op alle wegmarkeringen die niet door rijstrookondersteuning (LKA) worden gedetecteerd. 169

170 Hulpmiddelen bij het rijden LKA is een uitbreiding van de rijstrookbewaking (LDW) en is alleen beschikbaar wanneer LDW is gemonteerd. Het systeem helpt de bestuurder om het voertuig in dezelfde rijstrook te houden tijdens het rijden op de snelweg. Als het voertuig te dicht bij de rijstrookmarkeringen aan weerszijden komt zonder dat de richtingaanwijzers worden geactiveerd, wordt een lichte draaikracht uitgeoefend op het stuurwiel. Dit is merkbaar voor de bestuurder en geeft aan dat een stuurcorrectie moet worden uitgevoerd. De draaikracht kan worden genegeerd om van rijbaan te veranderen zonder de richtingaanwijzers te activeren. Als u de draaikracht negeert en van rijbaan verandert zonder de richtingaanwijzers te activeren, worden LDW-waarschuwingen weergegeven. Zie 168, WAARSCHUWING BIJ VERLATEN RIJSTROOK (LDW). Wanneer LDW wordt ingeschakeld kan LKA worden geselecteerd via Rijfuncties in het menu van het instrumentenpaneel. De gevoeligheid van de draaikracht op het stuurwiel kan worden aangepast via Instellingen LKA, Gevoeligheid en door vervolgens Hoge gevoeligheid of Normale gevoeligheid te selecteren. Bij het uit- en weer aanzetten van het contact blijft de laatste instelling van LDW/ LKA behouden. Een lage bandenspanning en/of verkeerde uitlijning van de stuurinrichting zijn van invloed op LKA aangezien beide problemen kunnen leiden tot een toestand waarin doorlopende stuurcorrecties nodig zijn. LKA wordt uitgeschakeld wanneer een storing wordt gedetecteerd. Er wordt een bericht weergegeven op het message centre. Als de storing niet verdwijnt nadat het contact uit en weer aan is gezet, raadpleeg dan een dealer/erkende reparateur. BEWAKING VAN DUIZELIGHEID BESTUURDER (DDM) Het doel van het detectiesysteem voor vermoeidheid van de bestuurder (DDM) is om het rijgedrag te evalueren op tekenen van vermoeidheid. Als het systeem waarneemt dat de bestuurder vermoeid is, geeft het voertuig gedurende 30 seconden de waarschuwing Neem pauze! weer op het instrumentenpaneel en klinkt een geluidssignaal. Als de bestuurder doorrijdt, wordt opnieuw een waarschuwing weergegeven op het instrumentenpaneel en klinkt opnieuw een geluidssignaal totdat op de OK-toets op het stuurwiel wordt gedrukt. DDM is altijd actief bij snelheden tussen 60 km/h (37 mph) en 180 km/h (112 mph). DDM kan worden uitgeschakeld via de Rijfuncties in de menu's van het instrumentenpaneel. Zie 59, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. Als het DDM-systeem een storing vertoont, wordt een dubbel waarschuwingspictogram weergegeven in het message centre. DDM is dan niet beschikbaar totdat de storing is verholpen. Als de storing niet verdwijnt nadat het contact uit en weer aan is gezet, raadpleeg dan een dealer/erkende reparateur. 170

171 Hulpmiddelen bij het rijden VERKEERSBORDEN HERKENNEN Het herkenningssysteem voor verkeersborden is slechts een hulpmiddel bij het rijden. Het blijft de verantwoordelijkheid van de bestuurder om aandachtig te rijden op een manier die veilig is voor het voertuig, de inzittenden en andere weggebruikers. De bestuurder moet nog steeds zelf letten op alle overige verkeersborden, wegmarkeringen en situaties die niet worden herkend of erkend door het herkenningssysteem voor verkeersborden. Het herkenningssysteem voor verkeersborden maakt gebruik van de voorwaarts gerichte camera die zich bevindt in de voet van de spiegel. Hiermee worden snelheidsborden gedetecteerd, geen verbodsborden voor inhalen en matrixborden die variabele snelheden aangeven. Het systeem geeft symbolen van de gedetecteerde borden weer op het message centre. Verkeersborden met extra informatie (bijvoorbeeld lagere maximumsnelheden bij nat weer) worden ook gedetecteerd en vergeleken met de systemen van het voertuig (bijvoorbeeld regensensor, ruitenwissers, enz.) en kunnen ook op het message centre worden weergegeven. Op wegen zonder bewegwijzering worden van het navigatiesysteem afkomstige maximumsnelheden weergegeven. N.B.: Als de standaardnavigatie niet beschikbaar is, gebruikt het herkenningssysteem voor verkeersborden uitsluitend de camera. N.B.: Zorg ervoor dat het gedeelte van de voorruit vóór de binnenspiegel schoon en vrij van obstakels is, zoals stickers, vuil, modder, sneeuw, ijs, enz. Het herkenningssysteem voor verkeersborden kunt u in- en uitschakelen via het menu van het instrumentenpaneel. Zie 59, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. Het systeem werkt tot een maximumsnelheid van 250 km/h (155 mph). De drie basisfuncties van het herkenningssysteem voor verkeersborden zijn: Detectie maximumsnelheid: een bijbehorend symbool wordt weergegeven op het message centre. Snelheidswaarschuwing: als de rijsnelheid hoger is dan (of gelijk is aan) de gedetecteerde maximumsnelheid, wordt op het message centre een knipperende rode ring rond het weergegeven maximumsnelheidsbord weergegeven. De snelheidswaarschuwing kan worden in- of uitgeschakeld of de instellingen kunnen zo worden aangepast dat de waarschuwing in drie verschillende situaties wordt weergegeven: Wanneer de rijsnelheid gelijk is aan de gedetecteerde maximumsnelheid. Wanneer de rijsnelheid 10 km/h (5 mph) boven de gedetecteerde snelheidslimiet ligt. Wanneer de rijsnelheid 20 km/h (10 mph) boven de gedetecteerde snelheidslimiet ligt. 171

172 Hulpmiddelen bij het rijden Zone inhalen verboden: wanneer een bord inhalen verboden wordt gedetecteerd, geeft het systeem ook een bijbehorend symbool weer op het message centre. N.B.: Het herkenningssysteem voor verkeersborden detecteert geen wegmarkeringen of situaties zonder bewegwijzering, bijvoorbeeld spoorwegovergangen, enz. Beperkingen van het herkenningssysteem voor verkeersborden Het systeem kan onder de volgende omstandigheden onjuiste informatie verstrekken of incorrect functioneren: Rijden in slechte weersomstandigheden. Bijvoorbeeld zware mist, regen, sneeuw, enzovoort. Verdekte of bedekte verkeersborden. Rijden in de richting van zeer felle verlichting/lampen. De voorruit aan de voorzijde van de camera wordt afdekt door een sticker, is beslagen, is vies, wordt bedekt door sneeuw of modder, enzovoort. Navigatie-informatie is onjuist. Er wordt gereden in een gebied dat niet door het navigatiesysteem wordt ondersteund. Niet-conforme verkeersborden. 172

173 Media BEDIENINGSELEMENTEN MEDIA Bedien het touchscreen niet en laat u niet door het systeem afleiden terwijl u rijdt. Dit kan leiden tot ongevallen met mogelijk ernstig lichamelijk letsel of de dood tot gevolg. Continue blootstelling aan hoge geluidsniveaus (van meer dan 85 decibel) kan uw gehoor beschadigen. 1. Druk hierop om op het touchscreen het menu ALGEMENE INSTELLINGEN weer te geven, gevolgd door Media, om het scherm MEDIA-INSTELLINGEN te bekijken. Als de actieve parkeerassistent is geïnstalleerd, is dit pictogram gewijzigd en schakelt u de actieve parkeerassistent in door op deze toets te drukken. 2. Raak aan om het mediasysteem te selecteren. 3. Mediabron: druk hierop om de lijst met mediabronnen te selecteren. Raak de gewenste mediabron aan in de lijst: FM-radio AM-radio DAB-radio Bluetooth* USB* ipod* AUX 173

174 Media N.B.: *Alleen een aangesloten draagbaar media-apparaat of Bluetooth -apparaat verschijnt in de bronlijst. Daarom moet het bronmedia-apparaat aangesloten of via Bluetooth aan het voertuig gekoppeld zijn alvorens een apparaat te kiezen. 4. Druk op deze toets om het Mediasysteem te selecteren. 5. Raak deze toets aan om het menu ALGEMENE INSTELLINGEN te selecteren, gevolgd door Media om het scherm MEDIA-INSTELLINGEN te openen. Zie 174, MEDIA- INSTELLINGEN. 6. Druk hierop om het mediasysteem in/ uit te schakelen. N.B.: Het mediasysteem kan worden gebruikt terwijl het contact is in- of uitgeschakeld, maar wordt altijd automatisch uitgeschakeld wanneer u het contact uitschakelt. U moet het mediasysteem daarna indien gewenst opnieuw inschakelen. Draai hieraan om het gewenste volume in te stellen. N.B.: Als het volume naar nul wordt gedraaid terwijl een CD (compact disc) wordt afgespeeld, pauzeert de CD. Het afspelen wordt hervat nadat u een hoger volume hebt ingesteld. BEDIENINGSELEMENTEN OP STUURWIEL VOOR AUDIOSYSTEEM 1. Druk hierop om het volume van elke bron te verhogen. 2. Druk hierop om het volume van elke bron te verlagen. 3. Overslaan/achteruit scannen: druk hierop om terug te springen naar het begin van de track die wordt afgespeeld of houd ingedrukt om achteruit te scannen door de track die wordt afgespeeld. Het afspelen wordt hervat zodra u loslaat. 4. Overslaan/vooruit scannen: druk hierop om vooruit te springen naar het begin van de volgende track of houd ingedrukt om vooruit te scannen door de track die wordt afgespeeld. Het afspelen wordt hervat zodra u loslaat. 5. MODE: druk hier herhaaldelijk op om alle beschikbare of verbonden mediabronnen te doorlopen. MEDIA-INSTELLINGEN Om het menu MEDIA-INSTELLINGEN te openen, selecteert u Media in het menu ALGEMENE INSTELLINGEN. 174

175 Media Het menu MEDIA-INSTELLINGEN bevat de volgende opties: Verkeersinformatie. Schakelaar aan/ uit. Geluid: raak aan om de GELUIDSINSTELLINGEN te bekijken. Radio: de opties voor de instellingen zijn afhankelijk van de radiobron die is geselecteerd. Zie 176, AM/FM- RADIOTUNER of 178, BEDIENINGSELEMENTEN VAN DE DAB-RADIO. GELUIDSINSTELLINGEN Om de Balans/fading-instellingen aan te passen: Raak de pijlpictogrammen aan om het focuspunt voor het geluid naar het gewenste gebied van het voertuig te verplaatsen. U kunt ook het focuspunt voor het geluid aanraken en het naar de gewenste plaats slepen of een willekeurige plek op de afbeelding van het voertuig aanraken en loslaten. Raak het focuspunt voor het geluid aan om terug te keren naar de standaardinstelling. Om de Lage tonen/middentonen/hoge tonen in te stellen: Raak + of - aan om de Lage tonen, Middentonen of Hoge tonen in te stellen. U kunt ook de schuifbalk aanraken en slepen of een willekeurige plek op de balk aanraken loslaten. Om te wisselen tussen de instellingen voor Balans/Fading en Lage tonen/ Middentonen/Hoge tonen: 1. Raak het pictogram aan om van het scherm met Lage tonen/ Middentonen/Hoge tonen naar het scherm met Balans/fading te gaan. 2. Raak het pictogram aan om van het scherm met Balans/fading naar het scherm met Lage tonen/ Middentonen/Hoge tonen te gaan. Om het Snelheidsafhankelijke volume in te stellen, selecteert u een van de volgende opties: Uit, Laag, Midden of Hoog. 175

176 Media AM/FM-RADIOTUNER 1. Stations: raak aan om de Stationlijst te selecteren voor de gekozen radiobron. 2. Bron: raak aan om de lijst met mediabronnen te selecteren. Zie 173, BEDIENINGSELEMENTEN MEDIA. 3. Statuspictogrammen: tonen het batterijniveau en de signaalsterkte van het netwerk wanneer een telefoon is aangesloten. Wanneer dit is geselecteerd, wordt ook TA (verkeersinformatie) weergegeven. 4. Omlaag zoeken: raak aan om lagere frequenties af te zoeken naar het volgende radiostation. N.B.: In sommige markten zijn extra knoppen beschikbaar om handmatig af te kunnen stemmen. 5. Naam en frequentie van het geselecteerde station. 6. Omhoog zoeken: raak aan om hogere frequenties af te zoeken naar het volgende radiostation. N.B.: In sommige markten zijn extra knoppen beschikbaar om handmatig af te kunnen stemmen. 7. Afbeelding golfband (indien beschikbaar). 8. Informatie over het geselecteerde station. 9. Voorkeuzestations: Raak aan om af te stemmen op dat station. Houd een voorkeuzetoets ingedrukt om het huidige station onder die toets op te slaan. Gebruik de zoektoetsen op het stuurwiel om het vorige of het volgende voorkeuzestation te selecteren. 176

177 Media 10.Raak aan om door de voorkeuzestations te bladeren. 11.Raak deze toets aan om het popupmenu INSTELLINGEN te selecteren. Selecteer Media en vervolgens Radio. Hier kunt u de volgende functies in- of uitschakelen: Handmatig afstemmen. Radiotekst (alleen FM). Alternatieve frequentie (AF) (alleen FM). Afstemmen op regio (alleen FM). N.B.: De opties voor de instellingen kunnen variëren afhankelijk van de markt. 177

178 Media BEDIENINGSELEMENTEN VAN DE DAB-RADIO 1. Stations: raak aan om de stationlijst voor de geselecteerde golfband te selecteren. 2. Bron: raak aan om de lijst met mediabronnen te selecteren. 3. Statuspictogrammen: tonen het batterijniveau en de signaalsterkte van het netwerk wanneer een telefoon is aangesloten. En de TA (verkeersinformatie) wanneer ingeschakeld. 4. Omlaag zoeken: raak aan om lagere frequenties af te zoeken naar het volgende radiostation. 5. Omlaag zoeken: raak aan om lagere frequenties af te zoeken naar het volgende radio-ensemble. 6. De naam van het geselecteerde radio-ensemble. 7. De naam van het geselecteerde radiostation. 8. Omhoog zoeken: raak aan om hogere frequenties af te zoeken naar het volgende radio-ensemble. 9. Omhoog zoeken: raak aan om hogere frequenties af te zoeken naar het volgende radiostation. 10. Afbeelding golfband (indien beschikbaar). 11. Informatie over het geselecteerde station. 12. Voorkeuzestations: Raak aan en laat los om af te stemmen op dat station. Houd ingedrukt om het huidige station onder die toets op te slaan. 178

179 Media Gebruik de zoektoetsen op het stuurwiel om het vorige of het volgende voorkeuzeradiostation te selecteren. 13.Raak aan om door de voorkeuzestations te bladeren. 14.Raak deze toets aan om het popupmenu INSTELLINGEN te selecteren. Selecteer Media en vervolgens Radio. Hier kunt u de volgende functies in- of uitschakelen: Radiotekst Alternatieve frequentie (AF) DAB L-band AANSLUITPUNTEN VOOR DRAAGBARE MEDIA U kunt draagbare media aansluiten op de mediahub in het opbergvak. De volgende draagbare media zijn compatibel: USB-massaopslagapparaten (bijvoorbeeld een geheugenstick). De apparaten moeten gebruik maken van het bestandsformaat FAT of FAT32. ipod (ipod Classic, ipod Touch, iphone en ipod Nano worden ondersteund - de volledige werking van oudere apparaten kan niet worden gegarandeerd). De werking van de ipod Shuffle kan niet worden gegarandeerd. AUX-apparaten (persoonlijke geluidsapparaten, MP3-spelers, alle ipods). N.B.: AUX-apparaten kunnen niet via het touchscreen worden bediend. Als u een ipod, massaopslagapparaat of Bluetooth -apparaat aansluit, kunt u via het touchscreen zoeken naar het apparaat en het bedienen. Koppel de ipod los wanneer u het voertuig verlaat. Als u dit nalaat, kan de batterij van de ipod leeg raken. N.B.: Het mediasysteem is geschikt voor MP3-, WMA- en AAC-bestanden. Om de geluidskwaliteit bij het afspelen te optimaliseren, raden wij u aan om exact omkeerbare (lossless) compressie te gebruiken voor het opslaan van mediabestanden op uw USB-apparaat of ipod. Is dit niet mogelijk, dan raden wij u aan om voor gecomprimeerde bestanden een bitrate van minimaal 192 kb/s te gebruiken (een hogere bitrate wordt ten sterkste aangeraden). N.B.: ipod is een handelsmerk van Apple Computer Inc., dat is geregistreerd in de VS en andere landen. N.B.: Sommige MP3-spelers hebben hun eigen bestandsindeling, die niet door dit systeem ondersteund wordt. Om uw MP3-speler te kunnen gebruiken, dient u hem in te stellen als verwijderbaar USB-apparaat of massaopslagapparaat. U kunt alleen muziek afspelen die u in deze functie(s) op het apparaat hebt gezet. Voor een lijst van compatibele draadloze Bluetooth -apparaten raadpleegt u de website van Land Rover op De daar vermelde Bluetooth -apparaten zijn getest op compatibiliteit met voertuigen van Land Rover. De prestaties variëren afhankelijk van de softwareversie en de toestand van de batterij van het apparaat. De apparaten vallen onder de garantie van de betreffende fabrikant, niet onder die van Land Rover. 179

180 Media MEDIA-APPARAAT AANSLUITEN Lees voor elk apparaat de instructies van de fabrikant door voordat u het op de media-installatie aansluit. Controleer of het apparaat geschikt is en voldoet aan de instructies betreffende verbinding en werking. Als u dit nalaat, kan dit schade aan het mediasysteem van het voertuig of het apparaat veroorzaken. U kunt draagbare media aansluiten op de mediahub in het opbergvak. Zie 104, OPBERGRUIMTEN. 1. Sleuf voor SD-kaart alleen voor navigatie en spraak. N.B.: Het mediasysteem speelt geen muziek af en geeft geen afbeeldingen weer die op een SD-kaart staan opgeslagen. 2. USB-poort. 3. AUX-poort van 3,5 mm. Sluit uitsluitend media-apparatuur aan op de USB-poort N.B.: Gebruik de kabel die bij uw mediaapparaat werd geleverd om deze op de USB-poort aan te sluiten. N.B.: U kunt geen USB-hub gebruiken om meerdere USB-apparaten op de geluidsinstallatie aan te sluiten. N.B.: Het systeem zal de apparaten die op de USB-poort zijn aangesloten, opladen. Apparaten waarvan de batterij helemaal leeg is, kunt u echter niet afspelen tijdens het opladen. N.B.: In sommige gevallen, wanneer een iphone is aangesloten via zowel een USB-kabel voor muziek als op een draadloos Bluetooth -apparaat voor andere telefoonfuncties, voert de geluidsinstallatie de streaming alleen via de als laatste aangesloten poort uit. Als bijvoorbeeld een draadloos Bluetooth -apparaat als laatste met de iphone verbonden werd en de ipod-kabel aangesloten is, komt er via de ipod-kabel geen audio uit de luidsprekers. Informatie over titel en duur worden nog wel op het display weergegeven. Audio-output is alleen via de luidsprekers hoorbaar indien de gebruiker de audiomodus van het draadloze Bluetooth -apparaat selecteert. Om dit probleem te verhelpen, koppelt u de USB-kabel van het apparaat los en weer aan of opent u de ipod-applicatie op de iphone, selecteert u het pictogram Bluetooth en vervolgens het Koppelstation in het pop-upvenster. Wanneer u een ipod aansluit, zal deze automatisch met afspelen beginnen vanaf het punt waar hij de laatste keer is gestopt, mits de batterij in de ipod voldoende is opgeladen. N.B.: Opties zoals Herh. en Mix hebben betrekking op het apparaat dat u op dat moment laat afspelen. Als u ze selecteert, zullen ze niet van toepassing zijn als u van apparaat wisselt. 180

181 Media Via de 3,5 mm AUX-aansluiting kunt u aanvullende apparatuur (zoals een persoonlijk geluidsapparaat, MP3-speler of draagbaar navigatieapparaat) op het mediasysteem aansluiten. N.B.: Een ipod shuffle kan via de AUX-aansluiting worden aangesloten. 181

182 Media BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DRAAGBARE MEDIA De volgende draagbare apparaten kunnen op het mediasysteem worden gebruikt: ipod, USB, AUX en Bluetooth apparaten. N.B.: AUX-apparaten kunnen niet via het touchscreen worden bediend. 1. Tracklijst: raak aan om de tracklijst van het verbonden apparaat te selecteren. 2. Bladeren: raak aan om het menuscherm te selecteren voor de gewenste onderwerplijst van de muziek- of geluidsbron van het verbonden apparaat: Afspeellijsten, Artiesten, Albums, Muzieknummers, enz. 3. Bron: raak aan om het menuscherm met de mediabronnen te selecteren. N.B.: De mediabron moet aan het voertuig verbonden zijn voordat het verschijnt in de lijst mediabronnen. 4. Statuspictogrammen: tonen het batterijniveau en de signaalsterkte van het netwerk wanneer een telefoon is aangesloten. Wanneer dit is geselecteerd, wordt ook TA (verkeersinformatie) weergegeven. 5. Informatie met betrekking tot de muziek of audio die op dat moment wordt afgespeeld. 6. Weergave van afbeelding: Indien beschikbaar wordt de albumafbeelding voor de track die wordt afgespeeld weergegeven. 182

183 Media Wanneer een video (alleen vanaf een verbonden USB-bron) zal worden afgespeeld, wordt een afbeelding van de video weergegeven. 7. Voortgangsbalk: sleep de punt of raak de lijn aan om naar voren of achteren te gaan in de track. 8. Raak deze toets aan om het popupmenu INSTELLINGEN te selecteren. Selecteer Media of Bluetooth via de optie Instellingen. 9. Continu herhalen: raak aan om de huidige track continu te herhalen. 10. Overslaan/vooruit scannen: raak aan om vooruit te springen naar het begin van de volgende track of houd ingedrukt om vooruit te scannen door de track die wordt afgespeeld. Het afspelen wordt hervat zodra u loslaat. 11. Pauzeren/afspelen: raak aan om het afspelen te pauzeren, raak opnieuw aan om het afspelen te hervatten. 12. Overslaan/achteruit scannen: raak aan om terug te springen naar het begin van de huidige track die wordt afgespeeld of houd ingedrukt om achteruit te scannen door de track die wordt afgespeeld. Het afspelen wordt hervat zodra u loslaat. 13. Willekeurig afspelen: raak aan om de tracks in de huidige MP3-map, USB-map of ipod-afspeellijst in willekeurige volgorde af te spelen. DRAAGBARE MEDIA LATEN AFSPELEN Het afspelen van een aangesloten USB-massaopslagapparaat of goedgekeurde ipod kunt u regelen met de schermtoetsen. Als u een Bluetooth -apparaat hebt aangesloten, kunt u het afspelen ook via het touchscreen regelen. Enkele toetsen zijn echter niet beschikbaar. Als u draagbare media op de AUX-poort hebt aangesloten, moet u het afspelen op het apparaat zelf regelen. Land Rover raadt u aan om geen harde schijf die is aangesloten op de USB-poort te gebruiken terwijl het voertuig rijdt. Deze apparaten zijn niet ontworpen voor gebruik in een voertuig en kunnen beschadigd raken. MEERDERE APPARATEN AANSLUITEN U mag alleen geluidsapparatuur op de USB-poort aansluiten. U kunt meerdere apparaten tegelijkertijd op de mediahub aansluiten en er via de Bron-selectieknop tussen wisselen. Selecteer ipod, USB, Bluetooth of AUX om tussen de functies te wisselen. Het apparaat dat u het eerst hebt aangesloten is het actieve apparaat, tot u een ander apparaat kiest. Als u na het kiezen van een nieuw aangesloten apparaat teruggaat naar het eerste apparaat, wordt het afspelen hervat vanaf het punt waar het systeem gebleven was (alleen USB en ipod). N.B.: U kunt geen USB-hub gebruiken om meerdere USB-apparaten op de geluidsinstallatie aan te sluiten. N.B.: Het systeem zal de apparaten die op de ipod en USB-poort zijn aangesloten, opladen. Apparaten waarvan de batterij helemaal leeg is kunt u echter niet afspelen tijdens het opladen. 183

184 Media EEN BLUETOOTH -APPARAAT KOPPELEN EN VERBINDEN Voor informatie over het koppelen en verbinden van een Bluetooth -apparaat, zie 187, BLUETOOTH -INFORMATIE, 187, EEN BLUETOOTH -TELEFOON OF - APPARAAT KOPPELEN EN VERBINDEN. Zie 187, BLUETOOTH -INFORMATIE voor meer informatie over Bluetooth apparaten. LICENTIES Vervaardigd onder licentie van Dolby Laboratories. Dolby, Pro Logic en de dubbele D zijn geregistreerde handelsmerken van Dolby Laboratories. Vervaardigd onder licentie overeenkomstig de VS-patenten 5,451,942; 5,956,674; 5,974,380; 5,978,762; 6,487,535 en overige uitgegeven en aangevraagde patenten in de VS en wereldwijd. DTS en het Symbool zijn geregistreerde handelsmerken. DTS 2.0+ Digital Out en de DTS-logo s zijn handelsmerken van DTS, Inc. Het product omvat software. DTS, Inc. Alle rechten voorbehouden. 184

185 Spraakbediening DE SPRAAKBEDIENING GEBRUIKEN N.B.: De spraakbediening is ontworpen om verschillende talen te herkennen. Er kan echter niet worden gegarandeerd dat het systeem compatibel is met elk dialect van de betreffende taal. Neem contact op met een dealer/erkende reparateur voor meer informatie over het testen van het spraakbedieningssysteem en de compatibiliteit met een bepaald dialect. N.B.: Het spraakbedieningssysteem kan alleen worden bediend als de meegeleverde SD-kaart correct in de sleuf voor de SD-kaart is aangebracht. Zie 180, MEDIA-APPARAAT AANSLUITEN. Om een spraaksessie te starten, drukt u kort op de spraakbedieningstoets op het stuurwiel. De Teleprompterlijst wordt op het touchscreen weergegeven. U kunt een spraaksessie beëindigen door de spraakbedieningstoets ingedrukt te houden. N.B.: Druk tijdens een spraaksessie kort op de spraakbedieningstoets om de feedback te onderbreken. Wacht altijd tot na het geluidssignaal voordat u de volgende opdracht geeft. Teleprompterlijst: deze lijst biedt feedback en beschikbare opdrachten voor elke fase van de spraaksessie. Spraaksymbool: dit geeft aan dat er een opdracht beschikbaar is. Wacht totdat het symbool wordt weergegeven en u een geluidssignaal hoort voordat u de opdracht geeft. N.B.: Omdat de opdrachten in de lijst worden weergegeven voordat het systeem klaar is om te luisteren, moet u wachten totdat het spraaksymbool naast de betreffende opdracht wordt weergegeven voordat u de opdracht geeft. Zeg Annuleren (op elk gewenst moment) om de huidige spraakopdracht te annuleren. N.B.: Alle genoemde functies (die kunnen worden ingeschakeld door de spraakbediening) kunnen ook worden geactiveerd door het betreffende item in de opdrachtenlijst op het touchscreen aan te raken. Een lijst van de beschikbare functies kan worden weergegeven met de spraakopdracht Meer opdrachten. Als alternatief worden met de spraakopdracht Alle opdrachten (of selectie via het touchscreen) visuele en gesproken instructies gegeven in een standaard volgorde, te beginnen met Navigatieopdrachten en daarna andere beschikbare functies. Het spraakbedieningssysteem werkt samen met de gebruiker om de functielijsten afzonderlijk weer te geven. Zeg (of selecteer) Navigatieopdrachten of Telefoonopdrachten, dan worden alleen de betreffende opdrachten voor die functie voorgelezen en weergegeven. 185

186 Spraakbediening PVI-SPRAAKOPDRACHTEN VOOR HET NAVIGATIESYSTEEM Om de punten van interesse (PVI) weer te geven, zegt u Zoek volgende met één van de volgende PVI-categorieën: Benzinestation/Benzine Parking/Parkeerterrein Land Rover-dealer Ziekenhuis Golfbaan VVV Restaurant Winkelcentrum Hotel/Motel Zeg een merknaam van de PVIcategorie. N.B.: De woorden Zoek volgende moeten onmiddellijk worden gevolgd door een categorie. 186

187 Bluetooth BLUETOOTH -INFORMATIE Bluetooth is de naam van een technologie die gebruik maakt van kortegolf radiofrequenties (RF), zodat elektronische apparatuur draadloos met elkaar kan communiceren. N.B.: Het Bluetooth -woordmerk en -logo zijn het eigendom van Bluetooth SIG, Inc en Jaguar Land Rover Limited gebruikt deze merktekens in licentie. Het Bluetooth-systeem van Land Rover ondersteunt Bluetooth Hands-Free Profile (HFP), Advanced Audio Distribution Profile (A2DP) en Audio Video Remote Control Profile (AVRCP) en Message Access Profile (MAP). N.B.: HFP- en A2DP-/AVRCP-profielen kunnen onafhankelijk van elkaar worden aangesloten, zodat u tegelijkertijd een telefoon via het ene en een media-apparaat via het andere profiel kunt aansluiten. U kunt pas met het Bluetooth-telefoonsysteem van het voertuig werken, als uw Bluetooth-telefoon is gekoppeld met en aangesloten op het voertuigsysteem. Dit kan op twee manieren: via uw telefoon naar het voertuig (voorkeursmethode) of via het touchscreen naar uw telefoon. Als een van deze twee manieren niet werkt, probeert u de andere. Telkens wanneer het contact wordt ingeschakeld, zoekt het voertuigsysteem naar de meest recent verbonden telefoon. Telefoons hebben verschillende geluidsen echokenmerken en daarom kan het enkele seconden duren voordat het voertuigsysteem is aangepast en een optimale geluidsprestatie levert. Om dit te bereiken, moet u mogelijk het volume in het voertuig en de snelheid van de aanjager iets verlagen. COMPATIBELE TELEFOONS Voor een lijst met compatibele draadloze Bluetooth -apparaten raadpleegt u de website van Land Rover op Raadpleeg InControl en Bluetooth in de sectie Eigenaar. N.B.: De daar vermelde Bluetooth-apparaten zijn getest op compatibiliteit met voertuigen van Land Rover. De prestaties variëren afhankelijk van de softwareversie, de toestand van de batterij, het bereik en de netwerkprovider. Telefoons vallen onder de garantie van de fabrikant, niet onder die van Jaguar Land Rover Limited. EEN BLUETOOTH -TELEFOON OF -APPARAAT KOPPELEN EN VERBINDEN Een gekoppelde telefoon of een gekoppeld apparaat kan worden aangesloten voor verschillende toepassingen; telefoon of muziek. Normaal gesproken hoeft een apparaat maar één keer te worden gekoppeld. Wanneer het contact wordt ingeschakeld, probeert het voertuig automatisch verbinding te maken met eerder gekoppelde Bluetooth -telefoons of - apparaten, die zich binnen het bereik van het voertuig bevinden. 187

188 Bluetooth Volg als er niet automatisch verbinding wordt gemaakt of als u een nieuwe telefoon of nieuw apparaat wilt aansluiten een van de volgende procedures: Koppelen met gebruik van de telefoon of het apparaat (aanbevolen procedure): 1. Zet het contact aan en zorg dat het touchscreen is ingeschakeld. 2. Selecteer Algemene instellingen en vervolgens Bluetooth. 3. Selecteer Systeem vindbaar maken in de lijst. 4. Activeer de Bluetooth-verbinding van uw telefoon of apparaat. Zoek via de telefoon of het apparaat de Bluetooth-verbinding van uw voertuig en maak verbinding (zie de gebruiksaanwijzing van uw telefoon of apparaat voor meer informatie). 5. Er verschijnt een code op de telefoon of het apparaat. Als deze code overeenkomt met de code op het touchscreen, raakt u Ja aan of drukt u op Koppelen op de telefoon of het apparaat. Koppelen via het touchscreen 1. Activeer de Bluetooth-verbinding van uw telefoon of apparaat. Controleer of uw telefoon of apparaat in de functie voor detecteren van Bluetooth staat. Dit wordt soms ook de opspoormodus of 'vind mij'-modus genoemd (raadpleeg de gebruiksaanwijzing van het apparaat voor meer informatie). 2. Zet het contact aan en zorg dat het touchscreen is ingeschakeld. 3. Selecteer Algemene instellingen en vervolgens Bluetooth. 4. Selecteer Bluetooth-apparaten zoeken. 5. Het systeem zoekt naar een telefoon of apparaat en als er een telefoon/ apparaat is gevonden, wordt het weergegeven op het scherm. 6. Selecteer het gewenste apparaat. Als de telefoon of het apparaat niet wordt gevonden, wordt GEEN APPARAAT GEVONDEN weergegeven. N.B.: De telefoon-/apparaatlijst bevat maximaal vier items. 7. Er verschijnt een code op de telefoon of het apparaat. Als deze code overeenkomt met de code op het touchscreen, raakt u Ja aan. 8. Als een telefoon of apparaat is gekoppeld, verschijnt het in de lijst met aangesloten apparaten en op het scherm TELEFOON. Het verschijnt ook in het gedeelte Bluetooth, Lijst van gekoppelde apparaten. 188

189 Bluetooth DE VERBONDEN TELEFOON OF HET VERBONDEN APPARAAT WIJZIGEN Op dezelfde manier kunt u maximaal vier telefoons of apparaten aan het voertuig koppelen. Er kunnen echter altijd slechts twee apparaten tegelijk met het voertuig verbonden zijn (één telefoon en één media-apparaat). Om een andere gekoppelde telefoon met het voertuig te verbinden: 1. Zet het contact aan en zorg dat het touchscreen is ingeschakeld. 2. Selecteer Algemene instellingen en vervolgens Bluetooth. 3. Selecteer Lijst van gekoppelde apparaten. 4. Raak de schermtoets Telefoon of de harde toets op de telefoon aan. Selecteer in het menuscherm TELEFOON de optie Apparaat wisselen. 5. Er verschijnt een menu. Kies een gekoppeld apparaat uit de lijst. EEN VERBONDEN TELEFOON OF APPARAAT VERWIJDEREN Om een telefoon of apparaat uit het systeem te verwijderen: 1. Selecteer in Algemene instellingen de optie Bluetooth. 2. Selecteer in de lijst Lijst met gekoppelde apparaten. 3. Selecteer een telefoon of apparaat dat moet worden verwijderd. 4. Selecteer Koppeling verwijderen uit de lijst. De telefoon of het apparaat is uit het systeem verwijderd. 189

190 Autotelefoon OVERZICHT VAN HET TELEFOONSYSTEEM Voor informatie over het aansluiten van een Bluetooth -telefoon of -apparaat. Zie 187, EEN BLUETOOTH -TELEFOON OF -APPARAAT KOPPELEN EN VERBINDEN. Voor informatie over de compatibiliteit van mobiele telefoons, zie 187, COMPATIBELE TELEFOONS. N.B.: Sommige telefoonfuncties kunnen alleen worden gebruikt als de meegeleverde SD-kaart correct in de sleuf voor de SD-kaart is aangebracht. Zie 180, MEDIA-APPARAAT AANSLUITEN. 1. Apparaat wisselen: raak aan om te zoeken naar een nieuwe telefoon of een nieuw apparaat of om over te schakelen naar een andere gekoppelde telefoon of gekoppeld apparaat. 2. Berichten: raak aan om de berichten-inbox te selecteren of een nieuw bericht te maken. 3. Contacten: raak aan om de lijst met contacten van de verbonden telefoon weer te geven. Blader door de lijst of gebruik de letters (A-C, D-F, enz.) om een contact sneller te vinden. 4. Oproeplijsten: raak aan om naar de oproeplijst van de verbonden telefoon te gaan. 5. Toetsenbord: raak aan om het toetsenbord weer te geven. 6. Pictogram voor de signaalsterkte van het netwerk. 7. Pictogram voor het batterijniveau van de verbonden telefoon. 190

191 Autotelefoon 8. Statusweergave: geeft het geselecteerde nummer of contact weer. 9. Toetsenpaneel. 10. Naam van de verbonden telefoon. 11. Netwerkprovider van de verbonden telefoon. 12. Gemiste oproepen: geeft gemiste oproepen weer. 13. Nieuwe berichten: geeft aan dat een of meerdere nieuwe berichten zijn ontvangen. 14. Instellingen: raak aan om het menu Algemene instellingen weer te geven. Selecteer TELEFOON voor de volgende opties: Inkomend bericht melden: in-/ uitschakelen. Telefoonboek vernieuwen: selecteer deze optie om het telefoonboek van de verbonden telefoon te vernieuwen. 15.Raak aan om te bellen of een oproep te beantwoorden (groene toets) of raak aan om een oproep te beëindigen (rode toets). BEDIENINGSELEMENTEN OP STUURWIEL 1. Druk hier om het volume te verhogen tijdens een telefoongesprek of om omhoog te bladeren door een weergegeven lijst of een lijst met nummers voor een opgeslagen contact. 2. Druk hier om de laatste 10 uitgaande en ontvangen oproepen te bekijken. 3. Verlaag het volume tijdens een telefoongesprek of blader omlaag door een weergegeven lijst of een lijst met nummers voor een opgeslagen contact. 4. Druk hier om omlaag te bladeren door ontvangen oproepen en de lijst met de laatste 10 uitgaande nummers, en uiteindelijk de lijst te sluiten. 5. Druk hier om een inkomend gesprek te beantwoorden. Druk hierop om op te hangen. Druk kort hierop om een nummer/contactpersoon te bellen. Druk kort hierop om de lijst met de Laatste 10 gebelde nummers te openen. Houd de toets ingedrukt om de lijstweergave van het telefoonboek te openen. 6. Druk op deze schakelaar om een gesprek te beëindigen of een oproep te weigeren. 7. Druk hierop om spraakbediening te activeren. N.B.: Terwijl u door een telefoonboek of de lijst met de laatste 10 uitgaande nummers bladert, wordt elke contactpersoon ook op het message centre weergegeven. N.B.: Druk op de knop Telefoon (5) om door een lijst te bladeren. 191

192 Autotelefoon TELEFOONVEILIGHEID Zelfs wanneer de Bluetooth handsfree-functie wordt gebruikt, is het gebruik van uw mobiele telefoon terwijl u rijdt gevaarlijk omdat dit de aandacht van het verkeer afleidt. Als u uw telefoon wilt gebruiken, stop dan op een geschikte plaats waar u andere voertuigen niet in gevaar brengt en anderen niet tot last bent. Bestuurders moeten alleen hun mobiele telefoons gebruiken wanneer dit veilig kan en als het gebruik de bestuurder niet afleidt van het verkeer. Bestuurders mogen nooit sms'en tijdens het rijden. Sms'en tijdens het rijden leidt de aandacht af van de weg en kan ongelukken veroorzaken met ernstig letsel of de dood tot gevolg. Schakel uw telefoon uit in gebieden met explosiegevaar. Hieronder vallen benzinestations, garages, opslaggebieden voor brandstof of chemicaliënfabrieken, maar ook plaatsen met brandstofdampen (zoals een openstaande motorkap), chemicaliën of metaalstof in de lucht. De telefoon kan een explosie of brand veroorzaken. Pacemakers of gehoorapparaten kunnen mogelijk minder goed werken wanneer de telefoon in gebruik is. Vraag na bij een arts of fabrikant of dergelijke apparaten van u of uw passagiers voldoende zijn beschermd tegen energie met een hoge frequentie. De Health Industry Manufacturers Association raadt aan om een minimumafstand van 15 cm (6 inch) aan te houden tussen de antenne van een draadloze telefoon en een pacemaker om een mogelijke invloed op de pacemaker te vermijden. Deze aanbevelingen komen overeen met onafhankelijk onderzoek door en de aanbevelingen van Wireless Technology Research. Berg uw mobiele telefoon altijd goed op. Bij een aanrijding kunnen losse voorwerpen letsel veroorzaken. GESPREKSVOLUME Om het gespreksvolume in te stellen, bedient u de volumeregelknop van de geluidsinstallatie. Als de geluidsinstallatie in gebruik is wanneer er iemand opbelt, wordt de geluidsinstallatie gedurende het gesprek onderdrukt. ONTVANGEN VAN TEKSTBERICHTEN Wanneer een pop-upvenster met een inkomend tekstbericht verschijnt, raakt u de toets Tonen aan. Er verschijnt een scherm met de volgende opties: 192

193 Autotelefoon Antwoord: raak aan om een scherm te selecteren waarin een antwoord kan worden ingevoerd en verzonden. N.B.: Deze optie is alleen beschikbaar wanneer het voertuig stilstaat. Sjabloon: raak aan om een lijst met antwoorden (bijv. Ja, Nee, Dank u!, Ik ben iets later, enz.) te selecteren. Selecteer het gewenste antwoord. Voorlezen: raak aan om het bericht voor te lezen. 193

194 InControl OVERZICHT INCONTROL InControl maakt gebruik van smartphonetechnologie en mobiele technologie in het voertuig om op afstand uw voertuig te verbinden met een aantal diensten en comfortfuncties. N.B.: Voor meer informatie gaat u naar Selecteer het gewenste land en klik op Doorgaan. Selecteer het zoekveld en typ in: aan de slag met incontrol. Selecteer de koppeling die betrekking heeft op InControl. Functies van InControl: InControl Protect: Remote Essentials. SOS-noodoproep. Optimised Assistance-oproep. InControl Connect: InControl-apps. Wi-Fi-hotspot. Remote Premium. InControl Secure: Stolen Vehicle Tracking. Als uw dealer uw account niet vooraf heeft geregistreerd, of als u niet de eerste eigenaar bent van het voertuig, gaat u naar om een account aan te maken. Zodra uw InControl-account is gemaakt, volgt u de instructies op het scherm om uw InControl-account te verbinden met uw voertuig en de diensten op het voertuig te activeren. N.B.: 100% netwerkconnectiviteit kan niet op alle plaatsen worden gegarandeerd. N.B.: Het is de verantwoordelijkheid van de accounteigenaar om het voertuig uit zijn/haar InControl-account te verwijderen wanneer het eigendom van het voertuig wordt overgedragen. INCONTROL PROTECT InControl Protect-functies: Remote Essentials-app: Communiceer op afstand met uw voertuig, waar u ook bent. Controleer het brandstofpeil en bekijk uw rittenlogboeken met uw Apple- of Android-telefoon. SOS-noodoproep: In een noodsituatie brengt SOS Emergency Call de nooddiensten automatisch naar uw exacte locatie. Optimised Assistance-oproep: Optimised Assistance-oproep verzendt uw huidige locatie en voertuigdiagnosegegevens en helpt u zo om uw reis voort te zetten met slechts minimale vertraging. InControl Remote Essentials App De Land Rover InControl Remote-app moet naar uw telefoon worden gedownload. iphone- en Android-telefoons worden ondersteund. N.B.: Niet alle smartphones zijn compatibel met de Remote Essentials App. Controleer de lijst met compatibele smartphones en ondersteunde apps in de sectie InControl van 1. Zoek naar de Land Rover InControl Remote-app in de Apple App Store of de Google Play Store. 194

195 InControl 2. Selecteer Land Rover InControl Remote uit de lijst met resultaten en installeer de app. 3. Zodra de installatie is voltooid, opent u de start-app en selecteert u het pictogram Land Rover InControl Remote. 4. Volg de instructies in de beknopte handleiding om de instellingen te voltooien. N.B.: De beschikbaarheid en functionaliteit van de app is afhankelijk van de specificaties van het voertuig en de markt waarin het voertuig wordt gebruikt. N.B.: Apps zijn niet geschikt voor gebruik tijdens het rijden, bijvoorbeeld gaming apps verschijnen niet op het touchscreen terwijl het voertuig rijdt. N.B.: Apple en iphone zijn handelsmerken van Apple Inc. die zijn geregistreerd in de Verenigde Staten en andere landen. App Store is een Service Mark van Apple Inc. Met Remote Essentials kunt u op afstand communiceren met uw auto om het brandstofpeil en geschatte afstandbereik te controleren, om de rittenlogboeken te bekijken en om de status van de portieren en ruiten te bekijken. De laatste parkeerplaats van het voertuig kan worden bekeken en er kan worden bekeken hoe u bij het voertuig terugkomt. De pagina Voertuigstatus is het hoofdmenu voor de app. Van hier kunt u naar Beveiligingsstatus, Reizen, Assistentie of Instellingen gaan. Op het scherm Beveiligingsstatus wordt weergegeven welke portieren/ ruiten zijn geopend/gesloten en worden de huidige alarminstellingen getoond. Het scherm Reizen toont de laatste gemaakte reizen. N.B.: Deze functie kan via het InControl-scherm Instellingen worden ingeschakeld of uitgeschakeld. N.B.: De opgeslagen ritten kunnen worden bekeken, verwijderd of gedownload als een.csv-bestand om u te helpen bij het opgeven van uw zakelijke kilometers. Op het scherm Assistentie worden het VIN en het kenteken van het voertuig weergegeven. Via dit scherm kunt u tevens direct contact opnemen met het servicecentrum (in geval van pech) en het Tracking Call Centre (in het geval van diefstal van het voertuig). In het scherm Instellingen kunt u de beveiligingsstatus en het vastleggen van de reizen in- of uitschakelen. Daarnaast kunt u via dit scherm uw InControl-account openen. SOS-noodoproep Er zijn twee toestanden van de SOS-noodoproep: automatische en handmatige bediening. Bij een ongeval waarbij de airbags zijn geactiveerd, wordt een automatische noodoproep naar de nooddiensten gemaakt. Als er geen botsing is geweest maar wel noodhulp is vereist, kan de noodoproepknop handmatig worden gebruikt. In beide toestanden, knippert de knop oranje tot de nooddiensten de oproep beantwoorden, waarna het knipperen stopt. 195

196 InControl De locatie van uw voertuig, uw gegevens en de aard van het probleem worden automatisch geregistreerd en de juiste nooddiensten worden naar uw locatie gestuurd. U kunt te allen tijde contact opnemen met de medewerker van de hulpdiensten door op de knop te drukken. De noodoproepknop bevindt zich in de dakconsole. Zie 342, BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE BESTUURDER. Druk kort op de afdekking van de knop om de knop toegankelijk te maken. De knop wordt verlicht door een rode LED. Druk gedurende twee seconden op de knop om direct contact op te nemen met de nooddiensten. Druk na gebruik de afdekking van de toets weer op zijn plaats. N.B.: Als de auto in het buitenland rijdt, zal de SOS-noodoproep wel verbinding maken, maar mogelijk worden de locatie en de gegevens van het voertuig niet automatisch verzonden. Deze functie is voorzien van twee noodstroombatterijen die de volledige werking van het systeem handhaven als de voertuigaccu wordt losgekoppeld of uitgeschakeld. Als een storing wordt gedetecteerd in het SOS-noodoproepsysteem, wordt het bericht SOS beperkt weergegeven op het message centre. Als dit gebeurt, kunt u nog wel rijden, maar neem dan zo snel mogelijk contact op met uw dealer/ erkende reparateur. Optimised Assistance-oproep De oproepknop bevindt zich in de dakconsole. Zie 342, BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE BESTUURDER. In geval van pech, drukt u kort op de knopafdekking zodat de knop zichtbaar wordt. De knop wordt verlicht door een witte LED. Druk gedurende twee seconden op de knop om direct contact op te nemen met het servicecentrum. De knop knippert totdat het servicecentrum de oproep beantwoord, waarna de LED oranje wordt. De gegevens en huidige locatie van het voertuig worden automatisch aan hen doorgegeven. Het servicecentrum stuurt de wegenwacht naar uw locatie. De medewerker van het servicecentrum belt terug om de geschatte aankomsttijd te bevestigen. Als het lampje knippert, drukt u op de knop om de oproep te beantwoorden. Druk na gebruik de afdekking van de toets weer op zijn plaats. INCONTROL REMOTE PREMIUM InControl Remote Premium biedt de volgende uitbreidingen op de Remote Essentials: Beep and Flash: Geeft de voertuiglocatie aan met knipperende lichten van het voertuig en de claxon. Remote Climate: Activering op afstand van de airconditioning om de gewenste temperatuur in te stellen voor het instappen. Vehicle Security remote Lock/Unlock: Het voertuig op afstand van de auto vergrendelen of ontgrendelen. Vehicle Security remote Alarm Reset: 196

197 InControl Een waarschuwing ontvangen wanneer het alarm afgaat, met de mogelijkheid om het op afstand te resetten. Vehicle Wake Up: Een tijd instellen voor de activering van boordsystemen. N.B.: De beschikbaarheid en werking van de functies van InControl Remote Premium is afhankelijk van de specificatie van het voertuig en het gebied waar de auto wordt gebruikt. Beep and Flash De pagina Voertuigstatus is het hoofdmenu voor de app. Bij InControl Remote Premium is Beep and Flash aan het scherm toegevoegd. U kunt uw voertuig gemakkelijker terugvinden wanneer de lichten van het voertuig knipperen en de claxon klinkt. N.B.: U bent er als bestuurder verantwoordelijk voor dat alle van kracht zijnde regels met betrekking tot gebruik van claxons in acht worden genomen. 197

198 InControl Remote Climate Control Vanaf de pagina Remote Climate Control kan bij voertuigen met een automatische transmissie de motor op afstand worden gestart en gedurende maximaal 30 minuten lopen om te zorgen voor een aangename temperatuur in de passagiersruimte voordat de bestuurder instapt. Druk op de knop De motor starten op de pagina Remote Climate Control en voer uw PIN in. Een doeltemperatuur kan worden ingesteld. De getimede temperatuurregeling mag niet worden gebruikt in een van de volgende situaties: Het brandstofpeil is laag. De accu van het voertuig is bijna leeg. Het voertuig is niet vergrendeld. Een ruit, portier, de motorkap of de achterklep is geopend. De motor is met de hand gestart. Er is een systeemfout in een van de benodigde boordsystemen. Er is sprake van diefstal. Het alarm van het voertuig gaat af. Er is een botsing gedetecteerd. De alarmknipperlichten zijn ingeschakeld. De automatische transmissie staat niet in de parkeerstand (P). Het rempedaal wordt ingetrapt. N.B.: In sommige markten is het gebruik van het op afstand starten van de motor mogelijk niet toegestaan. U bent er als bestuurder verantwoordelijk voor dat u weet of het gebruik van deze functie wettelijk is toegestaan. N.B.: Deze functie is ook verkrijgbaar voor voertuigen die zijn uitgerust met een getimede temperatuurregeling. Als de voertuigconfiguratie (bijvoorbeeld transmissie- of motortype) het op afstand starten van de motor niet ondersteunt, of als het voertuig afkomstig is uit een markt waar het op afstand starten van de motor wettelijk niet is toegestaan, dan kan de getimede temperatuurregeling worden gebruikt ter ondersteuning van de voorverwarming van de passagiersruimte. Voertuigbeveiliging Bij Remote Premium bevat de pagina Voertuigbeveiliging extra functies, waarmee de gebruiker het voertuig op afstand kan vergrendelen of ontgrendelen. Als vergrendelen of ontgrendelen niet mogelijk is, wordt een foutmelding weergegeven op het scherm. Uit veiligheidsoogpunt moet voor deze functie een PIN-code worden ingevoerd. Wanneer het voertuig op afstand wordt vergrendeld, wordt het beveiligd tot het maximaal toegestane niveau in de markt waarin het voertuig oorspronkelijk bestemd was voor verkoop. N.B.: In sommige markten is het op afstand sluiten van de ruiten niet toegestaan. Wanneer het voertuig op afstand wordt ontgrendeld, wordt het na 45 seconden opnieuw vergrendeld als er geen portier of klep is geopend. Als er een alarmwaarschuwing wordt ontvangen, kan de alarmsirene van het voertuig vanuit uw huidige locatie worden gereset. 198

199 InControl N.B.: Ongeacht welk scherm wordt weergegeven, als het alarm van het voertuig klinkt, wordt een pop-upvenster weergegeven met de optie om het alarm te resetten. Het alarm kan ook worden gereset via het scherm Voertuigbeveiliging. N.B.: U bent er als bestuurder verantwoordelijk voor dat u weet waar het voertuig zich bevindt en dat het voertuig is beveiligd. Vehicle Wake Up Het InControl Remote-systeem schakelt 96 uur nadat de motor is uitgeschakeld over naar een stand met laag verbruik. Dit om het accuvermogen te sparen. Als uw voertuig gedurende een lange periode geparkeerd blijft, bijvoorbeeld wanneer u op vakantie of op zakenreis bent, kunt u Vehicle Wake up van de app gebruiken. Deze functie activeert het InControl Remote-systeem op de geselecteerde datum. U kunt een datum binnen een bereik van 30 dagen kiezen. Zodra Vehicle Wake Up is ingesteld, schakelt het InControl Remote-systeem na 60 uur over naar de stand met laag verbruik. Het accuvermogen wordt dan gereserveerd voor de activering. N.B.: De functie Vehicle Wake Up kan niet worden ingesteld als het InControl Remote-systeem is uitgeschakeld. INCONTROL SECURE Wanneer uw auto illegaal wordt verplaatst, waarschuwt het Stolen Vehicle Monitoring Centre onmiddellijk de gebruiker en overlegt het met de politie om de exacte locatie van uw auto te bepalen. U kunt ook de app Land Rover InControl Remote of het telefoonnummer op de InControl-website gebruiken om contact op te nemen met het Stolen Vehicle Monitoring Centre. InControl Secure maakt gebruik van volgtechnologie die automatisch wordt geactiveerd bij: Poging tot knoeien met het voertuig. Verplaatsen van het voertuig met het contact uit (bijvoorbeeld slepen). Geactiveerd alarm gedurende meer dan 30 seconden. Poging tot blokkering van GSM (Global systeem voor mobiele communicatie). Losmaken van de GSM-antenne. Losmaken van de antenne-satellietnavigatieontvanger (GNSS). Loskoppelen van de voertuigaccu. Wanneer het voertuig wordt getransporteerd, onderhouden of gerepareerd moet de Transportmodus of de stand Service worden ingeschakeld. Dit kan worden gedaan met behulp van de app Land Rover InControl Remote of via de InControl-website. Dit voorkomt dat automatische diefstalmeldingen worden geactiveerd wanneer onderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd. 199

200 InControl N.B.: Indien ingesteld, moet de transportmodus of de servicemodus om de 10 bedrijfsuren worden bijgewerkt, of vaker, als dat nodig is. INCONTROL WI-FI Met InControl Wi-Fi kan in de auto verbinding worden gemaakt met het internet met behulp van een 3G-verbinding. Er wordt gebruik gemaakt van de dakantenne, wat de betrouwbaarheid van een continue 3G-verbinding tijdens het rijden verhoogt. Er is een betere gegevensverbinding in vergelijking met een smartphone in de auto, omdat de metalen carrosserie van de auto de ontvangst beperkt. N.B.: Voor deze functie is de Land Rover InControl Remote-app vereist. Zie 194, INCONTROL PROTECT. Er moet een 3G only SIM-kaart, soms internet only-sim of mobiele breedband-sim genoemd, in de SIM-kaarthouder worden geplaatst. De lezer voor de SIM-kaart maakt gebruik van een "mini-sim"-interface. Als uw SIM-kaart andere afmetingen heeft, bijvoorbeeld 'Micro-SIM', moet een adapter of een andere SIM-kaart worden gebruikt. N.B.: Als uw SIM-kaart eerder is gebruikt en een PIN-code is ingesteld, verwijdert u de PIN-code voordat u de SIM-kaart in het voertuig gebruikt. De houder voor de SIM-kaart bevindt zich aan de linkerkant van de bagageruimte achter een verwijderbaar paneel. 1. Druk op de knop om de SIM-kaarthouder vrij te geven. 2. Verwijder de houder uit de SIM-sleuf. 3. Plaats de SIM-kaart in de houder en breng de plaats de houding terug in de SIM-sleuf. Druk voorzichtig tot volledige sluiting. 4. De USB-poort is alleen bedoeld voor onderhoud. Zorg ervoor dat de SIM-kaart correct in de kaarthouder is geplaatst. Als u dit nalaat kan de SIM-kaart of de lezer voor de SIM-kaart beschadigd raken. Wi-Fi-instellingen InControl Wi-Fi kan worden in- en uitgeschakeld via het touchscreen. Navigeer vanuit het Hoofdmenu naar het menuscherm/de menuschermen Extra functies en selecteer Wi-Fi-hotspot. Raadpleeg in dit instructieboekje het hoofdstuk over het touchscreen voor meer informatie. Op het scherm WiFi-hotspot wordt de WiFi-netwerk-ID en het wachtwoord weergegeven. Bovendien kunt u primaire systeeminstellingen maken. Geavanceerde instellingen, inclusief het wijzigen van uw veiligheidswachtwoord en Access Point Naam (APN), kunnen worden uitgevoerd door naar het menu voor de Wi-Fi-hotspotrouter op uw mobiele apparaat te gaan. Het menu Wi-Fi-hotspotrouter openen: In het scherm WiFi Hotspot selecteert u Help. 200

201 InControl Het routeradres van de Wi-Fi-hotspot wordt weergegeven op het touchscreen. Kopieer dit adres naar de webbrowser van uw mobiele apparaat. Het menu Wi-Fi -hotspotrouter verschijnt nu op uw mobiele apparaat. Meld u aan met de gegevens op het scherm Help. Wi-Fi-pictogrammen 1. 3G voor mobiele telefoonnetwerk. 2. 2G voor mobiele telefoonnetwerk. 3. Verbinding maken. 4. Geen verbinding met mobiele telefoonnetwerk. 1. Wi-Fi-hotspot aan. 2. Wi-Fi-hotspot initialiseren. INCONTROL-APPS Met InControl Apps kunt u een aantal Smartphone-apps bedienen via het touchscreen van het voertuig. Voordat u de InControl Apps kunt gebruiken, moet u de Land Rover InControl Remote-app downloaden uit de App Store van Apple of de Google Play Store. Als vervolgens Land Rover InControl Remote wordt geselecteerd toont de weergave Apps twee lijsten met compatibele apps: Niet geïnstalleerde apps en Geïnstalleerde apps. Apps in de lijst Niet geïnstalleerde apps kunnen op elk moment worden toegevoegd. Scrol naar rechts om de volledige lijst te zien. Tik op de gewenste app en installeer deze. De nieuwe app verschijnt in de lijst Geïnstalleerde apps. De weergave Voertuiglay-out laat zien hoe de geïnstalleerde apps op het touchscreen zullen verschijnen. De volgorde van de apps kan hier worden aangepast. Tik op een pictogram en sleep het naar de gewenste positie. In het menu Opties kan de Regio worden gewijzigd, kan toegang worden verkregen en Beknopte handleiding en is een lijst FAQ's te vinden. Om een app te bekijken op het touchscreen van de auto, sluit u uw telefoon met de USB-kabel die bij uw telefoon werd geleverd aan op de USB-poort van het voertuig in het opbergvak van de middenconsole. Zorg ervoor dat de telefoon wordt verbonden via de draadloze Bluetooth -verbinding. Selecteer in het touchscreen de optie InControl-apps en vervolgens Bekijken of Bluetooth-instellingen. N.B.: Om verbinding te maken met het voertuig, moet de smartphone zijn aangesloten op de USB-poort voor InControl en moet het hoofdmenu van het touchscreen worden weergegeven. 201

202 Navigatiesysteem NAVIGATIESYSTEEM Het systeem geeft navigatiebegeleiding aan de hand van een kaart op het touchscreen waarop elke afslag wordt aangegeven. Dit kan zo nodig worden aangevuld met spraakbegeleiding. Het systeem maakt gebruik van signalen van GPS-satellieten (Global Positioning System) in combinatie met informatie van de voertuigsensors en gegevens op de SD-kaart om de exacte positie van het voertuig te bepalen. Aan de hand van deze combinatie van gegevensbronnen stelt de navigatiecomputer van het voertuig u in staat een route naar uw gewenste bestemming te plannen en volgen. U kunt het systeem via het touchscreen bedienen aan de hand van menu s, teksten kaartschermen. Gebruik het systeem alleen als dit geen gevaarlijke situaties oplevert. N.B.: Het navigatiesysteem in uw voertuig waarschuwt niet voor snelheidscontroles. U dient zich altijd te houden aan de verkeersregels. Het opvolgen van verkeersborden en lokale verkeersregels gaat altijd voor. Het navigatiesysteem is uitsluitend bedoeld als een navigatiehulpmiddel. Het is met name niet de bedoeling het navigatiesysteem bij slecht zicht te gebruiken als een oriëntatiehulpmiddel om toch uw weg te kunnen vervolgen. Het kan gebeuren dat de ontvangst van GPS-signalen wegvalt als gevolg van fysieke obstakels, bijvoorbeeld in tunnels en onder bruggen. De richtings- en snelheidssensors op het voertuig zorgen er echter voor dat de invloed op het navigatiesysteem tot een minimum wordt beperkt. Het navigatiesysteem werkt weer optimaal zodra u het obstakel bent gepasseerd. Onder bepaalde omstandigheden is het mogelijk dat op het touchscreen een onjuiste voertuigpositie wordt weergegeven. Dit is mogelijk in de volgende situaties: U rijdt op een spiraalvormige oprit in een gebouw. U rijdt op of onder verhoogd aangelegde wegen. Twee parallel lopende wegen lopen dicht naast elkaar. Het voertuig is naar een andere bestemming getransporteerd. Nadat het voertuig op een draaischijf is omgedraaid. De voertuigaccu is losgekoppeld. NAVIGATIE, SD-KAART De SD-kaartlezer voor het navigatiesysteem bevindt zich in het voorste opbergvak in het midden. Zie 104, OPBERGRUIMTEN. Zorg ervoor dat de SD-kaart correct in de kaartlezer is aangebracht voordat u het navigatiesysteem gebruikt. 202

203 Navigatiesysteem Ga naar map-updates/incontrol-touch/ voor kaartupdates voor het navigatiesysteem of neem contact op met uw Land Rover-dealer. N.B.: Als de SD-kaart om welke reden dan ook wordt uitgeworpen terwijl het navigatiesysteem in gebruik is, plaats de SD-kaart dan correct in de kaartlezer en raak de schermtoets Opnieuw aan wanneer daarom wordt gevraagd. HET NAVIGATIESYSTEEM GEBRUIKEN Met het oog op de veiligheid mag u het systeem alleen bedienen, afstellen of bekijken als u dit veilig kunt doen. Het navigatiesysteem is geen vervanging voor veilig en alert rijgedrag. De bestuurder mag er nooit van uit gaan dat het systeem beoordelingsfouten tijdens het rijden zal corrigeren. Het is de verantwoordelijkheid van de bestuurder om alert te blijven, veilig te rijden en te allen tijde de macht over het stuur te bewaren indien mogelijk gezien de rijomstandigheden van dat moment. Het is ook de verantwoordelijkheid van de bestuurder om de veiligheid te bepalen van de route die het navigatiesysteem aangeeft. Het navigatiesysteem werkt mogelijk niet naar behoren onder alle omstandigheden. Laat u niet door het systeem afleiden terwijl u rijdt. Dit kan leiden tot ongevallen met mogelijk ernstig lichamelijk letsel of de dood tot gevolg. Om het navigatiesysteem te openen, drukt u op de navigatietoets of raakt u het gebied NAVIGATIE op het HOOFDSCHERM aan. N.B.: Het navigatiesysteem blijft ingeschakeld tot het contact wordt uitgeschakeld en het bestuurdersportier wordt geopend. U ziet de huidige positie van het voertuig. Raak de schermtoets NAVIGATIE aan om het scherm NAVIGATIEMENU weer te geven. Als u het systeem voor het eerst gebruikt, dient u nu uw persoonlijke voorkeuren in te stellen in het gedeelte NAV-INST.. Deze instellingen worden elke keer gebruikt wanneer u het navigatiesysteem inschakelt. 203

204 Navigatiesysteem HOOFDMENU 1. Waarheen?: Raak deze toets aan voor een lijst opties voor het instellen van een bestemming. Zie 206, WAARHEEN?. 2. Kaartweergave: raak aan om het kaartscherm te openen. 3. Favorieten: raak aan om de lijst met opgeslagen bestemmingen weer te geven. 4. Instellingen: Raak deze toets aan om het pop-upmenu INSTELLINGEN te selecteren, gevolgd door Navigatie om het scherm NAVIGATIE-INSTELLINGEN te bekijken. Zie 206, INSTELLINGEN. 5. Begeleiding stoppen: raak aan om de huidige routebegeleiding te stoppen. 6. Noodgeval: raak aan om een lijst met hulpdiensten te openen. Zie 207, NOODGEVAL. 7. Informatie: raak aan om het volgende weer te geven: Verkeer, Waar ben ik en Boordcomputer. 204

205 Navigatiesysteem KAARTSCHERM 1. Raak aan om het NAVIGATIEMENU te selecteren. 2. Raak aan om het menu ROUTE te selecteren. 3. Raak aan om een geselecteerde bestemming in te stellen. 4. Raak aan om de informatie over een punt van interesse (PVI) of verkeersinformatie weer te geven. 5. Raak aan om de kaart te verkleinen. 6. Sleep de indicator langs de schaal van de kaart om deze te vergroten of verkleinen, of raak de lijn aan voor de gewenste stand. 7. Raak aan om de kaart te vergroten. 8. Raak aan om te wisselen tussen de geschatte aankomsttijd en de afstand tot de bestemming. 9. Pictogram volgende manoeuvre en de afstand tot de volgende manoeuvre. Raak aan om de spraakbegeleiding voor de volgende manoeuvre te beluisteren. 10.Raak deze toets aan om het popupmenu INSTELLINGEN te selecteren, gevolgd door Navigatie om het scherm NAVIGATIE-INSTELLINGEN te bekijken. Zie 206, INSTELLINGEN. 11.Geeft de positie van het voertuig op de ingestelde route weer. 12.De route die is ingesteld. 205

206 Navigatiesysteem INSTELLINGEN Om het menu NAVIGATIE-INSTELLINGEN te openen, selecteert u Navigatie in het menu ALGEMENE INSTELLINGEN. Het menu NAVIGATIE-INSTELLINGEN bevat de volgende opties: Waarschuwing maximumsnelheid. N.B.: Wanneer de waarschuwingsfunctie voor de maximumsnelheid is ingeschakeld, wordt alleen de officiële maximumsnelheid voor de betreffende weg geregistreerd; het systeem registreert geen tijdelijke maximumsnelheden (bijv. maximumsnelheden bij wegwerkzaamheden, files, mist, enz.). De weergegeven snelheden zijn alleen tot en met de laatste kaartupdate correct. Begeleiding. Zie 206, INSTELLINGEN - BEGELEIDING. PVI-lijst sorteren. GPS: selecteer deze functie om de notatie van de coördineren in te stellen. Weergavemodus kaarten: selecteer deze functie om Dag, Nacht of Automatisch in te stellen. Kaartweergave: selecteer 2D of 3D. Richting. Straatnaam van huidige positie. Automatisch inzoomen. PVI-pictogrammen tonen. Lijst met PVI-pictogrammen (alleen beschikbaar als PVI-pictogrammen tonen is geselecteerd). TMC-gebeurtenissen. Snelheid en doorstroming. 3D-stadsmodellen. 3D-oriëntatiepunten. Digitaal terreinmodel. Parken. Spoorwegen. Stadsgebieden. Namen van rivieren. Systeeminformatie. INSTELLINGEN - BEGELEIDING Raak de optie Begeleiding aan in het menu INSTELLINGEN om de volgende opties te bekijken: Spraakbegeleiding afspelen. Aanbeveling voor rijstrook. Weergave kruising. TMC-routemodus. Te ontwijken TMC-typen: raak aan om de volgende typen IN/UIT te schakelen: Ongevallen. Wegafsluitingen. Files. Afgesloten rijstroken. Overige. Ontwijken (alleen beschikbaar wanneer begeleiding is ingeschakeld). WAARHEEN? Om de routebegeleiding in te stellen, selecteert u Waarheen? in het NAVIGATIEMENU om de volgende opties te bekijken: Adres: raak aan om de volgende opties te bekijken: Plaatsnaam invoeren. 206

207 Navigatiesysteem Postcode invoeren. Land invoeren. Recent: raak aan om een lijst met recente bestemmingen te bekijken, raak de gewenste bestemming in de lijst aan. Punt van interesse (PVI): raak aan om de lijst met PVI's te bekijken. Favorieten: raak aan om een lijst met favoriete bestemmingen te bekijken. Naar huis: raak aan om de bestemming in te voeren als thuisadres of om een vooraf ingesteld thuisadres te selecteren. Kruispunt: selecteer deze optie en voer het gewenste gebied (Stad, Plaats, enz.) gevolgd door 2 straatnamen in om een kruising te vinden. GEO-coördinaat: selecteer deze functie om een bekend GEO-coördinaat als bestemming in te voeren. Een GEO-coördinaat kan worden afgelezen van een handheld GPS-ontvanger, een kaart of het navigatiesysteem. Punt op kaart: gebruik deze functie om een bestemming direct vanaf het kaartscherm te selecteren. Door een gedeelte van een straat of pictogram te selecteren, kunt u snel een bestemming invoeren zonder dat u de plaats- of straatnaam hoeft in te voeren. Stadscentrum: raak aan om de naam van een stad in te voeren. Het navigatiesysteem berekent een route naar het centrum van de gekozen stad. Dichtstbijzijnde steden: raak aan om een lijst met de dichtstbijzijnde steden te bekijken. Telefoonnummer: selecteer deze optie om een bekend telefoonnummer als bestemming in te voeren. PUNTEN VAN INTERESSE (PVI) Om een bestemming te selecteren uit de PVI's: raak in Waarheen? de optie Punt van interesse aan om de volgende lijst te bekijken: Alle categorieën. Benzinestations. Restaurants. Hotels. ATM / bank. Naam invoeren. Het PVI-zoekgebied kan ook worden aangepast door de schermtoets Zoekgebied wijzigen te selecteren; de volgende opties worden weergegeven: In de buurt. Nabij bestemming (dit is alleen beschikbaar wanneer routebegeleiding is ingeschakeld). In een stad. Op de route (dit is alleen beschikbaar wanneer routebegeleiding is ingeschakeld). Als u het gewenste PVI hebt gevonden, raakt u deze aan om het als bestemming te selecteren. NOODGEVAL Selecteer in het scherm NAVIGATIEMENU de optie Noodgevallen om de volgende lijst met hulpdiensten weer te geven: 207

208 Navigatiesysteem Ziekenhuis: zoek het dichtstbijzijnde ziekenhuis en bereken de route. Politie: zoek het dichtstbijzijnde politiebureau en bereken de route. Locatie: selecteer om informatie over uw huidige locatie weer te geven. Opslaan: raak aan om uw locatie op te slaan als favoriet. Om te zoeken naar een van de in de lijst vermelde hulpdiensten: 1. Selecteer de gewenste hulpdienst. 2. Gebruik een van de volgende categorieën om een hulpdienst te vinden: Naam. Afstand. 3. Selecteer de gewenste hulpdienst uit de lijst en druk op Ja om de bestemming te selecteren. 4. Als routebegeleiding al is ingeschakeld, vraagt het systeem u om een van de volgende opties te selecteren: Vorige route annuleren. Toevoegen als eerste bestemming. Toevoegen als laatste bestemming. GESELECTEERDE BESTEMMING INSTELLEN Wanneer een bestemming is geselecteerd, zijn er 4 opties: Ja: selecteer deze optie om de geselecteerde bestemming te bevestigen en de begeleiding te starten. Opties: bij het berekenen van een route kunnen meerdere opties worden geselecteerd. Voordat u de gewenste route accepteert, raakt u Opties aan om de volgende lijst met opties te bekijken: Snel. Kort. Zuinig. Alternatieve route. Heen- en terugreis. Selecteer de gewenste optie uit de lijst. Vermijden: bij het berekenen van de route kunt u een type weg instellen die moet worden vermeden. Voordat u de gewenste route accepteert, raakt u Vermijden aan om een lijst te bekijken met opties die kunnen worden vermeden. Selecteer de gewenste optie uit de lijst. Opslaan: bij het berekenen van de route kan de bestemming worden opgeslagen als favoriet. Voordat u de gewenste route accepteert, raakt u Opslaan aan om de route in uw Favorieten op te slaan. PICTOGRAMMEN VOOR SCHERMTOETSEN Raak dit pictogram aan om de tekst uit de lijst te bewerken of te verwijderen. 208

209 Navigatiesysteem Raak dit pictogram aan om de volgorde van de tekst in een lijst te wijzigen. Gebruik de pijlen omhoog en omlaag om de tekst naar de gewenste positie te verplaatsen. Raak het pictogram weer aan om de nieuwe positie op te slaan. ALGEMENE VOORWAARDEN NAVIGATIESYSTEEM De gegevens ("Gegevens") zijn uitsluitend bedoeld voor persoonlijk, intern gebruik en niet voor wederverkoop. De gegevens zijn auteursrechtelijk beschermd en zijn onderhevig aan de volgende bepalingen en voorwaarden welke worden overeengekomen door u en door Jaguar Land Rover Automotive PLC ("Jaguar Land Rover") en zijn licentiegevers (met inbegrip van hun licentiegevers en leveranciers) HERE. Alle rechten voorbehouden. De Gegevens voor gebieden in Canada bevatten informatie die is verkregen met toestemming van de Canadese autoriteiten, inclusief: Her Majesty the Queen in Right of Canada, Queen's Printer for Ontario, Canada Post Corporation, GeoBase, Department of Natural Resources Canada. HERE beschikt over een niet-exclusieve licentie van de United States Postal Service om ZIP+4 -informatie te publiceren en verkopen. United States Postal Service Prijzen worden niet vastgesteld, gecontroleerd of goedgekeurd door de United States Postal Service. De volgende handelsmerken en registraties zijn eigendom van de USPS: United States Postal Service, USPS en ZIP+4. De Gegevens voor Mexico bevat bepaalde gegevens van het Instituto Nacional de Estadística y Geografía. 209

210 Navigatiesysteem Voorwaarden Uitsluitend voor persoonlijk gebruik: u gaat ermee akkoord om deze Gegevens en het door Jaguar Land Rover geleverde navigatiesysteem uitsluitend te gebruiken voor persoonlijke, niet-commerciële doeleinden waarvoor u een licentie hebt ontvangen, en niet voor een servicebureau, timesharing of andere soortgelijke doeleinden. Dienovereenkomstig, maar behoudens de beperkingen zoals omschreven in de onderstaande paragrafen, gaat u ermee akkoord om deze Gegevens of een deel ervan niet te reproduceren, kopiëren, wijzigen, decompileren, demonteren, eventueel afgeleide werken ervan te maken of aan reverse engineering te onderwerpen, en niet over te dragen of verspreiden, in welke vorm dan ook, behalve voor zover uitdrukkelijk toegestaan door geldende wetgeving. Beperkingen: met uitzondering van de gevallen waarin Jaguar Land Rover u hiervoor een specifieke licentie heeft verstrekt, en zonder afbreuk te doen aan het voorgaande artikel, mag u deze Gegevens (a) niet gebruiken in combinatie met producten, systemen of toepassingen die zijn geïnstalleerd op of anderszins verbonden zijn met, of die kunnen communiceren met voertuigen die kunnen worden gebruikt voor navigatie, positionering, transport, real-time routebegeleiding, wagenparkbeheer of andere vergelijkbare toepassingen; of (b) niet gebruiken met of verbinden met GPS-systemen of mobiele of draadloze elektronische apparatuur of computers, met inbegrip van, maar niet beperkt tot mobiele telefoons, palmtop en handheld computers, pagers en Personal Digital Assistants (PDA's). De Gegevens kunnen onjuiste of onvolledige informatie bevatten door verloop van tijd, gewijzigde omstandigheden, gebruikte bronnen en de aard van het verzamelen van allesomvattende geografische gegevens, hetgeen tot onjuiste resultaten kan leiden. 210

211 Navigatiesysteem Geen garantie: deze Gegevens worden geleverd in de staat waarin zij zich bevinden ("as is") en u gaat ermee akkoord dat het gebruik ervan op eigen risico is. Jaguar Land Rover en zijn licentiegevers (en hun licentiegevers en leveranciers) bieden geen garanties en doen geen uitspraken, expliciet noch impliciet, over garantieclaims die voortvloeien uit wettelijke bepalingen of anderszins, met inbegrip van, maar niet beperkt tot inhoud, kwaliteit, nauwkeurigheid, volledigheid, doeltreffendheid, betrouwbaarheid, geschiktheid voor een bepaald doel, nut, gebruik of resultaten die met deze Gegevens worden bereikt, of dat de Gegevens of server continu en storingsvrij werken. Uitsluiting van garantie: Jaguar Land Rover Automotive PLC EN ZIJN LICENTIEGEVERS (MET INBEGRIP VAN HUN LICENTIEGEVERS EN LEVERANCIERS) GEEFT GEEN GARANTIE, IMPLICIET OF EXPLICIET, INZAKE KWALITEIT, PRESTATIES, VERKOOPBAARHEID, GESCHIKTHEID VOOR EEN BEPAALD DOEL OF NIET-INBREUK. In bepaalde staten, gebieden en landen is het uitsluiten van bepaalde garanties niet toegestaan, waardoor bovenstaande uitsluiting mogelijk niet op u van toepassing is. 211

212 Navigatiesysteem Uitsluiting van aansprakelijkheid: Jaguar Land Rover Automotive PLC EN ZIJN LICENTIEGEVERS (MET INBEGRIP VAN HUN LICENTIEGEVERS EN LEVERANCIERS) KUNNEN NIET DOOR U AANSPRAKELIJK WORDEN GEHOUDEN MET BETREKKING TOT SCHADECLAIMS, VORDERINGEN OF AANKLACHTEN, ONGEACHT DE AARD VAN DE OORZAAK VAN DE SCHADECLAIM, VORDERING OF AANKLACHT, WEGENS VERLIES, PERSOONLIJK LETSEL OF SCHADE, DIRECT OF INDIRECT, DAT KAN VOORTVLOEIEN UIT HET GEBRUIK OF HET IN BEZIT HEBBEN VAN DE INFORMATIE; OF VOOR WINSTDERVING, INKOMSTENDERVING, VERLIES VAN CONTRACTEN OF SPAARTEGOEDEN OF ENIGERLEI ANDERE DIRECTE, INDIRECTE, INCIDENTELE OF SPECIALE SCHADE OF GEVOLGSCHADE DIE VOORTVLOEIT UIT UW GEBRUIK OF HET NIET KUNNEN GEBRUIKEN VAN DEZE INFORMATIE, DEFECTEN IN DE INFORMATIE OF SCHENDING VAN DEZE VOORWAARDEN, HETZIJ OP GROND VAN CONTRACT OF WEGENS ONRECHTMATIGE DAAD, HETZIJ OP BASIS OP GARANTIE, ZELFS ALS Jaguar Land Rover Automotive PLC OF ZIJN LICENTIEGEVERS OP DE HOOGTE WAREN VAN DE MOGELIJKHEID VAN DERGELIJKE SCHADE. In bepaalde staten, gebieden en landen is het uitsluiten van bepaalde aansprakelijkheid of het beperken van schade niet toegestaan, waardoor bovenstaande uitsluiting mogelijk niet op u van toepassing is. 212

213 Navigatiesysteem Exportbeperkingen: Jaguar Land Rover Automotive PLC zal de Gegevens of een deel ervan of ervan afgeleide producten niet exporteren vanaf geen enkele plek, tenzij dit gebeurt in overeenstemming met en in combinatie met alle vereiste licenties en goedkeuringen volgens toepasselijke exportwetten, - regels en - regelgevingen met inbegrip van, maar niet beperkt tot de wetten, regels en voorschriften die worden beheerd door de Office of Foreign Assets Control van de U.S. Department of Commerce en het Bureau of Industry and Security van de U.S. Department of Commerce. Voor zover dergelijke exportwetten, - regels en - regelgevingen HERE verbieden om te voldoen aan zijn onderstaande verplichtingen om Gegevens te leveren of verspreiden. Een dergelijke niet-nakoming wordt niet gezien als wanprestatie en een breuk van deze overeenkomst. Volledige overeenkomst: deze voorwaarden vormen de volledige overeenkomst tussen Jaguar Land Rover Automotive PLC (en zijn licentiegevers, met inbegrip van hun licentiegevers en leveranciers) en u met betrekking tot het hierin genoemde onderwerp, en deze voorwaarden vervangen als zodanig alle eventuele schriftelijke of mondelinge overeenkomsten die eerder tussen ons bestonden met betrekking tot dit onderwerp. Toepasselijk recht: op de bovenstaande voorwaarden is het Nederlands recht van toepassing, zonder dat dit (i) conflicten met wettelijke bepalingen tot gevolg kan hebben, of (ii) het Verdrag van de Verenigde Naties inzake internationale koopovereenkomsten betreffende roerende zaken wordt toegepast. Dit Verdrag wordt expliciet uitgesloten. U gaat ermee akkoord dat eventuele geschillen, schadeclaims en rechtsprocedures die voortvloeien uit of die samenhangen met de onder deze overeenkomst aan u geleverde Gegevens, aanhangig te maken bij de rechtsbevoegde instanties in Nederland. Eindgebruikers binnen de overheid: als de Gegevens worden aangeschaft door of namens de regering van de Verenigde Staten, of enige andere entiteit die rechten zoekt of toepast die normaal gesproken door de overheid van de Verenigde Staten worden geclaimd, zijn deze Gegevens een "commercieel item" zoals de term wordt gedefinieerd in 48 C.F.R. ( FAR ) 2.101, en worden in licentie gegeven in overeenstemming met deze Eindgebruikersovereenkomst, en elke kopie van de geleverde of anderszins verstrekte Gegevens worden op passende wijze aangegeven en opgenomen in de volgende "Kennisgeving gebruik", en worden behandeld in overeenstemming met deze Kennisgeving: Kennisgeving gebruik NAAM FABRIKANT/LEVERANCIER: HERE ADRES FABRIKANT/LEVERANCIER: 213

214 Navigatiesysteem c/o Nokia 425 West Randolph Street, Chicago, Illinois Deze Gegevens zijn een commercieel item zoals gedefinieerd in tot FAR en zijn onderworpen aan deze Eindgebruikersovereenkomst onder welke deze Gegevens zijn geleverd HERE Alle rechten voorbehouden. Als de Contracting Officer, de overheidsinstantie of andere regeringsfunctionaris de hierin vermelde legenda weigert te gebruiken, moet de Contracting Officer, de overheidsinstantie of andere regeringsfunctionaris HERE hiervan op de hoogte stellen voordat zij aanvullende of alternatieve rechten gaan zoeken in de Gegevens. 214

215 Brandstof en brandstof tanken VOORZORGSMAATREGELEN Vermijd blootstelling van brandstofgassen aan potentiële ontstekingsbronnen, aangezien hierdoor ontstane branden en explosies ernstig letsel en/of zelfs de dood tot gevolg kunnen hebben. Zet de motor uit tijdens het tanken. Schakel tijdens het tanken alle elektronische apparatuur uit, zoals mobiele telefoons of draagbare cd- en MP3-spelers. VOERTUIGEN MET EEN BENZINEMOTOR Gebruik brandstof van goede kwaliteit die voldoet aan de specificaties zoals gedefinieerd in EN228 (of een gelijkwaardige nationale norm). Gebruik geen loodhoudende benzine, brandstoffen met loodvervangingsmiddelen (bijv. op basis van mangaan) of brandstofadditieven omdat deze het emissieregelsysteem kunnen beschadigen en de garantiedekking nadelig kunnen beïnvloeden. U mag geen reinigingsmiddelen voor brandstofsystemen gebruiken, tenzij deze door de voertuigfabrikant zijn goedgekeurd. OCTAANGEHALTE I4-motor Deze motoren hebben hoogwaardige loodvrije brandstof met een minimaal octaangehalte van 95 RON (Research Octane Number) nodig voor de beste prestaties, een minimaal brandstofverbruik en het beste weggedrag. Als hoogwaardige loodvrije brandstof niet beschikbaar is, kunt u loodvrije brandstof met een lager octaangehalte gebruiken, tot een minimum van 91 RON, maar hierdoor kan het motorvermogen afnemen, het brandstofverbruik toenemen en de motor gaan pingelen. Er kunnen zich ook andere problemen met het weggedrag voordoen. Gebruik geen brandstof met een octaangehalte dat lager is dan 91 RON, omdat dit ernstige motorschade tot gevolg kan hebben. N.B.: Tijdens het optrekken of wanneer u een helling oprijdt kunt u af en toe zacht pingelen waarnemen. Dit is echter acceptabel. Als de motor zwaar pingelt wanneer u brandstof met het aanbevolen octaangehalte gebruikt, of als de motor pingelt terwijl u met gelijkmatige snelheid over een effen wegdek rijdt, dient u contact op te nemen met uw dealer/ erkende reparateur om het probleem te laten verhelpen. Als u dit nalaat, wordt dit beschouwd als verkeerd gebruik van het voertuig, wat niet wordt gedekt door de voertuiggarantie. Neem bij twijfel contact op met een dealer/erkende reparateur. 215

216 Brandstof en brandstof tanken U kunt Super Green Plus 98 RON loodvrije benzine (indien verkrijgbaar) gebruiken als alternatief voor de standaard 95 RON loodvrije benzine. ETHANOL U kunt brandstof met maximaal 10% ethanol (E5 en E10) gebruiken. Dit voertuig is niet geschikt voor het gebruik van brandstof die meer dan 10% ethanol bevat. Gebruik geen E85-brandstoffen (85% ethanolgehalte), omdat deze ernstige schade aan de motor en het brandstofsysteem veroorzaken. Zorg dat het octaangehalte van deze brandstof niet lager is dan dat van de aanbevolen loodvrije benzine. De meeste bestuurders zullen geen verschil in rijeigenschappen opmerken met brandstof die ethanol bevat. Mocht u dit wel merken, dan moet u weer conventionele loodvrije benzine gaan gebruiken. METHANOL Vermijd zo mogelijk het gebruik van brandstof die methanol bevat. Als u brandstoffen met methanol gebruikt, kunnen de motor en het brandstofsysteem ernstig beschadigd raken en dit wordt niet gedekt door de garantie. METHYL TERTIAIRE BUTYLETHER (MTBE) U kunt loodvrije brandstof met een zuurstofverbindende stof, MTBE genaamd, gebruiken, op voorwaarde dat de verhouding MTBE tot conventionele brandstof niet groter is dan 15%. MTBE is een op ether gebaseerde verbinding, die afgeleid is van aardolie en die door verschillende brandstofproducenten wordt aangemerkt als dé stof om het octaangehalte van brandstof te verbeteren. VOERTUIGEN MET EEN DIESELMOTOR Gebruik uitsluitend dieselbrandstof van hoge kwaliteit volgens specificatie EN590 of gelijkwaardig. Deze voertuigen kunnen rijden op mengsels met maximaal 7% biodiesel volgens de Europese norm EN590. Het is niet raadzaam een mengsel met een hoger gehalte biodiesel te gebruiken. De kwaliteit en de specificatie van dieselbrandstof kunnen sterk uiteenlopen, afhankelijk van de geografische locatie. Het wordt aanbevolen om hoogwaardige brandstof of brandstof van de hoogst beschikbare kwaliteit te gebruiken. Eersteklas brandstof ondersteunt een langere levensduur van de onderdelen in de motor. Brandstof van mindere kwaliteit bevat een hoger zwavelpercentage en is schadelijk voor de onderdelen in de motor. Bij gebruik van een mindere kwaliteit brandstof kan er licht gekleurde rook uit de uitlaat komen. 216

217 Brandstof en brandstof tanken Langdurig gebruik van brandstofadditieven wordt niet aangeraden. Voeg geen paraffine of benzine toe aan dieselbrandstof. Als u per ongeluk de brandstoftank vult met benzine in plaats van met diesel, mag u de motor niet starten. Neem onmiddellijk contact op met een dealer/erkende reparateur. Schade als gevolg van rijden met andere brandstof dan de gespecificeerde, valt niet onder de garantie van het voertuig. ZWAVELGEHALTE Als het voertuig is uitgerust met een roetfilter (DPF) als uitlaatnabehandelingssysteem mag het maximale zwavelgehalte in de brandstof niet hoger zijn dan 0,005% (50 ppm), in overeenstemming met EN590-EU4 of World Wide Fuel Charter (WWFC) categorie 3. Het zwavelgehalte van diesel voor voertuigen zonder een DPF mag niet hoger zijn dan 0,3% (3000 ppm). In sommige landen bevat diesel een hoger zwavelgehalte, waardoor vaker een onderhoudsbeurt nodig is om de invloed hiervan op de motoronderdelen en onderdelen van het nabehandelingssysteem te verkleinen. Neem bij twijfel contact op met een dealer/erkende reparateur voor advies. Het gebruik van een verkeerde brandstof veroorzaakt ernstige schade aan de motor en/of het uitlaatnabehandelingssysteem. Deze schade wordt mogelijk niet gedekt door de voertuiggarantie. Neem bij twijfel contact op met een dealer/erkende reparateur voor advies. ADBLUE (DIESEL EXHAUST FLUID, DEF) Om te voldoen aan de emissiewetgeving zijn sommige voertuigen met een dieselmotor uitgerust met een reservoir met dieseluitlaatvloeistof (DEF). In sommige markten is DEF bekend onder de namen AdBlue, AUS 32 en ARLA 32. N.B.: Het is wettelijk verplicht het DEF-systeem correct te gebruiken, zoals beschreven in dit instructieboekje. U begaat mogelijk een misdrijf wanneer u de auto rijdt met DEF die niet voldoet aan de juiste specificatie. Het DEF-verbruik kan erg verschillen, afhankelijk van de rijstijl en de rijomstandigheden, maar het gemiddelde verbruik is ongeveer 1 liter per 1600 km. De afstand tot de volgende DEF-bijvulling is te bekijken in het message centre via de menu's van het instrumentenpaneel. Zie 59, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. N.B.: Zodra het DEF-niveau laag wordt, verschijnt er een melding dienaangaande op het message centre. Het is aan te bevelen zo snel mogelijk contact op te nemen met een dealer/erkende reparateur om het DEF-reservoir te laten vullen. 217

218 Brandstof en brandstof tanken Op het message centre wordt een aftellende restafstand weergegeven zodra het DEF-niveau te laag wordt. Het DEF-reservoir moet worden bijgevuld voordat de resterende afstand op nul staat. Als u dit niet doet, zal de auto uiteindelijk niet meer kunnen worden gestart. Er kan natuurlijk alvast wat AdBlue worden bijgevuld, maar het is aan te bevelen het systeem zo snel mogelijk weer helemaal te laten vullen. Het reservoir moet met minimaal twee standaard navulflessen (non-drip) met een inhoud van 1,89 liter worden gevuld om de motor opnieuw te kunnen starten. Navulflessen zijn verkrijgbaar bij een dealer/erkende reparateur. Zorg ervoor dat tijdens het bijvullen dat de juiste DEF wordt gebruikt. Zie 302, SMEERMIDDELEN EN VLOEISTOFFEN. Het gebruik van de verkeerde vloeistof kan ernstige schade aan het voertuig tot gevolg hebben. U mag de motor niet starten. Neem onmiddellijk contact op met een dealer/erkende reparateur. Gebruik geen vulinrichting voor DEF die voor bedrijfswagens wordt gebruikt. Het systeem is niet ontworpen voor de druk- en debietwaarden waarmee dergelijke pompen vullen, waardoor schade kan ontstaan. DEF ruikt onaangenaam en kan vlekken op kleding of de bekleding. Pas op dat u geen vloeistof morst wanneer u het systeem zelf bijvult. Als er toch vloeistof wordt gemorst, de plek onmiddellijk met schoon water afspoelen. Wanneer u AdBlue gebruikt dient u eerst de veiligheidsmaatregelen op het etiket te lezen. Houd DEF buiten het bereik van kinderen. DEF moet op een koele, droge en goed geventileerde plaats in de oorspronkelijke verpakking worden bewaard. Neem de aanbevelingen van de fabrikant betreffende opslag en gebruik in acht. Procedure voor bijvullen van AdBlue: Lokaliseer de DEF-tank. Zie 246, LOCATIES VLOEISTOFRESERVOIRS. Verwijder de vuldop van het reservoir door deze linksom te draaien. 1. Plaats de navulfles over de vulopening in het reservoir en draai de fles rechtsom totdat deze vastzit. 2. Druk op de onderkant van de navulfles totdat alle vloeistof in het reservoir is gelopen. 3. Draai de navulfles linksom en verwijder hem. 4. Herhaal de procedure met de tweede navulfles. 218

219 Brandstof en brandstof tanken 5. Vervang de vuldop van het reservoir, en draai deze rechtsom tot hij handvast zit. N.B.: Bij extreem lage temperaturen, lager dan -10 C, kan de DEF bevriezen in het reservoir en dit bemoeilijkt het bijvullen. Wij raden u aan de auto in een warmere omgeving, bijvoorbeeld een garage, te zetten om de omgevingstemperatuur te verhogen. De DEF-vloeistof kan dan ontdooien voordat u het reservoir bijvult. Onder deze omstandigheden moet u mogelijk 1 uur rijden voordat de melding van het lage DEF-niveau verdwijnt. N.B.: Bij het starten en uitzetten van de motor kan het aan- en uitgaan van de DEF-pompen hoorbaar zijn. Dit hoort bij de normale werking en u hoeft zich er geen zorgen over te maken. ALS DE BRANDSTOF OPRAAKT U dient te voorkomen dat de brandstof opraakt. Mocht de brandstoftank toch helemaal leeg raken, dan hebt u minimaal 4 liter nodig om de motor opnieuw te starten. Zie 220, BRANDSTOFVULKLEP. Laat het voertuig na het tanken minimaal 5 minuten staan met het contact ingeschakeld voordat u de motor weer probeert te starten. Rijd een afstand tussen 1,5 en 5 km met het voertuig om het motormanagementsysteem en de bewakingssystemen te resetten. Sommige dieselvoertuigen zijn uitgerust met een actieve beveiliging tegen verkeerde brandstof, d.w.z. een zichtbare metalen klep in de vulhals. Bij deze auto's dient de bij de auto geleverde noodtrechter te worden gebruikt om de brandstoftank te kunnen vullen met een jerrycan. Steek de trechter volledig en recht in de vulhals om de beveiliging tegen verkeerde brandstof te openen. Zie ook 221, ACTIEVE BEVEILIGING TEGEN VERKEERDE BRANDSTOF VOOR DIESELMOTOREN. N.B.: Mocht de brandstof in het voertuig toch opraken, dan raden wij u aan om deskundige hulp in te roepen. WATER IN BRANDSTOF Als de mededeling WATER IN BRANDSTOF ZIE HANDBOEK op het message centre verschijnt, zit er te veel water in de brandstoffilterkom. Neem contact op met een dealer/erkende reparateur om de brandstoffilterpot zo snel mogelijk te laten aftappen. 219

220 Brandstof en brandstof tanken DIESELMOTOREN Voertuigen met een dieselmotor zijn uitgerust met een systeem dat voorkomt dat de brandstoftank geheel leeg raakt, waardoor lucht in het brandstofsysteem zou worden gezogen. Nadat een minimumbrandstofpeil is bereikt, treedt het systeem in werking en gaat de motor met een verlaagd vermogen lopen (d.w.z. de motor zal niet goed lopen). Hierna kunt u nog ongeveer 1,6 km met het voertuig rijden, waarna de motor afslaat. Zo wordt voorkomen dat het brandstofsysteem droog komt te staan en er andere schade aan het voertuig ontstaat. Als de brandstofpeilmeter een laag peil aangeeft of als het waarschuwingslampje gaat branden, moet u zo snel mogelijk ten minste 4 liter brandstof tanken. Als deze functie voor de beveiliging van het systeem in werking is getreden, dient u te tanken en daarna de volgende procedure uit te voeren: 1. Houd het rempedaal ingetrapt en de START/STOP-knop voor de motor ingedrukt, en laat de motor 5 seconden aanslaan. 2. Laat de START/STOP-knop los. 3. Trap het rempedaal in, druk de START/STOP-knop in en laat deze weer los om de motor aan te laten slaan. De motor behoort nu binnen ongeveer 5 seconden te starten. N.B.: Als de motor niet start, zet u het contact in de comfortfunctie en wacht u tien seconden voordat u de procedure vanaf het begin herhaalt. U mag de motor niet langer dan 30 seconden achtereen aan laten slaan. BRANDSTOFVULKLEP Sla acht op alle waarschuwingen en aanwijzingen op de sticker aan de binnenkant van de brandstofvulklep. De brandstofvulklep bevindt zich rechts aan de achterkant van het voertuig. 1. Druk kort op de achterrand van de brandstofvulklep om deze te ontgrendelen. 2. Trek de klep open. Op de sticker aan de binnenkant staat de correcte brandstof voor het voertuig vermeld. 3. Draai de dop linksom om deze te verwijderen. 220

221 Brandstof en brandstof tanken 4. Breng de dop aan op het lipje bovenop de vulkleparm, zoals in de afbeelding. Draai de dop rechtsom vast totdat u een klik hoort. U sluit de vulklep door op te klep te drukken totdat deze dicht zit. VULHALS Zorg dat alle ruiten, portieren en het zonnedak bij het tanken helemaal dicht zijn, vooral wanneer zich jonge kinderen of dieren in het voertuig bevinden. Probeer de tank nooit meer dan maximaal te vullen. Als het voertuig op een helling is geparkeerd, direct in de zon, of bij een hoge omgevingstemperatuur, kan er door het uitzetten van de brandstof vloeistof gaan lekken. Schakel de hulpverwarming niet in wanneer u aan het tanken bent. Hierdoor kunnen brandstofdampen tot ontsteking worden gebracht, met een brand of ontploffing tot gevolg. Zorg dat u de informatie op de brandstofpomp zorgvuldig controleert, zodat u zeker weet dat u de juiste brandstof tankt. Zorg ervoor dat het vulpistool volledig in de vulpijp is gestoken. Mocht u verkeerde brandstof hebben getankt, dan is het uitermate belangrijk dat u eerst vakbekwaam advies inwint voordat u de motor start. Pompen op tankstations slaan automatisch af, waardoor wordt voorkomen dat er brandstof wordt gemorst. Vul de tank langzaam totdat het mondstuk automatisch afslaat. Probeer hierna niet verder te tanken. N.B.: Brandstofpompen voor commerciële voertuigen hebben een hogere pompsnelheid dan normaal. Deze hogere pompsnelheid kan voortijdig afslaan van de pomp tot gevolg hebben, waardoor u brandstof kunt morsen. Wij raden u daarom aan om alleen bij standaardbrandstofpompen voor personenvoertuigen te tanken. ACTIEVE BEVEILIGING TEGEN VERKEERDE BRANDSTOF VOOR DIESELMOTOREN 221

222 Brandstof en brandstof tanken Sommige dieselvoertuigen zijn uitgerust met een actieve beveiliging tegen verkeerde brandstof. Dit is een metalen klep in de vulhals die voorkomt dat de brandstoftank wordt gevuld met verkeerde brandstof, bijvoorbeeld benzine. De metalen klep is zichtbaar wanneer de tankdop is verwijderd. De actieve beveiliging tegen verkeerde brandstof wordt automatisch ontgrendelt als een dieselmondstuk met de juiste grootte volledig en stevig in de vulhals is geplaatst, zoals afgebeeld. N.B.: Om bij te tanken met een jerrycan, zie 219, ALS DE BRANDSTOF OPRAAKT. PASSIEVE BEVEILIGING TEGEN VERKEERDE BRANDSTOF VOOR DIESELMOTOREN Een aantal voertuigen met dieselmotor is uitgerust met een passieve beveiliging tegen verkeerde brandstof die zich in de brandstofvulhals bevindt. Als de nauwe vulhals (aangebracht op pompen voor loodvrije benzine) helemaal in de brandstofvulhals is gestoken, zal de passieve beveiliging tegen verkeerde brandstof activeren en de brandstofvulhals sluiten. In dit geval moet het resetgereedschap dat bij het voertuig wordt geleverd, worden gebruikt om de beveiliging tegen verkeerde brandstof uit te schakelen. N.B.: De passieve beveiliging tegen verkeerde brandstof wordt mogelijk niet geactiveerd als het mondstuk van een benzinepomp slechts gedeeltelijk in de vulhals wordt gestoken. Wanneer de passieve beveiliging tegen verkeerde brandstof wordt ingeschakeld, kan er brandstof uit de vulhals lekken. N.B.: Het is de verantwoordelijkheid van de bestuurder om de juiste brandstof te tanken. De passieve beveiliging tegen verkeerde brandstof vermindert alleen het risico dat de verkeerde soort brandstof wordt getankt. N.B.: Het mondstuk op sommige brandstofcontainers en oudere brandstofpompen kan de passieve beveiliging tegen verkeerde brandstof inschakelen. Wanneer de passieve beveiliging tegen verkeerde brandstof is geactiveerd, zal er een gele klep zichtbaar zijn in de vulhals. De beveiliging voorkomt dat er brandstof in de tank stroomt. De beveiliging moet worden gereset voordat u de juiste brandstof kunt bijtanken. 222

223 Brandstof en brandstof tanken Het resetgereedschap wordt bewaard in de gereedschapsset. Houd u aan de volgende instructies voor het resetgereedschap: 1. Steek het resetgereedschap met de tanden naar boven gericht zo ver mogelijk in de brandstofvulhals. 2. Plaats de tanden door de bovenkant van het terugstelgereedschap omlaag te duwen. 3. Trek vervolgens het gereedschap uit de vulhals om de beveiliging terug te stellen. Draai de beveiliging niet wanneer de tanden vast zitten. N.B.: Na de reset mag het gele deel van de passieve beveiliging tegen verkeerde brandstof niet meer zichtbaar zijn in de vulhals. Berg het terugstelgereedschap weer op in de gereedschapsset. INHOUD VAN DE BRANDSTOFTANK Zorg dat u de tank nooit helemaal leeg rijdt en blijf niet met het voertuig rijden wanneer de brandstofpeilmeter aangeeft dat de brandstoftank leeg is. Als u gaat tanken wanneer de brandstofpeilmeter leeg aangeeft, kunt u mogelijk niet de maximale hoeveelheid brandstof tanken, omdat er nog een kleine reservehoeveelheid in de tank zit. Zie 304, INHOUDEN. 223

224 Brandstof en brandstof tanken BRANDSTOFVERBRUIK De brandstofverbruikscijfers zijn berekend conform de EU-testprocedure UN/ECE R101. Variant Vierwielaandrijving Dieselmotor (handgeschakeld) - coupé Diesel (handgeschakeld) - 5 portieren Binnen de bebouwde kom liter/100 km 5,5 5,5 Diesel (automatisch) - coupé 5,8 Diesel (automatisch) - 5 portieren Benzine (automatisch) - coupé Benzine (automatisch) - 5 portieren Tweewielaandrijving Dieselmotor (handgeschakeld) - coupé Diesel (handgeschakeld) - 5 portieren ,2 10,7 4,9 5,0 Onder normale omstandigheden kunnen de werkelijke waarden voor het brandstofverbruik van een voertuig afwijken van de waarden die in de testprocedure zijn behaald. Dit hangt onder meer af van de rijstijl, de weg- en verkeersomstandigheden, omgevingsfactoren en de toestand en de belasting van het voertuig. Buiten de bebouwde kom liter/100 km 4,3 4,3 4, ,8 3,7 3,9 Gemiddeld liter/100 km 4,8 4,8 4,9 5,1 7,7 8, ,3 CO 2 emissie gecombineerd g/km

225 Brandstof en brandstof tanken BINNEN DE BEBOUWDE KOM De testcyclus binnen de bebouwde kom wordt uitgevoerd vanaf een koude start en bestaat uit een serie acceleraties, deceleraties en perioden van rijden met constante snelheid en een stationair lopende motor. De maximumsnelheid gedurende de test bedraagt 50 km/h (30 mph) met een gemiddelde snelheid van 19 km/h (12 mph). BUITEN DE BEBOUWDE KOM De testcyclus buiten de bebouwde kom wordt direct na de test binnen de bebouwde kom uitgevoerd. Deze test bestaat voor ongeveer de helft uit rijden met constante snelheid en voor het overige gedeelte uit een aantal acceleraties, deceleraties en een stationair lopende motor. De maximumsnelheid tijdens deze test bedraagt 120 km/h (75 mph) met een gemiddelde snelheid van 63 km/h (39 mph). De test wordt uitgevoerd over een afstand van 7 km. GEMIDDELD Het gecombineerde cijfer is een gemiddelde van de testcyclusresultaten voor binnen en buiten de bebouwde kom, die iets zijn aangepast om rekening te houden met de verschillen tussen de in de twee testen gereden afstanden. Raadpleeg voor aanvullende informatie over waarden voor brandstofverbruik en uitlaatgasemissie de website van het Vehicle Certification Agency (VCA) op 225

226 Onderhoud INRIJDEN Dit voertuig is gebouwd met hoogwaardige productiemethoden maar de bewegende onderdelen van de motor moeten nog altijd op elkaar inlopen. Dit proces vindt voornamelijk plaats tijdens de eerste 3000 km. Neem tijdens de inloopperiode van 3000 km de volgende instructies in acht: Niet volgas geven tijdens de start en normaal rijden. Hoge motortoerentallen (tpm) vermijden wanneer de motor nog niet op bedrijfstemperatuur is. Vermijd overbelasting van de motor door bij lage toerentallen gas te geven in een te hoge versnelling. Het motortoerental de rijsnelheid geleidelijk verhogen. Niet langdurig rijden met een hoog motortoerental en niet abrupt tot stilstand komen. Niet herhaaldelijk koud starten en dan slechts korte afstanden afleggen. Bij voorkeur langere ritten maken. Niet deelnemen aan racedagen, sportieve rijtrainingen of vergelijkbare evenementen. ONDERHOUD DOOR DE EIGENAAR Als de vloeistofpeilen te veel of plotseling dalen of als de banden ongelijk slijten, dient u dit meteen aan een deskundige monteur te melden. Naast het regelmatige onderhoud dient u een aantal eenvoudige controles vaker uit te voeren. DAGELIJKSE CONTROLES Werking van de verlichting, claxon, richtingaanwijzers, ruitenwissers, ruitensproeiers en waarschuwingslampjes. De werking van de veiligheidsgordels en remmen. Kijk of er zich onder het voertuig vloeistofplassen bevinden die op een lek kunnen duiden. Cilinderprestaties vanuit de airconditioning (A/C) zijn normaal. WEKELIJKSE CONTROLES Motoroliepeil. Motorkoelvloeistofpeil. Remvloeistofpeil. Stuurbekrachtigingsvloeistofpeil. Ruitensproeiervloeistofpeil. Spanning en toestand van de banden. Werking van de airconditioning (A/C). N.B.: U dient het motoroliepeil vaker te controleren als u langdurig met hoge snelheden rijdt. ZWARE RIJOMSTANDIGHEDEN Als u met het voertuig onder extreem zware omstandigheden rijdt, dient u vaker aandacht aan de onderhoudseisen te besteden. Rijden onder zware omstandigheden houdt onder andere het volgende in: Rijden onder stoffige en/of zanderige omstandigheden. Regelmatig rijden op ruwe en/of modderige wegen. Regelmatig door water rijden. 226

227 Onderhoud Veelvuldig rijden met hoge snelheden bij hoge omgevingstemperaturen van meer dan 50 ºC. Veelvuldig gebruik onder extreem koude omstandigheden bij temperaturen van minder dan 40 C. Regelmatig in bergachtige gebieden rijden. Regelmatig een aanhanger trekken. Rijden in gebieden waar pekel of andere corrosieve stoffen op het wegdek worden gestrooid. Neem voor advies contact op met uw dealer/erkende reparateur. UITLAATFILTER Voertuigen met een dieselmotor die zijn uitgerust met een roetfilter (DPF) hebben efficiënter emissieregelsysteem. De deeltjes in de uitlaatgassen worden tijdens normaal rijden verzameld door het uitlaatfilter. Reinigen van het uitlaatfilter, ook bekend als regeneratie, gebeurt automatisch ongeveer elke km afhankelijk van de rijomstandigheden, en is het noodzakelijk dat de motor de normale bedrijfstemperatuur heeft bereikt. Deze zelfreiniging vindt plaats wanneer u gelijkmatig rijdt met een snelheid tussen 60 km/u en 112 km/h (40 mph en 70 mph). Dit proces duurt normaliter 10 tot 20 minuten. Het is mogelijk dat de zelfreiniging wordt uitgevoerd bij een lagere voertuigsnelheid, maar dit duurt iets langer bij een gemiddelde snelheid van 50 km/h (30 mph). Zelfreiniging van het uitlaatfilter Onder bepaalde rijomstandigheden (bijvoorbeeld vaak korte afstanden rijden, in langzaam verkeer of bij koud weer) is er niet voldoende gelegenheid om automatisch te beginnen met de zelfreiniging van het uitlaatfilter. Als dit gebeurt, verschijnt afhankelijk van de status een waarschuwingspictogram in het message centre, als volgt: Oranje: Zelfreiniging van het uitlaatfilter is vereist. Als u gedurende 20 minuten sneller rijdt dan 60 km/h (40 mph) wordt het filter gereinigd. N.B.: Als u deze rij-aanpak voor zelfreiniging van het filter niet volgt, kan dit leiden tot verminderde prestaties van het voertuig. Het oranje pictogram wordt uiteindelijk vervangen door een rood uitlaatfilter-pictogram, en het filter moet mogelijk worden vervangen. Rood: Het uitlaatfilter is vol; neem zo snel mogelijk contact op met een handelaar/erkende reparateur. N.B.: U kunt tijdens de zelfreiniging een kleine toename van het brandstofverbruik opmerken. N.B.: Als er regelmatig dieselbrandstof met een hoog zwavelgehalte wordt gebruikt, kan aan het begin van het zelfreinigingsproces een wolk rook uit de uitlaat komen. Dit is de afgezette zwavel die wordt verbrand, u hoeft zich hierover geen zorgen te maken. Gebruik alleen brandstof met een laag zwavelgehalte, indien mogelijk. 227

228 Onderhoud ANTIDIEFSTALSYSTEEM U mag geen wijzigingen of toevoegingen uitvoeren aan het antidiefstalsysteem. Als gevolg van dergelijke wijzigingen kan het systeem defect raken. AIRBAGS De onderdelen waaruit het airbagsysteem is opgebouwd, zijn gevoelig voor elektrische of fysieke storingen, die het systeem gemakkelijk kunnen beschadigen en het per ongeluk in werking treden of defect raken van de airbagmodule tot gevolg kunnen hebben. Om defect raken van het airbagsysteem te voorkomen, dient u altijd eerst uw dealer/erkende reparateur te raadplegen voordat u een van de onderstaande onderdelen monteert: Elektronische apparatuur, zoals een mobiele telefoon, een zendontvanger of een entertainmentsysteem. Accessoires aan de voorkant van het voertuig. Aanpassingen aan de voorkant van het voertuig. Aanpassingen waarbij u bedrading of een onderdeel in de buurt van de onderdelen van de airbags moet verwijderen of repareren, inclusief het stuurwiel, de stuurkolom en het instrumenten- of dashboardpaneel. Aanpassingen aan het dashboardpaneel of het stuurwiel. ONDERDELEN EN ACCESSOIRES Het monteren van onderdelen en accessoires die niet zijn goedgekeurd of het uitvoeren van onbevoegde modificaties of veranderingen kan gevaarlijk zijn, kan de veiligheid van het voertuig en de inzittenden nadelig beïnvloeden en kan tevens de bepalingen en voorwaarden van de garantie van het voertuig teniet doen. Jaguar Land Rover Limited accepteert geen enkele aansprakelijkheid voor ernstig of dodelijk letsel of schade aan eigendommen die direct kunnen voortvloeien uit de montage van accessoires die niet zijn goedgekeurd of het uitvoeren van onbevoegde veranderingen aan uw voertuig. Alle vervangen onderdelen voor het airconditioningsysteem moeten nieuw en gelijkwaardig aan de originele apparatuur van de fabrikant zijn en moeten voldoen aan de SAE-normen. Neem voor advies contact op met een dealer/erkende reparateur. Dit symbool kan worden gebruikt op een label onder de motorkap en is relevant voor het koelmiddel voor de airconditioning. Het symbool duidt op uiterst brandbare chemicaliën die een zeer laag vlampunt en kookpunt hebben, en gassen die ontvlammen bij contact met lucht. 228

229 Onderhoud TESTS MET DYNAMOMETERS (ROLLENBANKEN) Het is uitermate belangrijk dat tests met dynamometers alleen worden uitgevoerd door een deskundig persoon, die vertrouwd is met het testen met dynamometers en met de veiligheidsprocedures die door dealers/ erkende reparateurs worden aangehouden. VEILIGHEID IN DE GARAGE Als er net met het voertuig is gereden, mag u zowel de motor als de onderdelen van de uitlaaten koelsystemen niet aanraken totdat de motor is afgekoeld. U mag de motor nooit in een ongeventileerde ruimte laten lopen. Uitlaatgassen zijn giftig en uitermate gevaarlijk. U mag geen werkzaamheden onder het voertuig uitvoeren wanneer het voertuig alleen door een krik voor het verwisselen van de wielen wordt ondersteund. De krik is alleen bedoeld voor het verwisselen van een wiel. U mag nooit werkzaamheden onder het voertuig uitvoeren wanneer het voertuig alleen door een krik wordt ondersteund. Gebruik altijd goedgekeurde asbokken voordat u lichaamsdelen onder het voertuig brengt. Houd uw handen en kleding uit de buurt van de aandrijfriemen, poelies en ventilatoren. Sommige ventilatoren blijven nog draaien of beginnen te draaien nadat de motor is uitgeschakeld. Verwijder metalen armbanden en sieraden voordat u werkzaamheden in de motorruimte gaat uitvoeren. Raak elektrische kabels of onderdelen niet aan terwijl de motor loopt of het contact is ingeschakeld. Zorg dat gereedschap of metalen delen van het voertuig geen contact maken met de accukabels of -aansluitklemmen. GIFTIGE VLOEISTOFFEN De in motorvoertuigen toegepaste vloeistoffen zijn giftig en mogen niet worden ingenomen of met open wonden in contact komen. Voor uw eigen veiligheid dient u altijd alle op de labels en flessen of blikken gedrukte instructies te lezen en op te volgen. GEBRUIKTE MOTOROLIE Langdurig contact met motorolie kan ernstige huidaandoeningen veroorzaken, waaronder huidontsteking en huidkanker. Was uw handen na gebruik altijd grondig. Het is wettelijk verboden afvoerleidingen, waterlopen en de bodem te verontreinigen. Ga voor het afvoeren van gebruikte olie en giftige chemicaliën altijd naar erkende stortplaatsen voor afvalverwerking. 229

230 Onderhoud DE MOTORKAP OPENEN AFDEKKINGEN ONDER DE MOTORKAP - VERWIJDEREN Afdekking onder de motorkap links 1. Trek aan de ontgrendelhefboom van de motorkap in de beenruimte linksvoor. 2. Til de hendel van de veiligheidsvergrendeling van de motorkap (onder het middenpunt van de motorkap) op en zet de motorkap omhoog. DE MOTORKAP SLUITEN U mag niet met het voertuig rijden terwijl de motorkap alleen met de veiligheidsvergrendeling vast zit. 1. Laat de motorkap zakken totdat de veiligheidsvergrendeling vast grijpt. 2. Duw de motorkap met beide handen omlaag totdat de vergrendelingen klikken. 3. Controleer of beide vergrendelingen volkomen vergrendeld zijn door de voorkant van de motorkap omhoog te trekken. 1. Draai de draaiclips linksom los en verwijder deze. 2. Til de voorste rand van de afdekking op en schuif de afdekking naar voren om deze te verwijderen. 230

231 Onderhoud Afdekking onder de motorkap rechts 1. Trek de vergrendeling waarmee de afdekking vast zit in de richting van de voorzijde van het voertuig om de vergrendeling te ontgrendelen. 2. Houd de vergrendeling waarmee de afdekking vast zit vast en til de rand van de afdekking op om deze te verwijderen. AFDEKKINGEN ONDER DE MOTORKAP - TERUGPLAATSEN Afdekking onder de motorkap links Voordat u de afdekkingen onder de motorkap terugplaatst, zorgt u ervoor dat er geen leidingen, kabels of andere onderdelen tussen de afdekking en de bak bekneld kunnen zitten. 1. Plaats de afdekking onder de motorkap over de bak en zorg ervoor dat alle openingen zijn uitgelijnd. 2. Duw de afdekking stevig vast en draai de draaiclips rechtsom vast. Afdekking onder de motorkap rechts 1. Plaats de 2 richtnokken aan de achterzijde van de afdekking in het omgevende paneel. 2. Druk de afdekking naar beneden om de vergrendeling waarmee de afdekking vastzit vast te zetten. BRANDSTOFSYSTEEM Onderdelen van het brandstofsysteem mogen uitsluitend worden gedemonteerd of vervangen door een voor dat werk gekwalificeerde monteur. Zorg dat er geen vonken en open vuur in de buurt van de motorruimte komen. Draag beschermende kleding, waaronder, indien praktisch gezien mogelijk, handschoenen gemaakt van ondoorlatend materiaal. EMISSIEREGELSYSTEEM Land Rovers zijn uitgerust met emissie- en dampregelsystemen. In veel landen is het verboden dergelijke apparatuur aan te passen, uit te breiden of te vervangen. Er zijn juridische straffen mogelijk als deze regels worden overtreden. Dealers/erkende reparateurs beschikken over de juiste apparatuur om reparaties en onderhoudswerkzaamheden aan deze systemen uit te voeren. 231

232 Onderhoud Uitlaatgassen bevatten giftige stoffen, die bewusteloosheid kunnen veroorzaken en zelfs dodelijk kunnen zijn. Adem geen uitlaatgassen in. Start de motor niet of laat de motor niet lopen in een afgesloten, ongeventileerde ruimte. Rijd niet met de achterklep open. Breng geen wijzigingen in het uitlaatsysteem aan. Repareer lekkages in het uitlaatsysteem altijd onmiddellijk. Als u denkt dat er uitlaatgassen in het voertuig komen, laat u de oorzaak hiervan onmiddellijk verhelpen. N.B.: Als de brandstoftank leeg raakt, kan de motor overslaan. Dit kan schade aan het emissieregelsysteem veroorzaken. Lamp Halogeenkoplamp - dimlicht en grootlicht HB3 Halogeenkoplamp - richtingaanwijzers Xenon-koplamp - richtingaanwijzers Achteruitrijlichten Achtermistlichten GLOEILAMPJES VERVANGEN Als u de verlichting net hebt uitgeschakeld, moet u de gloeilampjes eerst laten afkoelen. Het hanteren van hete gloeilampjes kan tot persoonlijk letsel leiden. U dient de lampjes altijd te vervangen door lampjes van het juiste type en volgens de juiste specificatie. Neem bij twijfel contact op met een dealer/erkende reparateur voor advies. Zorg voordat u een gloeilampje probeert te vervangen eerst dat zowel het betreffende lampje als het contact zijn uitgeschakeld. Als er stroom op het circuit staat, kan zich kortsluiting voordoen, waardoor het elektrische systeem van het voertuig beschadigd kan raken. Niet alle lampen kunnen worden vervangen. De gloeilampjes van de volgende verlichting kunnen worden vervangen: Specificaties PSY24WSV+ PSY24WSV+ Vermogen (Watt) W16W PS19W Alle andere buitenverlichting en bepaalde binnenverlichting bestaat uit LED- (Light Emitting Diode) of xenon-eenheden en kunnen alleen worden vervangen door een dealer/erkende reparateur. Bij alle vervangingsprocedures is het noodzakelijk onderdelen te verwijderen om toegang te krijgen tot de gloeilampjes. 232

233 Onderhoud U mag de koplampen alleen door deskundige monteurs laten verplaatsen. Neem bij twijfel contact op met een dealer/erkende reparateur. N.B.: Om een lampje in een koplampeenheid te vervangen, hebt u een kruiskopschroevendraaier en een steeksleutel van 10 mm nodig. XENONLAMPJES Voor het ontsteken van het gas en de metaaldamp die door de xenonlampjes worden gebruikt is een hoge spanning nodig. Contact met deze spanning kan ernstig letsel veroorzaken. U mag het vervangen of onderhouden van xenonlampjes alleen door deskundige monteurs laten uitvoeren. Xenonlampjes werken bij een zeer hoge temperatuur. Zorg dat de lampjes zijn afgekoeld voordat u ze gaat aanraken. Xenonlampjes bevatten kwik, wat uiterst giftig is en bijzonder schadelijk kan zijn. Vraag een dealerbedrijf/erkende reparateur of de plaatselijke instanties om advies over de juiste verwijdering van xenonlampen als afval. 233

234 Onderhoud DE KOPLAMPEN VERWIJDEREN De koplampeenheid aan de bestuurderskant verplaatsen voor toegang tot de lampen: 1. Verwijder de 2 plastic bevestigingen. 2. Trek het kanaal omhoog om het los te maken van de luchtkamer. Hierdoor ontstaat meer ruimte om te manoeuvreren. 3. Verwijder de 4 roosterbevestigingen. 4. Verwijder de 2 bevestigingsbouten. 5. Trek de T-greep van het ontgrendelmechanisme aan de achterkant van de koplamp omhoog en houd hem omhoog getrokken terwijl u de koplamp 40 mm naar voren schuift. 234

235 Onderhoud De koplampeenheid aan de passagierskant verplaatsen voor toegang tot de lampen: 1. Verwijder de 4 roosterbevestigingen. 2. Verwijder de 2 bevestigingsbouten. 3. Verwijder de bevestiging en trek vervolgens de vulleiding naar achteren. Hierdoor ontstaat meer ruimte voor toegang tot de lamphouders. 4. Trek de T-greep van het ontgrendelmechanisme aan de achterkant van de koplamp omhoog en houd hem omhoog getrokken terwijl u de koplamp 40 mm naar voren schuift. 235

236 Onderhoud Halogeenlampje in koplamp vervangen Voer de stappen voor het verwijderen in omgekeerde volgorde uit om een nieuwe lamp te plaatsen. Halogeen-koplampgloeilampjes verwijderen: 1. Verwijder het deksel aan de achterkant van de koplamp. Draai linksom om los te maken. 2. De achterkant van de lamphouder is nu toegankelijk. Maak de klem los en trek de stekker omlaag om deze los te koppelen van de lamphouder. 3. Draai de lamphouder linksom en verwijder hem vervolgens uit de koplamp. N.B.: Noteer de oriëntatie van de lamp om deze gemakkelijker te kunnen terugplaatsen. 236

237 Onderhoud GLOEILAMPJE VAN DE RICHTINGAANWIJZER VERVANGEN Zie 232, GLOEILAMPJES VERVANGEN. Om meer ruimte te creëren, volgt u de stappen voor het verwijderen van de juiste koplamp. Vervangen van gloeilampje van een richtingaanwijzer: 1. Om de lamphouder te verwijderen drukt u de buitenvleugels van de zwarte plastic houder naar binnen en trekt u de houder uit de behuizing. 2. Om de lamphouder los te trekken van de stekker duwt u eerst de stekkervergrendeling omhoog. 237

238 Onderhoud 3. Druk op het ontgrendelmechanisme terwijl u de stekker en de lamphouder uit elkaar trekt. N.B.: Noteer de oriëntatie van de lamp om deze gemakkelijker te kunnen terugplaatsen. Voer de stappen voor het verwijderen in omgekeerde volgorde uit om een nieuwe lamp te plaatsen. GLOEILAMP VAN HET ACHTERLICHT VERVANGEN 1. Verwijder de 2 bevestigingen. 2. Achteruitrijlicht: Draai de lamphouder linksom en trek eraan om hem uit de lampeenheid te verwijderen. Pak de houder vast, duw het gloeilampje in de houder en draai het lampje linksom om het los te maken. Trek het gloeilampje omhoog om het te verwijderen. N.B.: Noteer de oriëntatie van de lamp om deze gemakkelijker te kunnen terugplaatsen. Voer de stappen voor het verwijderen in omgekeerde volgorde uit om een nieuwe lamp te plaatsen. GLOEILAMP VAN HET ACHTERMISTLICHT VERVANGEN Zoek altijd een veilige plek om het voertuig stil te zetten, op ruime afstand van de weg en van langsrijdend verkeer. Trek de parkeerrem aan. Selecteer de parkeerstand bij voertuigen met een automatische transmissie of de eerste versnelling of de achteruitrijstand bij voertuigen met een handgeschakelde versnellingsbak. Schakel de alarmknipperlichten in. Zet een waarschuwingsdriehoek op een geschikte afstand achter het voertuig, in de richting van het achteropkomende verkeer. Koppel de eventueel aanwezige aanhanger of caravan los van het voertuig. Controleer of alle personen en dieren uit het voertuig zijn en zich op een veilige afstand van de weg bevinden. 238

239 Onderhoud Als u net met het voertuig hebt gereden, mag u de onderdelen van het uitlaatsysteem niet aanraken totdat deze zijn afgekoeld. U kunt toegang krijgen tot de behuizing van het achtermistlicht vanaf de onderkant, achter de achterbumper. De lamphouder is gemaakt van zwart plastic. Het gloeilampje zit in de houder. U hebt geen gereedschap nodig, maar een zaklamp kan nuttig zijn. 1. Om de lamphouder te verwijderen drukt u de buitenvleugels van de zwarte plastic houder naar binnen en trekt u de houder uit de behuizing. 2. Om de lamphouder los te trekken van de stekker duwt u eerst de stekkervergrendeling omhoog. 3. Druk op het ontgrendelmechanisme terwijl u de stekker en de lamphouder uit elkaar trekt. N.B.: Binnen in de lamphouder ziet u 3 centreernokken. Wanneer u het nieuwe gloeilampje monteert, moet u de nokken op de juiste manier met de stekker uitlijnen. U monteert de lamphouder door de verwijderprocedure in omgekeerde volgorde uit te voeren. Duw de stekkervergrendeling omlaag en zet de lamphouder goed vast in de behuizing van het mistlicht. ONDERHOUDSSTAND RUITENWISSERS Teneinde beschadiging van de motorkap te voorkomen mogen de wisserbladen niet worden opgetild wanneer ze zich in de normale ruststand bevinden. N.B.: De Smart-key moet in het voertuig aanwezig blijven terwijl u de wisserbladen vervangt. Voordat u een wisserblad kunt vervangen, moet u de wisserarm als volgt in de onderhoudsstand zetten: 1. Zorg dat het contact is uitgeschakeld. 239

240 Onderhoud 2. Zet het contact aan en weer uit. 3. Druk onmiddellijk de wis-/ wasbediening in de laagste stand (net als voor een enkele wisslag, zie 77, RUITENWISSERBEDIENING), houd deze stand aan terwijl u het contact weer inschakelt. De ruitenwissers bewegen nu naar de onderhoudsstand. 4. Nadat u de nieuwe onderdelen hebt gemonteerd, schakelt u het contact uit. Hierdoor keren de ruitenwissers terug naar de parkeerstand. N.B.: U mag ter vervanging alleen ruitenwisserbladen monteren die met de originele specificatie overeenkomen. N.B.: Vervang de ruitenwisserbladen in overeenstemming met de instructies van de fabrikant. DE RUITEN OPNIEUW INSTELLEN Wanneer de accu wordt losgekoppeld, leeg raakt of als de elektrische voeding onderbroken wordt, moet u de ruiten opnieuw instellen. Stel de ruiten als volgt opnieuw in: 1. Doe de ruit helemaal dicht. 2. Laat de schakelaar los, til hem daarna op naar de sluitstand en houd hem 1 seconde in deze stand. 3. Herhaal deze procedure voor elke ruit. BRANDBLUSAPPARAAT In bepaalde landen moeten brandblussers aanwezig zijn om te voldoen aan de lokale regelgeving. Merk op dat de eigenaar verantwoordelijk is om te zorgen dat de brandblusser wordt onderhouden volgens de instructies van de fabrikant. Ook is de eigenaar verantwoordelijk om te zorgen dat de druk op een voor dit doeleinde geschikte werkdruk is, zoals wordt aangegeven op de manometer. Gebruik alleen door Land Rover goedgekeurde brandblussers. 240

241 Voertuig schoonmaken DE BUITENKANT Wij raden u aan om een korte rit te maken met het voertuig om de remmen te laten drogen nadat u de buitenkant van het voertuig hebt schoongemaakt (met name met een hogedrukreinigingssysteem). Om schade aan uw auto te voorkomen als een autoverzorgingsbedrijf wordt gebruikt, dient u hen te informeren over de reinigingsinstructies in het instructieboekje. Verwijder grote opeenhopingen van modder en vuil met een tuinslang voordat u het voertuig gaat wassen. Sommige hogedrukreinigingssystemen zijn krachtig genoeg om de velgen en het remsysteem te beschadigen. U mag nooit een waterstraal direct op de velgen of de remmen richten. Richt de waterstraal nooit direct op luchtinlaten van de motor en verwarmingen, carrosserieafdichtingen of andere onderdelen die beschadigd kunnen raken. Gebruik geen hogedrukspuit of stoomreiniger in de motorruimte. Stoffen die corrosief zijn, zoals vogelpoep en hars, kunnen de lak van het voertuig beschadigen en moeten daarom zo snel mogelijk worden verwijderd. Gebruik alleen reinigingsmiddelen die goedgekeurd zijn voor het voertuig. U moet cameralenzen zorgvuldig behandelen. Maak ze schoon met een zachte waterstraal en een vochtige doek. Verwijder teerplekjes en hardnekkige vetvlekken op het lakwerk met terpentine. Was de plek na het schoonmaken onmiddellijk met warm zeepsop om alle sporen van de terpentine te verwijderen. N.B.: Breng geen poetsmiddel aan op de ongelakte delen van de bumper. Poetsmiddelen tasten de textuur van de afwerking aan. SENSORS EN CAMERA'S Wanneer u het voertuig wast, mag u geen hogedrukwaterstralen direct op de sensors en camera's richten. Gebruik voor het reinigen van de sensors en camera's geen schuurmiddelen of harde/scherpe voorwerpen. U mag alleen een goedgekeurde voertuigshampoo gebruiken. Parkeer- en parkeerhulpsensors moeten schoon worden gehouden zodat ze nauwkeurig blijven werken en goede prestaties blijven leveren. Indien nodig moeten de camera's worden gereinigd met een doek die is bevochtigd met een kleine hoeveelheid glasreinigingsmiddel. ONDERHOUD AAN DE ONDERKANT VAN HET VOERTUIG Spoel de onderkant van het voertuig regelmatig met gewoon water af en let daarbij vooral op de plekken waar modder en vuil zich kunnen ophopen. 241

242 Voertuig schoonmaken Laat de auto zodra u schade of corrosie ontdekt zo snel mogelijk door een dealerbedrijf/erkende reparateur controleren. MOTORRUIMTE Gebruik geen hogedrukspuit of stoomreiniger in de motorruimte. Zorg dat het remvloeistofreservoir te allen tijde droog blijft. Gebruik alleen een schone en droge doek om de dop en het remvloeistofreservoir schoon te maken. SCHOONMAKEN NA TERREINRIJDEN Zorg dat plekken rondom de luchtinlaten en de grille aan de voorkant schoon zijn en dat er geen vuil achterblijft. Let daarbij vooral op de onderste grille en de radiateur. Als u dit nalaat kan de motor oververhit raken, wat kan leiden tot ernstige schade aan de motor. Zorg dat u de onderkant van het voertuig zo snel mogelijk schoonmaakt na terreinrijden. LICHTMETALEN VELGEN Gebruik alleen goedgekeurde reinigingsmiddelen voor wielen. GLASOPPERVLAKKEN Maak de achterruit schoon met een zachte doek om beschadiging van het verwarmingselement te voorkomen. U mag het glas niet schoonkrabben of met een vloeibaar schuurmiddel schoonmaken. Met name het spiegelglas is gevoelig voor beschadigingen. Maak het met een sopje schoon. Gebruik voor het verwijderen van ijs geen schuurmiddelen of metalen ijskrabbers. Om beschadiging van de beschermende coating te voorkomen, mag u alleen de binnenkant van het zonnedak schoonmaken. Gebruik hiervoor een zachte doek. U mag het glas niet schoonkrabben of met een vloeibaar schuurmiddel schoonmaken. ACHTERRUIT Om bij het schoonmaken van de binnenkant van de achterruit beschadiging van de verwarmingselementen te voorkomen mag u alleen een vochtige doek of zeem gebruiken. Gebruik geen oplosmiddelen of scherpe voorwerpen om het glas schoon te maken. DE BINNENKANT Sommige reinigingsmiddelen bevatten stoffen die schadelijk zijn en gezondheidsproblemen kunnen opleveren wanneer u ze verkeerd gebruikt en die schade in de passagiersruimte kunnen veroorzaken. Lees de instructies van de fabrikant zorgvuldig. 242

243 Voertuig schoonmaken Om schade aan uw auto te voorkomen als een autoverzorgingsbedrijf wordt gebruikt, dient u hen te informeren over de reinigingsinstructies in het instructieboekje. SCHAKELAARS EN BEDIENINGSELEMENTEN REINIGEN Gebruik een zachte, droge, pluisvrije doek voor het reinigen van de schakelaars of bedieningselementen. Oefen hierbij geen overmatige druk uit. Spuit vloeistoffen niet direct op het oppervlak van de schakelaars en bedieningselementen. Gebruik geen chemische middelen, oplosmiddelen of huishoudelijke reinigingsmiddelen. Laat geen scherpe of schurende voorwerpen in aanraking komen met de onderdelen tijdens het reinigen. BEKLEDINGSSTOFFEN Gebruik nooit zeep, ammoniak, bleekmiddel of andere reinigingsmiddelen die bestemd zijn voor harde oppervlakken. Gebruik geen bedrukte absorberende doekjes of papier, omdat deze hun kleur kunnen overdragen op het bekledingsmateriaal. LEREN BEKLEDING Gebruik alleen reinigingsmiddelen die speciaal voor leren bekleding bestemd zijn. U mag geen chemische middelen, alcohol of schuurmiddelen gebruiken, aangezien ze een snelle verslechtering van de leren bekleding veroorzaken. Door het gebruik van producten die niet zijn goedgekeurd, komt uw garantie te vervallen. Neem bij twijfel over de te gebruiken producten contact op met uw dealerbedrijf/erkende reparateur. U dient de leren bekleding ten minste elke zes maanden te reinigen en te beschermen. Om het indringen van vuil en vlekken te voorkomen, dient u de bekleding van de stoelen regelmatig te controleren en elke 1 tot 2 maanden als volgt schoon te maken: 1. Veeg de fijne stofdeeltjes met een kleurloze, schone en vochtige doek van de stoeloppervlakken. Maak het leer niet te nat. 2. Mocht dit niet voldoende zijn, dan dient u een doek te gebruiken die vochtig is gemaakt met een warm sopje en daarna is uitgewrongen. Gebruik alleen een milde, niet-bijtende zeep. 3. Gebruik leerreiniger van Land Rover voor zeer vuile plekken. Droog het leer af en wrijf het op met een zachte doek. Neem regelmatig een ander deel van de doek zodat u met een schoon oppervlak werkt. 243

244 Voertuig schoonmaken Gebruik de leerreiniger van Land Rover diverse keren per jaar, zodat de bekleding er goed blijft uitzien en soepel blijft. De vochtinbrengende reiniger verzorgt de leren bekleding en helpt de buitenste beschermlaag tegen stof en andere substanties op te bouwen. Donkere kleding kan vlekken op leren stoelen veroorzaken, net als op andere bekledingsproducten. Scherpe voorwerpen, zoals riemen, ritssluitingen, noppen enz., kunnen permanente krassen op het leren oppervlak achterlaten. Als u vloeistoffen die worden gemorst, zoals thee, koffie of inkt, niet onmiddellijk verwijdert, kunnen er permanente vlekken achterblijven. Als u uw voertuig door een autoverzorgingsbedrijf laat schoonmaken, dient u te zorgen dat de betreffende firma op de hoogte is van deze instructies en ze nauwkeurig opvolgt. N.B.: Sommige materialen/ bekledingsstoffen geven af, waardoor lelijke verkleuring van lichtgekleurde leren bekleding kan ontstaan. U dient deze plekken zo snel mogelijk schoon te maken en opnieuw te beschermen. VEILIGHEIDSGORDELS Zorg dat er geen water, reinigingsmiddelen of stukjes doek in het veiligheidsgordelmechanisme terecht komen. Materialen die in het mechanisme komen, kunnen de prestaties van de veiligheidsgordel bij een botsing nadelig beïnvloeden. Trek de veiligheidsgordels helemaal uit, waarna u ze met warm water en zeep zonder oplosmiddelen schoonmaakt. Laat de veiligheidsgordels op een natuurlijke manier drogen, terwijl ze helemaal zijn uitgetrokken. Laat de veiligheidsgordels pas oprollen als ze helemaal droog zijn. N.B.: Maak tijdens het schoonmaken van de veiligheidsgordel van de gelegenheid gebruik om de riem op schade en slijtage te controleren. U dient alle slijtage of schade bij uw dealerbedrijf/erkende reparateur te melden en te laten herstellen. AIRBAGAFDEKKINGEN U mag airbagafdekkingen alleen schoonmaken met een iets vochtig gemaakte doek en een geringe hoeveelheid bekledingsreiniger. Stoffen die het mechanisme binnendringen, kunnen bij een botsing de prestaties van de airbags nadelig beïnvloeden. VLOERBEDEKKING EN MATTEN U kunt strepen en vlekken verwijderen door er lichtjes overheen te wrijven met een licht zeepsopje van warm water. Bij hardnekkige vlekken kunt u een normaal schoonmaakmiddel voor vloerbedekkingen gebruiken. SCHERMEN EN DISPLAYS REINIGEN Gebruik geen reinigingsmiddelen voor bekleding op elektrische apparatuur zoals de schakelaars op het dashboard. 244

245 Voertuig schoonmaken Wanneer u rondom elektrische onderdelen, zoals schakelaars, schoonmaakt, zorgt u ervoor dat geen vloeistoffen in eventuele tussenruimten rondom onderdelen of tussen panelen en bekleding kunnen komen. Maak het onderdeel schoon met een licht bevochtigde doek. Gebruik geen chemische middelen of huishoudreinigingsmiddelen. Laat geen scherpe, harde of schurende voorwerpen in aanraking komen met de schermen. Voorkom zo mogelijk dat de schermen gedurende lange tijd aan direct zonlicht worden blootgesteld. Om fouten te voorkomen moet u ervoor zorgen dat slechts 1 vinger tegelijk in contact is met het touchscreen. Oefen geen overmatige druk uit. RUITENWISSERBLADEN Oefen geen overmatige druk uit. Ernstige vervuiling op de ruitenwisserbladen moet worden verwijderd met een zachte, vochtige spons of doek. VERSTOPTE SPROEIMONDEN U mag de sproeimonden tijdens het verhelpen van een verstopping of het afstellen niet inschakelen. De ruitensproeiervloeistof kan de ogen en de huid irriteren. Lees de instructies van de fabrikant van de sproeiervloeistof en volg deze altijd op. Als een sproeiopening van de ruitensproeier verstopt raakt, kunt u een dunne metaaldraad in de opening steken om de verstopping te verhelpen. Zorg dat u de draad na het opheffen van de verstopping helemaal verwijdert. LICHTE LAKWERKSCHADE BIJWERKEN U dient de lak regelmatig op schade te controleren. Steenslag, barsten of diepe krassen in de lak of de carrosserie dient u onmiddellijk bij te werken. Blank metaal corrodeert snel. Als u dit niet behandelt, kan dit dure reparaties tot gevolg hebben. 245

246 Vloeistofpeilcontroles LOCATIES VLOEISTOFRESERVOIRS 1. Dop van het remvloeistofreservoir (voertuigen met stuur rechts). Verwijder de afdekking onder de motorkap rechts voor toegang. Zie 230, AFDEKKINGEN ONDER DE MOTORKAP - VERWIJDEREN. 2. Vuldop motorolie (2.0L benzinemotor). 3. Dop van het remvloeistofreservoir (voertuigen met stuur links). Verwijder de afdekking onder de motorkap links voor toegang. Zie 230, AFDEKKINGEN ONDER DE MOTORKAP - VERWIJDEREN. 4. Oliepeilstok (2.2L dieselmotor). 5. Vuldop motorolie (2.2L dieselmotor). 6. Oliepeilstok (2.0L dieselmotor). 246

247 Vloeistofpeilcontroles 7. Oliepeilstok (2.0L benzinemotor). 8. Vuldop van ruitensproeiervloeistofreservoir. 9. Vuldop van motorkoelvloeistofreservoir. 10. Vuldop motorolie (2.0L dieselmotor). 11. Vuldop van dieseluitlaatvloeistofreservoir (DEF). Zie 217, ADBLUE (DIESEL EXHAUST FLUID, DEF). Neem tijdens het uitvoeren van werkzaamheden in de motorruimte altijd de veiligheidsmaatregelen in acht. Zie 229, VEILIGHEID IN DE GARAGE. Start de motor niet en rijd niet met het voertuig als er een mogelijkheid is dat de gelekte vloeistof in aanraking komt met een heet oppervlak, zoals de uitlaat. Win onmiddellijk vakbekwaam advies in. HET MOTOROLIEPEIL CONTROLEREN Controleer de motorolie elke week. Als u ziet dat het oliepeil te veel of plotseling daalt, moet u deskundige hulp inroepen. Zorg dat het oliepeil nooit onder het laagste merkteken op de peilstok komt. Als de mededeling OLIEDRUK LAAG verschijnt, dient u de motor zo snel mogelijk uit te schakelen zodra u dit veilig kunt doen, en vakbekwaam advies in te winnen. U mag de motor niet starten totdat de oorzaak bekend en verholpen is. 1. Motoroliepeilstok - 2.0L benzinemotor. 2. Motoroliepeilstok L dieselmotor. 3. Motoroliepeilstok L dieselmotor 247

248 Vloeistofpeilcontroles De peilstok voor de 2.0Ldieselmotor is voorzien van een nokje om een juiste plaatsing te vergemakkelijken. Controleer of het nokje correct is uitgelijnd met de groef in de oliepeilstok. Als u dit niet doet kan de peilstok mogelijk niet correct worden geplaatst en kan er olie uit de motor ontsnappen. Voordat u het oliepeil controleert, moet aan de volgende voorwaarden zijn voldaan: Het voertuig staat op een vlakke ondergrond. De motorolie is koud. N.B.: Als u het oliepeil toch moet controleren wanneer de motor warm is, schakelt u de motor uit en laat u het voertuig vijf minuten lang stil staan, zodat de olie naar het oliecarter terug kan stromen. U mag de motor niet starten. U kunt het oliepeil als volgt controleren: 1. Verwijder de peilstok en veeg de stok met een schone, pluisvrije doek af. 2. Steek de peilstok weer helemaal in de houder en trek hem er nogmaals uit om het oliepeil te controleren. Als algemene richtlijn doet u het volgende. Als het peil op de peilstok: 1. dichter bij het hoogste merkteken dan het laagste staat, vult u geen olie bij; 2. dichter bij het laagste merkteken dan het hoogste staat, vult u 0,5 liter olie bij. 3. onder het laagste merkteken staat, toevoegen: 2.0 L benzinemotor: 0,8 liter olie. 2.2 L dieselmotor: 1,5 liter olie. 2.0 L dieselmotor: 1,8 liter olie. Controleer het oliepeil na vijf minuten nogmaals. OLIE BIJVULLEN De garantie op het voertuig kan komen te vervallen voor schade die ontstaat door het gebruik van olie die niet aan de vereiste specificatie voldoet. Als u geen olie gebruikt die aan de vereiste specificatie voldoet, kunt u overmatige motorslijtage, ophoping van drab en afzettingen en grotere milieuvervuiling veroorzaken. Hierdoor kan de motor defect raken. Zie 302, SMEERMIDDELEN EN VLOEISTOFFEN. Als er te veel olie wordt bijgevuld, kan de motor ernstige schade oplopen. U dient de olie in kleine hoeveelheden bij te vullen en het peil opnieuw te controleren om te zorgen dat er niet te veel olie in de motor terechtkomt. 1. Verwijder de olievuldop. 2. Vul olie bij om het peil tussen de merktekens MIN en MAX op de peilstok te houden. Het is van groot belang om olie met de correcte specificatie te gebruiken en te controleren of deze geschikt is voor de klimatologische omstandigheden waarin het voertuig wordt gebruikt. 248

249 Vloeistofpeilcontroles N.B.: De hoeveelheid olie die ongeveer nodig is om het peil van MIN naar MAX te verhogen, is 0,85 liter voor de 2.0 l-benzinemotor, 1,5 liter bij de 2.2 l-dieselmotor en 1,8 liter bij de 2.0 l-dieselmotor. 3. Veeg eventuele olie weg die bij het bijvullen is gemorst. 4. Controleer het oliepeil na vijf minuten nogmaals. 5. Monteer de vuldop van de motorolie. HET KOELVLOEISTOFPEIL CONTROLEREN Als u de motor zonder koelvloeistof laat lopen, zal dit de motor ernstig beschadigen. Bij aanhoudend koelvloeistofverlies dient u onmiddellijk deskundig advies in te winnen. Het niveau in het koelvloeistofreservoir moet minimaal één keer per week worden gecontroleerd (of zelfs vaker bij een hoge kilometerstand of zware rijomstandigheden). Controleer het peil altijd wanneer het systeem koud is. Zorg ervoor dat het koelvloeistofpeil tussen de markering MIN en MAX op de zijkant van het expansiereservoir blijft. Als het peil plotseling of veel is gedaald, moet u het voertuig zo snel mogelijk door een handelaar/erkende reparateur laten nakijken. KOELVLOEISTOF BIJVULLEN Verwijder nooit de vuldop van het koelvloeistofreservoir wanneer de motor warm is. Ontsnappende stoom of gloeiend heet water kan ernstig letsel veroorzaken. Schroef de vuldop langzaam los, zodat de druk kan ontsnappen voordat u de vuldop helemaal verwijdert. Antivries is een zeer gemakkelijk ontvlambare vloeistof. Zorg dat antivries niet in contact komt met open vuur of ontstekingsbronnen (zoals een hete motor), aangezien er dan brand kan ontstaan. Antivries is giftig en kan bij doorslikken dodelijk zijn. Bewaar flessen/blikken afgesloten buiten het bereik van kinderen. Als u vermoedt dat iemand per ongeluk antivries heeft doorgeslikt, dient u onmiddellijk een arts te raadplegen. Zorg dat u bij het rijden in gebieden waar zout in de waterleiding zit, altijd een hoeveelheid vers water (regenwater of gedestilleerd water) bij u hebt. Bijvullen met zout water kan ernstige motorschade tot gevolg hebben. 249

250 Vloeistofpeilcontroles Het gebruik van niet-goedgekeurde antivries heeft een negatieve invloed op het motorkoelsysteem en dus ook op de duurzaamheid van de motor. Antivries beschadigt de lak. Leg bij morsen onmiddellijk een absorberende doek op de plek en maak de plek schoon met een mengsel van voertuigshampoo en water. Antivries bevat belangrijke anticorrosiemiddelen. Het antivriesgehalte van de koelvloeistof moet het hele jaar door (niet alleen bij lage temperaturen) 50% ± 5% zijn. Om te waarborgen dat de anticorrosiewerking van de koelvloeistof behouden blijft, dient u het antivriesgehalte één keer per jaar te controleren en de vloeistof om de tien jaar helemaal te verversen, ongeacht de gereden afstand. Als u dit nalaat, kunnen de radiateur en de motoronderdelen corroderen. Het soortelijk gewicht van een antivriesoplossing van 50% bij 20 C is 1,068. De antivries beschermt tegen vorst tot 40 C. 1. Verwijder de vuldop van het koelvloeistofreservoir door deze linksom te draaien. 2. Vul indien nodig olie bij tot aan de markering MAX op de zijkant van het koelvloeistofreservoir. Gebruik een antivriesmengsel van 50% water en 50% antivriesmiddel. Zie 302, SMEERMIDDELEN EN VLOEISTOFFEN. N.B.: In een noodsituatie - en alleen als er geen goedgekeurde antivries beschikbaar is - vult u het koelsysteem bij met schoon water. Houd er echter rekening mee dat de vorstbescherming aanzienlijk kleiner is. U mag niet bijvullen of verversen met conventionele antivriessoorten. Vraag bij twijfel advies aan een deskundige monteur. 3. Monteer de vuldop van het koelvloeistofreservoir door rechtsom te draaien totdat u een klik hoort. VLOEISTOFPEIL REM/ KOPPELING CONTROLEREN Roep onmiddellijk deskundige hulp in als de slag van het rempedaal ongewoon lang is of als er een aanzienlijke hoeveelheid remvloeistof is verbruikt. Het rijden onder dergelijke omstandigheden kan langere remafstanden of zelfs het volledig uitvallen van de remmen tot gevolg hebben. Remvloeistof is uitermate giftig. Bewaar flessen en blikken goed afgesloten en buiten het bereik van kinderen. Als u vermoedt dat iemand de vloeistof per ongeluk heeft ingeslikt, dient u onmiddellijk een arts te raadplegen. Als de vloeistof in contact komt met de huid of ogen, dient u deze onmiddellijk met een ruime hoeveelheid schoen water af of uit te spoelen. 250

251 Vloeistofpeilcontroles Remvloeistof is een zeer gemakkelijk ontvlambare vloeistof. Zorg dat remvloeistof niet in contact komt met open vuur of ontstekingsbronnen (zoals een hete motor). U mag niet met het voertuig rijden terwijl het vloeistofpeil onder het MIN-merkteken staat. Als de hoeveelheid vloeistof in het remvloeistofreservoir onder het aanbevolen peil daalt, gaat een rood waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel branden. Zie 64, REMMEN (ROOD). N.B.: Als het waarschuwingslampje tijdens het rijden gaat branden, dient u het voertuig zodra u dit veilig kunt doen tot stilstand te brengen door voorzichtig het rempedaal in te trappen. Controleer het remvloeistofpeil en vul zo nodig bij. Zet het voertuig op een vlakke ondergrond en controleer het vloeistofpeil minstens één keer per week (bij hogere kilometerstanden of onder zware bedrijfsomstandigheden vaker). 1. Verwijder de desbetreffende afdekking onder de motorkap. Raadpleeg 246, LOCATIES VLOEISTOFRESERVOIRS en 230, AFDEKKINGEN ONDER DE MOTORKAP - VERWIJDEREN. 2. Maak het remvloeistofreservoir en de vuldop schoon alvorens deze te verwijderen om te voorkomen dat vuil in het reservoir komt. 3. Verwijder de vuldop van het reservoir door deze linksom te draaien. 4. Controleer het peil van het remvloeistofreservoir. Het vloeistofpeil moet tussen de markeringen MIN en MAX liggen. N.B.: Het remvloeistofpeil kan tijdens normaal gebruik iets dalen als gevolg van remblokslijtage, maar mag niet beneden het MIN-merkteken komen. 251

252 Vloeistofpeilcontroles REM-/KOPPELINGSVLOEISTOF BIJVULLEN Gebruik alleen remvloeistof met de correcte specificatie. Zie 302, SMEERMIDDELEN EN VLOEISTOFFEN. Remvloeistof beschadigt de lak. Leg bij morsen onmiddellijk een absorberende doek op de plek en maak de plek schoon met een mengsel van voertuigshampoo en water. Gebruik alleen nieuwe vloeistof uit een luchtdicht blik. Vloeistof uit geopende blikken of vloeistof die al eerder uit het systeem is afgetapt, heeft vocht opgenomen. Dit beïnvloedt de prestaties nadelig. U mag deze vloeistof niet gebruiken. Vul het reservoir alleen tot de markering MAX bij wanneer de remblokken zijn vervangen. Roep bij twijfel deskundige hulp in. 1. Vul het remvloeistofreservoir minimaal bij tot de minimummarkering. 2. Monteer de vuldop van het remvloeistofreservoir door rechtsom te draaien. 3. Monteer de afdekking onder de motorkap. Zie 231, AFDEKKINGEN ONDER DE MOTORKAP - TERUGPLAATSEN. HET RUITENSPROEIERVLOEISTOFPEIL CONTROLEREN Laat de ruitensproeiervloeistof niet in contact komen met open vuur of ontstekingsbronnen. Als u het voertuig bij temperaturen onder 4 C gebruikt, dient u een ruitensproeiervloeistof met vorstbescherming te gebruiken. Gebruik alleen goedgekeurde ruitensproeiervloeistof. Zorg dat u geen vloeistof morst, vooral als u de vloeistof onverdund of in een hoge concentratie gebruikt. Mocht u toch wat morsen, dan dient u de plek onmiddellijk met water te wassen. Het ruitensproeiervloeistofreservoir voorziet de ruitensproeiers voor en achter en de koplampsproeiers van vloeistof. Controleer het vloeistofpeil in het reservoir minstens elke week en vul het zo nodig bij. Vul het altijd bij met ruitensproeiervloeistof om bevriezing te voorkomen. Schakel de ruitensproeiers regelmatig in om te controleren of de sproeimonden zowel open als goed gericht zijn. RUITENSPROEIERVLOEISTOF BIJVULLEN Vul de ruitensproeiervloeistof als volgt: 1. Reinig de vuldop van het ruitensproeiervloeistofreservoir voordat u deze verwijdert, om te voorkomen dat er vuil in het reservoir komt. 2. Verwijder de vuldop. 3. Vul het reservoir bij totdat de vloeistof in de vulhals zichtbaar is. 4. Plaats de vuldop terug. 252

253 Voertuigaccu WAARSCHUWINGSSYMBOLEN OP DE ACCU Zorg dat er geen open vuur of andere ontstekingsbronnen in de buurt van de accu komen, aangezien er uit de accu explosieve gassen kunnen komen. Draag tijdens het uitvoeren van werkzaamheden in de buurt van de accu of bij het hanteren van de accu een geschikte veiligheidsbril om de ogen tegen zuurspetters te beschermen. Om het risico op letsel te verkleinen mag u geen kinderen in de buurt van de accu toelaten. Houd er rekening mee dat er explosieve gassen uit de accu kunnen komen. De accu bevat zuur, dat uitermate corrosief en giftig is. Raadpleeg het instructieboekje voor informatie voordat u de accu hanteert. VERZORGING VAN DE ACCU Als er elektrolyt van de accu in uw ogen, op uw huid en/of op uw kleding komt, dient u de huid/ ogen met grote hoeveelheden water te spoelen en/of de betreffende kleding uit te doen. Raadpleeg onmiddellijk een arts. Als het wordt ingenomen, kan accu-elektrolyt dodelijk zijn. Roep onmiddellijk medische hulp in. Als de accu op het voertuig is aangesloten, dienen de accuvuldoppen en de ontluchtingsleiding altijd op hun plaats te zitten. Zorg ervoor dat de ontluchtingsleiding niet verstopt is en dat er geen kinken in zitten. Als u dit niet doet, kan er druk in de accu worden opgebouwd, waardoor er een explosie kan plaatsvinden. Stel de accu niet bloot aan open vuur of een vonk, aangezien de accu een explosief, ontvlambaar gas produceert. U mag bij een bevroren accu nooit hulpstartkabels gebruiken, de accu opladen of het voertuig proberen te starten. Dit kan een explosie veroorzaken. Verwijder voordat u werkzaamheden aan of in de buurt van de accu gaat uitvoeren eerst alle metalen sieraden en zorg dat metalen gereedschap of voertuigonderdelen niet in contact komen met de accupolen. Metalen voorwerpen kunnen vonken en/of kortsluiting veroorzaken. Dit kan een explosie veroorzaken. Zorg dat de accupolen of -aansluitklemmen niet tegen uw huid aankomen. Ze bevatten lood en loodverbindingen, die giftig zijn. Na het hanteren van de accu dient u uw handen altijd grondig te wassen. 253

254 Voertuigaccu Uw voertuig is uitgerust met een AGM-accu (Absorbed Glass Matt) (1) of een accu die weinig onderhoud vergt (2). N.B.: AGM-accu s zijn permanent afgedicht en behoeven geen onderhoud. Probeer niet een AGM-accu te openen of de bovenkant te verwijderen. In een warm klimaat dient u het elektrolytniveau van de onderhoudsarme accu en de toestand ervan vaker te controleren. Neem contact op met een dealer/erkende reparateur om de accu te laten controleren. HULPSTARTKABELS AANSLUITEN Verwijder eerst alle metalen sieraden, voordat u werkzaamheden aan of in de buurt van de accu of accupolen gaat uitvoeren Zorg ervoor dat metalen voorwerpen of voertuigonderdelen niet in contact komen met de accu of accupolen. Metalen voorwerpen kunnen vonken en/of kortsluiting veroorzaken. Dit kan een explosie veroorzaken. Zorg dat de accupolen of -aansluitklemmen niet tegen uw huid aankomen. Ze bevatten lood en loodverbindingen, die giftig zijn. Na het hanteren van de accu dient u uw handen altijd grondig te wassen. Stel een accu niet bloot aan open vuur of een vonk, aangezien de accu een explosief, ontvlambaar gas produceert. U mag bij een bevroren accu nooit hulpstartkabels gebruiken, de accu opladen of het voertuig proberen te starten. Dit kan een explosie veroorzaken. Bewegende onderdelen van de motor kunnen ernstig letsel veroorzaken. Wees zeer voorzichtig wanneer u in de buurt van bewegende motoronderdelen werkt. Voordat u probeert een voertuig te starten, controleert u of de elektrische parkeerrem (EPB) is aangetrokken, of de wielen geblokkeerd zijn. Zorg dat de parkeerstand (P) is geselecteerd bij voertuigen met automatische transmissie. Draag een geschikte veiligheidsbril tijdens het uitvoeren van werkzaamheden in de buurt van een accu. Bij normaal gebruik stoten accu s explosieve gassen uit, die ernstige ontploffingen en ernstig letsel kunnen veroorzaken. Houd vonken en open vuur uit de buurt van de accu. 254

255 Voertuigaccu Zorg dat de twee voertuigen elkaar niet raken, behalve door middel van de startkabels. Controleer of de accu of de starthulp een spanning van 12 V heeft. Koppel de hulpstartkabels los voordat u elektrische apparatuur gebruikt. N.B.: Controleer voordat de startkabels worden aangesloten op de accupolen van het uitgeschakelde voertuig of de accupolen van het hulpvoertuig in orde zijn en of alle elektrische apparatuur is uitgeschakeld. 1. Sluit de positieve (rode) hulpstartkabel aan op de aanbevolen pluspool (+) van het hulpvoertuig. N.B.: Raadpleeg het handboek van het hulpvoertuig voor de aanbevolen pluspool. 2. Sluit het andere uiteinde van de positieve hulpstartkabel aan op de pluspool (+) van de lege accu. 3. Sluit de negatieve (zwarte) hulpstartkabel aan op de aanbevolen minpool (-) van het hulpvoertuig. N.B.: Raadpleeg het handboek van het hulpvoertuig voor de aanbevolen minpool. 4. Sluit het andere uiteinde van de negatieve (zwarte) hulpstartkabel aan op de massa-aansluiting van het voertuig met de lege accu. N.B.: Controleer of geen van de kabels bewegende delen raken en alle 4 de aansluitingen goed vast zitten. 5. Start de motor van het goede voertuig en laat deze een paar minuten lang stationair lopen. 6. Start de motor van het defecte voertuig. N.B.: Schakel pas elektrische apparatuur van het defecte voertuig in als de startkabels zijn verwijderd. 7. Laat beide voertuigen 2 minuten lang stationair lopen. 8. Schakel de motor van het hulpvoertuig uit. 9. Koppel de negatieve (zwarte) hulpstartkabel los van het massapunt in het voertuig dat eerder defect was. 10. Maak de negatieve (zwarte) hulpstartkabel los van het hulpvoertuig. 11. Koppel de positieve (rode) hulpstartkabel los van de accu die eerder leeg was. 255

256 Voertuigaccu 12. Maak de positieve (rode) hulpstartkabel los van het hulpvoertuig. EEN HULPMIDDEL VOOR STARTEN AANSLUITEN Als u het voertuig wilt starten met een hulpmiddel voor starten of een hulpaccu, volgt u de onderstaande instructies in de aangegeven volgorde: 1. Sluit de positieve (rode) hulpstartkabel aan op de pluspool (+) van de lege accu. 2. Sluit de negatieve (zwarte) hulpstartkabel aan op het massapunt in het voertuig. 3. Schakel de starthulp in. 4. Start de motor en laat deze stationair lopen. 5. Maak de negatieve (zwarte) hulpstartkabel los van het massapunt in het voertuig. 6. Schakel de starthulp uit. 7. Koppel de positieve (rode) hulpstartkabel los van de accupool van het voertuig. DE ACCU VERWIJDEREN Om de accu na het verwijderen weer aan te brengen zijn speciale gereedschappen nodig. Daarom mag het verwijderen en aanbrengen van de accu alleen door deskundig personeel worden uitgevoerd. Neem contact op met uw dealer/erkende reparateur. DE ACCU OPLADEN Als het noodzakelijk is de accu op te laden, moet de accu uit het voertuig worden verwijderd. Neem contact op met uw dealer/erkende reparateur. Laat het loskoppelen, verwijderen of vervangen van een accu over aan een vakbekwame monteur. Neem contact op met uw dealer/erkende reparateur. U dient lege batterijen op de juiste manier als afval te laten verwerken, aangezien ze een aantal schadelijke stoffen bevatten. Vraag uw dealer/ erkende reparateur en/of de plaatselijke autoriteiten om advies over afvalverwerking. DE VOERTUIGACCU VERVANGEN Als het noodzakelijk is de accu te vervangen, moet de accu uit het voertuig worden verwijderd. Neem contact op met uw dealer/erkende reparateur. Laat het loskoppelen, verwijderen of vervangen van een accu over aan een vakbekwame monteur. Neem contact op met uw dealer/erkende reparateur. U dient lege batterijen op de juiste manier als afval te laten verwerken, aangezien ze een aantal schadelijke stoffen bevatten. Vraag uw dealer/ erkende reparateur en/of de plaatselijke autoriteiten om advies over afvalverwerking. 256

257 Voertuigaccu GEVOLGEN VAN HET LOSKOPPELEN Het loskoppelen van de accu kan voor een aantal voertuigsystemen gevolgen hebben, vooral als de accu vóór het loskoppelen onvoldoende is opgeladen. Het alarm kan, afhankelijk van de status ervan, bijvoorbeeld afgaan op het moment dat de accu wordt losgekoppeld. Als het alarm inderdaad afgaat, kunt u het beveiligingssysteem op de gebruikelijke manier met de Smart-key uitschakelen. U zult de ruiten misschien opnieuw moeten kalibreren, zodat zij weer goed werken. ACCUCONTROLESYSTEEM Het Intelligent Power Management System (IPSM) controleert voortdurend de toestand van de hoofdaccu van het voertuig. Als wordt geconstateerd dat de accu te snel ontlaadt, schakelt het systeem niet-essentiële elektrische systemen uit om de acculading te sparen. Als het IPSM berekent dat de accutoestand niet binnen bepaalde parameters valt, kan er op 2 niveaus actie worden ondernomen. Bij beide niveaus wordt een waarschuwing op het touchscreen weergegeven en in het geval van de waarschuwing Batterij bijna leeg, ook in het message centre. Energiebeheer: verschijnt op het touchscreen als de motor niet draait en de systeemfuncties de accu te snel ontladen. Na 3 minuten begint de IPSM voertuigsystemen uit te schakelen. De normale werking van het systeem wordt hervat wanneer de motor wordt gestart. Batterij bijna leeg - start motor: verschijnt op het touchscreen en het message centre als de motor niet draait. Na 3 minuten begint de IPSM voertuigsystemen uit te schakelen. De normale werking van het systeem wordt hervat wanneer de motor wordt gestart. Start de motor alleen indien dit veilig is. N.B.: Als de mededeling Batterij bijna leeg - start motor wordt weergegeven, rijdt u met het voertuig gedurende ten minste 30 minuten bij een temperatuur hoger dan 0 C of ten minste 60 minuten bij temperaturen onder 0 C. Hierdoor kan de acculading tot een acceptabel niveau herstellen. Als de normale werking van het systeem niet wordt hervat wanneer de motor weer wordt ingeschakeld, is de accu mogelijk niet voldoende opgeladen. Als dat veilig mogelijk is, start u de motor opnieuw. Neem indien het probleem aanhoudt contact op met uw dealer/ erkende reparateur. 257

258 Zekeringen LOCATIES VAN DE ZEKERINGKASTEN 258

259 Zekeringen Als u het deksel van een zekeringkast verwijdert, dient u ervoor te zorgen dat er geen vocht in de kast komt. Doe het deksel zo spoedig mogelijk weer dicht. Toegang tot de zekeringen kan als volgt worden verkregen: 1. Zekeringkast in de motorruimte. Om toegang te krijgen tot de zekeringkast: Verwijder de 2 plastic bevestigingen (zie afbeelding) en trek de buis omhoog om deze los te maken van de luchtbox. Ontgrendel de lipjes (met pijl) om het deksel van de zekeringkast los te maken. De nummers en locaties van de zekeringen in de motorruimte staan vermeld aan de binnenkant van het deksel van de zekeringkast. 2. Zekeringkast in passagiersruimte (bovenste): Open het dashboardkastje en haal het paneel uit de voering van het handschoenenkastje. Een sticker op het paneel toont de beveiligde circuits en de locaties van de zekeringen. 3. Zekeringkast in passagiersruimte (onderste): Verwijder het onderste toegangspaneel. 4. Zekeringkasten in kofferruimte (bovenste en onderste): Verwijder het paneel uit de linkerzijafwerking van de kofferruimte. Een sticker op het paneel toont de beveiligde circuits en de locaties van de zekeringen. 5. Zekeringkast in kofferruimte (onder vloer) (indien aanwezig): Til de bodemplaat van de kofferruimte op en verwijder het reservewiel en de behuizing van bandenreparatieset (zie afbeelding). De zekeringnummers worden op de zekeringkast weergegeven. EEN ZEKERING VERVANGEN Schakel altijd het contact en tevens het betreffende elektrische circuit uit voordat u een zekering vervangt. Breng door Land Rover goedgekeurde vervangingszekeringen met dezelfde waarde en van hetzelfde type aan, of zekeringen met een overeenkomstige specificatie. Het gebruik van een verkeerde zekering kan schade aan het elektrische systeem van het voertuig veroorzaken en brand tot gevolg hebben. Als de vervangingszekering na de montage doorslaat, dient u het systeem door uw dealer/erkende reparateur te laten controleren. N.B.: Het wordt aanbevolen om de relais alleen door deskundige personen te laten vervangen. De pincet voor het verwijderen van zekeringen bevindt zich in de zekeringkast in de passagiersruimte. Pak met de pincet de kop van een zekering vast en trek de zekering uit de aansluiting. Als de draad van de zekering is gebroken, is de zekering doorgeslagen en moet u deze vervangen. 259

260 Zekeringen Het voertuig wordt nieuw afgeleverd met enkele reservezekeringen in de zekeringkast in de passagiersruimte. Raadpleeg de sticker op de zekeringkast voor meer informatie. 260

261 Zekeringen ZEKERINGKAST IN DE MOTORRUIMTE Zekeringnummer Sterkte (ampère) 1 2 3* 4* 5* * Zekeringkleur Beveiligde circuits Geelbruin Groen Geelbruin Blauw Rood - Geel Blauw Rood - Rood Blauw Rood - Blauw Startmotor (2.2 l diesel). Motormanagementsysteem (2.0 l benzine). Voedingsmanagement. Stuurbekrachtiging. Gloeibougies (diesel). Koelventilatoren motor. Motormanagementsysteem (2.0L benzine. 2.2L diesel). Motormanagementsysteem (2.0L diesel). - Motormanagementsysteem (2.0L benzine. 2.2L diesel). Motormanagementsysteem (2.0L diesel). Motormanagementsysteem (2.0 l diesel, 2.2 l diesel), dieseluitlaatvloeistof (DEF) (2.0 l diesel). - Motormanagementsysteem. Motormanagementsysteem (2.0L benzine. 2.2L diesel) Rood Groen Motormanagementsysteem (2.0L diesel). - Motormanagementsysteem (2.0L benzine. 2.2L diesel). Motormanagementsysteem (2.0L diesel). Startmotor. 261

262 Zekeringen Zekeringnummer 16* 17* 18* 19* 20* 21* 22* 23* * 27* 28* 29* * 35* Sterkte (ampère) Zekeringkleur Beveiligde circuits Groen Oranje Groen Oranje Oranje Oranje Oranje Groen Blauw Blauw Rood Geelbruin Oranje Oranje Geelbruin Geel Geel Geel Verwarming. Zekeringkast in de passagiersruimte. Zekeringkast in de passagiersruimte. Zekeringkast in de kofferruimte. Zekeringkast in de kofferruimte. Voedingsmanagement. Voorruitwissers. Zekeringkast in de passagiersruimte. Startmotor (diesel). Antiblokkeersysteem (ABS). ABS. Zekeringkast in de passagiersruimte. Verwarmingsventilator. Elektrische aanhangerrem (Australië). Koplampsproeiers. Claxons. Airconditioning. Claxon. Voorruitverwarming. Brandstofsysteem. Verwarmde voorruit - linkerzijde. Verwarmde voorruit - rechterzijde. Motormanagementsysteem. Airconditioning. 5 5 Geelbruin Geelbruin Brandstofsysteem. Koplamp - linkerzijde. Koplamp - rechterzijde. Adaptive Front Lighting System (AFS) - rechterkoplamp. AFS - linkerkoplamp. 262

263 Zekeringen Zekeringnummer Sterkte (ampère) Zekeringkleur Beveiligde circuits Geelbruin - Rood Geelbruin *Land Rover adviseert om deze zekeringen uitsluitend door een dealer/erkende reparateur te laten vervangen. Koplampen. Koplamphoogteverstelling. Achteruitkijkcamera. - Stuurwielverwarming. Stuurwiel. 263

264 Zekeringen ZEKERINGKAST IN DE PASSAGIERSRUIMTE Zekeringnummer Sterkte (ampère) Zekeringkleur Beveiligde circuits Geelbruin - Rood - Geelbruin Geelbruin - Helder Geelbruin Geelbruin Rood Geelbruin - Geelbruin Groen Geelbruin Geelbruin - Geelbruin Geelbruin Geelbruin Geelbruin Ontvanger voor de Smart-key. Alarmsensor. Bewakingssysteem van de bandenspanningen (TPMS). - Voormistlichten. - Antiblokkeersysteem (ABS) Adaptieve ophanging. Regelmodule elektrisch differentieel. - Regelmodule van het passagiersportier Elektrische parkeerrem (EPB). Verwarmde sproeimonden. Achteruitrijlichten van aanhanger. Achteruitrijlichten. - Rempedaalschakelaar. Achterruitverwarming. Stuurbekrachtiging. Instappen zonder sleutel. - Motormanagement Geelbruin Adaptieve cruise control (ACC). PTC-verwarming. Middenconsoleschakelaars. Bedieningselementen op het dashboard. Automatische transmissie. - Mistlamp rechtsachter. 264

265 Zekeringen Zekeringnummer Sterkte (ampère) Zekeringkleur Beveiligde circuits Geelbruin Geelbruin Helder - Rood - Geelbruin Geel Blauw Helder Geelbruin - Groen Blauw Helder Groen - Geel Blauw - Mistlamp linksachter Regensensor. Schakelaar voor het extra grootlicht. Voedingsmanagement. Vochtigheidssensor. Bestuurdersportiermodule. - Brandstofvulklep. - Noodstroomsirene. Instappen zonder sleutel. Voorruitsproeier. Module van het linker achterportier. Ruitschakelaar van bestuurdersportier. - Bestuurdersstoel. Achterruitsproeier. Module van het rechter achterportier. Voorpassagiersstoel Geelbruin - Rolgordijn Voeding aansluitpunt aanhanger. - - Stuurwielschakelaars. 265

266 Zekeringen Zekeringnummer Sterkte (ampère) Zekeringkleur Beveiligde circuits Geel Geel - Geel Rood Rood - - Geelbruin Geelbruin - Geel - - Geelbruin Blauw - Blauw ZEKERINGKAST IN DE KOFFERRUIMTE Bovenste zekeringkast Zekeringnummer FA1 FA2 FA3 FA4 Sterkte (ampère) 30 Aansteker. Accessoirestekkerdoos opbergvak. - Accessoirestekkerdoos console achter. Aanvullend beveiligingssysteem voor inzittenden (SRS). Binnenverlichting. - - Stoelbezettingssensor, airbagcontrolelampje. Motor starten. - Accessoirestekkerdoos bagageruimte. - - Diagnose. Aanhanger. - Automatische transmissie Zekeringkleur Beveiligde circuits Groen Blauw Geelbruin Rood Vierwielaandrijving. Achterruitwisser. Vierwielaandrijving. Telematica. 266

267 Zekeringen Zekeringnummer FA5 FA6 FA7 FA8 FA9 FA10 FA11 FA12 Sterkte (ampère) Onderste zekeringkast Zekeringnummer Sterkte (ampère) FB1 FB2 FB3 FB4 FB5 FB6 FB7 FB8 FB9 FB10 FB11 FB Zekeringkleur Beveiligde circuits Geel Geel Geelbruin Geelbruin Geel Geel Oranje - Verwarming/klimaatregeling bestuurdersstoel. Verwarming/klimaatregeling passagiersstoel. Doorwaaddetectie. Binnenspiegel. Automatisch grootlicht. Verwarmde stoel linksachter. Verwarmde stoel rechtsachter. AdBlue (Diesel Exhaust Fluid, DEF). - Zekeringkleur Beveiligde circuits - Geelbruin Rood Geelbruin Groen Wit Geelbruin Blauw Rood Rood Oranje - Adaptieve cruise control (ACC). Instrumentenpaneel. Gatewaymodule. Adaptieve ophanging. Elektrische achterklep. Hulpverwarming. Schakelaars bestuurders-/ passagiersstoel. 20 Geel Head-up display (HUD). Dodehoekmonitor (BSM). Audioversterker. Audioversterker. 267

268 Zekeringen Zekeringkast onder de vloer Zekeringnummer Sterkte (ampère) Zekeringkleur Beveiligde circuits Blauw Rood Rood Rood Blauw Blauw Blauw Geel Touchscreen. Geïntegreerd bedieningspaneel voorin. Audioversterker. Gesture Control achterklep. Navigatie. Telefoon. Hoofdeenheid van geluidsinstallatie. Invoer-/uitvoerpaneel audio/video Voorste en achterste geïntegreerde bedieningspanelen-verwarming en ventilatie Op brandstof werkende interieurvoorverwarming. 268

269 Banden BANDMARKERINGEN 1. P geeft aan dat de band alleen voor personenvoertuigen is bedoeld. Deze index wordt niet altijd aangegeven. 2. De breedte van de band van wangrand tot wangrand in millimeter. 3. De verhouding tussen hoogte en breedte, ook wel profiel genoemd, geeft de wanghoogte aan als percentage van de loopvlakbreedte. Als de loopvlakbreedte 205 mm en de verhouding hoogte/breedte 50 is, is de wanghoogte dus 102 mm. 4. R geeft aan dat het om een radiaalband gaat. 5. De diameter van de velg in inches. 6. De belastingsindex voor de band. Deze index wordt niet altijd aangegeven. De belastingsindex en de snelheidsclassificatie van alle reservebanden moeten altijd ten minste dezelfde specificatie hebben als de oorspronkelijke uitrusting van het voertuig (behalve voor goedgekeurde winterbanden, zie 275, WINTERBANDEN GEBRUIKEN). Neem bij twijfel contact op met een dealer/erkende reparateur. 7. De snelheidsclassificatie geeft de maximale snelheid aan waarbij de band gedurende langere perioden mag worden gebruikt. Zie 270, SNELHEIDSCLASSIFICATIE. 269

270 Banden 8. Standaardinformatie van de bandenfabrikant, die kan worden gebruikt voor terugroepacties voor banden en andere controleprocessen. De meeste informatie heeft betrekking op de fabrikant, locatie van de fabriek enzovoort. De laatste vier cijfers geven de productiedatum aan. Als het nummer bijvoorbeeld eindigt op 3106 is, is de band gemaakt in de 31e week van M+S of M/S geeft aan dat de band is ontwikkeld met enige capaciteit voor modder en sneeuw. 10. Het aantal koordlagen in zowel het loopvlak als de wang geeft aan hoeveel lagen rubbercoatingmateriaal er in de constructie van de band zijn gebruikt. Er wordt ook informatie gegeven over de gebruikte materialen. 11. Slijtage-indicator: een band met classificatie 400 gaat bijvoorbeeld tweemaal zo lang mee als een band met classificatie De tractiewaarde geeft de prestaties van een band aan bij remmen op nat wegdek. Hoe hoger de waarde, des te beter de remprestaties. De waarden van hoog naar laag zijn AA, A, B en C. De tractieklasse die aan deze band is toegekend is gebaseerd op remtests tijdens rechtuitrijden en omvat geen eigenschappen betreffende acceleratie, bochten rijden, aquaplaning of maximale tractie. 13. De maximale belasting die de band kan dragen. 14. Hittevastheidswaarde: de hittevastheid van de band is A, B of C, waarbij A de hoogste hittevastheid aangeeft. Deze waarden worden gegeven voor een goed opgepompte band, die binnen de snelheids- en belastingslimieten wordt gebruikt. 15. De maximale bandenspanning voor de band. Deze bandenspanning mag niet bij normaal rijden worden gebruikt. Zie 274, PLATTE PLEKKEN VERMIJDEN. SNELHEIDSCLASSIFICATIE Waarde Q R S T U H V W Y Snelheid, km/h (mph) 160 (99) 170 (106) 180 (112) 190 (118) 200 (124) 210 (130) 240 (149) 270 (168) 300 (186) BANDVERZORGING Rijd niet met het voertuig wanneer een van de banden is beschadigd, overmatig versleten of niet goed opgepompt. Zorg dat de banden niet worden vervuild met voertuigvloeistoffen, omdat deze vloeistoffen schade aan de band kunnen veroorzaken. 270

271 Banden Laat de wielen niet spinnen. De ontstane krachten kunnen de bandstructuur beschadigen en scheuren veroorzaken. Als het slippen van de wielen onvermijdelijk is doordat ze hun grip verliezen (bijvoorbeeld in diepe sneeuw), mag u de aanduiding voor 50 km/h (30 mph) op de snelheidsmeter niet overschrijden. De maximale bandenspanning wordt weergegeven op de bandwand en mag in geen geval worden overschreden. N.B.: Nadat u met het voertuig hebt terreingereden, dient u te controleren of de banden nog in orde zijn. Zodra u met het voertuig weer op een normaal, hard wegdek rijdt, brengt u het tot stilstand en controleert u of de banden beschadigd zijn. U dient alle banden van het voertuig (inclusief de reserveband) regelmatig op beschadigingen, slijtage en vervorming te controleren. Als u erover twijfelt of een band nog in orde is, dient u deze onmiddellijk te laten controleren bij een bandenreparatiebedrijf of een dealerbedrijf/erkende reparateur. BANDENSPANNINGEN U dient alle bandenspanningen, ook die van de reserveband, met een nauwkeurige drukmeter regelmatig te controleren, wanneer de banden koud zijn. De bandenspanningen dienen bij koude banden te worden gecontroleerd, nadat het voertuig langer dan 3 uur heeft stilgestaan. Een hete band op of onder de aanbevolen koude bandenspanning is gevaarlijk zacht opgepompt. Rijd nooit met uw voertuig als de bandenspanningen niet correct zijn. Bij te lage bandenspanning zal de band zich te veel plooien en treedt er ongelijkmatige bandslijtage op. De band kan dan plotseling defect raken. Bij te hoge bandenspanning rijdt u niet comfortabel, slijt de band ongelijkmatig en is het rijgedrag ongunstig. Rijd niet met een voertuig met een lekke band. Zelfs wanneer de band op spanning lijkt te zijn, kan deze gevaarlijk zacht zijn en steeds zachter worden. Vervang de band of neem contact op met een erkend reparateur. Te lage bandenspanning resulteert ook in verminderde brandstofefficiëntie en kortere levensduur van het loopvlak en kan van invloed zijn op het weggedrag en de remweg van het voertuig. Als het voertuig in de felle zon heeft gestaan of gebruikt is bij hoge omgevingstemperaturen, mag u de bandenspanningen niet verlagen. Zet het voertuig in de schaduw en laat de banden afkoelen voordat u de spanningen opnieuw controleert. 271

272 Banden De bandeninformatiesticker bevindt zich op de B-stijl aan de bestuurderszijde. Controleer de toestand en de spanning van de banden, inclusief het reservewiel, wekelijks en voor lange reizen. Al naar gelang de markt kan de bandenspanning op het message center worden weergegeven met de menu's Voertuiginformatie en Bandenspanningen controleren van het instrumentenpaneel. Zie 59, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. Op het display zijn 2 bandenspanningen voor elke band te zien. Het bovenste cijfer is de huidige bandenspanning en het onderste cijfer (tussen haakjes) is de aanbevolen bandenspanning. N.B.: De eenheden voor de bandenspanning kunnen voor weergave worden geconfigureerd als psi, bar of kpa via het menu Instrumentengroep. Als u de bandenspanningen controleert in een beschermende overdekte ruimte (zoals een garage) en vervolgens bij lage buitentemperaturen met het voertuig rijdt, kan er een te lage spanning optreden. Na verloop van tijd treedt steeds een klein drukverlies op. Als dit verlies groter is dan 14 kpa (0,14 bar/2 psi) per week, dient u de oorzaak door een vakbekwame monteur te laten opsporen en verhelpen. Als het toch noodzakelijk is om de bandenspanningen te controleren terwijl de banden warm zijn, reken er dan op dat de spanning verhoogd is met circa kpa (0,3-0,4 bar/4-6 psi). Onder deze omstandigheden mag u de bandenspanningen niet verlagen tot de waarden voor koude banden. Laat de banden eerst volledig afkoelen voordat u de bandenspanningen aanpast. U dient de bandenspanningen aan de hand van de volgende procedure te controleren en aan te passen: Oefen geen overmatige of zijdelingse kracht uit op de meter/ opblaasmond, om beschadiging van de ventielen te voorkomen. Om schade aan TPMS-ventielen te voorkomen, is het raadzaam geen starre bandenpompslangen te gebruiken. Hiermee voorkomt u het risico op overmatig wrikken en zijwaartse druk op het ventiel. 1. Verwijder het ventieldopje. 2. Zet een bandenspanningsmeter/ opblaasmond stevig op het ventiel. 3. Lees de bandenspanning af op de meter en voeg zo nodig lucht toe. 272

273 Banden 4. Nadat u de band hebt opgeblazen, verwijdert u de meter en zet u hem nogmaals op de band, voordat u de spanning afleest. Als u dit nalaat, krijgt u mogelijk een onnauwkeurige aflezing. 5. Bij te hoge bandenspanning verwijdert u de meter en laat u lucht uit de band ontsnappen door het midden van het ventiel in te drukken. Zet de meter weer op het ventiel en controleer de spanning. 6. Herhaal de procedure door lucht bij te vullen of te laten ontsnappen, totdat de band de juiste spanning heeft. 7. Breng het ventieldopje weer aan. BANDVENTIELEN Schroef de ventieldopjes altijd stevig op de bandventielen om te zorgen dat er geen water of vuil kan binnendringen. Controleer de ventielen op lekkage terwijl u de bandenspanningen controleert. Buig of knik de ventielen niet bij het bevestigen van een drukslang of meter, hierdoor kan schade ontstaan. VERVANGINGSBANDEN Gebruik bij vervanging altijd banden van hetzelfde type en zo mogelijk ook van dezelfde fabrikant en met hetzelfde profiel. Als een band van een andere fabrikant met een ander profiel wordt gemonteerd, kan de stabiliteit van het voertuig afnemen De belastingindex en de snelheidsindex van alle reservebanden moeten altijd minimaal dezelfde specificatie hebben als de oorspronkelijke uitrusting van het voertuig. Neem bij twijfel contact op met een dealer/erkende reparateur. Als het voertuig voorzien is van speciale banden voor lagere snelheden (bijvoorbeeld winterbanden of terreinbanden), moet u zich houden aan de maximumsnelheden die voor de betreffende banden zijn opgegeven. Neem contact op met een dealer/erkende reparateur voor meer informatie. In markten waar een sticker met de maximumsnelheid van de banden verplicht is, moet dit label in het gezichtsveld van de bestuurder worden aangebracht. Deze stickers zijn verkrijgbaar bij uw bandenspecialist. Rouleer de banden niet rondom het voertuig. Als het gebruik van banden die niet door de fabrikant van het voertuig zijn aanbevolen onvermijdelijk is, dient u eerst de instructies van de bandenfabrikant te lezen en zich strikt daaraan te houden. Demontage en montage van banden moet door een dealer/ erkende reparateur worden uitgevoerd. 273

274 Banden Bij het verwijderen van een band van een wiel of het plaatsen van een band op een wiel mag de sensor van het controlesysteem voor de bandenspanning (TPMS) niet beschadigd raken. Als het profiel tot een restdiepte van ca. 2 mm is afgesleten, verschijnen er slijtage-indicators aan de oppervlakte van het bandprofiel. Dit vormt een ononderbroken rubberstrook over het profiel als zichtbare indicatie. Het verdient aanbeveling om de banden als een complete set van 4 te vervangen. Als dit niet mogelijk is, vervangt u de banden per as (beide banden voor of beide banden achter). Na vervanging van de banden moeten de banden altijd opnieuw worden uitgebalanceerd en moet de wieluitlijning worden gecontroleerd. Zie 271, BANDENSPANNINGEN voor de juiste bandenspecificatie en bandenspanningen. U kunt voor advies ook contact opnemen met een dealer/ erkende reparateur. Nieuwe TPMS-sensor Als een nieuwe TPMS-sensor op een rijdend wiel van standaardformaat van het voertuig moet worden gemonteerd, moet dit worden gedaan door een dealer/ erkende reparateur. Het voertuig moet 15 minuten lang stil blijven staan tijdens het monteren van de sensor voordat het systeem gereed is om de nieuwe sensor te detecteren. Na het vervangen van de sensor moet u minimaal 15 minuten lang met het voertuig rijden en vervolgens moet u 15 minuten lang stil blijven staan om het TPMS-systeem (bewakingssysteem van de bandenspanningen) volledig in werking te stellen. Als het TPMS-waarschuwingslampje niet uitgaat, zelfs na controle van de bandenspanning en langer dan 10 minuten sneller dan 25 km/h (16 mph) rijden, moet u zo snel mogelijk gekwalificeerde hulp raadplegen. PLATTE PLEKKEN VERMIJDEN In gebieden waarin er langdurig sprake is van een hoge omgevingstemperatuur, is het mogelijk dat de bandwand zachter wordt. Als het voertuig gedurende langere perioden stil staat, raken de banden op het punt waarop deze met de ondergrond in aanraking zijn mogelijk vervormd. De banden vertonen hierbij een platte plek. Dit is normaal. Wanneer u vervolgens met het voertuig gaat rijden, kunnen er trillingen worden waargenomen die het gevolg zijn van dergelijke platte plekken. Deze trillingen zullen geleidelijk aan verdwijnen naarmate u langer met het voertuig rijdt. U kunt het vormen van platte plekken op de banden bij langere stilstand minimaliseren door de bandenspanningen te verhogen tot de maximale, op de wang van de band aangegeven spanning. Voordat u weer met het voertuig gaat rijden, moet u de bandenspanningen weer aanpassen tot de waarde voor rijden op de weg. Zie 271, BANDENSPANNINGEN. 274

275 Banden VERSLECHTERING VAN DE BANDEN De kwaliteit van banden verslechtert na verloop van tijd door de inwerking van ultraviolette straling, extreme temperaturen, zware belasting en andere omgevingsomstandigheden. Wij raden u aan om de banden ten minste elke zes jaar vanaf de fabricagedatum te vervangen, maar mogelijk is vervanging al eerder vereist. WINTERBANDEN GEBRUIKEN In veel landen bestaat wetgeving die u verplicht winterbanden te gebruiken tijdens bepaalde perioden van het jaar. M+S-banden (modder en sneeuw) hoeven niet te worden vervangen omdat deze tevens op winteromstandigheden zijn afgestemd. De aanduiding M+S op de wang van de band geeft aan dat het een vierseizoenenband is die het hele jaar door kan worden gebruikt, ook bij lage temperaturen, sneeuw en ijs. Dit symbool duidt speciale winterbanden aan, die kunnen worden gemonteerd wanneer een optimale grip in winteromstandigheden is vereist of wanneer het voertuig onder zwaardere winteromstandigheden zal worden gebruikt. N.B.: Een speciale winterband heeft vaak een lagere snelheidswaarde dan de banden van de originele uitrusting. Houdt u daarom aan de snelheidsbeperking voor de band. Neem contact op met uw dealer/ erkende reparateur voor meer informatie. In markten waar een sticker met de maximumsnelheid voor de band verplicht is, moet de sticker binnen het gezichtsveld van de bestuurder worden aangebracht. Deze stickers zijn verkrijgbaar bij uw bandenspecialist. De bandenspanningen op de bandeninformatiesticker zijn voor gebruik onder alle omstandigheden voor de oorspronkelijk gemonteerde banden. Als er een band met een beperkte snelheidswaarde is gemonteerd, zijn de aanbevolen bandenspanningen alleen van toepassing bij snelheden van minder dan 160 km/h (100 mph). Voor optimale tractie moet u minimaal 160 kilometer (100 mijl) met de banden op een droge weg rijden voordat u ermee op sneeuw of ijs rijdt. 275

276 Banden Goedgekeurde winterbanden Velgafmetingen Velgen van 17 inch 18 inch velgen 19 inch velgen 20 inch velgen Bandenmaten 225/65 R17 102T 225/65 R17 106H 235/65 R17 104H 225/65 R17 106T* 225/65 R17 102T* 225/65 R17 106H 235/60 R18 107H 235/60 R18 107H 235/60 R18 107H 235/60 R18 107T* 235/60 R18 107T* 235/60 R18 107H* 235/55 R19 105H 235/55 R19 105T* 235/55 R19 105H 235/55 R19 105H* 245/45 R20 103V 245/45 R20 103V 245/45 R20 99T* N.B.: * Spijkerbanden zijn marktafhankelijk. Neem contact op met een handelaar/erkende reparateur. Merk Continental Michelin Dunlop Nokian Michelin Pirelli Continental Michelin Pirelli Nokian Michelin Pirelli Pirelli Nokian Continental Pirelli Pirelli Michelin Michelin Profiel Cross Contact Winter Lattitude Alpin 2 Winter Sport 3D Hakkapeliitta 7 SUV Latitude X-Ice North Scorpion Winter 4x4 Winter Contact Lattitude Alpin 2 Scorpion Winter Hakkapeliitta 7 SUV Latitude X-Ice North Winter Ice Zero Scorpion Winter Hakkapeliitta 7 SUV Cross Contact Winter Winter Ice Zero Scorpion Winter Lattitude Alpin 2 Latitude X-Ice North 276

277 Banden N.B.: De snelheid van het voertuig moet worden beperkt tot maximaal 180 km/h (112 mph) wanneer de aanbevolen winterbanden worden gemonteerd. Negeren van deze snelheidsbeperking leidt ertoe dat de banden onvoldoende zijn opgepompt voor de snelheid van het voertuig. Verder kan het TPMS niet waarschuwen voor lage bandenspanning bij de juiste drukgrenswaarden voor deze hogere snelheden. Neem contact op met uw dealer/bandendistributeur voor de levering van een juist label dat in het zicht van de bestuurder moet worden geplaatst als herinnering aan deze snelheidsbeperking. Voor het gebruik van winterbanden kan, afhankelijk van de oorspronkelijk gemonteerde wielen, montage van een andere maat wielen vereist zijn. U moet alle vier de wielen vervangen. Als in de wielen met winterbanden standaard rubberen ventielen zitten, zal het waarschuwingslampje van het bandenspanningscontrolesysteem (TPMS) 75 seconden knipperen en dan blijven branden. Op het message centre verschijnt bovendien de mededeling BANDENSPANNING SYSTEEMFOUT. Wanneer de originele wielen en banden weer worden gemonteerd, moet een korte afstand met het voertuig worden gereden om het TPMS terug te stellen en de waarschuwingslamp te laten doven. SNEEUWKETTINGEN U mag sneeuwkettingen alleen gebruiken bij zware sneeuwval, op samengepakte sneeuw. Als u voorzieningen voor het vergroten van de tractie hebt aangebracht, mag u nooit sneller rijden dan 50 km/h (30 mph). Breng nooit voorzieningen voor het vergroten van de tractie op een ruimtebesparend reservewiel aan. Bij zware sneeuwval op samengepakte sneeuw kunnen door Land Rover goedgekeurde sneeuwkettingen de tractie verbeteren. U mag ze niet voor terreinrijden gebruiken. Als sneeuwkettingen moeten worden gebruikt terwijl er geen samengepakte sneeuw ligt, moeten onderstaande punten in acht worden genomen: Op het voertuig mag u alleen voorzieningen gebruiken die door Land Rover zijn goedgekeurd. Alleen de door Land Rover goedgekeurde tractievoorzieningen zijn getest om te waarborgen dat deze het voertuig niet beschadigen. Neem voor informatie contact op met een dealer/erkende reparateur. De gemonteerde velgen en banden moeten voldoen aan de specificaties van de originele uitrusting van het voertuig. U mag geen voorzieningen voor het vergroten van de tractie aanbrengen op velgen met een diameter van 18, 19 of 20 inch. U mag enkelzijdige Spikes Spiders (tractievoorzieningen) of sneeuwkettingen alleen aanbrengen op de voorwielen van een voertuig dat is voorzien van velgen met een diameter van 17 inch. 277

278 Banden Monteer sneeuwkettingen altijd paarsgewijs op dezelfde as. U dient de instructies van de fabrikant van de voorzieningen voor het vergroten van de tractie altijd te lezen, te begrijpen en op te volgen. Let vooral op de instructies over de maximumsnelheid en het aanbrengen van de voorzieningen. Voorkom schade aan de banden/het voertuig door de voorzieningen te verwijderen zodra de omstandigheden dit toelaten. VERKLARING OMTRENT DE BANDEN (alleen India) Alle geïmporteerde banden voldoen aan de vereisten van het Bureau of Indian Standards (BIS) en voldoen aan de vereisten van de Central Motor Vehicle Rules (CMVR) De banden zijn dezelfde banden als die werden geleverd als Original Equipment (OE) voor Land Rover-modellen die volledige typegoedkeuring hebben voor de Indiase markt. 278

279 Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS) BEWAKINGSSYSTEEM VAN DE BANDENSPANNINGEN (TPMS) Het bewakingssysteem van de bandenspanningen (TPMS) geeft een waarschuwing als de bandenspanning te laag is, maar brengt de banden niet opnieuw op spanning. U dient de bandenspanningen regelmatig te controleren met een nauwkeurige drukmeter wanneer de banden koud zijn. TPMS kan NIET vaststellen of een band beschadigd is. Controleer uw banden regelmatig, vooral als u met het voertuig terreinrijdt. Voorkom bij het oppompen van de banden dat de TPMS-ventielen buigen of beschadigd raken. Controleer altijd de juiste uitlijning van de blaasmond op het ventiel. Om schade aan TPMS-ventielen te voorkomen, is het raadzaam geen starre bandenpompslangen te gebruiken. Hiermee voorkomt u het risico op overmatig wrikken en zijwaartse druk op het ventiel. N.B.: Niet-goedgekeurde accessoires kunnen de juiste werking van het systeem nadelig beïnvloeden. Als dit gebeurt, verschijnt de mededeling BANDENSPANNING SYSTEEMFOUT op het message centre. N.B.: Het type van de banden kan van invloed zijn op de prestaties van het TPMS. Vervang banden altijd conform de aanbevelingen. Het TPMS controleert voortdurend de bandenspanning in elk wiel, waaronder het reservewiel van normale grootte. Het ruimtebesparende reservewiel wordt niet gecontroleerd. Zie 281, RUIMTEBESPAREND RESERVEWIEL GEBRUIKEN. U kunt wielen uitgerust met het bandenspanningscontrolesysteem op het oog herkennen aan een metalen borgmoer en ventiel aan de buitenkant (1). Alle Land Rover-wielen zonder TPMS hebben een rubberen ventiel (2). N.B.: Bij het vervangen van banden is voor elk TPMS-ventiel een speciale servicekit vereist. U dient de bandenspanningen regelmatig te controleren wanneer de banden koud zijn en deze zo nodig aan te passen. De aanwezigheid van TPMS maakt bandenspanningscontrole als onderdeel van een veiligheidscontrole van het voertuig niet overbodig. Zie 271, BANDENSPANNINGEN. 279

280 Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS) Als de spanning in één of meerdere banden aanzienlijk te laag is, gaat het waarschuwingslampje voor lage bandenspanning branden en verschijnt een mededeling op het message centre. Zie 67, BEWAKINGSSYSTEEM VAN DE BANDENSPANNINGEN (GEEL). U moet stoppen, de banden controleren en ze tot de aanbevolen spanning oppompen. Het TPMS controleert ook de spanning van de reserveband van normale grootte. Als de spanning van de reserveband onjuist is, verschijnt de mededeling SPANNING RESERVEBAND CONTROLEREN en gaat het waarschuwingslampje branden. CONTROLE BANDENSPANNING Het instrumentenpaneel kan worden gebruikt om de bandenspanningen van de auto weer te geven. De bandenspanningcijfers zijn toegankelijk via het menu Voertuiginformatie. Zie 59, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL voor meer informatie. N.B.: De eenheden voor de bandenspanning kunnen via het menu Voertuiginformatie en het menu Bandeninformatie worden geconfigureerd voor weergave als bar, psi of kpa. Als deze functie wordt gekozen, worden de laatste bekende bandenspanningen weergegeven, naast de aanbevolen spanning voor koude banden (tussen haakjes). N.B.: Als één van de wielen of banden is verwijderd, zijn de weergegeven bandenspanningen wellicht niet geldig. Maak een proefrit van minstens 15 minuten om het systeem opnieuw te kalibreren. TABEL AANBEVOLEN BANDENSPANNING Het instrumentenpaneel kan worden gebruikt voor het weergeven van de aanbevolen spanning voor koude banden voor uw auto. De bandenspanningstabel is toegankelijk via het menu Voertuiginformatie en het menu Bandeninformatie. Zie 59, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL voor meer informatie. Afhankelijk van de specificatie van uw voertuig, worden mogelijk een aantal verschillende waarden voor verschillende rijomstandigheden weergegeven, bijvoorbeeld voor een zwaar beladen auto of voor rijden met hoge snelheid. VOERTUIGBELADING Het TPMS kan worden versteld om te controleren op een normale (lichte) of zware voertuigbelading, via de menu's Voertuiginfo, Bandeninformatie en TPM-beladingsinstelling van het instrumentenpaneel. Zie 59, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. N.B.: Het contact moet worden ingeschakeld als de motor niet draait. 280

281 Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS) Als de bandendruk is afgesteld op de normale (lichte) voertuigbelading, dan moet het TPMS worden afgesteld, zodat deze past bij de voertuigbelading en de bijbehorende aanbevolen bandenspanningen. Telkens wanneer het contact wordt ingeschakeld, verschijnt een TPMS-mededeling op het message centre om aan te geven welke beladingsinstelling wordt gecontroleerd. N.B.: De TPMS-instelling moet overeenkomen met de voertuigbelading. De normale (lichte) voertuigbelading moet worden gebruikt bij normaal gebruik van het voertuig, bijvoorbeeld tot 4 inzittenden. De zware voertuigbelading moet worden gebruikt wanneer de voertuigbelading hoger is dan normaal en lager dan het maximaal toelaatbare totaalgewicht (MTT), bijvoorbeeld meer dan 4 inzittenden. N.B.: Controleer of de bandenspanning correct is voor de voertuigbelading. Met de menu's Voertuiginfo en Bandenspanningen van het instrumentenpaneel kunnen de huidige bandenspanningen van de auto worden gecontroleerd. HET RESERVEWIEL VAN NORMALE GROOTTE EN BANDEN VERWISSELEN Het systeem merkt automatisch of de wielstanden zijn veranderd. Het voertuig moet tijdens het vervangen van het wiel 15 minuten lang stil staan, zodat het systeem de verandering kan detecteren. Als u sneller rijdt dan 25 km/h (16 mph), verdwijnen de waarschuwingen binnen ongeveer 5 minuten. N.B.: Als een reservewiel van normale grootte na een reparatie wordt aangebracht met het controlesysteem voor de bandenspanning (TPMS), kan het TPMS-waarschuwingslampje gaan branden als de banden niet in nabijheid van het voertuig worden opgepompt. Als dat gebeurt, pompt u de band binnen 5 meter afstand van het voertuig opnieuw op. RUIMTEBESPAREND RESERVEWIEL GEBRUIKEN Wanneer een wiel door het ruimtebesparende reservewiel is vervangen, zal het bandenspanningscontrolesysteem dit automatisch herkennen. Wanneer u ongeveer 10 minuten lang sneller dan 25 km/h (16 mph) rijdt, verschijnt de mededeling SPANNING RECHTERVOORBAND / RECHTERACHTERBAND / LINKERVOORBAND / LINKERACHTERBAND NIET BEWAAKT en gaat het waarschuwingslampje branden. Het waarschuwingslampje knippert eerst en gaat dan voortdurend branden. Als u het ruimtebesparende reservewiel langere tijd gebruikt, verschijnt de mededeling BANDENSPANNING SYSTEEMFOUT. Deze opeenvolging van TPMS-waarschuwingen verschijnt telkens als het contact wordt ingeschakeld, totdat het ruimtebesparende reservewiel weer door een permanent wiel met TPMS-sensor is vervangen. N.B.: Als u een ruimtebesparend reservewiel gebruikt, moet u dit eerst vervangen voordat u een onderzoek naar een storing in het bewakingssysteem van de bandenspanningen instelt. 281

282 Bandenreparatieset BANDENREPARATIESET 3. Adapter voor de afsluitbare wielmoeren. Als u niet zeker weet of u de instructies kunt uitvoeren, neemt u contact op met een dealer/ erkende reparateur voordat u de reparatie probeert uit te voeren. Bij voertuigen die niet zijn voorzien van een reservewiel, bevindt zich een bandenreparatieset onder het vloerpaneel in de kofferruimte. Zie 291, EEN WIEL VERWISSELEN. De bandenreparatieset kan worden gebruikt om één band te repareren. Het is essentieel dat u alle instructies over de bandenreparatieset in dit instructieboekje leest voordat u probeert een band te repareren. Met de bandenreparatieset kunt u de meeste lekken met een maximale diameter van 6 mm dichten. N.B.: Het afdichtmiddel in de bandenreparatieset heeft een uiterste houdbaarheidsdatum (vermeld op de afdichtmiddelfles). Zorg ervoor dat u de fles vóór de uiterste houdbaarheidsdatum vervangt. Zorg ervoor dat het afdichtmiddel wordt vervangen na elk gebruik. 1. Compressor. 2. Afdichtmiddelfles. VEILIGHEIDSINFORMATIE VOOR DE BANDENREPARATIESET Sommige bandenschade kan alleen gedeeltelijk of helemaal niet worden gedicht, afhankelijk van de omvang en het type van de schade. Elke afname in de bandenspanning kan de veiligheid van uw voertuig ernstig in gevaar brengen. Gebruik de bandenreparatieset niet als de band beschadigd is geraakt nadat er mee is gereden terwijl de band niet voldoende was opgepompt. A - loopvlak van de band. Gebruik de bandenreparatieset alleen om schade op het loopvlak van de band (A) te repareren. Gebruik de bandenreparatieset niet om schade aan de wang van de band te repareren. Rijd niet harder dan 80 km/h (50 mph) wanneer er een gerepareerde band op het voertuig is gemonteerd. De maximale afstand die met een gerepareerde band mag worden gereden, is 200 km. 282

283 Bandenreparatieset Wanneer een gerepareerde band is gemonteerd, moet u voorzichtig rijden en plotseling remmen of plotselinge stuurmanoeuvres vermijden. Gebruik de bandenreparatieset alleen voor het voertuig waarbij de set werd geleverd. Gebruik de bandenreparatieset niet voor andere doeleinden dan de reparatie van een band. Laat de bandenreparatieset nooit zonder toezicht achter terwijl u ermee bezig bent. Gebruik de bandenreparatieset altijd binnen een temperatuurbereik van 30 C tot +70 C. Houd kinderen en dieren altijd uit de buurt van de bandenreparatieset wanneer u ermee bezig bent. Sta niet direct naast de compressor wanneer deze is ingeschakeld. Controleer de wang van de band voordat u met oppompen begint. Als u barsten, schade of vervormingen ziet, mag u de band niet oppompen. Let tijdens het oppompen op de wang van de band. Als er barsten, bobbels of soortgelijke schade of vervormingen zichtbaar worden, schakelt u de compressor uit en laat u de band leeglopen. U mag de band hierna niet langer gebruiken. DE BANDENREPARATIESET GEBRUIKEN Voorkom dat het afdichtmiddel de huid raakt, omdat het natuurlijk rubberlatex bevat. Zorg voordat u probeert een band te repareren dat het voertuig veilig geparkeerd staat, zo ver mogelijk uit de buurt van voorbijrijdend verkeer. Zorg ervoor dat de elektrische parkeerrem (EPB) is aangetrokken en dat de parkeerstand (P) is ingeschakeld. Probeer geen vreemde voorwerpen, zoals spijkers en schroeven, uit de band te verwijderen. Laat de motor altijd lopen wanneer u de compressor gebruikt, tenzij het voertuig in een afgesloten of slecht geventileerde ruimte staat waardoor er verstikkingsgevaar is. Bedien de compressor niet langer dan tien minuten continu om oververhitting te voorkomen. N.B.: Alle bestuurders en inzittenden van uw voertuig moeten op de hoogte worden gesteld dat er een tijdelijke reparatie is uitgevoerd aan een van de banden van het voertuig. Ze moeten ook op de hoogte zijn van de speciale rijomstandigheden die gelden wanneer er een gerepareerde band is gemonteerd. 283

284 Bandenreparatieset REPARATIEPROCEDURE Controleer de wang van de band voordat u met oppompen begint. Als er barsten, bobbels of soortgelijke schade zichtbaar is, mag u de band niet oppompen. Sta niet direct naast de band terwijl de compressor aan het pompen is. Let op de wang van de band. Als u barsten, bobbels of soortgelijke schade ziet, schakelt u de compressor uit en laat u de lucht via het overdrukventiel ontsnappen. U mag de band hierna niet langer gebruiken. Wanneer de bandenspanning niet binnen 7 minuten op 1,8 bar (26 psi, 180 kpa) komt, kan de band te ernstig beschadigd zijn. Tijdelijke reparatie is in dat geval niet mogelijk. Er mag niet met het voertuig worden gereden totdat de band is vervangen. 1. Open de bandenreparatieset en verwijder de sticker met de maximumsnelheid. Bevestig de sticker op het dashboard in het gezichtsveld van de bestuurder. Voorkom dat instrumenten of waarschuwingslampjes door de sticker niet meer goed zichtbaar zijn. 2. Rol de voedingskabel van de compressor en de pompslang af. 3. Schroef de oranje dop op de aansluiting voor de afdichtmiddelfles en de afdichtmiddelflesdop los. 4. Schroef de afdichtmiddelfles in de aansluiting (rechtsom) totdat deze goed vast zit. N.B.: Door de afdichtmiddelfles in de aansluiting te schroeven, wordt de afdichting van de fles doorboord. Zodra de aansluiting is bevestigd, voorkomt een borgvertanding dat de aansluiting wordt verwijderd. 5. Verwijder het ventieldopje van de beschadigde band. 6. Verwijder de beschermdop van de pompslang en sluit de pompslang aan op het bandventiel. Zorg dat de slang goed is vastgeschroefd. 7. Zorg dat de compressorschakelaar in de stand uit (O) staat. Steek de stekker van de voedingskabel in een accessoirestekkerdoos. Zie 105, ACCESSOIRESTEKKERDOZEN. Start de motor, tenzij het voertuig in een niet-geventileerde ruimte staat. 8. Schakel de compressor in door de schakelaar in stand (l) te zetten. 9. Pomp de band op tot minimaal 1,8 bar (26 psi, 180 kpa) en maximaal 3,5 bar (51 psi, 350 kpa). N.B.: Wanneer u het afdichtmiddel door het ventiel pompt, kan er afdichtmiddel uit de locatie van het lek lopen tijdens het afdichtingsproces en kan de druk oplopen tot 6 bar (87 psi, 600 kpa). De spanning daalt weer na ongeveer 30 seconden. Verwijder eventueel overtollig afdichtmiddel onmiddellijk. Gebeurt dit niet, dan kan dat leiden tot resten op het oppervlak die maar moeilijk te verwijderen zijn. 10. Schakel tijdens het oppompen de compressor kort uit om de bandenspanning met de meter op de compressor te controleren. 284

285 Bandenreparatieset N.B.: Het mag niet langer dan 10 minuten duren om de band op te pompen. Als de band na 10 minuten nog niet de minimale spanning heeft bereikt, mag de band niet meer worden gebruikt. 11. Schakel de compressor uit zodra de band is opgepompt tot de vereiste spanning. De motor kan ook worden uitgeschakeld nadat de compressor is uitgeschakeld. 12. Verwijder de stekker uit de accessoirestekkerdoos. 13. Verwijder de pompslang van het ventiel van de band door deze zo snel mogelijk los te schroeven (linksom). 14. Plaats de beschermdop van de pompslang en het ventieldopje van de band terug. 15. Plaats de bandenreparatieset (inclusief de fles en aansluitingsdoppen) weer veilig in het voertuig. Na ongeveer 3 km hebt u de reparatieset weer nodig om de bandenspanning te controleren. Houd de reparatieset dus bij de hand. 16.Rijd meteen ongeveer 3 km met het voertuig, zodat het afdichtmiddel het binnenoppervlak van de band kan bedekken en zo het gat afdicht. DE BANDENSPANNING NA EEN REPARATIE CONTROLEREN Als u tijdens het rijden met uw voertuig trillingen, abnormaal gedrag van het stuurwiel of geluid opmerkt, moet u de snelheid onmiddellijk verlagen. Rijd bijzonder voorzichtig en met verlaagde snelheid naar de eerste veilige plek om het voertuig te stoppen. Onderzoek de band en controleer de bandenspanning. Als er tekenen van schade of vervorming aan de band zijn of de bandenspanning minder dan 1,3 bar (19 psi, 130 kpa) is, kunt u niet verder rijden. Vraag een bandenreparatiebedrijf of een dealer/erkende reparateur om advies met betrekking tot het vervangen van een band na het gebruik van een bandenreparatieset. 1. Rijd 3 km met het voertuig en stop daarna op een veilige plek. Kijk hoe de band eruit ziet. 2. Controleer of de afdichtmiddelfles in de oorspronkelijke stand staat. 3. Schroef de connector van de pompslang stevig op het ventiel van de band. 4. Lees de bandenspanning van de meter af. 5. Als de spanning van de met afdichtmiddel gevulde band meer dan 1,3 bar (19 psi, 130 kpa) is, stelt u de spanning op de juiste waarde in. Als er tekenen van schade of vervorming aan de band te zien zijn, of als de bandenspanning lager is dan 1,3 bar kunt u niet verder rijden. 285

286 Bandenreparatieset 6. Zorg dat de schakelaar van de compressor in de uitstand (O) staat en steek de stekker van de voedingskabel in de accessoirestekkerdoos. Start de motor als het voertuig in een goed geventileerde ruimte staat. 7. Schakel de compressor in (I) en pomp de band op tot de juiste bandenspanning. Zie 271, BANDENSPANNINGEN. 8. Controleer de bandenspanning door de compressor uit te schakelen en lees dan de spanning van de meter af. 9. Als de bandenspanning te hoog is nadat u de compressor hebt uitgeschakeld, kunt u de vereiste hoeveelheid spanning via het overdrukventiel laten ontsnappen. 10.Als de band tot de juiste bandenspanning is opgepompt, schakelt u de compressor uit en haalt u de stekker uit de accessoirestekkerdoos. N.B.: Het gebruik van het afdichtmiddel in de bandenreparatieset kan leiden tot storingsmeldingen en verkeerde waarden van het bewakingssysteem van de bandenspanningen (TPMS). Gebruik daarom de manometer van de bandenreparatieset om de bandenspanning van de beschadigde band te controleren en aan te passen. 11. Schroef de connector van de pompslang uit het bandventiel en plaats het ventieldopje en de beschermdop van de pompslang terug. 12. Zorg dat de bandenreparatieset weer veilig in het voertuig wordt geplaatst. 13. Rijd naar het dichtstbijzijnde bandenreparatiebedrijf of de dealer/ erkende reparateur om een nieuwe band te laten monteren. Meld voordat de band wordt verwijderd bij het reparatiecentrum dat de bandenreparatieset is gebruikt. 14. De pompslang, de aansluiting en de afdichtmiddelfles moeten worden vervangen wanneer er een nieuwe band is gemonteerd. Alleen afdichtmiddelflessen die helemaal leeg zijn mogen met het normale huishoudelijke afval worden weggegooid. Een afdichtmiddelfles met daarin nog achtergebleven afdichtmiddel en de pompslang voor de band moeten door een bandenspecialist of uw dealerbedrijf/erkende reparateur worden verwerkt volgens de plaatselijke voorschriften voor afvalverwerking. 286

287 Wiel verwisselen VEILIGHEID BIJ HET VERVANGEN VAN EEN WIEL Voordat u het voertuig omhoog zet of een wiel vervangt, dient u de onderstaande waarschuwingen te lezen en in acht te nemen: Zoek altijd een veilige plek om het voertuig stil te zetten, op ruime afstand van de weg en van langsrijdend verkeer. Krik het voertuig niet op indien het boven een metalen rooster of de afdekplaat van het mangat staat. Zorg ervoor dat het voertuig op een stevige en vlakke ondergrond staat. Zorg ervoor dat de krik op een stevige, vlakke ondergrond staat. Trek de elektronische handrem (EPB) aan. Selecteer de parkeerstand bij voertuigen met een automatische transmissie of de eerste versnelling of de achteruitrijstand bij voertuigen met een handgeschakelde versnellingsbak. Schakel de alarmknipperlichten in. Zorg dat de voorwielen recht vooruit staan en zet het stuurwiel op het stuurslot. Koppel een eventuele aanhanger of caravan los van het voertuig. Controleer of alle personen en dieren uit het voertuig zijn en zich op een veilige afstand van de weg bevinden. Zet een waarschuwingsdriehoek op een geschikte afstand achter het voertuig, in de richting van het achteropkomende verkeer. Verwijder het reservewiel voordat u het voertuig opkrikt om te voorkomen dat het voertuig uit balans raakt terwijl het staat opgekrikt. Plaats nooit iets tussen de krik en de grond of de krik en het voertuig. WAARSCHUWING - NIEMAND MAG EEN DEEL VAN ZIJN/HAAR LICHAAM ONDER EEN VOERTUIG PLAATSEN DAT DOOR EEN KRIK WORDT ONDERSTEUND. Wees voorzichtig bij het losdraaien van de wielmoeren. De wielmoersleutel kan van de moer afglijden als deze verkeerd is aangebracht en de wielmoeren kunnen plotseling losschieten. Elk van deze onverwachte bewegingen kan letsel veroorzaken. Wees bij het optillen van het reservewiel en het verwijderen van de lekke band erg voorzichtig. De wielen zijn zwaar en kunnen bij verkeerd hanteren letsel tot gevolg hebben. Plaats de krik naast het voertuig op één lijn met het betreffende krikpunt. 287

288 Wiel verwisselen Probeer het voertuig niet op te krikken als de kop van de krik niet helemaal in het krikpunt zit. Gebruik alleen de goedgekeurde krikpunten om het voertuig op te krikken. De krik is alleen bedoeld voor het verwisselen van een wiel. U mag nooit werkzaamheden onder het voertuig uitvoeren wanneer het voertuig alleen door een krik wordt ondersteund. Gebruik altijd goedgekeurde asbokken voordat u lichaamsdelen onder het voertuig brengt. Gebruik altijd de complete krikinstallatie gedurende de gehele procedure voor verwisseling van de band, om het risico op verwonding te minimaliseren. Start de motor niet of laat hem niet lopen wanneer het voertuig alleen door een krik wordt ondersteund. GEREEDSCHAPSSET 1. Borgring van het ruimtebesparende reservewiel. 2. Bevestigingsbout van het ruimtebesparende reservewiel. 3. Bevestigingsbout van de gereedschapsset. 4. Krik. 5. Wielsteun. Na gebruik moeten het gereedschap en de krik correct worden teruggeplaatst in de opbergruimte. 288

289 Wiel verwisselen N.B.: Kijk de krik af en toe na, maak de bewegende delen schoon en vet ze in, vooral de schroefdraad, om corrosie te voorkomen. HET RESERVEWIEL VERWIJDEREN Verwijder het reservewiel voordat u het voertuig opkrikt om te voorkomen dat het voertuig uit balans raakt terwijl het staat opgekrikt. De wielen zijn zwaar en kunnen letsel veroorzaken als u ze verkeerd hanteert. Wees bij het tillen en manoeuvreren van de wielen uitermate voorzichtig. Zet het reservewiel of het verwijderde wiel altijd met de bevestigingsbout in de juiste positie vast. Na de verwisseling van een wiel dient u het gereedschap, de keggen, de krik en het vervangen wiel op de juiste plaats in het voertuig op te bergen. Als u deze voorwerpen niet goed opbergt, kunnen deze bij een botsing of het omslaan van het voertuig projectielen worden die letsel of zelfs de dood kunnen veroorzaken. Gebruik geen pneumatisch of elektrisch gereedschap om het reservewiel los te draaien. Als u dit toch doet, kunt u het mechanisme beschadigen. 1. Om toegang te krijgen tot het ruimtebesparende reservewiel vouwt u de achterrand van de afdekking naar voren en verwijdert u hem. 2. Draai de borgring van het ruimtebesparende reservewiel linksom om toegang te krijgen tot de bevestigingsbout. 3. Draai de bevestigingsbout linksom totdat hij loskomt. 4. Verwijder het ruimtebesparende reservewiel. BELANGRIJK - GEBRUIK VAN RUIMTEBESPAREND RESERVEWIEL Ga te werk volgens de aanwijzingen op de waarschuwingssticker op het ruimtebesparende reservewiel. Als u dit niet doet, kan dat leiden tot instabiliteit van het voertuig en problemen met de banden. Indien aanwezig is het ruimtebesparend reservewiel UITSLUITEND VOOR TIJDELIJK GEBRUIK. Rijd voorzichtig wanneer er een ruimtebesparend reservewiel is gemonteerd. Zorg dat zo snel mogelijk een velg-/bandcombinatie met de oorspronkelijke afmetingen wordt gemonteerd. Monteer nooit meer dan één ruimtebesparend reservewiel tegelijk. Wanneer een ruimtebesparend reservewiel is gemonteerd, mag u niet sneller rijden dan 80 km/h (50 mph). 289

290 Wiel verwisselen Het ruimtebesparende achterwiel moet worden opgepompt tot 4,2 bar (60 psi, 420 kpa) en kan niet worden gerepareerd. Schakel de dynamische stabiliteitsregeling (DSC) in als u met het ruimtebesparende reservewiel rijdt. Om een ruimtebesparend reservewiel mag u geen tractievoorzieningen zoals sneeuwkettingen aanbrengen. DE KEGGEN VOOR DE WIELEN GEBRUIKEN N.B.: Niet alle auto's beschikken over wielkeggen die zijn meegeleverd als onderdeel van de gereedschapsset. Wielkeggen zijn een nuttige uitbreiding van de gereedschapsset van het voertuig. Let op de volgende adviezen bij het gebruik van wielkeggen. Voordat u het voertuig opkrikt, moet u keggen aanbrengen bij het wiel diagonaal tegenover het wiel dat u wilt vervangen. Plaats altijd geschikte keggen tegen de wielen, zodat ze niet kunnen wegrollen. Plaats de keggen tegen beide kanten van het wiel dat diagonaal tegenover het te vervangen wiel staat. Mocht u het voertuig toch op een flauwe helling moeten opkrikken, plaats de keggen dan tegen de lage kant van de wielen op de as die niet wordt opgekrikt. WIELMOERSLOTEN Gebruik geen pneumatische of elektrische gereedschappen om het wielmoerslot te verwijderen of opnieuw aan te brengen. Als u dit toch doet, kan het wielmoerslot of de adapter beschadigd raken. U kunt afsluitbare wielmoeren alleen verwijderen met de bijgeleverde speciale adapter uit de gereedschapsset. Zie 288, GEREEDSCHAPSSET. N.B.: Aan de onderkant van de adapter is een codenummer gestempeld. Dit nummer moet in het onderhoudsboekje in het voertuigdocumentatiepakket worden genoteerd. Mocht u een vervangende adapter nodig hebben, wordt naar dit nummer gevraagd. Losdraaien: 1. Zet de wielmoeradapter in het wielmoerslot. Deze moeten goed in elkaar passen. 2. Zet de wielmoersleutel op de adapter en draai de wielmoeren één voor één een halve slag linksom. 3. Zet de krik onder het voertuig en verwijder dan pas de wielmoeren. 290

291 Wiel verwisselen N.B.: Wanneer het voertuig wordt afgeleverd, kan de wielmoeradapter in het handschoenenkastje zijn opgeborgen. Als dit het geval is, moet de wielmoeradapter zo snel mogelijk naar de juiste opbergplaats in de bagageruimte worden verplaatst. Zie 288, GEREEDSCHAPSSET. EEN WIEL VERWISSELEN Raadpleeg voordat u het voertuig opkrikt alle waarschuwingen aan het begin van dit hoofdstuk in het instructieboekje. Lees de waarschuwingen en neem deze in acht voordat u een wiel vervangt, zie 287, VEILIGHEID BIJ HET VERVANGEN VAN EEN WIEL. U mag het voertuig alleen bij de aangegeven krikpunten opkrikken, aangezien u anders het voertuig kunt beschadigen. N.B.: Uw voertuig is wellicht uitgerust met een hellingshoekdetector, die het alarm laat afgaan zodra het voertuig na vergrendeling in eender welke richting schuin komt te staan. U kunt de hellingshoekdetector tijdelijk uitschakelen om de portieren tijdens het vervangen van het wiel te kunnen vergrendelen en te voorkomen dat het alarm afgaat. Zie 24, HELLINGSHOEKDETECTOR. 1. Draai voordat u het voertuig opkrikt de wielmoeren met de wielmoersleutel een halve slag linksom om ze los te zetten. 2. Zet de krik onder het desbetreffende krikpunt. N.B.: Zet de krik niet onder enig ander punt van de dorpel. Hierdoor kan schade worden veroorzaakt. N.B.: Op de dorpels van voertuigen met het Sport-pakket staan pijlen om de krikpunten aan te geven. 3. Klap de krikhendel vanuit de opbergpositie op de krik uit. Plaats de wielmoersleutel in het uiteinde van de krikhendel. 4. Draai de hendel rechtsom om de krik omhoog te zetten, totdat de krikpen in het kriksteunpunt valt. 5. Zet het voertuig omhoog totdat de band van de grond vrijkomt. 6. Verwijder de wielmoeren helemaal en leg ze ergens bij elkaar waar ze niet kunnen wegrollen. 291

292 Wiel verwisselen 7. Verwijder het wiel en leg het aan de kant. Leg het wiel niet op het buitenvlak neer, aangezien de afwerking beschadigd kan worden. 8. Monteer het ruimtebesparende reservewiel op de naaf. 9. Draai de wielmoeren weer op het wiel en draai ze lichtjes aan. Zorg dat het wiel gelijkmatig contact maakt met de naaf. 10. Controleer of er onder het voertuig geen obstakels in de weg zitten en zet het voertuig langzaam en soepel omlaag. 11. Draai de wielmoeren helemaal vast terwijl alle wielen op de grond staan en de krik verwijderd is. U dient de wielmoeren in de juiste volgorde (zie onderstaande afbeelding) vast te draaien met een aanhaalmoment van 133 Nm. N.B.: Als u de wielmoeren na het vervangen van een wiel niet met het vereiste aanhaalmoment kunt vastdraaien, dient u dit daarna zo snel mogelijk te laten doen. Controleer de bandenspanning zo snel mogelijk en pas deze zo nodig aan. 292

293 Berging BERGINGSMETHODE De enige methode voor het bergen of vervoeren van het voertuig is op een oprijwagen of aanhanger die speciaal daarvoor bestemd is. Zorg ervoor dat de berging of het transport van het voertuig wordt uitgevoerd door daartoe gekwalificeerd personeel en dat het voertuig goed is bevestigd. De bergingsdienst moet de ontgrendeling van de parkeerstand activeren voordat de bergingsmanoeuvre wordt uitgevoerd. Deze procedure wordt beschreven in een afzonderlijke publicatie voor onderhoudspersoneel. Het niet activeren van de ontgrendeling van de parkeerstand kan leiden tot ernstige schade aan de transmissie. Dit voertuig mag niet worden getrokken op alle 4 de wielen en mag niet worden geborgen met de voor- of achterwielen in de lucht. Dit kan leiden tot ernstige schade aan de transmissie. SLEEPOOG AAN DE VOORKANT Het sleepoog aan de voorkant van het voertuig is uitsluitend bestemd voor berging op de weg. Als het ergens anders voor wordt gebruikt, kan dit schade aan het voertuig en ernstig letsel veroorzaken. Het sleepoog bevindt zich achter een paneel in de bumper. Zo krijgt u toegang tot het sleepoog: draai de twee bevestigingen 90 graden linksom. Trek het paneel van de bumper af. U brengt het paneel weer aan door de verwijderprocedure in omgekeerde volgorde uit te voeren. Verwijder het paneel van de sleepogen voordat u gaat terreinrijden om beschadiging of verlies te voorkomen. 293

294 Berging Wees bij het loshalen van de hulpmiddelen voor het verslepen uitermate voorzichtig. Het voertuig kan bewegen, wat ernstig letsel tot gevolg kan hebben. ACHTERSTE SLEEPOOG Het sleepoog aan de achterkant van het voertuig is uitsluitend bestemd voor berging op de weg. Als het ergens anders voor wordt gebruikt, kan dit schade aan het voertuig en ernstig letsel veroorzaken. Het sleepoog bevindt zich achter een paneel in de bumper. Zo krijgt u toegang tot het sleepoog: draai de twee bevestigingen 90 graden linksom. Trek het paneel van de bumper af. U brengt het paneel weer aan door de verwijderprocedure in omgekeerde volgorde uit te voeren. N.B.: Het ontwerp van het paneel verschilt afhankelijk van de voertuigspecificatie. Verwijder het paneel van de sleepogen voordat u gaat terreinrijden om beschadiging of verlies te voorkomen. Wees bij het loshalen van de hulpmiddelen voor het verslepen uitermate voorzichtig. Het voertuig kan bewegen, wat ernstig letsel tot gevolg kan hebben. ONTGRENDELING VAN DE PARKEERSTAND Bij berging van het voertuig is het essentieel dat het ontgrendelmechanisme van de parkeerstand is ingeschakeld. Hierdoor wordt de transmissie in de neutraalstand (N) vergrendeld en wordt voorkomen dat de transmissie automatisch de parkeerstand (P) selecteert. Het ontgrendelmechanisme van de parkeerstand wordt bediend door een hendel, die zich onder de bekerhouders in de middenconsole bevindt. Voordat het ontgrendelmechanisme van de parkeerstand wordt ingeschakeld, selecteert u de stand P, trekt u de elektrische parkeerrem (EPB) aan en schakelt u het contact van het voertuig uit. Om toegang te verkrijgen tot het ontgrendelmechanisme van de parkeerstand, gaat u als volgt te werk: 1. Open de klep van de bekerhouder in de middenconsole en verwijder de inzetstukken. 2. Gebruik een platte schroevendraaier of iets vergelijkbaars om het toegangspaneel te verwijderen. 294

295 Berging Om het ontgrendelmechanisme van de parkeerstand in te schakelen, gaat u als volgt te werk: Na het transporteren van het voertuig moet het ontgrendelmechanisme van de parkeerstand worden uitgeschakeld. Om het ontgrendelmechanisme van de parkeerstand uit te schakelen, gaat u als volgt te werk: 1. Draai het vergrendelmechanisme 90 linksom. 2. Trap het rempedaal in. 3. Gebruik de riem om het mechanisme voor het ontgrendelmechanisme van de parkeerstand omhoog te trekken totdat deze in de verticale stand vergrendelt. Als het ontgrendelmechanisme van de parkeerstand is ingeschakeld, blijft de transmissiehendel in de stand P, maar op de keuzehendel en het instrumentenpaneel wordt een knipperende N weergegeven. 1. Gebruik een platte schroevendraaier of iets vergelijkbaars om de vergrendeling (met pijl aangegeven) te ontgrendelen. 2. Plaats het ontgrendelmechanisme van de parkeerstand terug in de platte (opgevouwen) stand. 3. Draai het vergrendelmechanisme 90 rechtsom. Als het ontgrendelmechanisme van de parkeerstand is uitgeschakeld, brengt u het toegangspaneel en de inzetstukken in de bekerhouder weer aan. 295

296 Berging BERGING TIJDENS TERREINRIJDEN Als u de sleepogen wilt gebruiken voor berging tijdens terreinrijden, is het van groot belang dat u eerst een cursus terreinrijden volgt waarin het onderdeel berging tijdens terreinrijden is opgenomen. U vindt meer informatie over cursussen voor terreinrijden op 296

297 Na een aanrijding VÓÓR HET STARTEN OF RIJDEN Als uw voertuig bij een botsing betrokken is geweest, dient u het door uw dealer/erkende reparateur of een deskundige monteur te laten controleren voordat u de motor start of gaat rijden. N.B.: De auto heeft een SOSalarmknop en een knop voor oproep bij pech. Zie 196, INCONTROL REMOTE PREMIUM. OPSLAG VAN GEBEURTENISGEGEVENS Dit voertuig is uitgerust met een opslagapparaat voor gebeurtenisgegevens (Event Data Recorder, EDR). Het belangrijkste doel van een EDR is om bij botsingen of daarmee verwante gebeurtenissen, zoals de activering van een airbag of het raken van een voorwerp op de weg, gegevens op te slaan die meer inzicht bieden in hoe de voertuigsystemen hebben gewerkt. De EDR is ontworpen om gegevens met betrekking tot voertuigdynamica en veiligheidssystemen vast te leggen gedurende een korte periode, normaal gesproken 30 seconden of minder. De EDR in dit voertuig is ontworpen om uiteenlopende gegevens vast te leggen, zoals: Wat de bedrijfstoestand van de verschillende systemen in uw voertuig was; Of de bestuurder en inzittenden hun veiligheidsgordels om hadden; Of de bestuurder het gaspedaal en/of het rempedaal intrapte en zo ja, hoe ver; De snelheid van het voertuig. Deze gegevens kunnen bijdragen aan een beter beeld van de omstandigheden waarin botsingen en letsels zijn ontstaan. N.B.: EDR-gegevens worden alleen door uw voertuig vastgelegd wanneer zich een serieuze botsingssituatie voordoet; onder normale rijomstandigheden legt het EDR geen gegevens vast en persoonlijke gegevens (zoals naam, geslacht, leeftijd en botsingslocatie) worden nooit vastgelegd. Andere partijen, zoals rechtshandhavende instanties, kunnen de EDR-gegevens combineren met het type persoonsgegevens dat routinematig wordt verzameld bij een botsingsonderzoek. Voor het lezen van de door een EDR vastgelegde gegevens zijn speciale apparatuur en toegang tot het voertuig of de EDR vereist. Naast de voertuigfabrikant kunnen andere partijen, zoals rechtshandhavende instanties die over de vereiste speciale apparatuur beschikken, de informatie lezen als ze toegang hebben tot het voertuig of de EDR. Alleen Zuid-Korea Dit voertuig is voorzien van een opslagapparaat voor gebeurtenisgegevens (EDR). Een EDR slaat informatie over het voertuig op het moment van een ongeval (o.a. rijsnelheid, remkracht en bediening gaspedaal) op en kan helpen bij het bevestigen van de informatie. EDR-informatie geeft meer inzicht in de omstandigheden van ongevallen. 297

298 Na een aanrijding OPSLAG VAN SERVICEGEGEVENS Opslagmedia voor servicegegevens in het voertuig kunnen diagnose-informatie over het voertuig verzamelen en opslaan. Dit kan bijvoorbeeld informatie zijn over de prestaties of status van allerlei systemen en modules in het voertuig, zoals de motor, de gasklepbediening, de stuurinrichting of de remmen. Om de auto naar behoren te kunnen diagnosticeren en onderhouden, kan een dealerbedrijf/erkende reparateur via een directe aansluiting toegang verkrijgen tot de diagnose-informatie van de auto. 298

299 Stickers op en in het voertuig LOCATIES VAN DE STICKERS Op het voertuig aangebrachte waarschuwingsstickers met dit symbool betekenen: raak de onderdelen niet aan en stel ze niet af voordat u de betreffende instructies in het instructieboekje hebt doorgelezen. Stickers met dit symbool maken u erop attent dat de ontsteking uitermate hoge spanningen gebruikt. U mag geen onderdelen van de ontsteking aanraken terwijl het contact is ingeschakeld. Op de volgende locaties kunnen ook extra informatiestickers zijn aangebracht: 1. Airconditioningsticker: Bevindt zich op het motorkapvergrendelingpaneel. 2. Voertuig Identificatie Nummer (VIN): Bevindt zich op het motorkapvergrendelingpaneel. 3. Motorinformatiesticker (2.0L diesel): bevindt zich op het inlaatspruitstuk. 4. Motoridentificatie-informatie (2.0L diesel): in het markeringsblok op het cilinderblok gestanst. 5. Motoridentificatie-informatie: Is op de montageflens van de motor gestanst. 6. Motorinformatiesticker: Bevindt zich aan de rechterbovenkant van de motorafdekking. 299

300 Stickers op en in het voertuig 7. Batterijwaarschuwingssymbolen: Bevinden zich op de bovenkant van de accu. 8. Het VIN staat op een plaatje dat u linksonder op de voorruit kunt zien. Het VIN is ook aan de binnenkant van wielkuip rechtsvoor gestanst. Het VIN kan ook worden weergegeven op het message centre via de informatiepaneelmenu's Voertuiginformatie en VIN-weergave. Zie 59, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. N.B.: Als u contact opneemt met een dealerbedrijf/erkende reparateur, wordt u om het VIN gevraagd. 9. Airbagsticker en sticker voor omgang met het voertuig: te vinden op de zonneklep. 10. Bandeninformatiesticker, airbagwaarschuwingssticker en certificatielabel: te vinden onder aan de B-stijl links. Op het certificatielabel staan VIN-, banden- en fabricagedatuminformatie. 11. Brandstofspecificatiesticker: Te vinden aan de binnenkant van de tankdopklep. Het is belangrijk dat u met deze onderwerpen vertrouwd bent om te waarborgen dat het voertuig en de functies ervan veilig worden gebruikt. 300

301 Technische specificaties MOTORSPECIFICATIES Beschrijving 2.2L diesel 2.0L diesel 2.0L benzine Aantal cilinders Inhoud (cc) Compressieverhouding 15,8:1 15,5:1 10:1 N.B.: Neem voor meer informatie contact op met een dealer/erkende reparateur onder vermelding van het voertuigidentificatienummer (VIN). Zie 299, LOCATIES VAN DE STICKERS. 301

302 Technische specificaties SMEERMIDDELEN EN VLOEISTOFFEN Beschrijving Motorolie AdBlue (Diesel Exhaust Fluid, DEF) Rem-/ koppelingsvloeistof Variant 2.2L-dieselmotor met roetfilter (DPF) Specificaties SAE 5W-30 die voldoet aan de Jaguar Land Rover-specificatie STJLR Als deze niet beschikbaar is kan SAE 5W-30 die voldoet aan specificatie WSS-M2C934-B worden gebruikt. 2.2L-dieselmotor SAE 5W-30 conform Jaguar Land zonder DPF Rover-specificatie STJLR , of conform specificatie WSS-M2C913-C mag worden gebruikt. 2.0L diesel Benzine Diesel Alle modelvarianten Ruitensproeiervloeistof Alle modelvarianten Koelvloeistof Alle modelvarianten SAE 0W-30 die voldoet aan Jaguar Land Rover-specificatie STJLR Als deze niet beschikbaar is, mag SAE 5W-30 die voldoet aan specificatie STJLR of specificatie WSS-M2C934-B worden gebruikt. SAE 5W-30 conform Jaguar Land Rover-specificatie STJLR , of conform specificatie WSS-M2C913-C mag worden gebruikt. Voldoen aan de ISO-norm *Dieseluitlaatvloeistof wordt ook wel DEF, AdBlue, AUS 32 en ARLA 32 genoemd. Het wordt aanbevolen Land Rover-remvloeistof te gebruiken. Als deze niet beschikbaar is, kan remvloeistof die voldoet aan specificatie DOT4 Klasse 6 worden gebruikt. Ruitensproeiervloeistof met antivries. Mengsel van 50% water en 50% Texaco XLC antivries dat voldoet aan de Jaguar Land Rover-specificatie STJLR Raadpleeg een dealer/erkende reparateur bij twijfel over de vereiste specificatie van een smeermiddel of vloeistof. 302

303 Technische specificaties Castrol Edge Professional exclusief aanbevolen door Land Rover. 303

304 Technische specificaties INHOUDEN Item Brandstoftank Motorolie bijvullen en filter vervangen AdBlue (Diesel Exhaust Fluid, DEF) Variant 2.2L diesel 2.0L diesel Benzine 2.2L diesel 2.0L diesel Benzine Voertuigen met dieselmotor en DEF Ruitensproeiervloeistofreservoir Met hogedruksproeiers van de koplampen Koelsysteem (verversen) Zonder hogedruksproeiers van de koplampen 2.2L diesel 2.0L-dieselmotor met handgeschakelde versnellingsbak en hulpverwarming 2.0L-dieselmotor met handgeschakelde versnellingsbak Inhoud (liter) ,5 5, ,4 14, ,4 7, L-dieselmotor met automatische 7,8 transmissie en hulpverwarming 2.0L-dieselmotor met automatische 7,6 transmissie Benzine met extra verwarming Benzine De vermelde inhouden zijn schattingen en dienen slechts als richtlijn. Alle oliepeilen moet worden gecontroleerd met behulp van de peilpluggen, de informatie op het message centre of de procedure voor aftappen en opnieuw vullen, al naar gelang wat van toepassing is. 4,6 4,4 304

305 Technische specificaties GEWICHTEN Variant 2.2L diesel 2.0L-dieselmotor met automaat versnellingsbak (4WD) 2.0L-dieselmotor met handgeschakelde versnellingsbak (4WD) 2.0L-dieselmotor met handgeschakelde versnellingsbak (2WD) Benzine Voertuiggewicht vanaf (kg) Maximaal voertuiggewicht (GVW)¹ (kg) Maximaal brutogewicht (GTW)² (kg) ¹ Het maximaal toelaatbare gewicht van de auto, inclusief passagiers en lading. ² Het maximaal toelaatbare gewicht van de auto en de geremde aanhanger, inclusief de respectievelijke ladingen ervan. Opmerking: voor elke extra 1000 meter hoogte boven zeeniveau moet het brutogewicht worden verlaagd met 10%. Maximaal toelaatbare voorasbelasting¹ (kg) 1300 Maximaal toelaatbare achterasbelasting¹ (kg) 1145 Maximale imperiaalbelasting² (kg) ¹ De maximale voor- en achteraslast kunnen niet tegelijkertijd worden bereikt, aangezien hiermee het maximale voertuiggewicht wordt overschreden. In deze waarde is het gewicht van de imperiaal opgenomen

306 Technische specificaties AFMETINGEN Coupé en 5-deurs Item Beschrijving Totale breedte Breedte van carrosserie Hoogte Hoogte met dakrails Hoogte met dakrails en dwarsbalken Naderingshoek Overloophoek Afloophoek Wielbasis Lengte Variant Coupe 5-portiers Coupe 5-portiers Coupe 5-portiers Coupe 5-portiers Coupe 5-portiers Alle modelvarianten Alle modelvarianten (mm) Graden Coupe 5-portiers Met demonteerbare trekkogel Alle modelvarianten Alle modelvarianten

307 Technische specificaties Item Beschrijving Spoorbreedte - voor Spoorbreedte - achter Maximale doorwaaddiepte Maximale doorwaadsnelheid is 7 km/ h (4 mph) Minimale bodemvrijheid Draaicirkel (stoeprand tot stoeprand) Variant Alle modelvarianten Alle modelvarianten Alle modelvarianten Alle modelvarianten Alle modelvarianten (mm) ,58 meter Graden

308 Technische specificaties LOCATIES VAN DE ZENDER VAN DE SMART-KEY 1. Zender in de stuurkolom voor de reserveprocedure. 2. Zenders voorin de passagiersruimte. 3. Zenders in de voorportierkrukken aan de buitenkant. 4. Dakontvanger van het systeem voor instappen zonder sleutel. 5. Zender in de vloerconsole voorin. 6. Zenders in de achterportierkrukken aan de buitenkant. 7. Zender in de kofferruimte. 8. Zender in de vloerconsole achterin. 9. Ontvanger in de achterklep van het systeem voor instappen zonder sleutel. 10. Regelmodule voor starten zonder sleutel. Personen met een geïmplanteerd medisch apparaat (bijv. pacemaker) moeten zorgen dat ze dit apparaat op een afstand van minstens 22 cm van een in het voertuig gemonteerde zender houden. Hiermee wordt vermeden dat het systeem en het apparaat elkaar kunnen storen. 308

309 Technische specificaties REGELGEVINGSVERKLARINGEN BETREFFENDE RADIOFREQUENTIESPECTRUM Dienst 4m VHF 2m VHF TETRA UHF Bluetooth Wegtelematica Wegtelematica Frequentieband MHz MHz MHz MHz ,5 MHz MHz GHz Max. uitvoer 30 W/CW 40 W/AM 30 W/CW 40 W/AM 10 W/CW 10 W/PM 10 W/CW 10 mw 2W eirp 2W eirp Antennepositie Specifieke omstandigheden Op het metalen deel van het dak. Op het metalen deel van het dak. Op het metalen deel van het dak. Op het metalen deel van het dak. Ergens op het voertuig. Ergens dichtbij niet-geleidend glas zonder antennes. Ergens dichtbij niet-geleidend glas zonder antennes. Zender, kabelboom en antenne-installatie volgens de specificaties van ISO/TS Zender, kabelboom en antenne-installatie volgens de specificaties van ISO/TS Zender, kabelboom en antenne-installatie volgens de specificaties van ISO/TS Zender, kabelboom en antenne-installatie volgens de specificaties van ISO/TS Zender, kabelboom en antenne-installatie volgens de specificaties van ISO/TS Zender, kabelboom en antenne-installatie volgens de specificaties van ISO/TS Zender, kabelboom en antenne-installatie volgens de specificaties van ISO/TS Alleen Zuid-Korea Omni-directionele transmissie of punt-tot-multipunt-transmissie zijn volgens de wet verboden. 309

310 Typegoedkeuringen CONFORMITEITSVERKLARINGEN 310

311 Typegoedkeuringen 311

312 Typegoedkeuringen 312

313 Typegoedkeuringen 313

314 Typegoedkeuringen 314

315 Typegoedkeuringen 315

316 Typegoedkeuringen 316

317 Typegoedkeuringen 317

318 Typegoedkeuringen 318

319 Typegoedkeuringen 319

320 Typegoedkeuringen 320

321 Typegoedkeuringen 321

322 Typegoedkeuringen 322

323 Index A Aanbevolen bandenspanning Aanduiding onderhoudsinterval...61 Aanhanger elektrische aansluitingen gewichten slingeren Aansluitpunten voor aanvullende apparatuur Aanvullend beveiligingssysteem voor inzittenden (SRS) airbag activeren...54 airbaglocaties...50 airbags, onderhoud airbags voorin...53 airbagwaarschuwingslampje...54, 66 gordijnairbags...53 passagiersairbag uitschakelen...55 zijairbags...53 Accessoires trekhaak Accu bewakingssysteem gevolgen van loskoppeling loskoppelen onderhoud opladen starten met startkabels startkabels aansluiten startkabels gebruiken vervangen verwijderen waarschuwingslampje...64 waarschuwingssymbolen Accu verwijderen ACC-volgfunctie uitschakelen...69 Achterklep elektrisch aangedreven openingshoogte...17 geheugen van elektrische bediening resetten...17 openen en sluiten...12, 14 Achterklep openen met trapgebaar...16 Achtermistlichten, waarschuwingslampje...67 Achterruitgordijn...91 Achterruit reinigen Achterste sleepoog Achterstoelen inklappen en opklappen...31 Achteruitkijkcamera disselgeleiding Achteruit parkeren, hulpsysteem achteruitrijcamera detectie van verkeer bij achteruit rijden systeemstoring Achteruitrijcamera detectie van verkeer bij achteruit rijden sensors parkeerhulp Actieve beveiliging tegen verkeerde brandstof Adaptieve bochtverlichting (AFS) waarschuwingslampje...66 Adaptieve bochtverlichting voor (AFS)...73 Adaptieve cruise control volgfunctie uit Adaptieve cruise control (ACC) automatisch uitschakelen filehulp ingestelde snelheid hervatten intelligent noodstopremsysteem naderingsalarm problemen met detectiestraal rijtips snelheid en volgfunctie annuleren storing tussenruimte adaptieve cruise control (ACC) wijzigen volgfunctie volgfunctie hervatten Adaptieve cruise control (ACC) automatisch uitschakelen

324 Index Adaptieve cruise control (ACC) gebruiken Adaptieve koplampen (AFS)...73 Adaptieve ophanging ADBLUE AdBlue AEB Afdalingsremregeling (HDC) rempedaal loslaten bij helling omlaag remtemperatuur waarschuwingen waarschuwingslampje...68 Afdekkingen opnieuw monteren verwijderen Afdekkingen motorruimte opnieuw monteren verwijderen Afmetingen Afstandsbediening batterij van Smart-key...18 enkelvoudig vergrendelen...20 onderhoud...18 systeemzenders zitpositiegeheugen...28 Airbags aanpassingen voor mindervaliden...57 activering...51, 54 afdekking reinigen belemmering...52 gordijnairbags...53 locaties...50 onderhoud onderhoudsinformatie...56 uitschakelen...55 voorin...53 waarschuwingslampje...54, 66 zijairbags...53 Airbags voorin...53 Airconditioning batterijen afstandsbediening ventilatieopeningen voorin...98 Alarm...21, 228 automatisch opnieuw vergrendelen en beveiligen...21 binnenalarm uitschakelen...22 hellingshoekdetector...24 noodstroomsirene...23 omtrekalarm...21 uitschakelen...25 Alarmknipperlichten noodstopsignaal Alarm uitschakelen...25 Algemeen programma Algemene voorwaarden navigatie All Surface Progress Control...157, 159 AM/FM radio, bediening Antiblokkeersysteem (ABS), waarschuwingslampje...66 noodstopsignaal Antidiefstalsysteem Apparaat koppelen en verbinden Audio apparaten koppelen en aansluiten bedieningselementen draagbare media bediening van AM/FM radio bediening van media DAB-radio, bedieningselementen draagbare media, aansluitpunten draagbare media afspelen instellingen licenties media-apparaten aansluiten meerdere apparaten aansluiten Autoaccu accubewakingssysteem gevolgen van loskoppeling startkabels aansluiten vervangen verwijderen waarschuwingssymbolen Autoaccu opladen Autoalarm

325 Index Auto bergen ontgrendeling van de parkeerstand Autoberging de auto vervoeren sleepoog achter sleepoog voor stuurkolomslot...12 terrein Automatische inschakeling verlichting ruitenwisserdetectie...72 Automatische transmissie schakelhendels tijdelijk handmatig schakelen transmissieselectieknop waarschuwingslampje schakelhendel...68 Automatisch vergrendelen...12, 21 Autonoom noodstopremsysteem (AEB) Auto reinigen achterruit airbagafdekkingen binnenkant lichtmetalen velgen motorruimte na terreinrijden onderkant van auto sproeiers Autotest op rollenbank Autotransport B Bagage kofferruimte Bagage meenemen bagage vastzetten Bagage vastzetten Banden aanbevolen bandenspanning opzoeken autobelading banden onderhouden bandenspanning belangrijke informatie gebruik bandenreparatie markeringen aan zijkant platte plekken reparatieprocedure reparatieset reservewiel gebruiken ruimtebesparend reservewiel slijtage door veroudering sneeuwkettingen snelheidsclassificaties spanning controleren TPMS waarschuwingslampje...67 veiligheid bandenreparatie ventielen vervangen vervangende vervanging door normale velg en band wettelijke voorschriften India winter zijmarkeringen Bandenreparatieset druk controleren gebruik gebruiksaanwijzingen reparatieprocedure veiligheid veiligheidsinformatie Bandenspanning banden Bandenspanning controleren na reparatie Bandenspanningsbewakingssysteem (TPMS) Bedieningselementen touchscreen...94 Bedieningselementen reinigen Bedieningselementen stuur telefoon Belemmering van de airbag...52 Benzine brandstofsoorten

326 Index Benzineverbruik Benzinevulklep Beperkte stoelbeweging voor...28 Berging ontgrendeling van de parkeerstand terrein vervoer Bestuurdersmonitor Beveiliging...21 alarm hellingshoekdetector...24 alarm uitschakelen...25 automatisch opnieuw vergrendelen en beveiligen...21 bevestiging van vergrendeling...21 enkelvoudig vergrendelen...20 noodstroomsirene...23 omtrekalarm...21 vergrendelen bij sluiten mislukt...24 Beveiliging van passagiersruimte tijdelijk uitschakelen...22 Bewakingssysteem bandenspanning (TPMS) banden onderhouden ventielen vervanging door normale velg en band waarschuwingslampje...67 Binnenkant reinigen airbagafdekkingen Binnenvergrendeling...24 Binnenverlichting...74 alle verlichting uit...75 gloeilampen vervangen intensiteit...75 sfeerverlichting...75 typen...74 Bluetooth algemene informatie apparaten koppelen en verbinden compatibele telefoons draadloze apparaten koppelen telefoon overzicht veiligheid verbonden telefoon of apparaat wijzigen verbonden telefoon verwijderen Blusapparaat Boordcomputer...60 brandstofverbruik...60 gemiddelde snelheid...60 gereden afstand...61 resetten...60 resterende afstand met beschikbare brandstof...61 Borden herkennen Brandblusapparaat Brandstof en brandstof tanken benzine brandstofvulklep diesel ethanol lege brandstoftank methanol methyl tertiaire butylether (MTBE) octaangehalte tankinhoud verbruik voorzorgsmaatregelen water in brandstof zwavelgehalte van diesel Brandstof en tanken actieve beveiliging tegen verkeerde brandstof passieve beveiliging tegen verkeerde brandstof Brandstofpeilmeter...58 Brandstofsysteem Brandstoftank volume Brandstofverbruik binnen bebouwde kom buiten bebouwde kom gecombineerde cycli Brandstofvulklep

327 Index Browsen op het web InControl Connection Browsen op internet InControl Connection Buitenkant reinigen Buitenland, rijden in het koplampen...73 verlichtingsveld...73 Buitenspiegels...82 dodehoekmonitor...84 detectie naderend voertuig...85 sensors...87 elektrisch...82 handmatig...82 naar beneden kantelen bij achteruitrijden...83 verwarmd...83 Buitentemperatuur waarschuwingslampje...67 Buitenverlichting gloeilampen vervangen C Camera's achteruitrijcamera...139, 141 detectie van verkeer bij achteruit rijden disselgeleiding Chassisnummer Comfortfunctie...11 Comfortontgrendeling...10 Comfortvergrendeling...23 CommandShift...123, 127 Compatibiliteit van telefoons Condens (koplampen)...72 Conformiteitsverklaringen Contact herstarten tijdens rijden inschakelen Contact inschakelen Cruise control adaptieve cruise control (ACC) adaptieve cruise control (ACC) gebruiken ingestelde snelheid adaptieve cruise control (ACC) hervatten naderingsalarm adaptieve cruise control (ACC) noodstopremsysteem adaptieve cruise control (ACC) problemen met detectiestraal ACC rijtips adaptieve cruise control (ACC) snelheid en volgfunctie adaptieve cruise control (ACC) annuleren storing adaptieve cruise control tussenruimte adaptieve cruise control (ACC) wijzigen volgfunctie volgfunctie adaptieve cruise control (ACC) volgfunctie adaptieve cruise control (ACC) hervatten waarschuwingslampje...68 D DAB-radio Dagrijlampen...71 Dakdragers op het dak Dakgordijn...91 bedienen...92 Deeltjesfilter Detectie naderend voertuig...85 Detectiestraal, problemen Deur, zendontvangapparaat alle programmeringen wissen...89 één toets programmeren...89 garagedeuropener programmeren...88 ondersteuning...90 programmeren...88 De wisserbladen reinigen Diesel actieve beveiliging tegen verkeerde brandstof brandstof brandstofvulklep

328 Index gloeibougies waarschuwingslampje...67 passieve beveiliging tegen verkeerde brandstof water in brandstof zwavelgehalte Dieselmotoren Displays Disselgeleidingscamera's Dodehoekmonitor detectie naderend voertuig...85 melding bij inhalend voertuig...84 sensorblokkering...87 weergegeven berichten...87 Doorwaaddetectie bedieningselementen Doorwaaddiepte hulpmiddel touchscreen Downloaden van het internet InControl Connection DPF Draadloze technologie Bluetooth Draagbare media aansluitpunten bedieningselementen Bluetooth draadloze technologie Draagbare media koppelen Draagbare media laten afspelen Draaiknop voor de schakelfunctie Dubbelvergrendelen...20 groot alarm...21 Dynamische stabiliteitsregeling (DSC) inschakelen uitschakelen waarschuwingslampje DSC actief...66 waarschuwingslampje DSC uit...66 E Eco-dataregeling Een bestemming instellen navigatiesysteem Elektrisch aangedreven achterklep geheugen resetten...17 openingshoogte...17 Elektrisch bediende ruiten bedienen...91 Elektrische achterklep...14 Elektrische handrem (EPB) Elektrisch verstelbare stoelen...27 Elektronische gegevens Elektronische remkrachtverdeling Elektronische tractieregeling (ETC) InControl Connection Ethanol Extra apparatuur aansluiten...180, 183 Extra functies...97 F Filehulp (ACC) G Garagedeuropener...88 alle programmeringen wissen...89 één toets programmeren...89 ondersteuning...90 programmeren...88 Garagedeuropener - zendontvanger...88 Gebeurtenisgegevens, opslag Gebruikte motorolie Gegevensopslag gebeurtenisgegevens servicegegevens Gereedschapsset Gespreksvolume Gestolen auto InControl Secure Getimede klimaatregeling Getimede temperatuurregeling batterijen afstandsbediening Getinte voorruit...92 Gevolgen van loskoppeling van accu

329 Index Gewichten daklast imperiaalgewicht maximaal toelaatbaar totaalgewicht trekhaakkogel/dissel trekken voertuiggewicht Glas reinigen Gloeibougies waarschuwingslampje...67 Gloeilampen achterlicht gloeilamp vervangen mistlicht achter richtingaanwijzer Gordijnairbags...53 Gordijnen achterruit...91 zijruiten...91 Gras/grind/sneeuw Grootlichthulp...71 H Handmatig verstelbare stoelen...26 Handrem Handsfree openen achterklep...16 Handsfree parkeren beperkingen van parkeerassistent parkeerassistent inschakelen problemen met parkeerassistent oplossen Head-up display...62 Hellingacceleratieregeling (GRC) rempedaal loslaten bij helling omhoog Hellingshoekdetector...24 Herinnering (veiligheidsgordel)...40 Herstarten motor terwijl auto in beweging is Herstarten tijdens rijden Het touchscreen gebruiken...94 HomeLink...88 alle programmeringen wissen...89 één toets programmeren...89 garagedeuropener programmeren...88 ondersteuning...90 programmeren...88 Hoofdsteunen achterstoelen...33 stoelen voorin...33 Hoogte-instelling koplampen...73 Hulpmiddelen bij het rijden verkeersborden herkennen waarschuwing bij verlaten rijstrook I Imperiaal maximumgewicht InControl apps overzicht protect remote Premium secure wi-fi-verbinding Informatie over dit instructieboekje...2 Infotainment apparaten koppelen en verbinden bedieningselementen radio...176, 178 bediening van media draagbare media aansluitpunten bedieningselementen draagbare media afspelen instellingen licenties media-apparaten aansluiten meerdere apparaten aansluiten touchscreen bedienen...95 extra functies...97 onderhoud...95 Inrijden

330 Index Instappen comfortontgrendeling...10 instap/uitstapfunctie...29 instappen zonder sleutel...10 ontgrendelfunctie...10 stuurkolom ontgrendelen...35 Instappen zonder sleutel...10 Instellingen, menu...59 weergave-eenheden...61 begeleiding navigatiesysteem navigatiesysteem Instellingen van audiosysteem Instructieboekje, symbolen...2 Instrumentenpaneel...58, 244 aanbevolen bandenspanning aanduiding onderhoud...61 bandenspanning controleren boordcomputer...60 gereden afstand...61 head-up display...62 lampentest...64 menu...59 boordcomputer...59 instrumentenweergave...59 rijfuncties...59 voertuiginstellingen...59 resterende afstand met beschikbare brandstof...61 waarschuwingen...59 waarschuwingslampjes...64 weergave-eenheden...61 Intelligente stop/start inschakelen uitschakelen Intelligent noodstopremsysteem ACC J Jerrycan Juiste zithouding...28 K Kaartscherm navigatiesysteem Keggen gebruiken Klimaatregeling batterijen afstandsbediening stoelen met verwarming/koeling stoelverwarming ventilatieopeningen voorin...98 Klimaatregeling voorin...98 Klok...58 Koelvloeistof bijvullen peil controleren specificatie Kofferruimte sjorpunten vloermat Koplampen...70 adaptief...73 condens...72 dagrijlampen...71 gloeilampen vervangen grootlichthulp...71 hoogte-instelling...73 horizontaalstelling...73 rijden in het buitenland...73 sproeiers...80 verlichtingsveld...73 vertraging bij uitstappen...71 verwijderen waarschuwingslampje (AFS)...66 waarschuwingslampje grootlicht...69 waarschuwingslampje grootlichthulp...68 xenon Koplampvertraging bij uitstappen...71 Koppelen van een telefoon of apparaat Koppeling vloeistofpeil Kritieke waarschuwingen

331 Index L Lading en bandenspanning Lak repareren Lakschade (lichte) bijwerken Lakschade repareren Lampen...70 condens...72 gloeilampen vervangen ruitenwisserdetectie automatische inschakeling verlichting...72 test...64 waarschuwingslampjes...64 waarschuwingslampje TPMS...67 xenonkoplampen Lampen vervangen Lege brandstoftank Leren bekleding reinigen Licentie navigatie Locatie auto InControl Secure Locaties van stickers M Media-apparaten aansluiten Media bedienen Meerdere draagbare media-apparaten aansluiten Meldingen...59, 67 Message centre, weergave-eenheden...61 Methanol Mindervaliden, aanpassingen airbags...57 Mistlicht lampje vervangen Mistlichten waarschuwingslampjes achterin...67 voorin...68 Modder/sporen Motor antivriespeil benzine diesel...216, 220 inrijden koelvloeistofpeil motorruimte giftige vloeistoffen oliepeil openen specificaties starten reserveprocedure voor het starten zonder sleutel uitschakelen Motorkap openen sluiten Motorkap openen Motorkap sluiten Motorolie volume Motorruimte locaties vloeistofreservoirs Motorruimte reinigen Motor starten start niet Motor uitschakelen Mpg N Naderingsalarm Naderingsalarm adaptieve cruise control (ACC) objectdetectie Navigatie algemene voorwaarden bedienen contactpersonen in geval van nood geselecteerde bestemming instellen instellingen begeleiding

332 Index kaartscherm licentie menu overzicht pictogrammen voor schermtoetsen punten van interesse (PVI) SD-kaart spraakopdrachten waarheen? Neem een pauze Noodloopfunctie Noodoproep InControl Link Noodsituatie (navigatie) Noodstopremhulp...132, 155 Noodstopsignaal alarmknipperlichten Noodstroomsirene...23 O Obstructiedetectie ruiten...92 Octaangehalte benzine Olie bijvullen gebruikte motorolie giftige vloeistoffen locaties vloeistofreservoirs motoroliespecificatie specificatie Omtrekalarm...21 Onderdelen Onderhoud airbags...56 bandenreparatieprocedure bandenreparatieset bandenspanning controleren na reparatie batterij van Smart-key...18 brandstofsysteem dagelijkse controles gegevensopslag gloeilampen vervangen inrijden koelvloeistofpeil koppelingsvloeistofpeil lakreparatie locaties van stickers motorkap sluiten na terreinrijden olie bijvullen oliepeil reinigen achterruit binnenkant buitenkant de motorruimte glas leren bekleding lichtmetalen velgen onderkant van auto sensors en camera's veiligheidsgordels remvloeistofpeil specificaties van smeermiddelen en vloeistoffen starten met startkabels startkabels gebruiken vloeistofpeil ruitensproeier volumes wekelijkse controles zekeringkast (passagiersruimte) zekeringkast in kofferruimte zekeringkast in motorruimte zekering vervangen zware rijomstandigheden Onderhoud door eigenaar Onderhoud van autoaccu Onderkant van auto reinigen Onderstuur Ontgrendelen...24 achterklep openen...12, 14 alle portieren...6 bestuurdersportier...6 comfortontgrendeling...6, 10 een enkele deur openen...6,

333 Index effect van zender op medische apparaten...11 functie...6 instap/uitstapfunctie...29 instappen zonder sleutel...10 meerdere deuren openen...6, 10 stuurkolom...35 Ontgrendeling van de parkeerstand Opbergruimten Opbergruimten, locaties handschoenenkastje armsteun achter bekerhouders opbergvak voor Opsporing van uw auto InControl Secure Overstuur Overzicht InControl mobiele technologie P Parkeerassistent Parkeerassistent, opties gebruiksbeperkingen handsfree parkeren inschakelen problemen oplossen sensors en camera's reinigen Parkeerhulp achteruitrijcamera...139, 141 bedienen detectie van verkeer bij achteruit rijden sensors en camera's reinigen systeemstoring Parkeerhulp bij achteruit rijden Parkeerhulp bij vooruit rijden Parkeerhulp gebruiken Parkeerrem waarschuwingslampje...65 Parkeerstand, noodontgrendeling Passieve beveiliging tegen verkeerde brandstof Pechhulp InControl Link Plaatsing met ISOFIX...47 Platte plekken Programma zand Progress control, waarschuwingslampje...67 het systeem gebruiken instellingen overzicht Punten van interesse (PVI) R Radiofrequentie-ID (RFID)...92 Radiofrequentie-voorschriften Regensensor...79 Reinigen achterruit airbagafdekkingen binnenkant buitenkant glas leren bekleding lichtmetalen velgen motorruimte na terreinrijden onderkant van auto parkeersensors sensors en camera's sproeiers veiligheidsgordels wissers Reinigen onder motorkap Remmen ABS-waarschuwingslampje...66 autonoom remmen belangrijke informatie elektronische remkrachtverdeling handrem noodstophulp noodstopremhulp noodstopsignaal regelmodule met ABS steil-hellingregeling

334 Index vloeistof bijvullen specificatie vloeistofpeil waarschuwingslampje (oranje)...66 waarschuwingslampje (rood)...64 waarschuwingslampje parkeerrem...65 Remtemperatuur Reservewiel wielkeggen gebruiken Reservewiel gebruiken belangrijke informatie Reservewiel verwijderen Richtingaanwijzers...70 waarschuwingslampje...68 Richtingaanwijzers aanhanger, waarschuwingslampje...69 Rijassistentie Rijden ACC (adaptieve cruise control) automatisch uitschakelen adaptieve cruise control adaptieve cruise control (ACC) gebruiken autonoom remmen belangrijke informatie over remmen beperkingen van parkeerassistent berichten dodehoekmonitor...87 cruise control gebruiken dagelijkse controles dodehoekmonitor...84 detectie naderend voertuig...85 elektronische remkrachtverdeling filehulp ACC ingestelde snelheid adaptieve cruise control (ACC) hervatten inrijden instellingen van Progress Control intelligente stop/start inschakelen intelligente stop/start uitschakelen juiste zithouding...28 na aanrijding naderingsalarm naderingsalarm adaptieve cruise control (ACC) noodstopremhulp noodstopremsysteem adaptieve cruise control (ACC) noodstopsignaal oliedruk te laag...65 overzicht van Progress Control parkeerassistent inschakelen problemen met detectiestraal ACC problemen met parkeerassistent oplossen progress Control gebruiken regensensor...79 remregelmodule met ABS rijtips adaptieve cruise control (ACC) snelheid en volgfunctie adaptieve cruise control (ACC) annuleren steil-hellingregeling met ABS storing adaptieve cruise control (ACC) tussenruimte adaptieve cruise control (ACC) wijzigen volgfunctie adaptieve cruise control (ACC) volgfunctie adaptieve cruise control (ACC) hervatten vóór het starten waarschuwingslampje DSC actief...66 waarschuwingslampje naderingsalarm...68 waarschuwingslampje schakelhendel...68 waarschuwingslampje voor verlaten van rijstrook (groen)...68 waarschuwingslampje voor verlaten van rijstrook (rood)...65 wekelijkse controles zware omstandigheden Roetfilter (DPF) zwavelgehalte

335 Index Rolgordijn van het zonnedak...91 Rollenbanken Ruiten bedienen...91 dakgordijn...91 obstructiedetectie...92 resetten warmtewerend...92 Ruiten resetten Ruitensproeierreservoir volume Ruitensproeiers...77 koplampen...80 vloeistof bijvullen vloeistofspecificatie Ruitensproeiervloeistof bijvullen controleren specificatie Ruitenwissers...77 Ruitenwissers en ruitensproeiers druppelwissen...80 regensensor...79 snelheidsafhankelijke stand...80 vloeistofpeil winterruststand...80 Ruitenwissers en sproeiers...77 S Satellietnavigatie bedienen contactpersonen in geval van nood geselecteerde bestemming instellen instellingen begeleiding kaartscherm menu overzicht pictogrammen voor schermtoetsen punten van interesse (PVI) SD-kaart spraakopdrachten waarheen? Schakelaar reinigen Schakelpeddel Schermtoetsen navigatiesysteem SD-kaart navigatiesysteem Sensors blokkering...87 Sequentieel schakelen...123, 127 Sjorpunten (bagage) Sleepogen achterkant voorkant Sleutelzenders...11 Slijtage door veroudering (banden) Slingeren Smart-key batterij vervangen...18 enkelvoudig vergrendelen...20 onderhoud...18 zenders zitpositiegeheugen...28 Smartphone InControl InControl app InControl-app InControl Protect Link Smeermiddelen, specificaties Sneeuwkettingen Snelheid en volgfunctie adaptieve cruise control (ACC) hervatten Snelheidsafhankelijke wissers...80 Snelheidsmeter...58 SOS-noodoproep InControl Protect Link Spanning controleren (banden) controleren na reparatie Specificaties afmetingen ethanol gewicht locaties van stickers

336 Index methanol motor MTBE smeermiddelen tankinhoud vloeistoffen volumes Spiegels automatisch verwarmd...83 buitenspiegels...82 dodehoekmonitor...84 detectie naderend voertuig...85 sensors...87 naar beneden kantelen bij achteruitrijden...83 Spraakbediening PVI-categorieën navigatie Sproeiers SRS...50 airbagwaarschuwingslampje...66 Stabiliteitsregeling DSC inschakelen DSC (dynamische stabiliteitsregeling) uitschakelen Stadslichten, waarschuwingslampje...69 Starten met startkabels startkabel aansluiten startkabels aansluiten Starten na aanrijding Starten van de motor reserveprocedure voor het starten zonder sleutel start niet Startkabels aansluiten Stekkerdozen Stoelen aanbevolen kinderzitjes...46 achterstoel inklappen en opklappen...31 beperkte stoelbeweging voor...28 controlelijst voor kinderzitjes...46 elektrisch verstelbare stoelen voorin...27 handmatig verstelbare stoelen voorin...26 hoofdsteunen achterin...33 hoofdsteunen voorin...33 juiste zithouding...28 kinderzitjes...42 kinderzitjes plaatsen...44 plaatsing met ISOFIX...47 positiegeheugen...28 temperatuur toegang tot stoelen achterin...29 veiligheidsgordels reinigen verankeringsgordels voor kinderzitjes...48 verwarmd waarschuwingslampje veiligheidsgordels...65 Stoelen met temperatuurregeling Stoelverwarming Stop/start inschakelen uitschakelen Stuurcorrectie Stuurkolom berging...12 vergrendelen...12 Stuurkolomslot...35 Stuurwiel afstellen...35 verwarmd...35 T Tanken benzine brandstofvulklep diesel ethanol lege brandstoftank methanol MTBE octaangehalte voorzorgsmaatregelen

337 Index zwavelgehalte van diesel Technische specificaties afmetingen gewichten motor motorkoelvloeistof motorolie remvloeistof ruitensproeiervloeistof volumes voorschriften radiofrequentie Telefoon bedieningselementen stuur Bluetooth draadloze technologie gespreksvolume InControl overzicht veiligheid verbonden telefoon of apparaat wissen Telefooncompatibiliteit Telefoon koppelen Telefoon of apparaat aansluiten Telefoon verbinden Terrain Response algemeen programma gras/grind/sneeuw modder/sporen moeilijkheden met het systeem ophefopties programmaselecties programma zand Terrain response bedienen Terreinrijden algemeen programma berging dynamisch programma gras/grind/sneeuw modder/sporen ophefopties programma zand reinigen Toegang tot stoelen achterin...29 Toerenteller...58 Tol betalen...92 Touchscreen algemene instellingen...95 bedienen...95 eco-gegevens extra functies...97 informatie over brandstofverbruik klimaatregeling voorin...98 klok...96 menu 4x4i onderhoud...95 snelkoppelingen...96 stoelen met verwarming/koeling stoelverwarming systeeminstellingen...96 taalkeuze...96 toetsgeluid...96 valetfunctie...96 voorkeuze-instellingen volume...96 Touchscreen instellen...95 Tractieregeling inschakelen uitschakelen Transmissie automatisch handmatig noodloopfunctie noodontgrendeling van de parkeerstand waarschuwingslampje schakelhendel...68 Trekhaak, accessoires bevestigingspunten Trekhaakkogel opties verwijderbaar Trekken aanhanger belangrijke controles controles losbreekkabel maximale kogeldruk trekhaakkogel verlichting

338 Index disselgeleiding elektrische aansluitingen van aanhanger gewicht berekenen gewichten slingerende aanhanger stabiliteitsregeling trekhaak trekhaakaccessoires trekhaakbevestigingspunten trekhaakopties trekstangafmetingen verwijderbare trekhaakkogel U Uitlaatfilter Uitlaatgassen Uitlaatvloeistof diesel Uitstappen bevestiging van vergrendeling...21 binnenvergrendeling...24 comfortvergrendeling...23 dubbelvergrendelen...20 enkelvoudig vergrendelen...20 groot alarm...21 intelligente stop/start uitschakelen omtrekalarm...21 portiersloten en portierhendels...24 vergrendelen bij sluiten mislukt...24 vergrendelen zonder sleutel...22 USB-apparaten meerdere apparaten aansluiten V Valetfunctie...96 uitschakelen...96 Valetfunctie inschakelen...96 Valetfunctie uitschakelen...96 Veiligheid, inzittenden aanbevolen kinderzitjes...46 controles van de veiligheidsgordels...40 gordelspanners veiligheidsgordels...38 herinnering veiligheidsgordel...40 veilig gebruik veiligheidsgordels...38 veiligheidsgordels gebruiken...36 veiligheidsgordels reinigen verankeringsgordels voor kinderzitjes...48 waarschuwingslampje veiligheidsgordels...65 Veiligheid, kinderen aanbevolen kinderzitjes...46 controlelijst...46 grotere kinderen op zitverhogingen...47 kinderslot voor portieren en ramen...42 kinderzitjes...42 plaatsing...44 plaatsing met ISOFIX...47 verankeringsgordels...48 zitverhogingen...47 banden onderhouden bandenspanning brandstof en brandstof tanken controles van de veiligheidsgordels...40 gebruikte motorolie gordelspanners veiligheidsgordels...38 herinnering veiligheidsgordel...40 juiste zithouding...28 kindersloten...42 telefoon gebruiken veiligheidsgordels...38 veiligheidsgordels gebruiken...36 veiligheidsgordels reinigen waarschuwingslampje veiligheidsgordels...65 zitjes voor grotere kinderen...47 Veiligheid in garage elektrische onderdelen hete onderdelen motorventilatoren opkrikken

339 Index uitlaatgassen voorzorgsmaatregelen accu Veiligheidsgordels...36, 244 afstellen...36 controles...40 herinnering...40 veiligheid...38 voorspanners...38 waarschuwingslampje...65 Velgen en banden banden onderhouden bandensnelheidsclassificaties bandenspanning bandenspanning controleren na reparatie band verwisselen gebruik bandenreparatie lekke banden repareren markeringen aan zijkant platte plekken reparatieprocedure reparatieset ruimtebesparend reservewiel slijtage door veroudering sneeuwkettingen TPMS veiligheid bandenreparatie ventielen vervangende vervanging door normale velg en band waarschuwingslampje TPMS...67 wettelijke voorschriften India winterbanden Verbonden telefoon of apparaat wijzigen Verbonden telefoon of apparaat wissen Vergrendelen automatisch opnieuw vergrendelen...21 bevestiging...21 comfortvergrendeling...23 dubbelvergrendelen...20 effect van zender op medische apparaten...11 enkelvoudig vergrendelen...20 portiersloten en portierhendels...24 vergrendelen mislukt...24 wegrijden...12 zonder sleutel...22 Vergrendelen bij wegrijden...12 Vergrendelen zonder sleutel...22 Verkeersborden herkennen Verkeerstekens herkennen Verlichting alle verlichting uit...75 intensiteit binnenverlichting...75 locaties binnenverlichting...74 sfeerverlichting...75 Verlichting (alle lampen) uit...75 Vermoeidheidsdetectie Versnellingsbak automatisch handmatig noodloopfunctie noodontgrendeling van de parkeerstand waarschuwingslampje schakelhendel...68 Verstelbare stoelen (elektrisch) beperkte stoelbeweging voor...28 positiegeheugen...28 toegang tot stoelen achterin...29 Vervangingsbanden Verwarmde buitenspiegels...83 Verwarmd stuurwiel...35 Verwarming en ventilatie...98 batterijen afstandsbediening stoelen met verwarming/koeling stoelverwarming ventilatieopeningen voorin...98 Verwijderbare trekhaakkogel VIN-nummer Vloeistoffen koelvloeistof bijvullen

340 Index specificatie koppelingsvloeistof controleren locaties vloeistofreservoirs motorolie controleren olie bijvullen rem bijvullen controleren specificatie ruitensproeiervloeistof controleren specificatie specificaties volumes Vloermat kofferruimte Voertuiggegevens, opslag Volgen annuleren Volgfunctie annuleren hervatten inschakelen tussenruimte wijzigen uit...69 uitschakelen Volume telefoon Volumes brandstoftank motorolie ruitensproeierreservoir Voorpassagiersairbag uitschakelen...55 Voorruitwissers winterruststand Voorste sleepoog Vooruit parkeren, hulpsysteem systeemstoring W Waarheen navigatiesysteem Waarschuwing bij verlaten rijstrook Waarschuwingen...59 Waarschuwingslampje intelligente stop/start...68 Waarschuwingslampje lage oliedruk...65 Waarschuwingslampje motor...65 Waarschuwingslampje motor/transmissie...67 Waarschuwingslampje naderingsalarm...68 Waarschuwingslampje richtingaanwijzers...68 Waarschuwingslampjes...64, ABS...66 ACC-volgfunctie...69 achtermistlichten...67 adaptieve bochtverlichting (AFS)...66 airbags...54, 66 bewakingssysteem van de bandenspanning (TPMS)...67 buitentemperatuur...67 cruise control...68 DSC actief...66 gloeibougies dieselmotor...67 grootlichthulp...68 HDC...68 intelligente stop/start (groen)...68 koplampen grootlicht...69 kritieke waarschuwing...65 laadniveau accu...64 laag brandstofpeil...67 lampentest...64 motor/transmissie...67 motortemperatuur...65 naderingsalarm...68 oliedruk te laag...65 parkeerrem...65 progress Control...67 rem...64, 66 richtingaanwijzers...68 richtingaanwijzers aanhanger...69 stadslichten...69 veiligheidsgordels...65 verlaten rijstrook (groen)...68 verlaten rijstrook (rood)

341 Index volgfunctie adaptieve cruise control (ACC)...67 waarschuwingslampje schakelhendel...68 Waarschuwingslampje te laag brandstofpeil...67 Waarschuwingslampje voor verlaten van rijstrook (groen)...68 Waarschuwingslampje voor verlaten van rijstrook (rood)...65 Warmtewerend glas...92 Water in de brandstof Wielenkeggen gebruiken Wielmoeren aandraaien Wielophanging adaptieve ophanging Wielslip Wiel verwisselen aanbevolen procedure belangrijke informatie gereedschapsset hellingshoekdetector reservewiel reservewiel gebruiken ruimtebesparend reservewiel veiligheidsvoorschriften wielmoeren aandraaien Wi-Fi InControl Connection Winterbanden Winterruststand X Xenonkoplampen Z Zekeringen locaties vervangen zekeringkast in kofferruimte zekeringkast in motorruimte zekeringkast in passagiersruimte Zekeringen vervangen Zekeringkast in passagiersruimte Zenders smart-key Zijairbags...53 Zitpositiegeheugen...28 Zitverhogingen voor grotere kinderen...47 Zonnedak dakgordijn...91 obstructiedetectie...92 Zonnescherm...91 Zware rijomstandigheden

342 Overzicht van de bedieningselementen BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE BESTUURDER Klik voor meer informatie over het genummerde item op het paginanummer. 1. Zonneschermschakelaar. Zie Instapverlichting voorin. Zie Kaartleesverlichting voorin. Zie Knop voor oproep bij pech. Zie SOS-alarmknop. Zie Externe lampen en bedieningselement van boordcomputer. Raadpleeg 70 en Bedieningselementen van audio-/ videosysteem. Zie Instrumentenpaneel en message centre. Zie Bedieningselementen van het menu van het instrumentenpaneel. Zie Bedieningselementen van de ruitenwissers en -sproeiers. Zie START/STOP-knop. Zie Touchscreen. Zie Schakelaar alarmknipperlichten. 14. Bedieningselementen van de verwarming, ventilatie en airconditioning. Zie Intelligente stop/start (knop). Zie Afdalingsregeling (HDC) (knop). Zie Dynamic Stability Control (DSC) (knop). Zie Automatische transmissie, transmissieselectieknop. Zie Knop voor Terrain Responseprogramma s. Zie Handgeschakelde versnellingsbak, transmissieselectieknop. Zie Elektrische parkeerrem. Zie Audio aan/uit/volume (bedieningselementen). Zie Schakelhendel voor opschakelen. Zie Adaptieve cruisecontrol (knoppen). Zie Cruisecontrol of adaptieve cruisecontrol (knoppen). Raadpleeg 147 en Hendel voor het verstellen van de stuurkolom. Zie Claxon. 28. Telefoon en spraakbediening (knoppen). Zie Koplamphoogte-instelling. Zie Binnenverlichting (regeling). Zie Ontgrendelhefboom van de motorkap. Zie Waarschuwing bij verlaten rijstrook (knop). Zie Achterklep ontgrendelen/openen (knop). Zie Verwarmd stuurwiel (knop). Zie Schakelhendel voor terugschakelen. Zie Toets voor het blokkeren van de achterruiten. Zie Ruitschakelaars. Zie Spiegelverstelling/elektrisch inklapbare buitenspiegels (bedieningselementen). Zie Centrale vergrendeling/ontgrendeling (knoppen). Zie Zitpositiegeheugen (knoppen). Zie

343 R

Voorstoelen HANDMATIG VERSTELBARE STOELEN

Voorstoelen HANDMATIG VERSTELBARE STOELEN Voorstoelen HANDMATIG VERSTELBARE STOELEN verstellen. Als u dit toch doet, kunt u de macht over het stuur verliezen en letsel veroorzaken. 1. Verstelling naar voren/naar achteren. 2. Hoogteverstelling.

Nadere informatie

DISCOVERY SPORT INSTRUCTIEBOEKJE Onderdeelnummer van de publicatie LRL

DISCOVERY SPORT INSTRUCTIEBOEKJE Onderdeelnummer van de publicatie LRL DISCOVERY SPORT INSTRUCTIEBOEKJE Onderdeelnummer van de publicatie LRL 12 01 63 152 Inleiding OVER DIT INSTRUCTIEBOEKJE Neem de tijd om de bedieningsinstructies voor uw voertuig goed door te nemen zodra

Nadere informatie

F-PACE INSTRUCTIEBOEKJE. Jaguar Land Rover Limited Onderdeelnummer van de publicatie JJM

F-PACE INSTRUCTIEBOEKJE. Jaguar Land Rover Limited Onderdeelnummer van de publicatie JJM F-PACE INSTRUCTIEBOEKJE Onderdeelnummer van de publicatie JJM 12 02 38 171 L Inleiding OVER DIT INSTRUCTIEBOEKJE Neem de tijd om de bedieningsinstructies voor uw voertuig goed door te nemen zodra u daartoe

Nadere informatie

DISCOVERY INSTRUCTIEBOEKJE. Jaguar Land Rover Limited Onderdeelnummer van de publicatie LRL

DISCOVERY INSTRUCTIEBOEKJE. Jaguar Land Rover Limited Onderdeelnummer van de publicatie LRL DISCOVERY INSTRUCTIEBOEKJE Onderdeelnummer van de publicatie LRL 12 02 59 161 Inleiding OVER DIT INSTRUCTIEBOEKJE Neem de tijd om de bedieningsinstructies voor uw voertuig goed door te nemen zodra u daartoe

Nadere informatie

DISCOVERY SPORT INSTRUCTIEBOEKJE. Jaguar Land Rover Limited Onderdeelnummer van de publicatie LRL

DISCOVERY SPORT INSTRUCTIEBOEKJE. Jaguar Land Rover Limited Onderdeelnummer van de publicatie LRL R DISCOVERY SPORT INSTRUCTIEBOEKJE Onderdeelnummer van de publicatie LRL 12 02 63 171 L Inleiding OVER DIT INSTRUCTIEBOEKJE Neem de tijd om de bedieningsinstructies voor uw auto goed door te nemen zodra

Nadere informatie

Stoelen IN DE JUISTE HOUDING ZITTEN

Stoelen IN DE JUISTE HOUDING ZITTEN IN DE JUISTE HOUDING ZITTEN E81931 2 U mag de stoel niet tijdens het rijden verstellen. Als u dit toch doet, kunt u de macht over het stuur verliezen en letsel veroorzaken. 1 De stoel, de hoofdsteun, de

Nadere informatie

INSTRUCTIEBOEKJE Jaguar Land Rover Limited All rights reserved. Onderdeelnummer van de publicatie LRL

INSTRUCTIEBOEKJE Jaguar Land Rover Limited All rights reserved. Onderdeelnummer van de publicatie LRL INSTRUCTIEBOEKJE Onderdeelnummer van de publicatie LRL 12 02 60 121 Inleiding Inleid ing BELANGRIJKE INFORMATIE De informatie in dit instructieboekje behandelt alle modelvarianten en eventuele extra uitrusting.

Nadere informatie

INSTRUCTIEBOEKJE. Jaguar Land Rover Limited All rights reserved. Onderdeelnummer van de publicatie LRL

INSTRUCTIEBOEKJE. Jaguar Land Rover Limited All rights reserved. Onderdeelnummer van de publicatie LRL INSTRUCTIEBOEKJE Onderdeelnummer van de publicatie LRL 12 02 54 121 Inleiding Inleid ing OVER DIT INSTRUCTIEBOEKJE Neem de tijd om de bedieningsinstructies voor uw voertuig te lezen zodra u daartoe in

Nadere informatie

Sloten en alarm ALARM-SYSTEEM

Sloten en alarm ALARM-SYSTEEM Sloten en alarm ALARM-SYSTEEM H6716G Uw voertuig is voorzien van een uiterst verfijnd elektronisch diefstalalarm en motor-immobilisatiesysteem. Tevens beschikt het voertuig over een aantal extra veiligheidssystemen.

Nadere informatie

Gemaksvoorzieningen ZONNEKLEPPEN DIMMER VOOR DE INSTRUMENTENVERLICHTING ZONNESCHERMEN

Gemaksvoorzieningen ZONNEKLEPPEN DIMMER VOOR DE INSTRUMENTENVERLICHTING ZONNESCHERMEN Gema ksvoorzie ningen ZONNEKLEPPEN DIMMER VOOR DE INSTRUMENTENVERLICHTING AUTO E80434 De zonneklep kan tegen verblinding naar beneden of zijwaarts worden geklapt. ZONNESCHERMEN E993 Verdraai het duimwieltje

Nadere informatie

Stoelen VOORSTOELEN. Juiste zithouding H6544L. Stoelen

Stoelen VOORSTOELEN. Juiste zithouding H6544L. Stoelen Stoelen VOORSTOELEN De stoel nooit afstellen als het voertuig in beweging is. Als van deze instructies wordt afgeweken, kan dit leiden tot lichamelijk letsel of verlies van controle over het voertuig.

Nadere informatie

Gefeliciteerd met uw nieuwe autoalarm! Inhoud

Gefeliciteerd met uw nieuwe autoalarm! Inhoud Gefeliciteerd met uw nieuwe autoalarm! Lees de gebruikershandleiding voor gebruik zorgvuldig door en maak u vertrouwd met de verschillende functies van uw autoalarm. Deze handleiding beschrijft de functies

Nadere informatie

Sloten en alarmen. Gebruiken van de zender

Sloten en alarmen. Gebruiken van de zender Sloten en alarmen ALARMSYSTEEM* Uw voertuig is voorzien van een uiterst verfijnd elektronisch diefstalalarm en motorimmobilisatiesysteem. Teneinde maximale veiligheid en maximaal bedieningsgemak te garanderen

Nadere informatie

F I A T B R A V O 603.83.122 NL S N E L G I D S

F I A T B R A V O 603.83.122 NL S N E L G I D S F I A T B R A V O 603.83.122 NL S N E L G I D S DASHBOARD 1 Linker hendel: bediening buitenverlichting - 2 Instrumentenpaneel - 3 Rechter hendel: bediening ruitenwissers, achterruitwisser, trip computer

Nadere informatie

F I A T 5 0 0 603.83.297 NL S N E L G I D S

F I A T 5 0 0 603.83.297 NL S N E L G I D S F I A T 5 0 0 603.83.297 NL S N E L G I D S Raadpleeg voor een uitvoerige beschrijving en meer informatie, of in noodgevallen, het instructieboek. DASHBOARD 1 Linker hendel: bediening buitenverlichting

Nadere informatie

Inleiding Inleid ing OVER DIT BOEKJE Neem de tijd om de bedieningsinstructies voor uw voertuig te lezen zodra u daartoe in de gelegenheid bent. BELANG

Inleiding Inleid ing OVER DIT BOEKJE Neem de tijd om de bedieningsinstructies voor uw voertuig te lezen zodra u daartoe in de gelegenheid bent. BELANG INSTRUCTIEBOEKJE Jaguar All rights Onderdeelnummer van de publicatie LRL 12 02 53 112 Inleiding Inleid ing OVER DIT BOEKJE Neem de tijd om de bedieningsinstructies voor uw voertuig te lezen zodra u daartoe

Nadere informatie

Cobra 4627 Alarmsysteem met DriverCards

Cobra 4627 Alarmsysteem met DriverCards Cobra 4627 Alarmsysteem met DriverCards Gebruikershandleidingding Effectief en gebruiksvriendelijk Het in uw voertuig gemonteerde Cobra alarmsysteem biedt een simpele, maar uiterst effectieve en gebruiksvriendelijke

Nadere informatie

INSTRUCTIEBOEKJE. Jaguar Land Rover Limited All rights reserved. Onderdeelnummer van de publicatie JJM

INSTRUCTIEBOEKJE. Jaguar Land Rover Limited All rights reserved. Onderdeelnummer van de publicatie JJM INSTRUCTIEBOEKJE Onderdeelnummer van de publicatie JJM 12 02 34 111 Inleiding Inleid ing OVER DIT BOEKJE Wij raden u aan het volledige documentatiepakket voor de eigenaar dat bij uw voertuig werd geleverd

Nadere informatie

Verwarming en ventilatie

Verwarming en ventilatie Verwarming en ventilatie BEDIENINGSELEMENTEN 1. Temperatuurregeling. Afzonderlijk instelbaar voor de bestuurder en de passagier voorin. 2. Programma voor maximaal ontdooien. 3. Luchtverdeling. In de geselecteerde

Nadere informatie

INSTRUCTIEBOEKJE SUPPLEMENT

INSTRUCTIEBOEKJE SUPPLEMENT XF INSTRUCTIEBOEKJE SUPPLEMENT De volgende informatie dient te worden gelezen in combinatie met het instructieboekje voor de XF, onderdeelnummer van de publicatie JJM 12 02 40 131. Onderdeelnummer van

Nadere informatie

Vodafone Automotive 4627 Alarmsysteem met DriverCards. Gebruikershandleiding. Vodafone Power to you

Vodafone Automotive 4627 Alarmsysteem met DriverCards. Gebruikershandleiding. Vodafone Power to you Vodafone Automotive 4627 Alarmsysteem met DriverCards Gebruikershandleiding Vodafone Power to you Effectief en gebruiksvriendelijk 1. Alarmsysteem met aparte autorisatie Het in uw voertuig gemonteerde

Nadere informatie

Veiligheidsgordels ALGEMENE INFORMATIE

Veiligheidsgordels ALGEMENE INFORMATIE ALGEMENE INFORMATIE oefenen hun werking uit via het beendergestel van het lichaam en horen laag over de voorkant van het bekken, de borstkas en de schouders gedragen te worden. Draag het heupgedeelte van

Nadere informatie

Vodafone Automotive 4627 Alarmsysteem met DriverCards. Gebruikershandleiding. Vodafone Power to you

Vodafone Automotive 4627 Alarmsysteem met DriverCards. Gebruikershandleiding. Vodafone Power to you Vodafone Automotive 4627 Alarmsysteem met DriverCards Gebruikershandleiding Vodafone Power to you Effectief en gebruiksvriendelijk 1. Alarmsysteem met aparte autorisatie Het in uw voertuig gemonteerde

Nadere informatie

Dit beveiligingssysteem voor uw auto is getest en goedgekeurd door

Dit beveiligingssysteem voor uw auto is getest en goedgekeurd door SYSTEEM 2980 COMPLEET ALARMSYSTEEM MET AFSTANDSBEDIENING GEBRUIKERSHANDLEIDING GOED BEWAREN VOOR TOEKOMSTIG GEBRUIK DIT SYSTEEM MAG UITSLUITEND DOOR EEN VAKKUNDIG INSTALLATEUR WORDEN INGEBOUWD BELANGRIJK

Nadere informatie

IN EEN OOGOPSLAG. Panoramadak. Parkeerhulp achter

IN EEN OOGOPSLAG. Panoramadak. Parkeerhulp achter Panoramadak Dankzij het brede glazen dak zijn het zicht en de lichtinval in het interieur ongekend. 78 Te openen achterruit (SW) Dankzij deze voorziening hebt u eenvoudig toegang tot de bagageruimte zonder

Nadere informatie

Cobra Alarm 4627. Gebruikers Handleiding

Cobra Alarm 4627. Gebruikers Handleiding Cobra Alarm 4627 Gebruikers Handleiding Clifford Electronics Benelux BV Tel.+31 20 40 40 919 info@clifford.nl ISO 9001:2008 Cobra Alarmsysteem: Diefstal is de laatste tijd explosief gestegen. CAN Bus manipulatie

Nadere informatie

Verkorte gebruiksaanwijzing

Verkorte gebruiksaanwijzing Verkorte gebruiksaanwijzing Fun2Go Contactgegevens fabrikant: Tel. +31 (0)315 257370 E-mail: info@vanraam.com Website: www.vanraam.com Van Raam Aaltenseweg 56 7051 CM Varsseveld Nederland Versie 18.06

Nadere informatie

Sleutels en zenders SLEUTELS EN ZENDERS

Sleutels en zenders SLEUTELS EN ZENDERS Sleutels en zenders Bedieningsorganen en instrumenten SLEUTELS EN ZENDERS H6718G Met het voertuig heeft u twee zenders met integrale sleutels ontvangen waarmee alle sloten van het voertuig kunnen worden

Nadere informatie

Verkorte gebruiksaanwijzing

Verkorte gebruiksaanwijzing Verkorte gebruiksaanwijzing VeloPlus Contactgegevens fabrikant: Tel. +31 (0)315 257370 E-mail: info@vanraam.com Website: www.vanraam.com Van Raam Aaltenseweg 56 7051 CM Varsseveld Nederland Versie 18.06

Nadere informatie

Veiligheid van kinderen

Veiligheid van kinderen Veiligheid van kinderen KINDERZITJES Voor maximale veiligheid moeten kinderen altijd achterin zitten. Wij raden u aan om kinderen nooit voorin te laten zitten. Als het echter onvermijdelijk is om een kind

Nadere informatie

Hartelijk gefeliciteerd met de aanschaf van een COBRA alarmsysteem type 889.

Hartelijk gefeliciteerd met de aanschaf van een COBRA alarmsysteem type 889. COBRA 889 INLEIDING Hartelijk gefeliciteerd met de aanschaf van een COBRA alarmsysteem type 889. De belangrijkste vernieuwing in deze 889-serie bestaat uit het systeem, dat de herkenningscode van de afstandsbediening

Nadere informatie

Renault TRAFIC. Instructieboekje

Renault TRAFIC. Instructieboekje Renault TRAFIC Instructieboekje eenpassievoor presteren ELF partner van de RENAULT adviseert ELF ELF en Renault, partners op het vlak van hightech in de automobielsector, bundelen hun krachten zowel op

Nadere informatie

Clifford Electronics Benelux bv. Tel.+31 20 40 40 919 Fax. +31 20 40 40 948

Clifford Electronics Benelux bv. Tel.+31 20 40 40 919 Fax. +31 20 40 40 948 Clifford Electronics Benelux bv. Tel.+31 20 40 40 919 Fax. +31 20 40 40 948 Belangrijke informatie Gefeliciteerd met de aankoop van uw voertuig beveiligingsysteem. Het is ontworpen om jaren van probleemloze

Nadere informatie

installatiehandleiding Alarmlicht met sirene

installatiehandleiding Alarmlicht met sirene installatiehandleiding Alarmlicht met sirene INSTALLATIEHANDLEIDING ALARMLICHT MET SIRENE Gefeliciteerd met de aankoop van het Egardia alarmlicht met sirene. Website Egardia www.egardia.com Klantenservice

Nadere informatie

GT-912/GT-913/GT-914 Gebruikers handleiding

GT-912/GT-913/GT-914 Gebruikers handleiding GT-912/GT-913/GT-914 Gebruikers handleiding Rho-Delta b.v. Escudostraat 2 2991 XV Barendrecht Tel. +03110-4795755 Fax. +03110-2927461 www.rhodelta.nl info@rhodelta.nl - OMSCHRIJVING De GT-912 /GT-913/GT-914

Nadere informatie

HANDLEIDING. Radiofrequentiebediening Synchro 3-4 VFF/CDL-C-2G4

HANDLEIDING. Radiofrequentiebediening Synchro 3-4 VFF/CDL-C-2G4 HANDLEIDING Radiofrequentiebediening Synchro 3-4 VFF/CDL-C-2G4 Versie: sept 2016 VEILIGHEIDSVOORSCHRIFTEN - Behuizing nooit openen. Door onbevoegd openen van de behuizingen/of ondeskundige reparaties kan

Nadere informatie

Gebruikershandleiding kort

Gebruikershandleiding kort Velo-Plus² Van Raam BV Aaltenseweg 56 7051 CM Varsseveld Zadelhoogte U stelt de zadelhoogte correct in, door op de fiets te gaan zitten en een voet op het pedaal in de onderste stand te zetten. In die

Nadere informatie

HANDLEIDING! " # $ %! & ' ' ' % $ %! & ( % ) * +, -. +/ ". +/

HANDLEIDING!  # $ %! & ' ' ' % $ %! & ( % ) * +, -. +/ . +/ HANDLEIDING! " # $ %! & ' ' ' % $ %! & ( % ) * +, -. +/ 0 +1 1 ". +/ 0 + 1 1 2 1. Instructie verstelling tafel De loungewerktafel is voor een correcte zithouding uitgerust met horizontale en verticale

Nadere informatie

StyleView Envelope Drawer

StyleView Envelope Drawer User Guide StyleView Envelope Drawer www.ergotron.com User's Guide - English Guía del usuario - Español Manuel de l utilisateur - Français Gebruikersgids - Nederlands Benutzerhandbuch - Deutsch Guida per

Nadere informatie

LCD scherm va LCD scherm

LCD scherm va LCD scherm scherm 1. Gebruik scherm Met het in Uw scooter ingebouwde scherm kunt U alle rij-, stuuracties, remmen en bedienen van het voertuig bepalen. De elektrische installatie van de scooter en de elektronica

Nadere informatie

Verkorte gebruiksaanwijzing

Verkorte gebruiksaanwijzing Verkorte gebruiksaanwijzing OPair Contactgegevens fabrikant: Tel. +31 (0)315 257370 E-mail: info@vanraam.com Website: www.vanraam.com Van Raam Aaltenseweg 56 7051 CM Varsseveld Nederland Versie 18.06 Let

Nadere informatie

INFO DIAG DIAGNOSE- APPARATUUR

INFO DIAG DIAGNOSE- APPARATUUR CITROËN AFTER SALES SERVICE INFO DIAG DIAGNOSE- APPARATUUR CITROËN DISTRIBUTEUR NIEUWE AUTO'S - Afleveringstechnicus - Coördinator terugroepacties CITROËN ERKEND REPARATEURS - Servicemanager - Technisch

Nadere informatie

Gebruiksaanwijzing kort

Gebruiksaanwijzing kort O-Pair² Van Raam BV Aaltenseweg 56 7051 CM Varsseveld Tel. : +31 (0)315 257370 E-mail : info@vanraam.nl Internet : www.vanraam.nl Versie 14.10 Zadelhoogte U stelt de zadelhoogte correct in, door op de

Nadere informatie

Afstelbare parameters - Alarm en centrale vergrendeling

Afstelbare parameters - Alarm en centrale vergrendeling Inleiding Inleiding De lijst van afstelbare parameters is beperkt tot die parameters die relevant worden geacht voor carrosseriebouwers. Bezoek voor meer informatie over de huidige parameters voor een

Nadere informatie

Mitsubishi - Cobra Alarm CO4627. Gebruikers Handleiding

Mitsubishi - Cobra Alarm CO4627. Gebruikers Handleiding Mitsubishi - Cobra Alarm CO4627 Gebruikers Handleiding Clifford Electronics Benelux BV Tel.+31 20 40 40 919 info@clifford.nl ISO 9001:2008 Mitsubishi - Cobra Alarmsysteem: Om uw auto optimaal te beschermen

Nadere informatie

Veiligheid van kinderen

Veiligheid van kinderen KINDERZITJES WAARSCHUWINGEN Op een stoel waarvoor een werkende airbag is aangebracht, mag u geen kinderzitje plaatsen. Wanneer de airbag wordt opgeblazen, bestaat er een risico op ernstig letsel of zelfs

Nadere informatie

Inhoud van de handleiding

Inhoud van de handleiding Kort overzicht AFSTANDSBEDIENING................ 9 CENTRALE VERGRENDELING.......... 10 ACHTERKLEP...................... 10 MOTORKAP........................ 11 ELEKTRISCH BEDIENBARE STOELVERSTELLING VOOR

Nadere informatie

AluTech 500 Series Gebruikershandleiding.

AluTech 500 Series Gebruikershandleiding. Gebruikershandleiding. AluTech 3400 serie (opbouw) AluTech 3500 serie (inbouw) AluTech 540 AluTech 540/O Inhoud Pagina Overzicht bedieningselementen 2 Rugleuning instellen 3 Hoogte voetensteun instellen

Nadere informatie

VOERTUIGCONTROLE SEAT IBIZA. Rijschool van Zuylen

VOERTUIGCONTROLE SEAT IBIZA. Rijschool van Zuylen VOERTUIGCONTROLE SEAT IBIZA OPENEN MOTORKAP Motorkap in gesloten toestand OPENEN MOTORKAP Trek de hendel naar achteren en de motorkap is ontgrendeld. OPENEN MOTORKAP In het midden van de motorkap, net

Nadere informatie

Vehicle Security System VSS 1. Handleiding voor systeeminstelling - Dutch

Vehicle Security System VSS 1. Handleiding voor systeeminstelling - Dutch Vehicle Security System VSS 1 Handleiding voor systeeminstelling - Dutch Geachte klant, In deze handleiding vindt u de informatie en bedieningen die nodig zijn om de installatie van het alarmsysteem te

Nadere informatie

Verwarming en ventilatie

Verwarming en ventilatie KLIMAATREGELING Druk op de knop CLIMATE om het touchscreenmenu van de klimaatregeling weer te geven. 1. Menu voor instellingen van de klimaatregeling. 2. Menu voor stoelverwarming/-klimaat voorin. N.B.:

Nadere informatie

Handleiding: Rupsdumper roterende kipbak.

Handleiding: Rupsdumper roterende kipbak. Handleiding: Rupsdumper roterende kipbak. Veiligheidsvoorzieningen Beschermingsvoorzieningen mogen alleen worden verwijderd resp. geopend na stilstand van de dumper met geactiveerde parkeerrem, uitschakelen

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING. SELCA IS200 klasse 2 alarm SELCA IS300 klasse 3 alarm. SCM goedkeuringsnr. AA030037

GEBRUIKSAANWIJZING. SELCA IS200 klasse 2 alarm SELCA IS300 klasse 3 alarm. SCM goedkeuringsnr. AA030037 GEBRUIKSAANWIJZING SELCA IS200 klasse 2 alarm SELCA IS300 klasse 3 alarm SCM goedkeuringsnr. AA030037 Beste klant, Wij danken u voor de aanschaf van het hightech SELCA modulair alarm systeem. Deze gebruiksaanwijzing

Nadere informatie

LCD scherm ve LCD scherm

LCD scherm ve LCD scherm scherm. Gebruik scherm Met het in Uw scooter ingebouwde scherm kunt U alle rij-, stuuracties, remmen en bedienen van het voertuig bepalen. De elektrische installatie van de scooter en de elektronica zelf

Nadere informatie

Nederlandstalige handleiding Autoalarm AS5

Nederlandstalige handleiding Autoalarm AS5 Nederlandstalige handleiding Autoalarm AS5 Inhoud verpakking: Alarmunit Sirene Handzender ( 2 stuks) Kabels incl. zekeringen Zoekfunctie Stil alarm Startblokkering Paniek functie Anti carjacking Aansturing

Nadere informatie

Uitschakelen in noodgevallen Doe de touch-key kort in de opening op het bedieningspaneel. Het alarm zal uitgaan.

Uitschakelen in noodgevallen Doe de touch-key kort in de opening op het bedieningspaneel. Het alarm zal uitgaan. Basis handeling Het systeem inschakelen Kort op de grote (in-/uitschakelen) knop drukken. Alarm klinkt eenmaal kort. Voortentlamp gaat 30 seconden aan. Het duurt 15 seconden voordat het alarm op beweging

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING Ding Bas Autostoel 9-36 kg

GEBRUIKSAANWIJZING Ding Bas Autostoel 9-36 kg GEBRUIKSAANWIJZING Ding Bas 1-2-3 Autostoel 9-36 kg Opmerkingen: 1. Dit is een Universele Autostoel. Deze autostoel is goedgekeurd volgens de Richtlijn 40.04 en is bedoeld voor gebruik in een voertuig.

Nadere informatie

Wind, Sun & Rain Sensor Instructions

Wind, Sun & Rain Sensor Instructions Awning Instructions Wind, Sun & Rain Sensor Instructions B C D Nederlands Wind, Zon & Regen Sensor Instructies Inhoud Garantie Voordat u de sensor aansluit raden wij u aan de instructies zorgvuldig door

Nadere informatie

ES-K1A. Draadloze keypad. www.etiger.com

ES-K1A. Draadloze keypad. www.etiger.com ES-K1A Draadloze keypad www.etiger.com NL Voorwoord Hartelijk dank voor uw aankoop van de ES-K1A. De ES-K1A is een keypad waarmee u uw alarmsysteem kunt inschakelen en uitschakelen, ook in de Thuismodus.

Nadere informatie

Dit instructieboekje gebruiken

Dit instructieboekje gebruiken Inhoudsopgave Inleiding...1 Kort en bondig...3 Sleutels, portieren en ruiten...17 Stoelen, hoofdsteunen...35 Opbergruimte...59 Instrumenten en bedieningsorganen... 71 Verlichting...107 Infotainment- systeem...115

Nadere informatie

ELEKTRISCHE INSTALLATIE BI-VAN CAN COM2000

ELEKTRISCHE INSTALLATIE BI-VAN CAN COM2000 INFOTEC AP/TAVG/MMXP/MUX BEVESTIGING DIAGNOSE BSI ELEKTRISCHE INSTALLATIE BI-VAN CAN COM2000 G05 CONTROLEPROCEDURE VAN DE FUNCTIE CENTRALE VERGRENDELING Toepassing bij PEUGEOT 206 (vanaf DAM-nr. 9076)

Nadere informatie

GT909NL. Gebruikershandleiding

GT909NL. Gebruikershandleiding GT909NL Gebruikershandleiding Rhodelta b.v. Escudostraat 2 2991 XV Barendrecht Tel. +31 102927461 Fax + 31 104795755 www.rhodelta.nl info@rhodelta.nl 1.0 HANDZENDER OMSCHRIJVING GT889 GT969CH GT889: handzender

Nadere informatie

Gebruikershandleiding kort

Gebruikershandleiding kort kort Van Raam BV Aaltenseweg 56 7051 CM Varsseveld Positie zitting Om de positie van de stoel correct in te stellen zet de berijder een voet op het pedaal in de uiterste stand vanaf de berijder. Stel de

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 APCR-2300 STEKKERBLOK SCHAKELAAR

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 APCR-2300 STEKKERBLOK SCHAKELAAR GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 APCR-2300 STEKKERBLOK SCHAKELAAR A B C A: LED-indicator B: Verbindingsknop C: Kinderbeveiliging 1 [1] Plaatsen stekkerblok schakelaar Plaats de stekker van het stekkerblok in

Nadere informatie

Handleiding Morgan Plus 8

Handleiding Morgan Plus 8 Klassiekershuren.nl Huur een klassieke auto voor bruiloft, gala of dagje uit! http://www.klassiekershuren.nl Handleiding Morgan Plus 8 Om ervoor te zorgen dat je zo veel mogelijk kunt genieten van de Morgan,

Nadere informatie

Handleiding Rolgordijn/Eclips met radiografische accumotor

Handleiding Rolgordijn/Eclips met radiografische accumotor Handleiding Rolgordijn/Eclips met radiografische accumotor Installeer het Rolgordijn/Eclips volgens onderstaande tekeningen Type 416B (steunen) alleen voor Rolgordijnen Type 426B (montageprofiel) Rolgordijn/Eclips

Nadere informatie

ES-S7B. Buitensirene.

ES-S7B. Buitensirene. ES-S7B Buitensirene www.etiger.com Inhoud van de verpakking 1 x ES-S7B 1 x 12V adapter 1 x back-upbatterij (ingebouwd) 1 x siliconen frame Schroeven, pluggen en siliconen doppen Documentatie Belangrijke

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING META AUTO-ALARMSYSTEMEN HPB SERIE SCM/TNO GOEDGEKEURD KLASSE 2Z EN 3Z

GEBRUIKSAANWIJZING META AUTO-ALARMSYSTEMEN HPB SERIE SCM/TNO GOEDGEKEURD KLASSE 2Z EN 3Z GEBRUIKSAANWIJZING META AUTO-ALARMSYSTEMEN HPB SERIE SCM/TNO GOEDGEKEURD KLASSE 2Z EN 3Z De HPB voldoet aan de keuringseisen van het SCM (Stichting Certificering Motorrijtuigbeveiliging) ten behoeve van

Nadere informatie

Handleiding afstandsbediening voor mobiele airconditioning

Handleiding afstandsbediening voor mobiele airconditioning Handleiding afstandsbediening voor mobiele airconditioning Lees deze handleiding aandachtig door voor een veilig en correct gebruik van de mobiele airconditioner. Bewaar de handleiding zorgvuldig, zodat

Nadere informatie

Handleiding Brel Radio motor Type MLE

Handleiding Brel Radio motor Type MLE BREL motors is onderdeel van: Pagina 1 Handleiding Brel Radio motor Type MLE Lees de handleiding alvorens u begint met de installatie. Als deze instructie niet wordt gevolgd, kan dit leiden tot schade

Nadere informatie

Wielen vervangen GEREEDSCHAPSSET HET RESERVEWIEL VERWIJDEREN AFSLUITBARE WIELMOEREN

Wielen vervangen GEREEDSCHAPSSET HET RESERVEWIEL VERWIJDEREN AFSLUITBARE WIELMOEREN Wielen vervangen GEREEDSCHAPSSET De krik en het gereedschap bevinden zich onder de stoel links voorin. HET RESERVEWIEL VERWIJDEREN Wees voorzichtig bij het optillen van een wiel. De wielen zijn zwaar en

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.1 AC-1000 STEKKERDOOSSCHAKELAAR

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.1 AC-1000 STEKKERDOOSSCHAKELAAR GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.1 AC-1000 STEKKERDOOSSCHAKELAAR A B C * Verlichting: Aan / Uit * Afbeelding van de YCT-102 (niet altijd inbegrepen, check de specificaties op de verpakking) A: Indicator (spannings-

Nadere informatie

Powerpack. gebruikshandleiding

Powerpack. gebruikshandleiding Powerpack gebruikshandleiding 1 INHOUDSOPGAVE 1. Inleiding De RMA powerpack is een hulpmiddel voor de begeleiding. Het vergemakkelijkt het duwen van een rolstoel gebruiker. De hulpmotor is niet ontworpen

Nadere informatie

Programmeer- en bedieningsinstructies

Programmeer- en bedieningsinstructies KNSV-6000 elektronisch KNSV-6020 elektronisch KNSV-7000 elektronisch Programmeer- en bedieningsinstructies CODES - DE BASIS BEDIENINGSINSTRUCTIES De door de fabriek ingestelde mastercode is #1234. Deze

Nadere informatie

Handleiding Brel 35mm en 45mm elektronische radio motor (ook voor ritsscreen) Type MEV MEV MEV MEV45-40

Handleiding Brel 35mm en 45mm elektronische radio motor (ook voor ritsscreen) Type MEV MEV MEV MEV45-40 BREL motors is onderdeel van: Pagina 1 Handleiding Brel 35mm en 45mm elektronische radio motor (ook voor ritsscreen) Type MEV35-10 + MEV45-20 + MEV45-30 + MEV45-40 Lees de handleiding alvorens u begint

Nadere informatie

Pagina. Paragraaf. 1.1 Openen. 1.2 Starten. 1.3 Uitschakelen. 1.4 Afsluiten. 2.1 Tanken. 3.1 Openen kap. 3.2 Sluiten kap. 1.

Pagina. Paragraaf. 1.1 Openen. 1.2 Starten. 1.3 Uitschakelen. 1.4 Afsluiten. 2.1 Tanken. 3.1 Openen kap. 3.2 Sluiten kap. 1. Paragraaf 1.1 Openen 1.2 Starten 1.3 Uitschakelen 1.4 Afsluiten 2.1 Tanken 3.1 Openen kap 3.2 Sluiten kap 1.3 Zijruiten verwijderen en plaatsen 1.3 Uitschakelen 5.1 Motorkap openenn 6.1 Kachel bedienenn

Nadere informatie

Handleiding Brel Radio motor Type MLE

Handleiding Brel Radio motor Type MLE BREL motors is onderdeel van: Pagina 1 Handleiding Brel Radio motor Type MLE Lees de handleiding alvorens u begint met de installatie. Als deze instructie niet wordt gevolgd, kan dit leiden tot schade

Nadere informatie

OPEL INSIGNIA Gebruikershandleiding

OPEL INSIGNIA Gebruikershandleiding OPEL INSIGNIA Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 21 Stoelen, veiligheidssystemen... 47 Opbergen... 72 Instrumenten en bedieningsorganen...

Nadere informatie

Handleiding. Tilly Light fietsendrager

Handleiding. Tilly Light fietsendrager Handleiding Tilly Light fietsendrager mei 2015 Tilly Light BV Inhoudsopgave Algemeen 4 Onderdelen 5 Stekker aansluiting 10 Eerste gebruik 11 Op de auto plaatsen 15 Fietsen plaatsen 18 Rijden 23 Fietsen

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 AGDR-3500 TUIN STEKKERDOOS SCHAKELAAR ZWAAR

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 AGDR-3500 TUIN STEKKERDOOS SCHAKELAAR ZWAAR GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 AGDR-3500 TUIN STEKKERDOOS SCHAKELAAR ZWAAR D C B A * * Afbeelding van de YCT-102 (niet altijd inbegrepen, check de specificaties op de verpakking) A: Indicator (spannings- en

Nadere informatie

AR280P Clockradio handleiding

AR280P Clockradio handleiding AR280P Clockradio handleiding Index 1. Beoogd gebruik 2. Veiligheid o 2.1. Pictogrammen in deze handleiding o 2.2. Algemene veiligheidsvoorschriften 3. Voorbereidingen voor gebruik o 3.1. Uitpakken o 3.2.

Nadere informatie

Zekeringen ZEKERINGEN

Zekeringen ZEKERINGEN Zekeringen ZEKERINGEN Zekeringen zijn eenvoudige circuit-onderbrekers waardoor elektrische uitrusting wordt beschermd tegen de gevolgen van stroom-stoten. Een doorgebrande zekering blijkt uit het feit

Nadere informatie

Geheugenmodules. Gebruikershandleiding

Geheugenmodules. Gebruikershandleiding Geheugenmodules Gebruikershandleiding Copyright 2007 Hewlett-Packard Development Company, L.P. De informatie in deze documentatie kan zonder kennisgeving worden gewijzigd. De enige garanties voor HP producten

Nadere informatie

Handleiding Brel 22 mm 8V radiomotor met trekkoord. Type MLE22-0.3

Handleiding Brel 22 mm 8V radiomotor met trekkoord. Type MLE22-0.3 BREL motors is onderdeel van: Pagina 1 Handleiding Brel 22 mm 8V radiomotor met trekkoord Type MLE22 Lees de handleiding alvorens u begint met de installatie. Als deze instructie niet wordt gevolgd, kan

Nadere informatie

installatiehandleiding Alarmlicht met sirene

installatiehandleiding Alarmlicht met sirene installatiehandleiding Alarmlicht met sirene INSTALLATIEHANDLEIDING ALARMLICHT MET SIRENE Gefeliciteerd met de aankoop van het WoonVeilig alarmlicht met sirene. Telefoonnummer WoonVeilig 0900-388 88 88

Nadere informatie

Saab Montagerichtlijn MONTERINGSANVISNING INSTALLATION INSTRUCTIONS MONTAGEANLEITUNG INSTRUCTIONS DE MONTAGE. SITdefault

Saab Montagerichtlijn MONTERINGSANVISNING INSTALLATION INSTRUCTIONS MONTAGEANLEITUNG INSTRUCTIONS DE MONTAGE. SITdefault SCdefault 900 Montagerichtlijn SITdefault Parkeerhulpsysteem (SPA) MONTERINGSANVISNING INSTALLATION INSTRUCTIONS MONTAGEANLEITUNG INSTRUCTIONS DE MONTAGE Accessories Part No. Group Date Instruction Part

Nadere informatie

Overzicht. Inhoudsopgave

Overzicht. Inhoudsopgave 1 11 3 10 9 8 4 M+P-11A-1 Overzicht 1. Beschermdop. Kogelkop 3. Vergrendelingskogels 4. Ontspannerkogel (voor vergrendeling). Knop. Stop. Sleutel 8. Centrering 9. Rode markering op knop 10. Witte markering

Nadere informatie

Elektronisch slot 7202

Elektronisch slot 7202 Elektronisch slot 722 Gebruikershandleiding nr. 9999-4- Inhoud:. Belangrijke opmerkingen. Verklaring van terminologie.2 Algemeen 2. Het elektronisch slot openmaken 3. Het elektronisch slot sluiten 4. Onderbreking

Nadere informatie

Vehicle Security System VSS3 - Alarm system remote

Vehicle Security System VSS3 - Alarm system remote Vehicle Security System VSS3 - Alarm system remote Alarmsysteem met afstandsbediening leidraad bij het instellen - Dutch Geachte klant, In deze handleiding vindt u de informatie en bedieningen die nodig

Nadere informatie

OPEL Vivaro Gebruikershandleiding

OPEL Vivaro Gebruikershandleiding OPEL Vivaro Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 21 Stoelen, veiligheidssystemen... 45 Opbergen... 70 Instrumenten en bedieningsorganen... 78

Nadere informatie

Bedieningen Dutch - 1

Bedieningen Dutch - 1 Bedieningen 1. Functieschakelaar Cassette/ Radio/ CD 2. Golfband schakelaar 3. FM antenne 4. CD deur 5. Schakelaar om zender af te stemmen 6. Bass Boost toets 7. CD skip/ voorwaarts toets 8. CD skip/ achterwaarts

Nadere informatie

Antenneversterker, meerweg "Diversity" Antenneversterker, meerweg "Diversity" V1.0

Antenneversterker, meerweg Diversity Antenneversterker, meerweg Diversity V1.0 Installation instructions, accessories Instructienr. 9172665 Versie 1.0 Ond. nr. Antenneversterker, meerweg "Diversity" M3903263 Volvo Car Corporation Antenneversterker, meerweg "Diversity"- 9172665 -

Nadere informatie

Montagevoorschriften

Montagevoorschriften Montagevoorschriften BCU Mont_BCU1_NL.Doc 1/9 Inhoudsopgave 1. Montage van de onderdelen... 3 2. Aansluitingen van de 8 polige stekker... 3 3. Aansluitingen van de 10 polige stekker... 4 4. Opstarten...

Nadere informatie

Gebruiksaanwijzing. OV-BaseCore7(Z)

Gebruiksaanwijzing. OV-BaseCore7(Z) Gebruiksaanwijzing NL OV-BaseCore7(Z) Belangrijke veiligheidsinstructies Waarschuwing: Om het risico op elektrische schokken te beperken, mag u de behuizing of de achterkant niet verwijderen. Alle onderdelen

Nadere informatie

COP Quick start KA OLANDESE :32 Pagina 1. FordKa. Feel the difference

COP Quick start KA OLANDESE :32 Pagina 1. FordKa. Feel the difference OP Quick start K OLNS 7-07-2008 8:32 Pagina FordKa Kort Owner s overzicht handbook Feel the difference K0468_Service_Portfolio_090508. 09.05.2008 5:52:47 Uhr 604.39.307 PP K OL 8-07-2008 4:03 Pagina S

Nadere informatie

Vehicle Security System VSS3 - Vehicle original remote

Vehicle Security System VSS3 - Vehicle original remote Vehicle Security System VSS3 - Vehicle original remote Originele afstandsbediening van het voertuig leidraad bij het instellen - Dutch Geachte klant, In deze handleiding vindt u de informatie en bedieningen

Nadere informatie

Installation instructions, accessories. Stuurwiel, leer. Volvo Car Corporation Gothenburg, Sweden , ,

Installation instructions, accessories. Stuurwiel, leer. Volvo Car Corporation Gothenburg, Sweden , , Installation instructions, accessories Instructienr. 30756608 Versie 1.2 Ond. nr. 30756607, 30756606, 31316446 Stuurwiel, leer IMG-339612 Volvo Car Corporation Stuurwiel, leer- 30756608 - V1.2 Pagina 1

Nadere informatie

Gebruikershandleiding AT-300T/R UHF-PLL. 40 kanaals rondleidingsysteem & draadloze microfoon systemen.

Gebruikershandleiding AT-300T/R UHF-PLL. 40 kanaals rondleidingsysteem & draadloze microfoon systemen. Gebruikershandleiding AT-300T/R UHF-PLL 40 kanaals rondleidingsysteem & draadloze microfoon systemen. Introductie: Bedankt voor het aanschaffen van deze UHF- PLL 40 kanaals rondleidingsysteem en draadloze

Nadere informatie

GfS Day Alarm. Algemene omschrijving...p. 2. Montage handleiding en functies...p. 3. Instellingen van magneet contacten...p. 4

GfS Day Alarm. Algemene omschrijving...p. 2. Montage handleiding en functies...p. 3. Instellingen van magneet contacten...p. 4 Art.-Nr.: Art.-Nr.: Montage handleiding Inhoud Algemene omschrijving...p. Montage handleiding en functies...p. Instellingen van magneet contacten...p. Aansluiting met draadloos magneet contact...p. Aansluiting

Nadere informatie