Tweede Kamer der Staten-Generaal

Transcriptie

1 Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Zitting Sportbeoefening door gehandicapten Nr.4 De vroegere stukken zijn gedrukt in de zitting VRAGEN TER VOORBEREIDING VAN EEN UITGEBREIDE COMMISSIE- VERGADERING Vastgesteld 18 maart 1982 Ter voorbereiding van een uitgebreide commissievergadering over de nota Sportbeoefening door gehandicapten (16 709, nrs. 1-2) zal de bijzondere Commissie voor het Gehandicaptenbeleid 1 gaarne tijdig antwoord van de Regering ontvangen op de navolgende in haar midden gerezen vragen. 1 Is er in het standpunt of de beleidsvoornemens van de Regering nog een wijziging opgetreden sinds de indiening van de nota Sportbeoefening door gehandicapten? De voormalige staatssecretaris zegt in de begeleidende brief, dat de beleidsaandacht zich in eerste instantie richt op erkenning en ondersteuning van landelijke structuren in de gehandicaptensport (blz. 1). Hoe verhoudt deze uitspraak zich met de financiële ondersteuning van landelijke organisaties in de laatste jaren, afgemeten aan de bestaande subsidieregeling voor landelijke sportorganisaties? N.B. Zie ook het commentaar van de FSG. Kan nauwkeurig worden uitgelegd op welke wijze de Federatie Sport Gehandicapten betrokken is geweest bij de opstelling van de nota? Is de motie waarin gevraagd wordt een nota op te stellen «in overleg en samenwerking met de FSG» uitgevoerd (blz. 5)? ' Samenstelling: De Beer (VVD), Van Dis (SGP), Cornelissen (CDA), Salomons (PvdA), Ginjaar-Maas (WD), Worrell (PvdA), Beinema (CDA), Kraaijeveld-Wouters (CDA), Evenhuisvan Essen (CDA), Müller-van Ast (PvdA), Knol (PvdA), Beckers-De Bruijn (PPR), Verkerk-Terpstra (VVD), Castricum (PvdA), Hermans (VVD), Korte-van Hemel (CDA), Andela-Baur (CDA), Borgman (CDA), Cotterell (D'66), Groenman (D'66) en Van Nieuwenhoven (PvdA). Een a anderhalf procent van alle gehandicapten in Nederland doet aan (georganiseerde) sport, vergeleken met ruim 30 procent van de niet-gehandicapten (blz. 5). Wanneer verondersteld wordt dat de georganiseerde sport bedreven wordt door mensen in de leeftijdsgroep tussen 10 en 45 jaar, hoe luiden dan de percentages voor gehandicapten en niet-gehandicapten? Is inmiddels het aantal gehandicapten bekend dat buiten de sportorganisaties aan sport deelneemt (blz. 5)? 2 vel Tweede Kamer, zitting , 16709, nr. 4 1

2 6 In plaats van de gebruikelijke voorwaardenscheppende taken van de rijksoverheid op het gebied van de georganiseerde sport acht de voormalig staatssecretaris op het terrein van de gehandicaptensport de overheid medeverantwoordelijk, hetgeen zich ook uit in coördinerende en stimulerende taken (blz. 6). Is de Regering het eens met dit verschil in taken voor de rijksoverheid? Wat is/zijn de oorza(a)k(en) van dit verschil? Ligt in dit verschil een negatief oordeel besloten over de kwaliteit van de landelijke organisaties voor de gehandicaptensport? 7 Met welke door FSG, NSF, IPO en VNG geuite wensen en gemaakte opmerkingen is in de nota geen rekening gehouden (blz. 6)? 8 Kan een geactualiseerd beeld worden geschetst van de sportbeoefening (het aantal deelnemers en de aard der activiteiten) die ook andere dan recreatieve waarden kan hebben (blz. 8)? 9 Waartoe moet de aandacht van de rijksoverheid - vooral het Ministerie van Verkeer en Waterstaat - voor de vervoersproblematiek leiden (blz. 10)? 10 In welke mate verhinderen financiële beperkingen gehandicapten aan sport te gaan doen, wanneer zij dat willen (blz. 10)? Moet niet een flink deel van de gehandicapten rondkomen van een inkomen dat nauwelijks boven het bestaansminimum uitkomt, terwijl zij in alle opzichten voor hogere kosten staan dan niet-gehandicapten? Is in zo'n situatie deelneming aan georganiseerde sport waarvoor een eigen bijdrage wordt gevraagd, niet bij voorbaat onmogelijk? Zijn hiervoor cijfers beschikbaar? 11 Ten aanzien van de relatie tussen deelneming aan sport en mobiliteit rijst de vraag of het beschikbaar stellen van voldoende financiële middelen het gebrek aan mobiliteit voor een groot deel van de gehandicapten op beslissende wijze zou kunnen compenseren (blz. 10). Wat zijn de maximale en gemiddelde hoogten van de bijdragen in de vervoerskosten die van gehandicapte sporters worden gevraagd? 12 Is de uitspraak van de Minister van Verkeer en Waterstaat dat hij het openbaar busvervoer niet toegankelijk wil maken voor rolstoelgebruikers geen doorkruising van het beleid om sportvoorzieningen ook voor deze groep gehandicapten bereikbaar te maken (blz. 10)? 13 Waarom wordt inzake het toegankelijkheidsbeleid in de nota vrijwel alleen rekening gehouden met rolstoelgebruikers (blz. 10)? Is het bekend dat de FSG beschikt over deskundigheid om de toegankelijkheid te beoordelen? Wordt die deskundigheid voldoende gebruikt? Zal daarvan meer gebruik worden gemaakt? Welke financiële consequenties worden getrokken uit het feit dat grotere toegankelijkheid, regionaal goed gespreid, noodzakelijk is voor actieve, maar ook passieve recreatie? 14 De FSG adviseert over de verdeling over de sportorganisaties van gelden van de Stichting Nationaal Fonds Gehandicapten. Welke normen en criteria worden hierbij gehanteerd (blz. 10)? Tweede Kamer, zitting , , nr. 4 2

3 15 Zijn er plannen de subsidiëring van de Federatie Sport Gehandicapten en de aangesloten sportorganisaties te verhogen, te bevriezen of te verlagen (blz. 10)? 16 Ligt het in het voornemen de Federatie Sport Gehandicapten een plaats te geven in het Nationaal Sport Overleg (blz. 10)? 17 Rekenen de SZG en de SSIG zowel geestelijk als lichamelijk gehandicapten tot hun doelgroep (blz. 11)? 18 Op welke wijze wordt de NSG vanwege de verschillende overheden ondersteund in zijn beleid het aantal sportclubs voor geestelijk gehandicapten uit te breiden (blz. 12)? 19 Kan een overzicht worden verstrekt van het aantal en de soorten sportverenigingen die voor wat de feitelijke sportuitoefening betreft, over afzonderlijke secties voor gehandicapten, respectievelijk niet-gehandicapten beschikken (blz. 12)? 20 Bestaat er nu zekerheid over de formatieplaats sporttechnisch kaderfunctionaris bij de Stichting Watersport voor Gehandicapten (blz. 12)? 21 Is wellicht bekend in welke mate de «Rijksregeling voor de erkenning en subsidiëring van opleidingen en bijscholingen op het gebied van de sport» heeft bijgedragen tot uitbreiding van het aantal cursisten en/of verbetering van de opleiding van de vrijwilligers (blz. 13)? 22 Zijn de 20 beroepsfunctionarissen in 1980 vast aangesteld en blijven zij permanent werkzaam? In welke vorm steunen zij vrijwilligers? Zijn resultaten van hun werkzaamheden te vermelden (blz. 13)? 23 Is de Regering bereid gemeenten financieel te helpen ook kleinere sportzalen, bij voorbeeld gymnastieklokalen bij scholen, aan te passen, opdat deze in de anders niet gebruikte uren gebruikt kunnen worden door gehandicapte sporters (blz. 15)? 24 Op blz. 15 wordt vermeld dat «overal in het land een groot aantal voor gehandicapten toegankelijke ruimtelijke voorzieningen tot stand is gekomen». Om wat voor soort voorzieningen (hoeveel voorzieningen van de verschillende typen) en welk percentage van het totale aantal van dergelijke voorzieningen gaat het hierbij? Voor welke soorten gehandicapten zijn de verschillende ruimtelijke voorzieningen toegankelijk? Zijn deze voorzieningen ook zodanig aangepast dat ze niet alleen toegankelijk, maar ook bruikbaar zijn voor deze gehandicapten? 25 Worden alle sportaccommodaties in stadsvernieuwingsgebieden nu ook inderdaad aangepast (blz. 16)? Om hoeveel sportaccommodaties gaat het hierbij, in absolute en in relatieve cijfers? Voor welke soorten gehandicapten zijn deze aangepast? Betreft de aanpassing alleen de toegankelijkheid of ook de bruikbaarheid (douche- en kleedvoorzieningen, kapstokken, bedieningsknoppen en kranen, bewegwijzering in grote complexen, hoogte van de bar in de kantine, en dergelijke)? Tweede Kamer, zitting , 16709, nr. 4 3

4 26 Door het ministerie werd een aantal integratieprojecten gestart (blz. 16). Is de Regering bereid deze projecten, wanneer blijkt dat zij een succes zijn, ook verder financieel te steunen? Zo niet, kunnen de hiervoor ter beschikking gestelde gelden dan niet op een betere manier worden besteed? 27 Kan geconcretiseerd worden wat bedoeld wordt met de opmerking dat de aandacht voor gehandicapten in de sport heeft doorgeklonken in het accommodatiebeleid (blz. 18)? Hoe is dat te rijmen met de nog vrij recent voorgekomen gevallen waarin alleen dankzij het ingrijpen van de FSG en acties van gehandicapten kon worden voorkomen dat een nieuwe sporthal zonder een enkele aanpassing zou worden gebouwd? 28 Waarop is de uitspraak gebaseerd in de derde alinea van paragraaf 3.3 op blz. 19? 29 Naar de opvatting van de rijksoverheid moet sportbeoefening door gehandicapten gezamenlijk met niet-gehandicapten plaats kunnen vinden (blz. 19). Zou de rijksoverheid die keuze niet beter bij de gehandicapte zelf kunnen leggen? 30 Op welke wijze wordt de decentralisatie van het sportbeleid voor gehandicapten naar provincies en gemeenten bevorderd (blz. 20)? 31 Is het de Regering bekend, wat het decentralisatiebeleid betreft, dat de FSG belangrijke en hechte banden heeft met name met de provinciale sportraden, zodat organisatorisch ook hier de nadruk ligt en kan blijven liggen op het particulier initiatief (blz. 20)? 32 Vermeld wordt dat over de afstemming van taken en verantwoordelijkheden ook in het Nationaal Sport Overleg en het Permanent Overheden Overleg Sport dient te worden beraadslaagd (blz. 20). Wordt hier «over gehandicapten, zonder gehandicapten» gesproken, aangezien de Federatie Sport Gehandicapten daarbij niet betrokken wordt? 33 Wil de overheid dwingende structuren opleggen, ondanks het feit dat de gehandicaptensport zelf zo duidelijk gekozen heeft voor een structuur zonder strikte indeling naar aard van handicap en tak van sport (blz. 20)? Waar blijft dan de vrijheid van het particulier initiatief? 34 Welke beleidsmaatregelen, bij voorbeeld in het kader van de AWBZ, denkt de Regering op korte termijn te nemen om de knelpunten rond de informatie, de voorlichting en het vervoer weg te nemen (blz. 21 en 22)? 35 Welke invloed kan een eventuele wijziging van de AWBZ hebben bij de toewijzing van eigen auto's voor de deelneming van gehandicapten aan georganiseerde sport (blz. 22)? Is het waar dat veel gehandicapten reeds bericht gehad hebben dat het niet zeker is dat hun huidige aangepaste auto vervangen zal worden wanneer deze daaraan toe is? 36 Welke normen zijn er precies binnen de AWBZ ten aanzien van het vervoer van en naar sportaccommodaties voor gehandicapte sporters? Zou Tweede Kamer, zitting , 16709, nr. 4 4

5 het wenselijk zijn de normen in het kader van de AWBZ aan te passen, teneinde de vervoersbelemmering bij de sport te verminderen? Zijn er ook andere mogelijkheden om het vervoer van en naar sportlokaties te subsidiëren? 37 Onder welke financiële post zullen extra voorzieningen voor aangepast vervoer (buiten het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, die niet altijd voldoende ruimte biedt) worden gebracht (blz. 22)? 38 Hoe groot is het aantal organisaties, en hoeveel leden tellen zij (blz. 23)? Wat is de optimale verhouding tussen het aantal organisaties en het aantal gehandicapten dat sport beoefent? In welk opzicht is er sprake van onvoldoende landelijk draagvlak? Hoe verhoudt zich deze uitspraak tot het streven naar decentralisatie op allerlei terreinen? Wordt verondersteld dat kleine organisaties niet goed kunnen functioneren? 39 Op blz. 25 wordt gesteld dat «het vrijwillig kader met de moeilijkheid kampt dat de eisen die aan het leiding geven worden gesteld zo zwaar zijn, dat men slechts gedurende een vrij beperkte periode optimaal werkzaam kan zijn». Welke aanwijzingen zijn hiervoor? 40 Hoe is de verdeling over het land van opleidings- en bijscholingsmogelijkheden op dit moment? Hoeveel mensen worden opgeleid respectievelijk bijgeschoold in de verschillende regio's (blz. 25)? 41 Kan er een specificatie worden gegeven van het onderdeel «integratie» in de concrete beleidsvoornemens (blz. 26)? 42 Is bekend welke sporten nog niet door gehandicapten beoefend worden, waar dat wel mogelijk zou zijn? Is het de bedoeling bij de te verstrekken informatie uitdrukkelijk onderscheid te maken tussen lichamelijk en geestelijk gehandicapten (blz. 28)? 43 Is het wenselijk en mogelijk het vervoer ten behoeve van gehandicapte sportbeoefening uit te breiden (blz. 28)? Zo ja, hoe staat dit in verhouding tot de uitspraken van de Minister van Verkeer en Waterstaat ter gelegenheid van de sluiting van het Internationale Jaar voor Gehandicapten op 27 februari jl.? 44 Is het de bedoeling gehandicapten zelf te betrekken bij het opstellen en vaststellen van lesprogramma's voor de opleiding van docenten (blz. 29)? 45 Bestaat niet het gevaar dat accommodaties van bij voorbeeld onderwijs- of volksgezondheidsinstellingen uitsluitend beschikbaar worden gesteld voor gehandicapten, waardoor het streven naar integratie in de sport gehinderd wordt? Worden stappen genomen om deze accommodaties dan ook open te stellen voor sportbeoefening door niet-gehandicapten (blz. 30)? 46 Kan een indicatie worden gegeven omtrent de tijd die gemoeid zal zijn met het onderzoek naar het behoeftepatroon van gehandicapten ter zake van de sportbeoefening (blz. 30)? Tweede Kamer, zitting , 16709, nr. 4 5

6 47 Kan een oordeel worden gegeven over het nut van het inmiddels gehouden congres over de knelpunten, die gehandicapten van sportbeoefening weerhouden (blz. 30)? 48 Kan er meer inzicht worden gegeven in de inrichting van het gehouden congres, met name in de bijdrage van de (gehandicapten-) sportorganisaties zelf (blz. 30)? 49 Is er een samenhang tussen het revalidatiebeleid en het meerjaren voorlichtings- en informatieprogramma? Zo ja, welke zijn daarvan de elementen (blz. 30)? 50 Is de Regering voornemens om voor wat betreft de opzet van het op medici gerichte voorlichtings- en informatieprogramma ter stimulering van sportbeoefening door gehandicapten de KNMG en/of de Vereniging voor Sociale Geneeskunde in te schakelen (blz. 30)? 51 Op welke wijze zal speciale aandacht worden gegeven aan het toegankelijk maken van de informatie voor de zintuigelijk gehandicapten, en hoe zullen de kosten die nietten laste van de CRM-begroting komen, worden gefinancierd (blz. 30)? 52 Welke resultaten zijn er reeds geboekt met betrekking tot een meerjaren voorlichtings- en informatieprogramma ter stimulering van de sportbeoefening van gehandicapten (blz. 30)? 53 Waarom is overwogen een aparte subsidieregeling, analoog aan de thans vigerende Rijksregeling voor subsidiëring van landelijke organisaties op het gebied van de sport, te ontwerpen (blz. 31)? Wordt zulks nog steeds overwogen, en zo ja, wanneer zou die moeten worden ingevoerd? 54 Is de Regering niet van oordeel dat een aparte subsidieregeling een belemmering kan betekenen voor integratie-activiteiten, welke zij wil stimuleren? 55 Is de Regering niet van oordeel, dat de wenselijkheid van integratie van gehandicaptensport met de zogenaamde valide sport consequenties meebrengt van organisatorische aard, zoals de noodzaak niet alleen met de FSG, doch ook met de NSF te overleggen (blz. 31)? 56 Op welke wijze zou de overheid specifieke experimenten op het gebied van de integratie van de gehandicaptensport financieel kunnen steunen (blz. 31)? N.B. Daarbij kan worden gedacht aan de volledige organisatorische integratie van het rolstoelbasketball in de Nederlandse Basketball Bond (blz. 11), welke zowel de Nederlandse Invaliden Sportbond als de NBB geld heeft gekost. 57 Leidt de sterke aandacht op de deskundigenhulp van de Stichting Spel en Sport wat betreft de leiding en de begeleiding niet tot een feitelijke ver- Tweede Kamer, zitting , 16709, nr. 4 6

7 zwakking van de landelijke organisaties voor de gehandicaptensport en daarmee tot een verzwakking van de positie van de gehandicaptensport (blz. 31)? 58 Wanneer zal de inventarisatie van de mogelijk noodzakelijke versterking van de bondsbureaus van de landelijke gehandicaptensportorganisaties zijn voltooid? Zal bedoelde inventarisatie met het regeringsstandpunt ter zake, alsmede een financiële verantwoording, spoedig daarna aan de Kamer worden toegezonden (blz. 32)? 59 Op welke wijze geschiedt de inventarisatie van de behoefte tot versterking van de bondsbureaus (blz. 32)? Zijn de belanghebbende organisaties daar voldoende bij betrokken? 60 Op welke wijze zal de versterking van de organisatie van de gehandicaptensport op lokaal niveau worden aangepakt? Zullen hierbij onder meer de NSF, FSG en VNG worden ingeschakeld (blz. 32)? 61 Hoe zal in de toekomst geëvalueerd worden of dergelijke extra bijdragen aan uitleencentra ertoe geleid hebben dat gehandicapten daadwerkelijk deelgenomen hebben aan sportieve recreatieprojecten (blz. 32)? 62 Welke ruimte kan er vanuit het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk geboden worden voor «verbreding en versnelling» van bestaande ideeën bij de Centrale Instituten voor de Opleiding van Sportleiders met betrekking tot de opleiding van beroepssporttechnisch kader op het terrein van de sportbeoefening door gehandicapten (blz. 33)? 63 Kan de Regering meedelen wat de huidige stand van zaken is met betrekking tot: - het overleg CRM-Onderwijs over specifieke opleidingsmogelijkheden aan bij voorbeeld Centrale Instituten voor de Opleiding van Sportleiders ten behoeve van sport voor gehandicapten (blz. 33)? - de opleidings- en bijscholingscursussen van de verschillende landelijke organisaties: wordt hierbij ook gedacht aan een meer samenhangend beleid (blz. 33)? - de sportmedische begeleiding: welke resultaten zijn tot nu toe geboekt bij het streven naar de oprichting van een Nationaal Sport Medisch Instituut (blz. 33)? 64 Wordt in de derde alinea van onder op blz. 33 alleen gedoeld op ervaringsoverdracht of is er aanwijsbare kennis die overgedragen kan worden? Waarom zijn er geen cursussen voor sportmedische begeleiding? 65 Hoe kan de planning van de opleidingen en bijscholingen beter worden afgestemd op de werkelijke behoeften van de gehandicapten (blz. 33)? 66 Is het de bedoeling om de inventarisatie waarmee in samenwerking met de VNG een aanvang gemaakt zal worden, uit te strekken tot zowel de toegankelijkheid als de bruikbaarheid van de ruimtelijke voorzieningen (blz. 34)? Zo neen, waarom niet? Tweede Kamer, zitting , , nr. 4 7

8 67 Wanneer, en op welke wijze zal de beschikbaarstelling van ruimtelijke voorzieningen ten behoeve van de gehandicapten binnen het POOS aan de orde worden gesteld (blz. 34)? 68 Kunnen met betrekking tot de financiering de meerjarencijfers worden gegeven (blz. 35)? 69 Is er ook een meerjarenplan met betrekking tot het extra sporttechnisch kader? Hoeveel zullen de subsidiabele lasten bedragen (blz. 35)? 70 Ligt het in het voornemen de subsidiabele personeelslasten voor beroepskrachten bij de landelijke en provinciale beleidsondersteunende organisaties te verhogen (blz. 35)? De voorzitter van de commissie, Ginjaar-Maas De griffier voor dit verslag, Koppen Tweede Kamer, zitting , , nr. 4 8