Verkeer op spoorwegterreinen en het oversteken van sporen. Verkeersregels voor voetgangers, fietsers en motorvoertuigen

Transcriptie

1 ARAD 06 Deel IV Titel II Hoofdstuk II Bepalingen met betrekking tot risico's teweeggebracht door rijdende spoorvoertuigen Verkeer op spoorwegterreinen en het oversteken van sporen Verkeersregels voor voetgangers, fietsers en motorvoertuigen 1. VOETGANGERSVERKEER 1.1. Langs de sporen 561 1) Gebruikers die zich langs de sporen verplaatsen, moeten op de dienstweg blijven die erlangs loopt buiten de gevarenzone. Ze mogen alleen in het spoor of in het tussenspoor gaan als dat volstrekt nodig is en ze moeten daarbij de voorgeschreven veiligheidsregels in acht nemen. Het verkeer in de gevarenzone van werknemers die afgezonderd tewerkgesteld zijn, moet verlopen volgens de voorschriften van randnummer 305 van het ARAD 06. Langsheen lijnen die bereden worden aan snelheden tussen 160 en 220 Km/uur, is dit verkeer slechts toegelaten in de zones die voorzien zijn in een consigne van het arrondissement Infrastructuur dat verantwoordelijk is voor deze lijnen. Het verkeer in de gevarenzone van de hogesnelheidslijnen (HST) is verboden. 2) Bij het naderen van een beweging moeten de gebruikers die zich in een bereden spoor bevinden, zich uit de gevarenzone terugtrekken en zoveel mogelijk vermijden het naastgelegen spoor over te steken. 3) Uitgezonderd om dienstredenen, moeten de gebruikers altijd de aangeduide paden en wegen volgen. Als ze de installaties niet kennen, moeten ze navraag doen bij de plaatselijke diensten en eventueel de consignes van de dienstwegen en/of de opgehangen schema's raadplegen. 4) Op verkeerspaden waar ook mag gefietst worden, hebben de fietsers voorrang en moeten de voetgangers opzij gaan zodat de fietsers hen zonder af te stappen kunnen inhalen of kruisen.

2 Blz. 2 5) De gebruikers mogen op de dienstwegen en -overgangen geen belemmeringen voor het verkeer opwerpen (achtergelaten gereedschap of materiaal, niet afgedekte kuilen, rondslingerende draden, vet- of olievlekken, enz.) die een hindernis kunnen vormen of een ongeval veroorzaken. Ze moeten elke hindernis meteen melden en ze zo mogelijk onmiddellijk opruimen. Indien dit niet mogelijk is moet de hindernis afgebakend worden. 6) Gebruikers die over bruggen met beperkte ruimte, door tunnels of langs hindernissen in de lengterichting moeten lopen, dienen zich bij het naderen van een beweging terug te trekken in de daartoe bestemde vluchtnissen of schuilplaatsen. Ze moeten ervoor zorgen dat ze een schuilplaats of het uiteinde van het kunstwerk kunnen bereiken voordat er een beweging aankomt. Op de tunnelwanden zijn witte banden in zaagtandvorm geschilderd. De vluchtnissen bevinden zich op het laagste punt van de gebroken lijn. 7) De gebruikers moeten steeds letten op de geluidssignalen van krachtvoertuigen. Gebruikers die een geluidssignaal hebben gehoord moeten aan de bestuurder duidelijk maken dat het signaal begrepen werd door te stoppen, zich om te draaien naar de aankomende trein en, zo nodig, door zich terug te trekken. 8) De bewegingen worden in het oog gehouden; vooral die van voertuigen die bij het rangeren geheuveld of afgestoten worden omdat die blind rijden; in de nabijheid van rangeerheuvels is de snelheid van de voertuigen daarenboven relatief hoog en is het niet altijd uit te maken naar welk spoor ze lopen, vooral als men het werk op dat terrein niet gewoon is. 9) Bij sneeuw, mist, hevige wind, felle regen, stof-, stoom- of rookwolken en in geval van oorverdovend lawaai, moet de aandacht verdubbeld worden wegens de verminderde zicht- en hoorbaarheid. 10) Bij het voorbijrijden van een beweging moeten wapperende kleren tegen het lichaam worden gedrukt zodat ze niet in de gevarenzone kunnen komen. 11) Na een doorrit van een beweging mogen de gebruikers slechts hun weg voortzetten nadat ze er zich van vergewist hebben dat er geen andere beweging nadert.

3 Blz. 3 12) Wie ondanks de genomen voorzorgen toch verrast wordt door een trein of voertuigen in beweging, moet zich bij voorkeur buiten het spoor vastberaden op de grond werpen, zijn kleren tegen het lichaam vasthouden en met ingetrokken hoofd tegen de grond gedrukt blijven liggen tot de trein volledig voorbij is. 13) Het is verboden op of van een rijdend spoorvoertuig te springen. 14) Het is verboden tegen de wanden of buffers van een voertuig te leunen, op de voettreden, in het spoor, op de spoorstaven of op de perronranden te gaan zitten, zelfs als er geen enkele beweging te verwachten is. 15) Op geëlektrificeerde lijnen is het streng verboden de rijdraden aan te raken, zelfs als ze op de grond gevallen zijn, of aan enig ander voorwerp te komen dat met die draden in contact staat. 16) Het is verboden te wateren tegen bovenleidingspalen, op spoorstaven en op rijdraden In de werkplaatsen 562 1) De voorschriften van de voornoemde punten gelden ook voor spoorverkeer binnen de werkplaatsen. 2) De gebruikers moeten altijd op voldoende afstand blijven van machines, toestellen of overbrengingen die in beweging zijn of die onverwacht in beweging kunnen komen. 3) Om zich in de werkplaatsen te verplaatsen moeten de dienstwegen worden gebruikt. In bepaalde werkplaatsen of op sommige werkterreinen enz. moeten passende individuele beschermingsuirustingen gedragen worden : bril, helm enz Oversteken van sporen 563 1) Als dienstovergangen bestaan, dan moeten ze altijd worden gebruikt, zelfs als daarvoor een omweg moet worden gemaakt. Wanneer er geen dienstovergangen zijn, moet men de sporen loodrecht op de sporen oversteken, zoveel mogelijk naast de spoortoestellen. Dit oversteken is alleen om dienstredenen toegestaan. 2) Het oversteken van sporen van een hogesnelheidslijn is verboden buiten de dienstovergangen (type E).

4 Blz. 4 3) Bij het oversteken van een dienstovergang moeten de volgende verkeersregels nageleefd worden : - de plaatselijke dienstvoorschriften in acht nemen; - de overgang uiterst voorzichtig naderen; - de eventuele signalisatie in acht nemen; - nooit een dienstovergang betreden wanneer men niet zeker is dat hij veilig kan worden overgestoken; - tijdens het oversteken steeds waakzaam blijven. 4) Bij het oversteken van sporen is het verboden op spoorstaven, afgeronde of gladde dwarsliggers of op spoortoestellen te stappen; men moet er overheen stappen. 5) Men mag het spoor nooit over of onder een voertuig oversteken. Men mag echter wel het overgangsbrugje van het voertuig (wagen,...) gebruiken. Als dat onmogelijk is, moet men in een brede boog rond de stilstaande voertuigen lopen. 6) Het is verboden tussen voertuigen door te lopen, zelfs als ze stilstaan, tenzij er tussen die voertuigen een afstand van minstens 20 m is. Zelfs dan is extra waakzaamheid geboden want er kan altijd een onverwachte beweging gebeuren; het oversteken moet in het midden van de vrije ruimte gebeuren. 7) Oversteken vóór een rijdende trein of een rijdend voertuig mag alleen maar als de afstand en de snelheid van die beweging de zekerheid geven dat geen enkel gevaar dreigt. 8) Het is verboden achter een rijdende trein twee of meer sporen over te steken, behalve als men er zeker van is dat hij geen andere trein verbergt die uit de tegenovergestelde richting komt. 9) Dit voorschrift geldt ook bij het oversteken van sporen vóór of achter één of meer stilstaande wagens; ze kunnen een trein verbergen die op het naastliggende spoor komt aangereden. Men moet bovendien opletten voor achteruitrijdende treinen. 10) Als men lange voorwerpen draagt, moet men ervoor zorgen niet binnen de gevarenzone te komen. Vooral de aanwezigheid van de bovenleiding en andere elektrische leidingen, levert gevaar op. Het is verboden lasten op de schouders te dragen die het zicht op het spoor verminderen.

5 Blz FIETSVERKEER 2.1. Verkeersregels 564 1) Op het terrein van de Maatschappij mag worden gefietst op de verkeerswegen en op de verkeerspaden die daartoe ingericht en volkomen veilig zijn. Dit is echter verboden langsheen hogensnelheidslijnen. De verkeersregels voor voetgangers die langs de sporen lopen zijn ook op de fietsers van toepassing. Bovendien moeten de fietsers afstappen : - aan kunstwerken met beperkte ruimte; - om de sporen over te steken (oversteken ter hoogte van spoortoestellen is verboden); - om de weg aan een overweg over te steken (parallel met het spoor); - aan dienstovergangen zonder verkeerslichten; - in onderdoorgangen en tunnels, voor zover fietsverkeer daar volgens het consigne uitdrukkelijk is toegestaan; - op perrons; - om een andere fietser te kruisen; - bij het naderen van een trein op een nevenliggend spoor; - op alle punten waar fietsen gevaarlijk is. 2) Overdag is fietsen verboden in geval van mist, hevige sneeuwval of andere slechte weersomstandigheden waardoor de zichtbaarheidsafstand minder dan 100 meter bedraagt. 3) Zodra de nacht valt, is fietsen langs de sporen verboden, behalve om zich naar de plaats van een ongeval te begeven of om herstellingen uit te voeren. In dit geval worden het achterlicht en de reflectoren afgedekt. 4) De fietser heeft voorrang wanneer hij een voetganger kruist of inhaalt; het is dus deze laatste die doorgang moet verlenen. De fietser moet de voetganger tijdig waarschuwen en hem de tijd geven om opzij te gaan Onderhoud van de fietsen 565 Elke fiets moet aan de wettelijke voorschriften beantwoorden. Werknemers die een fiets gebruiken, moeten er voor zorgen dat hij altijd volkomen gebruiksklaar is en dat vooral de remmen goed werken. De onmiddellijke chefs moeten deze voorschriften doen naleven en geregeld controles laten uitvoeren.

6 Blz VERKEER VAN MOTORVOERTUIGEN 566 1) Een "motorvoertuig " is een voertuig dat met een motor is uitgerust en bestemd is om op eigen kracht op de weg te rijden (automobielen, bromfietsen, motorfietsen). 2) Het besturen zelf, de rijsnelheid en het geluid van de motor verminderen de aandacht van de bestuurder voor het spoorverkeer. De toegestane maximumsnelheid wordt plaatselijk bepaald en is vermeld in het consigne van de dienstwegen en op de opgehangen schema's. Zo nodig wordt ze ter plaatse aangeduid. De bestuurders moeten de toegestane snelheid in acht nemen, hun snelheid aanpassen aan de plaatselijke omstandigheden (bodemgesteldheid, zichtbaarheid,...) en hun weg zo kiezen dat ze niet in de gevarenzone tot stilstand kunnen komen. 3) Het verkeer van motorvoertuigen is in het consigne van de dienstwegen geregeld. Bij ontstentenis van andere voorschriften moeten de regels van de wegcode toegepast worden. 4) Verkeer van bromfietsen klasse A kan op de dienstpaden worden toegestaan onder dezelfde voorwaarden als die voor het fietsverkeer.