Effecten van alternerend biest zogen van biggen

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Effecten van alternerend biest zogen van biggen"

Transcriptie

1 Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen Academiejaar Effecten van alternerend biest zogen van biggen Mario Vandaele Promotor: Prof. Dr. Ir. Stefaan De Smet en Prof. Dr. Ir. Joris Michiels Tutor: Ing. Jeroen Degroote Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master in de bio-ingenieurswetenschappen: Landbouwkunde

2 AUTEURSRECHTELIJKE BESCHERMING De auteur en de promotoren geven de toelating deze scriptie voor consultatie beschikbaar te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze scriptie. The author and promoters give the premission to use this thesis for concultation and to copy parts of it for personal use. Every other use is subject to the copyright laws, more specifically the source must be extensively specified when using from this thesis. Gent, 15 augustus 2016 De promotoren, Prof. Dr. Ir. Stefaan De Smet Dr. Ir. Joris Michiels De tutor, Ing. Jeroen Degroote De auteur, Mario Vandaele I

3 VOORWOORD Dit eindwerk kwam tot stand door de hulp en medewerking van verschillende mensen. Daarom wil ik graag een dankwoord richten tot hen. Op de eerste plaats wil ik graag mijn ouders van harte bedanken voor de steun die ik steeds van hen heb gekregen en omdat ze mij de mogelijkheden hebben gegeven om verder te studeren. Dit lijkt soms evident maar is het zeker niet. Vervolgens wil ik eerst en vooral mijn promotoren Prof. Dr. Ir. Stefaan De Smet en Dr. Ir. Joris Michiels alsook tutor Ing. Jeroen Degroote van harte bedanken. Eerst en vooral omdat ik een onderwerp heb mogen onderzoeken dat mij heel erg interesseert en omdat dit thema nauw aansluit bij mijn passie voor grote landbouwhuisdieren. Het was een plezier om de stal in te mogen duiken voor mijn thesisexperiment. Verder wil ik hen bedanken voor de goede begeleiding, aangename samenwerking, opbouwende kritiek, hulp bij het uitvoeren van de proef en het voltooien van mijn eindwerk (in het bijzonder Jeroen Degroote). Heel belangrijk bij dit onderzoek zijn mijn zus Marjolein Vandaele en schoonbroer Geert De Bock. Zij hebben mij de uitzonderlijke kans gegeven om een praktijkexperiment uit te voeren op hun halfgesloten varkensbedrijf. Bovendien wil ik hen bedanken voor de tijd die ze steeds vrijmaakten voor mij, voor hun kennis die ze met me deelden, omdat ik bij hen steeds terecht kon met al mijn vragen en zeker omdat ze steeds klaar stonden om mij te helpen tijdens de proef wanneer dat echt nodig was. Het opvolgen van 30 werpende zeugen is een echt huzarenstukje gebleken. Daarnaast wil ik ook mijn goede vriendin Valerie Bauters en nogmaals mijn zus Marjolein bedanken. Zij stonden steeds klaar met extra hulp bij de kleine obstakels om deze masterproef tot een goed einde te brengen. Als goede supporters voor het slagen in mijn studies ben ik al mijn vrienden dankbaar. Hetzelfde geldt voor mijn medestudenten: door hun steun, vriendschap en het plezier tijdens en na de schooluren heb ik een hele leuke en onvergetelijke studententijd mogen beleven. Tot slot wil ik mijn dank betuigen aan het volledige docentenkorps voor het overbrengen van hun kennis, steun en enthousiasme die ik elke dag opnieuw in de lessen mocht ervaren. Naar school gaan is een unieke en onvergetelijke ervaring waarin je samen met andere jonge mensen de kans krijgt om je kennis te verruimen en je talenten te ontwikkelen. II

4 INHOUDSTAFEL Auteursrechtelijke bescherming... I Voorwoord... II Inhoudstafel... III Lijst met afkortingen... V Lijst met tabellen... VI Lijst met figuren... VIII Summary... X Samenvatting... XI Inleiding Literatuurstudie Het belang van biest en biestsamenstelling Factoren die de biestopname van de pasgeborene beïnvloeden Invloed van zeug gerelateerde factoren op de biestopname Genotype Pariteit en drachtduur Voederopname en -samenstelling Uiermorfologie, tepelmorfologie en uierbeschikbaarheid Invloed van partusgerelateerde factoren op de biestopname Partusduur en geboorte-interval Partusinductie en oxytocine Invloed van toomgerelateerde factoren op de biestopname Toomgrootte en toomgeboortegewicht en gemiddeld toomgeboortegewicht Toomheterogeniteit Invloed van big gerelateerde factoren op de biestopname Geboorterangorde Geboortegewicht Vitaliteit. Tijdsinterval geboorte tot eerste zoogperiode Het belang van een goede biestopname voor een groeiend big Verbanden tussen de biestopname en de overlevingskansen van Biggen Prenatale biggensterfte Neonatale biggensterfte Het verband tussen biestopname en een goede Passieve immuniteit van de big Immunoglobuline-G-gehalte van biest bij zeugen rond de partus Absorptie en transfer van IgG s III

5 1.5.3 Factoren die bij de biestopname van de big een invloed uitoefenen op zijn plasma-igggehalte Alternerend zogen Meten van BIestproductie en opname Schatting van de biestopname volgens model van Devillers et al. (2004) en Theil et al. (2014a) Vergelijking van schatttingsformules voor biestopname Besluit literatuurstudie Doelstelling Materiaal en methoden Dieren, voeders en water Experimentele behandelingen Diermanagement en Huisvesting Waarnemingen, metingen en berekeningen Statistische verwerking Resultaten Verdeling van het aantal proefbiggen Reproductieresultaten van de zeug rond de partus voor de 3 behandelingen Effecten op de biestopname en -productie voor de 3 behandelingen Zeugniveau Bigniveau Effecten op de groei en sterfte voor de 3 behandelingen Zeugniveau Bigniveau Verder uitspitten van de resultaten Beschrijving van het alterneren: start en groepsgrootte Resultaten volgens verschillende geboortegewichtsklasses Resultaten voor verschillende subgroepen in de gealterneerde behandelingen Verband biestproductie, gemiddelde biestopname en aantal levendgeborenen Bespreking Algemeen besluit Aanbevelingen voor toekomstig onderzoek Referenties Bijlagen IV

6 LIJST MET AFKORTINGEN ALT1d: alterneren één dag (tweede behandeling) ALT3d: alterneren gedurende drie dagen (derde behandeling) ALTG1: biggengroep 1 tijdens alterneren ALTG2: biggengroep 2 tijdens alterneren BO: biestopname CON: controle (eerste behandeling) CONBZ: biggengroep die continu bij de zeug blijft d0: dag 0, eerste levensdag d1: dag 1, tweede levensdag d2: dag 2, derde levensdag g/d: gram per dag g: gram gbgw: geboortegewicht Ig: Immunoglobuline IgA: Immunoglobuline A IgG: Immunoglobuline G IgM: Immunoglobuline M kg: kilogram mg/ml: milligram per milliliter MMA-syndroom: Metritis, Mastitis & Agalactica-syndroom N: aantal waarnemingen T 24: tijdstip 24 uur na geboorte T 72: tijdstip 72 uur na geboorte TD: tepeldiameter TL: tepellengte TPA: tepelpaarafstand T spenen: tijdstip daags vóór spenen u: uur V

7 LIJST MET TABELLEN Tabel 1: Samenstelling van biest, transitiemelk en volwassen melk bij zeugen (Theil et al., 2014b) Tabel 2: Overzicht van enkele toomkarakteristieken en biestopname (volgens welbepaalde schattingsmethodes) in verschillende zeug- én biggenproeven Tabel 3: Overzicht van de biestproductie in verschillende zeugenproeven. Zeugtype, pariteit, drachtduur alsook het gebruik van inducerende partusmiddelen werd in deze tabel opgenomen Tabel 4: Overzicht van partusduur (min) en geboorte-interval (min) in verschillende studies Tabel 5: Overzicht van het gehalte aan immunoglobuline G in biest tijdens de eerste 24 uur na partus in verschillende zeugenproeven Tabel 6: : Overzicht van plasma-igg-waarden in functie van de leeftijd bij kraamhokbiggen Tabel 7: Samenstelling volgens Weende analyse voor de verstrekte biggen- en zeugenvoeders in de kraamhokken Tabel 8: Voedercomponenten van de verstrekte biggen- en zeugenvoeders tijdens de kraamhokperiode. (*) < genetisch gewijzigde maïs Tabel 9: Verdeling van het aantal levende biggen tussen de behandelingen (net na partus, op T 24 en T 72), opgedeeld volgens kwartielen op basis van geboortegewicht (kwartiel 1 omvat de 25% lichtste biggen bij geboorte, kwartiel 4 omvat de 25% zwaarste biggen bij de geboorte) en de verschillende biggengroepen gevormd door alterneren Tabel 10: Overzicht en vergelijking van enkele zeug- en toomkarakteristieken tussen behandelingen Tabel 11: Bepaling van het effect van alterneren voor de biestopname van een big, biestopname uitgedrukt per kg geboortegewicht, de overeenkomstige variatiecoëfficiënten en de biestproductie van een zeug. Deze variabelen zijn weergegeven voor de biestschatting volgens het model van Theil et al. (2014a) en volgens het model van Devillers et al. (2004) Tabel 12: Bepaling van het effect van alterneren voor biestopname op bigniveau, geldig voor levende biggen op d0. Biestopname geschat volgens het model van Theil et al. (2014a) en volgens het model van Devillers et al. (2004) Tabel 13: Bepaling van het effect van alterneren op het toomgewicht en groei alsook op het gewicht en de groei bij biggen op drie verschillende tijdsmomenten (24u na de start van de partus (T 24), 72u na de start van de partus (T 72) en net vóór spenen op gemiddeld 3 weken leeftijd (T spenen)), resultaten bepaald op zeugniveau Tabel 14: Het sterftepercentage bij partus, tijdens de kraamhokperiode en totale sterfte voor de verschillende behandeling Tabel 15: Bepaling van het effect van alterneren op groei bij biggen op drie verschillende tijdsmomenten (24u na de start van de partus (T 24), 72u na de start van de partus (T 72) en net vóór spenen op gemiddeld 3 weken leeftijd (T spenen)), resultaten bepaald op bigniveau Tabel 16: Overzicht van de grootte van verschillende alterneringsgroepen en het startmoment van alterneren in de gealterneerde behandelingen (ALT1d en ALT3d) Tabel 17: Resultaten voor gewicht, groei en biestopname per kwartiel voor de verschillende behandelingen Tabel 18: Bepaling van het effect van alterneren binnen iedere gealterneerde behandeling tussen biggengroepen, welke gevomd zijn door alterneren Tabel 19: Vergelijking biestopname volgens model van Devillers et al. (2004) en volgens model van Theil et al. (2014) bij een wijzigend geboortegewicht, zonder groei, leeftijd big = 1440 minuten, t FS = VI

8 Tabel 20: Vergelijking biestopname volgens model van Devillers et al. (2004) en volgens model van Theil et al. (2014) voor een big met 1 kg geboortegewicht, wijzigende groei, leeftijd big = 1440 minuten, t FS = VII

9 LIJST MET FIGUREN Figuur 1: Samenstelling van zeugenmelk doorheen de lactatie, N=25. * d0= start van de partus. (Bron: Klobasa et al., 1987) Figuur 2: Verloop van het gehalte Immunoglobuline G (IgG), M (IgM) en A (IgA) in biest en melk tijdens de eerste vijf dagen na partus (Klobasa et al., 1987) Figuur 3: Gunstige en ongunstige speenplaatsing en bereikbaarheid bij zeugen (Geraadpleegd op 21 april 2016 via 12 Figuur 4: In de linkergrafiek wordt het verband weergegeven tussen het aantal levendgeborenen en de totale biestproductie, de rechtergrafiek geeft het verband weer tussen het aantal levendgeborenen en de beschikbare biestproductie per levendgeborene. Biestproductie werd berekend op basis van de vergelijking van Devillers et al. (2004) ( Decaluwé et al., 2014) Figuur 5: verdeling van het aantal biggen (% van de totaal geborenen) volgens hun geboortegewicht in verschillende geboortegewichtsklasses en per toomaantalklasse. (Toomaantalklasses: 11; 12-13; 14-15; 16 met respectievelijk gemiddeld geboortegewicht (kg): 1,59 a; 1,48 b; 1,37 c; 1,26 d; respectievelijk standaardafwijking 0,26 a; 0,27 ab; 0,28 c; 0,30 d en respectievelijk aandeel kleine biggen ( 1,00kg) (%): 7 a; 9 b; 14 c; 23 d. Waarden per variabele vergezeld van een verschillende letter, verschillen significant (P< 0,001)). (Quiniou et al., 2002) Figuur 6: Illustratie van het belang van het geboortegewicht op vitaliteit Figuur 7: Groei van biggen ingedeeld volgens verschillende klassen van biestopname (g) vanaf geboorte tot t 24, geldig voor levende biggen met een leeftijd van 42 dagen. Weergegeven data zijn LSM gecorrigeerd voor geboortegewicht en toomeffecten ± S.E. Verschillende letters rechts van de biestopnameklassen wijzen significante verschillen (P 0,05) aan op dag 21, 28, 35 en 42 (Devillers et al., 2011) Figuur 8: (A) Probabiliteit voor biggensterfte tot 42 ste leeftijdsdag (met 95% betrouwbaarheidsintervallen) rekening houdende met hoeveelheid opgenomen biest (g) en geboortegewichtsklasse. LBW: biggen met een geboortegewicht van 1,1-1,2 kg, IBW: biggen met een geboortegewicht van >1,2-1,3 kg, HBW: biggen met een geboortegewicht van >1,3-1,7 kg. (Ferrari et al., 2014). (B) Overlevingscurves (met 95% betrouwbaarheidsintervallen) voor de verschillende geboortegewichtklasses, geldig voor levende biggen na verleggen (Quiniou et al., 2002) Figuur 9: Relatie tussen het verloop van serum-igg-concentraties bij flessengevoederde biggen (mg/ml) en de tijdsduur na eerste biestopname (g/kg geboortegewicht) voor verschillende voederniveau s. (Le Dividich et al., 2005b) Figuur 10: Relatie tussen serum-igg-concentraties en hoeveelheid opgenomen biest bij zogende biggen (A) (Devillers et al., 2011) en relatie tussen serum-igg-concentraties en de gecumuleerde hoeveelheid opgenomen biest bij flessengevoederde biggen (B) (Le Dividich et al., 2005b) op het einde van de eerste levensdag Figuur 11: De gesommeerde biestopname (CO) per zeug (n = 6 biggen per zeug) voor 40 zeugen, geschat volgens vgl. van Theil et al. (2014) ( ) en volgens vgl. van Devillers et al. (2004) (₀) vs gesommeerde biestopname per zeug gemeten volgens D 2O-verdunningsmethode. Regressielijnen: geschatte totale CO volgens Theil et al. (2014): CO = ,98 CO (R 2 = 0,99; volle lijn) en volgens Devillers et al. (2004): CO = ,67 CO (R 2 = 0,59; gebroken lijn) Figuur 12: Een overbezette uier in de eerste levensdag bij een zeer vruchtbare zeug Figuur 13: Illustratie alternerend zogen Figuur 14: Illustratie kraamhokken Figuur 15: Bepaling van een functionele tepel (Geraadpleegd op 21 september 2015 via 41 VIII

10 Figuur 16: Verband tussen het aantal levend geborenen en biestproductie geschat volgens model van Theil et al. (2014a) en volgens model van Devillers et al. (2004a) Figuur 17: Verband tussen het aantal levend geborenen en gemiddelde biestopname geschat volgens model van Theil et al. (2014a) en volgens model van Devillers et al. (2004) Figuur 18: Voorzijde van het registratieblad Figuur 19: Achterzijde van het registratieblad IX

11 SUMMARY During the last decades, due to strong selection processes on fertility, the number of piglets born alive each parturition has increased tremendously. During the same time, however, the proportion of low birth weight piglets has also accrued, bringing along problems in rearing supernumerary litters as well as in litters with light and disadvantaged piglets. In order to cater these problems several management tools and techniques are tested and applied. One particular and less common technique in Flanders sow farming is denominated as split-suckling (Michiels et al., 2013). King Ori (2012) and Le Dividich et al. (2005b) recommend split-suckling, inter alia, for safeguarding sufficient colostral intake.in that light, the objective of this study was to determine the effect of split-suckling on piglet performances (growth and survival). The study was conducted in a commercial Flemish sow farm with the preconceived hypothesis that split-suckling has a positive effect on the chances of survival and growth performances for low birth weight piglets. The experiment consisted of three trials: a control trial (CON) as well as a second (ALT1d) and a third trial (ALT3d), where split-suckling was adjusted during respectively the first day of life (ALT1d) and the three first days of life (ALT3d). Data of 28 sows and 469 piglets were collected, starting from partus to weaning: the piglets were weighed on different occasions and colostrum intake as well as growth (performances) were monitored. The results of the study show that colostrum intake of the smallest piglets in each litter on ALT1d and ALT3d increased by 15-25%, in comparison to the control trial (P > 0,10). In contrast, colostral intake in heavy piglets decreased with maximal ±12,5% (P < 0,01). 0verall growth in the first day of the smallest piglets life was doubled in ALT1d and ALT3d (P > 0,10) compared to the control trial, whilst growth of heavy piglets was reduced with 40% in ALT1D as well as in ALT3d (P < 0,005) compared to the same control trial. Also, in the third trial levels of growth were still up to 35% lower after three days of split-suckling (P < 0,005). However, piglets who suffered any growth loss in the first day of life due to the split-suckling technique experienced no permanent negative effects on growth. If split-suckling is effectuated during the first three days of life, an equal growth in all the piglets of the same litter was observed. These results suggest that split-suckling can indeed be a solution to rear disadvantaged and small piglets as well as piglets in supernumerary litters. Keywords: colostrum, split-suckling, farrowing management, growth, survival, piglet. X

12 SAMENVATTING Door een strenge selectie op vruchtbaarheid in de zeugenhouderij in de laatste decennia is het aantal levend geboren biggen per partus sterk toegenomen. Tegelijkertijd is het aandeel biggen met een lager geboortegewicht sterk toegenomen. Problemen in het grootbrengen van grote tomen, benadeelde of lichte biggen worden daardoor steeds groter. Als antwoord hierop worden verschillende managementtechnieken toegepast. Één daarvan is alternerend zogen. Een techniek die minder bekend is en minder toegepast wordt in de Vlaamse zeugenhouderij (Michiels et al., 2013). Nochtans werd alternerend zogen al aanbevolen om een goede biestopname bij pasgeborenen te bewerkstelligen (King Ori, 2012; Le Dividich et al., 2005b). Doelstelling van deze thesis is het bepalen van het effect van alternerend zogen op de dierprestraties in het kraamhok (groei en overleving) op een commercieel Vlaams zeugenbedrijf. Men beoogt hierbij een positief effect voor de kwetsbare lichtere biggen van iedere toom. De proef bestond uit drie behandelingen: naast de controle (CON) werd in een tweede (ALT1d) en derde behandeling (ALT3d) respectievelijk gedurende de eerste levensdag en de eerste drie levensdagen gealterneerd. Data van 28 zeugen en 469 biggen werd verzameld vanaf de partus tot spenen. Biggen werden gewogen op verschillende tijdstippen. De biestopname en de groei op de respectievelijke tijdstippen werd bepaald. De biestopname nam 15 tot 25% toe voor de lichtste biggen in ALT1d en ALT3d (P > 0,10). Daarentegen daalt de biestopname van gealterneerde zware biggen met maximaal ±12,5% (P < 0,01). De groei in de eerste levensdag van de lichtste biggen was ongeveer dubbel zo groot in de ALT1d en ALT3d (P > 0,10) in vergelijking met CON. Deze lichte biggen verbleven continu bij de zeug tijdens het alterneren. Daarentegen was de groei tijdens de eerste levensdag 40 % kleiner bij de zwaardere biggen in ALT1d en ALT3d (P < 0,05). Na drie dagen alterneren zijn nog steeds tot 35% lagere groeicijfers aanwezig in ALT3d (P < 0,005). Biggen die een groeiverlies leden door alterneren in de eerste levensdag ondervonden geen blijvend negatief effect. Wanneer gedurende drie dagen gealterneerd wordt, kan men een gelijke groei tussen alle biggen waarnemen. Deze resultaten suggereren dat alterneren een oplossing kan bieden voor het grootbrengen van benadeelde en lichte biggen alsook biggen in te grote tomen. Kernwaarden: colostrum, alternerend zogen, kraamstalmanagement, groei, overleving, big. XI

13 INLEIDING Het aantal levend geboren biggen per partus is in het verleden sterk toegenomen door een strenge selectie op vruchtbaarheid. Dit fenomeen gaat gepaard met een gemiddeld lichter geboortegewicht per toom en een hoger aandeel lichte biggen. Tegelijkertijd nemen ook de problemen toe in het grootbrengen van lichte biggen, benadeelde biggen en grote tomen. Als antwoord op deze problemen worden er verschillende managementtechnieken toegepast: verleggen, biggen op de couveuse plaatsen, wisseltomen, aangepaste kunstmelk en voeders voor biggen in het kraamhok,. Vaak gaat dit gepaard met veelvuldig onderzoek. Echter in het verleden werd er slechts sporadisch onderzoek uitgevoerd naar alternerend zogen. Alternerend zogen is een techniek die minder frequent toegepast wordt door Vlaamse zeugenhouders (Michiels et al., 2013). Alternerend zogen kan nochtans een hulpmiddel bieden om de biest- en/of melkopname van de big in de eerste levensdagen te begunstigen. Dit kan een strategie zijn om een antwoord te bieden op bovenstaande problemen. Vanwege de beperkte kennis en training rond alternerend zogen werd een experiment opgezet om het effect van alternerend zogen te bepalen op een Vlaams zeugenbedrijf. De doelstelling was een verbeterde dierprestratie (groei en overleving) in het kraamhok gedurende de eerste levensdag(en). Deze thesis is samengesteld uit verschillende delen. Er wordt gestart met het samenvatten van een literatuurstudie. In deze literatuurstudie probeert men duidelijk te maken wat biest is, wat de invloedsfactoren zijn en waarom biest zo belangrijk is voor het pasgeboren big. Daarnaast worden vroegere experimenten van alternerend zogen samengevat. In een tweede deel wordt de doelstelling van deze thesis nog eens duidelijk gemaakt, waarna men start met de materiaal en methoden te beschrijven van het voltooide praktijkexperiment. Vervolgens worden de resultaten weergegeven. Aansluitend hierop vindt een bespreking plaats van de resultaten. In deze bespreking gaat men de resultaten vergelijken en probeert men de verschillende effecten van alternerend zogen te bepalen en te verklaren. Dit alles wordt nog eens samengevat in een algemeen besluit. Tot slot volgen er nog enkele aanbevelingen voor verder onderzoek. 1

14 Concentratie (%) 1 LITERATUURSTUDIE 1.1 HET BELANG VAN BIEST EN BIESTSAMENSTELLING Biest of colostrum is de eerste afscheiding van het melkklierweefsel gedurende 12 tot 48 uur na de geboorte van het eerst big (Koblasa et al., 1987). Biest is van essentieel belang doordat het verschillende functies bij de pasgeborene vervult. Biest voorziet de pasgeborene van energie voor onderhoud, fysieke activiteit, groei en thermoregulatie (Le Dividich et al., 2005a). Ten tweede worden via biest immunoglobulines opgenomen die bepalend zijn voor de installatie van passieve immuniteit en ontwikkeling van actieve immuniteit (Rooke et al., 2003). Daarnaast zijn er verschillende bioactieve componenten in biest aanwezig die de ontwikkeling en groei van het gastro-intestinaal stelsel stimuleren en het herstel van beschadigd mucosa in het gastro-intestinaal stelsel bespoedigen (Xu et al., 2000). Gedurende de eerste 6 uren na start van de partus blijft de biestsamenstelling enigszins constant om vervolgens gevoelig en snel te wijzigen waardoor biest uiteindelijk naar melk zal evolueren (Figuur 1). Het drogestofgehalte (± 27,0%), dat beduidend groter is in biest dan in melk (± 18,5%) is 12 uur na start van de partus afgenomen met ongeveer 30% terwijl ook het eiwitgehalte (± 17,5%) al sterk dalende was (reducties tot zelfs 50%). De zeer hoge droge stof- en eiwitgehaltes in het begin van de biestperiode zijn vooral een weerspiegeling van de zeer hoge hoeveelheden immunoglobulines G (IgG s) die aanwezig zijn in biest net na de partus. Het vetgehalte (± 5,0%) daarentegen stijgt geleidelijk tot de derde dag na partus (± 9%), om constant te blijven tot de derde lactatieweek en daarna weer lichtjes af te nemen (± 8%). Het lactosegehalte (± 3,5%) neemt ook sterk toe (tot ± 5,0%) in de eerste twee lactatieweken. Deze vaststellingen kunnen afgeleid worden uit onderzoeksresultaten van Theil et al. (2014b) en werden reeds opgemerkt in onderzoek van Koblasa et al. (1987). Daarnaast bevat biest ook tal van andere bioactieve componenten zoals protease-inhibitors (Zhou et al., 2003) en groeifactoren (bv. IGF 1 en 2, EGF, leptine, ) (Xu et al., 2002) waarvan het gehalte ook sterk afneemt gedurende de eerste levensdag Droge stof Vet Lactose Totaal eiwit Wei ,25 0,5 0, Lactatiedagen (d) * Figuur 1: Samenstelling van zeugenmelk doorheen de lactatie, N=25. * d0= start van de partus. (Bron: Klobasa et al., 1987). Biest bevat tot 6 keer meer immunoglobulines (IgG, IgA, en IgM) dan melk, met IgG het meest aanwezige immunoglobuline in biest terwijl IgA het grootste aandeel uitmaakt in melk. IgG is van 2

15 Concentratie (mg/ml) cruciaal belang voor de opbouw van een systemische immuniteit. IgA daarentegen speelt voornamelijk een rol in de mucosale immuniteit. Zo zal IgA bijvoorbeeld een preventieve werking hebben tegen diarree tijdens de zoogperiode door zijn beschermde rol van het gastro-intestinaal stelsel (Theil et al., 2014b). In Figuur 2 is het verloop van het immunoglobulinegehalte G, M en A van melk weergegeven tijdens de eerste lactatiedagen van een zeug. Hieruit blijkt dat het IgG-gehalte sterk afneemt: het initiëel IgG-gehalte is afgenomen met 1/3 en zelfs 2/3 respectievelijk 6 en 12 uur na de start van de partus (Koblasa et al., 1987). IgG IgM IgA Aantal uur (u) na start van de partus Figuur 2: Verloop van het gehalte Immunoglobuline G (IgG), M (IgM) en A (IgA) in biest en melk tijdens de eerste vijf dagen na partus (Klobasa et al., 1987). De biestafgifte verloopt continu tijdens de partus tot ±7,5 uur postpartum (Illman et al., 2003). Vervolgens wordt de biestafgifte discontinu met zoogintervallen van 40 tot 60 minuten. Het is van vitaal belang dat het pasgeboren big zo snel mogelijk biest opneemt als gevolg van de snel wijzigende biestsamenstelling en de beperkte periode van darmdoorlaatbaarheid voor IgG bij de pasgeborene. De biestopname van de big wordt bepaald door het vermogen van de zeug om biest te produceren en door het vermogen van de pasgeborene om de uier te bereiken en biest te onttrekken (Le Dividich et al. 2005a). Volgens Theil et al. (2014b) wordt het merendeel van de biest gesecreerd in de eerste 12 tot 16 uren na de start van de partus (= geboorte van het eerste big). Men baseert zich hiervoor op de gewichtstoename van de pasgeborenen in hun eerste levensdag. Vanaf 16 uur tot 34 uur na de start van de partus zou het gewicht van de pasgeborenen ongewijzigd blijven. Dit zou veroorzaakt worden door een lagere biestopname van de pasgeborenen in deze tijdspanne. Deze lagere opname zou het gevolg zijn van een kleinere biestafgifte door de zeug. Hierdoor is er slechts voldoende biest beschikbaar zijn om aan de onderhoudsbehoeften van de pasgeborenen te voldoen. Een andere verklaring voor dit constant gewicht tussen 16 uur en 34 uur na de partusstart is de (toegenomen) uitscheiding van urine en faeces. Hierdoor kan de gewichtstoename van opgenomen biest gemaskeerd worden. Pas 34 uur na de partusstart zou er terug een toename in gewicht plaatsvinden. Dit moment zou gepaard gaan met een overvloedige secretie van transitiemelk en wordt aanzien als de start van de eigenlijke lactatie. Tot dag 4 spreekt men van transitiemelk omdat het vetgehalte stijgt tussen de tweede en vierde lactatiedag. Melk gesecreteerd vanaf de tiende lactatiedag is vrijwel constant in 3

16 samenstelling en noemt men volwassen melk. Een overzicht van deze samenstelling is weergegeven in Tabel 1. Tabel 1: Samenstelling van biest, transitiemelk en volwassen melk bij zeugen (Theil et al., 2014b). Biest Transitiemelk Volwassen melk Vroeg Midden Laat Tijd postpartum 0 h 12 h 24 h 36 h 72 h 17 dagen SEM Chemische compositie (g/100g) Vet 5,1 c 5,3 c 6,9 bc 9,1 a 9,8 a 8,2 b 0,5 Eiwit 17,7 a 12,2 b 8,6 c 7,3 cd 6,1 d 4,7 e 0,5 Lactose 3,5 d 4,0 c 4,4 bc 4,6 b 4,8 ab 5,1 a 0,1 Droge stof 27,3 a 22,4 b 20,6 b 21,4 b 21,2 b 18,9 c 0,6 Energy [kj/100 g] d 276 d 346 c 435 ab 468 a 409 b 21 Immunoglobulines IgG (totaal) (mg/ml) 61,8 1,6 IgA (mg/ml) 11,3 4,1 IgM (mg/ml) 3,8 1,5 a, b, c, d, e Gemiddelden met een verschillende superscript zijn significant verschillend van elkaar binnen éénzelfde rij. 4

17 1.2 FACTOREN DIE DE BIESTOPNAME VAN DE PASGEBORENE BEÏNVLOEDEN Het stimuleren van de biestopname is veruit de belangrijkste manier om neonatale sterfte te beperken en om een goede passieve immuniteit te bewerkstelligen bij de pasgeborene. Door deze betere immuniteit daalt het antibioticagebruik en wordt tegemoetgekomen aan de steeds strenger wordende wettelijke antibioticanormen. Een verhoogde biestopname kan men trachten te bewerkstelligen door het zoogvermogen van de big te verbeteren, door het verlagen van de gewichtsvariatie binnen een toom en/of door de biestproductie van de zeug te bevorderen (Quesnel et al., 2012). Uit deze stelling blijkt dat de invloedfactoren voor biestopname kunnen opgedeeld worden in zeug-, toom- en biggerelateerde factoren. Hieronder volgt een overzicht van de factoren die biestproductie en biestopname kunnen beïnvloeden. Een minder belangrijke maar noemenswaardige invloed van partusgerelateerde factoren werd hieraan toegevoegd. In Tabel 2 wordt een overzicht gegeven van de gemiddelde biestopname in verschillende zeug- en biggenproeven die beschreven werden in de literatuur. Enkele toomkarakteristieken alsook de gebruikte methode om de biestopname te schatten werden aan deze tabel toegevoegd. Opgelet, bij het vergelijken van cijfers voor biestopname en productie, of het aanbevelen van een gewenste biestopname voor overleving of groei, moet men steeds de gebruikte schattingsmethode in beschouwing nemen. Dit is een gevolg van de grote verschillen in opname geschat volgens het model van Devillers et al. (2004) en volgens het model van Theil et al. (2014a), wat besproken wordt in 1.7 vanaf p30. 5

18 Tabel 2: Overzicht van enkele toomkarakteristieken en biestopname (volgens welbepaalde schattingsmethodes) in verschillende zeug- én biggenproeven. REFERENTIE N SCHATTINGSMETHODE TOOMKARAKTERISTIEKEN BIESTOPNAME BIG (g) Doodgeborenen Aantal levend geboren biggen Geboortegewicht levende biggen (kg) MIN MAX GEMIDDELDE MIN MAX GEMIDDELDE MAX GEMIDDELDE Declerck et al. (2016b) 646 Vgl Theil et al. (2014) ,0 1,0 0,827 1,631 1, Declerck et al. (2015) 1371 Vgl devillers et al. (2004) ,0 1,0 0,800 2,000 1, Ferrari et al. (2014) 600 Vgl devillers et al. (2004) ,3 1,0 1,100 1, Theil et al. (2014a) 221 D2O-verdunningsmethode , Vgl devillers et al. (2004) , GST** ,1 3, , b GPP** ,3 2, , b 500 D2O-verdunningsmethode GPR** ,4 3, , a GSP** ,2 4, , a Decaluwé et al. (2013) - Vgl devillers et al. (2004) ,5 1,0 0,400 2,380 1, ,2 0, , Loisel et al. (2013) *** ,5 0, , Vgl devillers et al. (2004) 30 nvt 0,790 A nvt 0,736 B Quesnel et al. (2011) 1005 Vgl devillers et al. (2004) ,3 1, , Devillers et al. (2007) 526 Vgl devillers et al. (2004) ,5 0,4 0,450 2,300 1, Devillers et al. (2004) 33 Flessenvoeding nvt nvt nvt nvt 0,701 1,934 1,234* (500 g/kg) * 560* 12 D2O-verdunningsmethode ,0-0,964 1, a,b Gemiddelden met een verschillende letter verschillen significant (P 0,05). * gemiddelde geldig voor het hoogste voedingsniveau in proef 1: 20 g biest per kg geboortegewicht => totaal beschikbare biest = 540 g/kg geboortegewicht; ** verschillende drachtvoeders vanaf dag 0 tot 108 => vezelarm (17%): GST = gestation standard diet = standaard drachtvoeder; => vezelrijk (32-40%): GPP = gestation potato pulp = drachtvoeder op basis van aardappelpulp, GPR = gestation pectine residue = drachtvoeder op basis van perctineresidue, GSP = gestation sugarbeet pulp = drachtvoeder op basis van suikerbietenpulp; *** 30 biggen met laag geboortegewicht (0,790 kg) in (LF) = vezelarm zeugendieet (13,3%), 31 biggen met laag geboortegewicht (0,736 kg) in (HF) = vezelrijk zeugendieet (23,4%), gemiddelden vergezeld van verschillende letter verschillen signficant (P < 0,02); Quesnel (2011) sloot biggen jonger dan 17 uur uit voor het schatten van de biestopname. Ferrari et al. (2014) maakte een onderscheid voor biestopname tussen biggen van monopare zeugen (272g) en biggen multipare zeugen (298g). 6

19 1.2.1 Invloed van zeug gerelateerde factoren op de biestopname Volgens Le Dividich et al. (2005a) zou de variatie in toomgewichtstoename tijdens de eerste levensdag en de variatie in biestproductie van de zeug door 65% verklaard kunnen worden door zeuggerelateerde factoren (zijnde genetica, zeuggezondheid, premature partus, veranderingen in metabolisme en hormonenhuishouding, pariteit en voeding). Enkele van deze zeuggerelateerde factoren worden hierna besproken. Onderstaande tabel geeft een idee van hoe groot de biestproductie van een zeug geschat werd. Biestproducties van een zeug geschat volgens het model van Devillers et al. (2004), zijn niet groter dan 4,000 kg. Terwijl bij een schatting volgens het model van Theil et al. (2014a) men duidelijk hogere biestproducties kon noteren, tot bijna het dubbele als van Devillers et al. (2004). Tabel 3: Overzicht van de biestproductie in verschillende zeugenproeven. Zeugtype, pariteit, drachtduur alsook het gebruik van inducerende partusmiddelen werd in deze tabel opgenomen. Referentie N Zeugtype Pariteit Drachtduur (dagen) Inductie? Biestproductie (kg/zeug) MIN MAX GEMIDDELDE Declerck et al. (2016b)* 46 PIC 4 114,0 Neen 2,229 6,922 4,479 ± 148,2 0,653 7,498 3,500 10% Landras (BE) 3, % PIC 3,654 Declerck et al. (2015) 3 - Neen 30% Topigs 20 3,446 20% Hypor 3,892 20% Danbred 3,104 Ferrari et al. (2014) Theil et al. (2014a)* 40 Decaluwé et al. (2013) Loisel et al. (2013) Quesnel (2011) ** Large White x Duroc x Landras Deens landras x Yorkshire Monopaar (1) Multipaar (4-6) - Ja ,000 3,500 5,18 ab (GST) 4,65 b (GPP) 6,21 a (GPR) 4,99 ab (GSP) 1,568 5,017 3, ,6 18 PIC ,6 Neen 3,688 a ,6 2,821 b ,4 3,900 Landas x Large White 1 Ja ,6 3, Devillers et al. (2007) 40 Large White Landras x Large White Landras x Large White 19% primipaar, 81% multiaar 114,0 87,5% 1,660 5,600 3, ,1 Ja 1,910 5,310 3,670 a,b Gemiddelden met een verschillend superscript verschillen significant (P 0,05). * biestproductie geschat via formule van Theil et al. (2014a), alle andere auteurs gebruikten formule van Devillers et al. (2004). Biestproducties bij Theil et al. (2014a): (GST) zeugen gevoederd met standaard drachtvoeder, (GPP) = drachtvoeder met aardappelenpulp, (GPR) = drachvoeder met pectineresiduen, (GSP) drachtvoeder met suikerbietenpulp. ** Quesnel (2011): biggen jonger dan 17 uur uitgesloten van de schatting biestopname. 7

20 GENOTYPE Declerck et al. (2015) merkten geen significante verschillen op voor biestproductie tussen de meest courante gebruikte zeugenrassen in de Vlaamse varkenshouderij: (gekruist) landras, PIC (< Pig Improvement Compagny, Diessen, Nederland), Topigs 20 (Wommelgem, België), Hypor (Merksplas, België) en Danbred (Herlev, Denemarken). Carracha Charneca (2010) merkte wel een significant verschillende biestproductie op tussen Alentejano- en Large White x Landraszeugen (respectievelijk 2,528 ± 0,150 kg en 3,093 ± 0,150 kg, P < 0,05). Dit zou veroorzaakt zijn door het lager aantal levend geborenen en het lager geboortegewicht bij Alentejano-zeugen. Ook Theil et al. (2014a) wezen op het lager aantal zogende biggen bij zeugen met een lagere biestproductie, welke gevoederd werden met een vezelrijk drachtvoeder op basis van suikerbietenpulp. Le Dividich et al. (2005a) suggereerden dat de variatie in biestproductie ook genetisch beïnvloed wordt: bij schapen produceren melktype-ooien duidelijk meer biest dan vleestype-ooien (Pattinson & Thomas, 2004). Een vaak onderschatte factor bij het bepalen van de variatie in biestproductie is de mate waarin het melkklierweefsel zich ontwikkelt (Quesnel et al., 2012). Er zijn twee belangrijke prenatale levensfases waarin het melkklierweefsel zich sterk ontwikkelt: bij gelten van 90 dagen oud en bij zeugen die reeds meer dan tweederde van hun dracht vervolledigden (Sørensen et al., 2002). Volgens Devillers et al. (2007) start deze tweede ontwikkeling bij drachtige zeugen pas op dag 85, en nog iets later op dag 90 volgens Quesnel et al. (2012). Quesnel et al. (2012) suggereerden dat de biestproductie waarschijnlijk afhankelijk is van het aantal secreterende cellen aanwezig in het melkklierweefel bij het begin van de lactatie. Dit is reeds aangetoond voor melkproductie (Pluske et al., 1995). Daarnaast zijn zeuggewicht, lichaamsconditie en vetmobilisatie bepalende factoren voor goede lactatieprestaties van de zeug (Theil et al., 2012). Daarenboven zou genetica een belangrijke factor hebben in het streven naar uniformere tomen (Quesnel et al., 2012) en zo onrechtstreeks een rol spelen in de biestopname ( Toomheterogeniteit). Zo zou het in genetische fokprogramma s mogelijk zijn te selecteren naar zeugen met een lagere geboortegewichtsvariatie binnen de toom (Damgaard et al., 2003; Kapell et al., 2011). Hierdoor zou het biggensterftecijfer afnemen zonder dat er op groei moet worden ingeboet (Canario et al., 2010). Deze kleinere geboortegewichtsvariaties en betere overlevingskansen na selectie werden reeds aangetoond door Garreau et al. (2004) in konijnenproeven. Quesnel et al. (2012) besloten dat de genetische selectie voor steeds hogere vruchtbaarheden de belangrijkste oorzaak is van lichtere en minder vitale biggen, met als gevolg een onvoldoende biestopname en hogere sterftecijfers PARITEIT EN DRACHTDUUR Verschillende studies konden geen verband tussen biestproductie en pariteit vaststellen (Declerck et al., 2015; Quesnel, 2011; Le dividich et al., 2005a). Andere studies observeerden dan weer een significante positieve invloed van een lagere pariteit op biestproductie. Devillers et al. (2007) merkten een trend op voor hogere biestproducties bij zeugen met tweede en derde pariteit. Boyce et al. (1997) concludeerden eenzelfde trend voor melkproductie. Deze trend voor biestproductie is in overeenstemming met resultaten van Decaluwé et al. (2013): zeugen van pariteit 1 t.e.m. 3 produceerden 840 g meer biest i.v.m. zeugen van pariteit 4 t.e.m. 7. Daarentegen stelden Ferrari et al. (2014) een duidelijke lagere biestproductie vast bij monopare i.v.m. multipare zeugen (respectievelijk 3,0 en 3,5 kg (P<0,05)). Men concludeerde dat dit in lijn lag met 8

21 onderzoek van Devillers et al. (2007): het niet-significante verschil in biestproductie tussen monopare zeugen en zeugen van pariteit 4 zou het gevolg zijn van het beperkte aantal zeugen aanwezig in de laatste pariteitsgroep. Bovendien kan het lagere productieniveau bij oudere zeugen in de proef van Decaluwé et al. (2013) verklaard worden door de hogere onderhoudsbehoeftes van een oudere zeug (Noblet et al., 1998) en de te lage voedergift (= 2kg /dag) in de dagen voorafgaand aan werpen. Uit deze vaststellingen kan men concluderen dat er een verband kan bestaan tussen pariteit en biestproductie. Hoogstwaarschijnlijk vertonen de zeugen met een pariteit van 2 tot 3 de hoogste biestproductie, terwijl monopare zeugen laagproductief zijn. Volgens Decaluwé et al. (2014) is 28% van de variatie in biestproductie toe te wijzen aan pariteit. Decaluwé et al. (2014) trachtten het effect van pariteit te verklaren door onderliggende invloeden te identificeren. Het effect van pariteit op de variatie in biestproductie zou kunnen verklaard worden door drachtduur en de mate waarin lichaamsreserves gemobiliseerd worden in de dagen vóór werpen. Zeugen met een katabolisch metabolisme zouden niet in staat zijn in het bereiken van hun potentiële maximale biestproductie. Tevens wees men op het intrinsiek belang van een aangepast management voor de conditie van de zeug tijdens einde dracht, als mogelijk hulpmiddel in het bereiken van haar potentiële maximale biestproductiecapaciteit. Declerck et al. (2015) deelden de zeugen op in 3 verschillende klassen volgens drachtduur. Bij een drachtduur van 113 dagen definieerde men de partus als vroegtijdig, een normale partus kwam overeen met dagen dracht en een late partus met 116 dagen (Vanderhaeghe et al., 2011). Declerck et al. (2015) noteerden een biestproductie van respectievelijk 4,178kg (±0,506), 3,342kg (±0,107) en 3,781kg (±0,234) en merkten een negatieve trend op tussen biestproductie en drachtduur (P=0,06). Ook Devillers et al. (2007) wees op een mogelijk negatief effect van drachtduur op biestproductie wanneer men een vergelijking maakte tussen geïnduceerde en niet-geïnduceerde zeugen. Decaluwé et al. (2013) merkten hogere biestproducties op bij jonge zeugen met een langere drachtduur. Een vroege partus zou aanleiding geven tot minder vitale biggen en lichtere biggen (Le Dividich et al., 2005b; Declerck et al., 2015). Een mogelijke fysiologische verklaring voor het verband tussen biestproductie en drachtduur werd besproken door Le Dividich et al. (2005a). In de periode net vóór werpen ondergaat de zeug grote veranderingen in haar hormonenhuishouding: er is een sterke afname van progesteron en tegelijkertijd een toename van prolactine, 17β-estradiol en corticosteroïden (Le Dividich et al., 2005). Een vroegtijdige daling in progesteronconcentraties zou daarbij aanleiding geven tot een slechte melkproductie terwijl een te laattijdige daling geassocieerd werd met een vertraagde melkproductie en meteen ook een verminderde toomgroei (gewichtstoename) en een hoger sterftecijfer in de eerste 3 dagen na werpen (de Passillé et al., 1993). Dit sluit aan bij onderzoek van Foisnet et al. (2010b) die stelden dat laattijdige hormonale veranderingen (afname in progesteron- en toename in prolactineconcentraties) vóór de partus gerelateerd zijn met lagere biestproducties. Een mogelijke aanwijzing voor deze veranderingen is drachtduur, aangezien progesteronconcentraties de drachtduur sterk beïnvloeden (Senger, 2005). Daarom suggereerden Declerck et al. (2015) dat het verband tussen drachtduur en biestproductie veroorzaakt wordt door verschillen in de hormonenbalans tussen zeugen met een verschillende drachtduur. 9

22 Tot slot rapporteerde men een 40% reductie voor de biestproductie van zeugen die premature biggen wierpen (Milon et al., 1983). Een premature partus werd gedefinieerd als zeugen die werpen op drachtdag Deze beduidend lagere productie zou veroorzaakt worden door de slechtere biestopname van lichtere en dus minder vitale biggen ( Vitaliteit) VOEDEROPNAME EN -SAMENSTELLING Er is helaas nog niet veel bekend over de invloed van voeder(opname) op de biestproductie van de zeug. Decaluwé et al. (2013) noteerden de voederopname van drachtige zeugen en concludeerden dat de biestproductie niet gecorreleerd was met voederopname tussen dag 111 van de dracht tot werpen (r = -0,07, P = 0,666) en al evenmin met de voederopname tijdens de eerste lactatiedagen (r = -0,03, P = 0,874). Aangezien iedere start van de lactatie gepaard gaat met sterke hormonale veranderingen van de partus (een sterke afname van progesteron- en toename van prolactineconcentraties) zou ieder voedermiddel en/of strategie die een invloed heeft op deze hormonenbalans een middel kunnen betekenen om de biesproductie te verhogen (Quesnel et al., 2012). Zo zou het voederen van gefermenteerde aardappelproducten de biestproductie met 20 % doen toenemen (Wavreille et al., 2010). Ook kon men 15% hogere biesproducties noteren voor zeugen gevoederd met een vezelrijk dieet (P > 0,05) (Quesnel et al., 2009). Men verklaarde dit door te suggereren dat de prolactinesecretie toenam als gevolg van een verlaagde endotoxemia. Een andere verklaring voor de grotere biestproductie werd gezocht in de hogere wateropname via een vezelrijk dieet kort vóór, tijdens en na de partus, wat een goede initiatie van de lactatie ondersteunt (Oliviero et al., 2009). Loisel et al. (2013) konden geen hogere biestproducties observeren bij zeugen gevoederd met vezelrijkere werprantsoenen (23% i.v.m. 13%, vanaf d106-partus), maar een duidelijk hogere biestopname bij lichte biggen werd wel vastgesteld. Ook een hogere biestopname werd vastgesteld bij een vezelrijk drachtvoeder op basis van suikerbietenpulp (36,7%) of pectineresiduen (32,3%) in vergelijking met een vezelarm drachtvoeder (17,1%) en een vezelrijk drachtvoeder op basis van aardappelenpulp (40,4%) (Theil et al., 2014a). Echter in deze proef is niet volledig duidelijk of andere factoren, zoals het verschillend aantal zogende biggen en de verschillende energiedichtheid van het drachtvoeder voor de verschillende behandelingen, niet mee het effect hebben bepaald. Bovendien suggereerden men dat het type vezelbron bepalender zou zijn voor biestproductie dan het vezelgehalte. Volgens Theil et al. (2014a) is de biestproductie gevoeliger voor wijzigingen in het rantsoen dan de biestsamenstelling. Daarnaast kan het voederen van een transitievoeder met 8% kokosnootolie aan drachtige zeugen in de week vóór werpen de energiedichtheid van biest verhogen (Hansen et al., 2012). Op deze manier kan de opname van energie bij de kwetsbare pasgeborenen verbeterd worden. Onrechtstreeks kan de voedersamenstelling en voederopname tijdens de dracht ook een invloed hebben via een gewijzigde toomheterogeniteit (Quesnel et al., 2012) op de biestopname van de big. Zo zou de toomuniformiteit bevorderd worden door dextrose te supplementeren een week of een maand voorafgaand aan kunstmatige inseminatie (van den Brand et al., 2009). Een goede nutriëntenvoorziening van de foetussen wordt bereikt door een goede doorbloeding van de placenta wat op zijn beurt bewerkstelligd kan worden door extra arginine en glutamine tijdens de eerste maand van de dracht te voederen (Declerck, 2016a). Daarnaast zou het spierweefsel van de foetussen (in het bijzonder bij de lichtste foetussen) toenemen door het verdubbelen van de voedergift tijdens de tweede maand van de dracht (Dwyer et al., 1994). 10

23 UIERMORFOLOGIE, TEPELMORFOLOGIE EN UIERBESCHIKBAARHEID Een eerste bepalende factor met betrekking tot de biestopname is de tepelplaatsing. Er is een ongelijke verdeling van biestproductie tussen de tepels. Pasgeborenen die anterior aan de uier gaan zogen nemen meer biest op dan biggen die zogen aan posterior gelegen tepels (Fraser & Rushen, 1992) en behalen daardoor een hogere gewichtstoename op het einde van de eerste levensdag (Vasdal et al., 2012). Belangrijk hierbij is dat anterior- en posteriorbiggen niet verschilden in geboortegewicht, geboorterangorde of lichaamstemperatuur. Bruggeman et al. (2010) noteerden een dagelijkse extra kraamhokgroei van 10 g voor biggen die zogen aan anterior tepels Daarenboven is het tepelgebruik en de tepelbeschikbaarheid van belang tijdens biestopname. Opmerkelijk is namelijk dat het tepelgebruik tijdens de eerste biestopname beperkt blijft tot minder dan de helft van het aantal functionele tepels (43%). Dit tepelgebruik neemt zelfs af met een toenemende pariteit: van 47% voor jonge zeugen (pariteit 1-2) naar 41% voor oudere zeugen (pariteit 3-5). Daarbij richten pasgeborenen zich vooral tot de bovenste tepelrij, een verschijnsel dat frequenter voorkomt bij oudere zeugen (P 0,01). Slechts 10% van de biggen bij oudere zeugen ging aan de onderste tepelrij zogen, terwijl dit 30% bedroeg bij jongere zeugen. In grotere tomen zullen meer pasgeborenen aan de onderste tepelrij gaan zogen (Vasdal et al., 2012). Het tepelgebruik in de eerste levensdag zou afnemen naarmate de tepel meer posterior gelegen is. Dit fenomeen zou sterker zijn in de onderste tepelrij terwijl 22% van alle functionele tepels onaangeroerd bleef (Ocepek et al., 2016). Deze vaststellingen kunnen verklaard worden a.d.h.v. de uiermorfologie (Vasdal et al., 2012; Ocepek et al., 2016). Hierbij is de afstand tussen de twee tepels van een tepelpaar (tepelpaarafstand, TPA) van belang. Het tepelgebruik neemt namelijk af naarmate TPA toeneemt. Dit wordt veroorzaakt door een slechte bereikbaarheid. Tepels van de onderste tepelrij kunnen zo te laag gelegen zijn en komen daardoor onder de uier te liggen bij het neerliggen van de zeug. Daarnaast kunnen tepels van de bovenste tepelrij te hoog gelegen zijn. Deze tepels komen daardoor buiten het bereik van pasgeboren terecht. Deze vaststellingen zijn schematisch weergegeven in Figuur 3. Vanaf een TPA van 16 cm en 14 cm zouden respectievelijk centraal en posterior gelegen tepels van de onderste tepelrij niet meer gebruikt worden. Tepels waaraan geen biest onttrokken is net na de partus hebben een grotere kans om niet-functioneel te worden tijdens de verdere lactatieperiode. Een niet-functionele tepel werd gedefineerd als een tepel die geen melk produceerde. Ongeveer 80% van deze niet-functioneel geworden tepels zouden centraal of posterior gelegen zijn. De TPA wordt positief beïnvloed door pariteit: monopare dieren hebben kleinere TPA s (Ocepek et al., 2016). Zeugen met een hogere pariteit zijn zwaarder en groter, wat gepaard gaat met een grotere afstand tussen de tepelparen. Dit alles heeft tot gevolg dat pasgeborenen van oudere zeugen en pasgeborenen die aan de onderste tepelrij gaan zogen meer tijd nodig hebben voor hun eerste biestopname (P 0,05) (dit verschil bedraagt respectievelijk 20 min en 13 min). Bij gevolg groeien deze biggen trager in de eerste levensdag (P 0,05). Biggen van oudere zeugen (pariteit 3-5) groeiden 108 g terwijl deze groei 174 g bedroeg bij jongere zeugen (pariteit 1-2). Biggen zogend aan de onderste tepelrij groeiden 87 g terwijl biggen aan de bovenste tepelrij 156 g in gewicht toenamen tijdens de eerste 24 levensuren (Vasdal et al., 2012). Ook het belang van de tepellengte (TL) werd geanalyseerd. De tepellengte neemt toe met pariteit, is maximaal voor centraal gelegen tepels en minimaal voor posterior gelegen tepels. Deze toename in TL kan belangrijk zijn om problemen met tepelbereikbaarheid te verhelpen, in het bijzonder voor centraal en posterior gelegen tepels bij oudere zeugen met een te grote TPA. Het effect van tepellengte was 11

24 echter minimaal en onvoldoende om TPA-problemen te verhelpen. Ten slotte kan de tepeldiameter (TD) van belang zijn. De TD is groter bij centraal en posterior gelegen tepels. Deze grotere TD bemoeilijkt de biestopname van de zwakkere kleinere biggen die verdrongen worden naar de posterior gelegen tepels (Ocepek et al., 2016). Figuur 3: Gunstige en ongunstige speenplaatsing en bereikbaarheid bij zeugen (Geraadpleegd op 21 april 2016 via Naast de eigenschappen van de uier en de tepel kan ook de zeug zelf de biestbeschikbaarheid beïnvloeden. Onrustig moedergedrag heeft namelijk een negatief effect op de biestopname. Zo kan een zeug weigeren om de uier te presenteren (buikliggen), kunnen zoogperiodes vroegtijdig worden afgebroken of kan de zoogperiode en zoogfrequentie lager zijn. Een verhoogde tepelcompetitie tussen biggen kan zowel een oorzaak als een gevolg zijn van dit onrustig moedergedrag (Illman et al., 2008). Dit ongunstig moedergedrag zou frequenter tot uiting komen bij zeugen in een kraamkooi i.v.m. zeugen die vrij kunnen bewegen in een kraamhok. Daarenboven kan de tepelbereikbaarheid verhinderd worden door stangen van het kraamkooi ter hoogte van de uier (Pedersen et al., 2011). Biggen die synchroon versneld gaan zogen of een zeug met een beschikbare uier die versneld gaat knorren zou een goede indicatie zijn voor biest die in het tepelkanaal geëjecteerd wordt (Fraser & Rushen, 1992). Een onrustig gedrag van de zeug kan ook in de hand gewerkt worden door het Metritis, Mastitis en Agalactica-syndroom (MMA-syndroom). Sterker nog is dat de biestproductie kan falen en/of ontoereikend is door het voorkomen van een MMA-syndroom in de periode rond de partus (Le Dividich et al., 2005a). 12

25 1.2.2 Invloed van partusgerelateerde factoren op de biestopname PARTUSDUUR EN GEBOORTE-INTERVAL Een normale partus duurt 200 tot 300 minuten (Oliviero et al., 2010; De Reu, 2016) en een normaal geboorte-interval bedraagt minuten (De Reu, 2016). Dit ligt in lijn met andere onderzoeken, weergegeven in Tabel 4. Wanneer de partus langer dan 4 tot 5 uur duurt, neemt het risico toe op meer doodgeborenen intra-partum (Oliviera et al., 2010; Quesnel et al., 2012). Zo zal het geboorte-interval hoger zijn bij doodgeboren biggen: intervallen van 40 minuten (Decaluwé et al., 2014) tot 49,8 minuten (Devillers et al., 2011) werden waargenomen. Ook worden er meer verzwakte biggen geboren bij een langere partus, dit ten gevolge van hypoxie. Dit benadeelt hun biestopname sterk (Devillers et al., 2007). Partusproblemen zouden vooral veroorzaakt zijn door zeuggerelateerde factoren. Factoren zoals een te vette conditie en een geconstipeerde stoelgang kunnen een belangrijke invloed hebben (Oliviero et al., 2010). Langere partussen kunnen vermeden worden door het toepassen van oxytocine, meteen neemt ook de geboortefrequentie toe (Mota-Rojas et al., 2005). Tabel 4: Overzicht van partusduur (min) en geboorte-interval (min) in verschillende studies. Referentie N Partusduur (min) Pariteit [MIN-MAX] Aantal levend geboren biggen Geboorteinterval (min) Declerck et al. (2015) ,0 [1-11] 15,0 - Decaluwé et al. (2014) [1-7] 13,5 14 Decaluwé et al. (2013) ,8 [1-7] 13,5 8 Theil et al. (2014a) ,4-11, Loisel et al. (2013) *** - 14,4 - Quesnel (2011) [1-9] 14,3 19 Bruggeman (2010) ,8 [3-8] 14,6 - Oliviero et al. (2010) ,4 [1-8] 12,7* 26 Devillers et al. (2007) ,2 [1-6] 13,5 - van Dijk et al. (2005) ,1 [1-14] 11,0 16 ** Mota-Rojas et al. (2005) (+OXY) 3,5 [1-5] 8,8 15,6 Devillers et al. (2004) * Gemiddeld totaal aantal geborenen (dood + levend), ** berekend als partusduur (start= geboorte eerste big, einde= geboorte laatste big) gedeeld door het aantal geboorte-intervallen, *** geldig voor een laag vezeldieet (13,3%), (+OXY) toepassing van oxytocine tijdens de partus. Hoewel algemeen wordt aangenomen dat een langere partusduur negatief is voor de biestopname, kon dit toch niet worden waargenomen in een groot aantal studies (Devillers et al., 2007; Foisnet et al., 2010a; Declerck et al., 2015). Quesnel (2011) rapporteerde daarentegen dat een langer geboorteinterval in het eerste gedeelte van de partus geassocieerd werd met een lagere biestproductie. Een mogelijke verklaring voor het verband tussen partusduur en biestproductie kan gezocht worden in de hormonenbalans tijdens de partus en op het einde van de dracht. De verschillende belangrijke hormonen beïnvloeden namelijk zowel het verloop van de partus als het opstarten van de biestproductie. Een afwijking in deze hormonenbalans kan een invloed hebben op de geboortefrequentie en biestproductie. 13

26 PARTUSINDUCTIE EN OXYTOCINE Devillers et al. (2007) induceerden drachtige zeugen na 114 dagen en noteerden 20% lagere biestproducties. Men wees op een mogelijk drachtduureffect: geïnduceerde zeugen en nietgeïnduceerde zeugen verschilden significant, respectievelijk 113,3 en 114,6 dagen. Deze bevindingen sluiten aan bij onderzoek van Quesnel (2011). De auteur stelde vast dat het induceren van het werpproces (vnl. op dag 113) leidde tot een grotere heterogeniteit van de toom: de variatiecoëfficiënt voor geïnduceerde en niet-geïnduceerde tomen bedroeg respectievelijk 20% en 16% (P<0,05). Biestproductie en heterogeniteit in een toom zijn immers negatief gecorreleerd (). De biestproductie wordt niet beïnvloed door het induceren op dag 113 op voorwaarde dat de zeugenpopulatie een gemiddelde dracht van 114 dagen heeft (Foisnet et al., 2010a). Voorzichtigheid is ook geboden met oxytocinetoepassingen. Het ondoordacht toedienen van oxytocine kan leiden tot een lagere vitaliteit bij pasgeborenen, een hoger risico op dystocia en meer doodgeborenen intrapartum (Alonso-Spilbury et al., 2004; Mota-Rojas et al., 2005). Oxytocine wordt daarom best toegepast bij weeënzwakte, ten vroegste vanaf het vijfde à zesde big. Weeënzwakte komt vooral voor bij oudere zeugen met grote tomen wanneer sprake is van niet-persen en een geboorteinterval groter dan 45 minuten (De Reu, 2016) Invloed van toomgerelateerde factoren op de biestopname TOOMGROOTTE EN TOOMGEBOORTEGEWICHT EN GEMIDDELD TOOMGEBOORTEGEWICHT De totale biestproductie is onafhankelijk van de toomgrootte (Le Dividich et al. 2004; Devillers et al., 2007; Quesnel, 2011; Decaluwé et al., 2014; Declerck et al., 2015), terwijl de gemiddelde toombiestopname negatief gerelateerd is met het aantal toombiggen (Le Dividich et al. 2004; Devillers et al., 2007; Quesnel, 2011; Decaluwé et al., 2014). Verschillende studies toonden aan dat de gemiddelde biestopname met g zou afnemen per extra levend geboren big (Decaluwé et al. 2014; Bruggeman, 2010; Devillers et al., 2005; Le Dividich et al. 2004). Figuur 4 geeft deze 2 verbanden weer. Daarnaast zou er een negatief verband bestaan tussen het aantal doodgeboren biggen en de biestproductie (Quesnel et al., 2011). Figuur 4: In de linkergrafiek wordt het verband weergegeven tussen het aantal levendgeborenen en de totale biestproductie, de rechtergrafiek geeft het verband weer tussen het aantal levendgeborenen en de beschikbare biestproductie per levendgeborene. Biestproductie werd berekend op basis van de vergelijking van Devillers et al. (2004) ( Decaluwé et al., 2014). 14

27 In de meeste studies werd er geen verband gevonden tussen biestproductie en het totale geboortegewicht van een toom (Le Dividich et al., 2005a; Quesnel, 2011, Declerck et al., 2015). Declerck et al. (2015) stelden wel een positieve relatie vast tussen biestproductie en het totale geboortegewicht van de zogende biggen binnen een toom. Wel zou de biestproductie toenemen bij een toenemend gemiddeld geboortegewicht (Devillers et al., 2007; Quesnel, 2011). Dit verband werd niet bevestigd door Declerck et al. (2015). Echter de voortdurende selectie voor hoogproductieve zeugen ondermijnt dit verband. Toomgrootte en gemiddeld geboortegewicht zijn negatief gecorreleerd: per extra geboren big zou het geboortegewicht met g afnemen (Devillers et al., 2007; Quiniou et al., 2002) TOOMHETEROGENITEIT Heterogene tomen zijn tomen waarvan de pasgeborenen sterk verschillen in gewicht. Een indicatie van deze heterogeniteit bekomt men door de variantecoëfficiënt (VC uitgedrukt in %) van de geboortegewichten te berekenen. Uniforme tomen hebben dus een lage VC. Toenemende standaardafwijkingen en afnemende gemiddeldes voor geboortegewicht werden gelijktijdig vastgesteld bij toenemende toomgroottes (Wolf et al., 2008; Quiniou et al. 2002). De VC (P < 0,001) bedroeg 17% en 24% voor respectievelijk een toomaantal van gemiddeld 9,0 en 17,0 (Quiniou et al. 2002). In grote tomen waren er proportioneel meer lichtere biggen (< 1,00 kg) aanwezig, respectievelijk 7 en 23%. Deze vaststellingen zijn weergegeven in Figuur 5. Een licht big kan gedefinieerd worden als een big met een geboortegewicht dat slechts 75-80% van het gemiddeld geboortegewicht bedraagt (Le Dividich et al., 1999). Figuur 5: verdeling van het aantal biggen (% van de totaal geborenen) volgens hun geboortegewicht in verschillende geboortegewichtsklasses en per toomaantalklasse. (Toomaantalklasses: 11; 12-13; 14-15; 16 met respectievelijk gemiddeld geboortegewicht (kg): 1,59 a; 1,48 b; 1,37 c; 1,26 d; respectievelijk standaardafwijking 0,26 a; 0,27 ab; 0,28 c; 0,30 d en respectievelijk aandeel kleine biggen ( 1,00kg) (%): 7 a; 9 b; 14 c; 23 d. Waarden per variabele vergezeld van een verschillende letter, verschillen significant (P< 0,001)). (Quiniou et al., 2002). 15

28 Deze variatie in geboortegewicht komt vooral tot stand op het einde van de embryonale ontwikkeling (van der Lende et al., 1990) en zou in verband gebracht worden met de plaats van innesteling van de verschillende embryo s in de baarmoeder (Foxcroft et al., 2006). Later, tijdens de foetale ontwikkeling, gaan deze gewichtsverschillen verdubbelen (Quesnel et al., 2008). Quesnel (2011) stelde een negatieve correlatie vast tussen VC en het toomgemiddelde voor biestopname (r = -0,45; P <0,001). In grotere tomen zouden biggen meer moeite hebben om voldoende biest op te nemen, dit effect zou groter zijn bij de lichtere biggen (Quesnel et al., 2012) Invloed van big gerelateerde factoren op de biestopname GEBOORTERANGORDE Volgens Devillers et al. (2007) is de geboorterangorde niet bepalend voor de biestopname van de big. Laatstgeborenen hebben nochtans minder tijd om biest op te nemen, maar zouden wel hun schade inhalen (Bland et al., 2003). Tijdens de eerste zoogperiodes kunnen biggen tot 30% van hun biestopname vab de eerste levensdag opnemen (Devillers et al, 2007; Le Dividich et al.,2005a; Fraser & Rushen, 1992). Dit zorgt voor een groot verzadigingsgevoel in de eerste levensuren waardoor de eerstgeborenen minder actief zijn of zelfs liggen te slapen tijdens de continue secretiefase van biest (Le Dividich et al., 2005a; Devillers et al., 2007). Zo zou slechts 75% van de toom tegelijkertijd zogen in de eerste 6 uur postpartum (De Pasillé & Rushen, 1989; Devillers et al, 2007). Hierdoor krijgen de laatstgeborenen de kans om voldoende biest op te nemen (Le Dividich et al., 2005a; Devillers et al., 2007). Daarentegen stelden Fraser en Rushen (1992) dat er wel een effect is van geboorterangorde: eerstgeborenen en laatstgeborenen consumeerden in de eerste drie levensuren significant minder biest (respectievelijk 11g en 18g) in vergelijking met de andere toombiggen. Deze laatste groep heeft het voordeel dat de uier niet hoeft aangetrokken te worden en dat er nog voldoende biest makkelijk beschikbaar is. Deze gegevens zijn gebaseerd op basis van een weeg-zoog-weeg-methode: men weegt de big, plaatst het vervolgens aan de uier en weegt na een welbepaalde tijd opnieuw de big GEBOORTEGEWICHT Het geboortegewicht bepaald in belangrijke mate het vermogen om de uier te stimuleren, en om zo biest van de tepels te kunnen extraheren. Zwaardere biggen kunnen dus meer biest aan de uier onttrekken en hebben bovendien een competitief voordeel voor het bemachtigen van een tepel (Devillers et al., 2007; Le Dividich et al., 2005a). Uit onderzoek blijkt dat er een toename is van de biestopname met g per 100 g extra geboortegewicht (Devillers et al. et al., 2004; Le Dividich 2005a; Devillers et al., 2007; Bruggeman, 2010) VITALITEIT. TIJDSINTERVAL GEBOORTE TOT EERSTE ZOOGPERIODE De vitaliteit van een big heeft een hele grote invloed op de biestopname. De vitaliteit wordt vooral bepaald door het geboortegewicht (Devillers et al., 2007) ( Figuur 6). Twee belangrijke indicatoren voor vitaliteit zijn het voorkomen van asfyxie (=verstikking) tijdens het geboorteproces en het tijdsinterval tussen geboorte tot eerste biestopname. (Devillers et al., 2007; Tuscherer et al., 2000; Herpin et al., 1996). Dit tijdsinterval kan variëren van ongeveer een 20 min (Decaluwé et al., 2013) tot intermediaire waarden van 45 min (Declerck et al., 2015; Loisel et al., 2013) tot grotere waarden van 60 min (Vasdal 16

29 et al., 2012). Biggen die sterven tijdens de kraamhokperiode hebben vaak een latere eerste biestopname (Baxter et al., 2008). Figuur 6: Illustratie van het belang van het geboortegewicht op vitaliteit. Een langdurende partus en daarmee gepaard gaande hypoxie en asfyxie zouden duidelijk de vitaliteit van de pasgeboren biggen verminderen (Theil et al., 2014b). Vooral lichte biggen zijn erg kwetsbaar. Want deze biggen doen er al langer over om de uier te bereiken en een eerste maal biest op te nemen (Fraser & Rushen, 1992; Bruggeman, 2010). Hypoxie wordt veroorzaakt door het cumulatief effect van opeenvolgende baarmoedercontracties, door een beschadigde, afgesnoerde of scheurende navelstreng en/of door het loskomen van de placenta naarmate het einde van de partus nadert (Herpin et al., 2002). Herpin et al. (1996) observeerden duidelijk grotere tijdsintervallen van geboorte tot eerste biestopname bij biggen die hadden geleden onder asfyxie (63 min) i.v.m. biggen die hierdoor niet getroffen werden (32 min). 17

30 1.3 HET BELANG VAN EEN GOEDE BIESTOPNAME VOOR EEN GROEIEND BIG Decaluwé et al. (2014) stelden vast dat de dagelijkse gewichtstoename in het kraamhok sterk geassocieerd was met de biestopname per kg geboortegewicht (= BO/kg Gbgw). De positieve relatie tussen biestopname en de dagelijkse gewichtstoename is weergegeven in Figuur 7: biggen met een biestopname groter dan 290 g wogen bijna 2 kg meer op een leeftijd van 42 dagen (Devillers et al., 2011). Ook bij een jongere speenleeftijd noteerden Ferrari et al. (2014) 0,7 kg hoger speengewicht bij een opname van minstens 250 g biest i.v.m. biggen die maximaal 250 g opnamen. Na 76 levensdagen noteerde Declerck (2016a) een 1 kg hoger lichaamsgewicht van biggen met een biestopname van 250 g i.v.m. biggen met een opname van 150 g. Figuur 7: Groei van biggen ingedeeld volgens verschillende klassen van biestopname (g) vanaf geboorte tot t24, geldig voor levende biggen met een leeftijd van 42 dagen. Weergegeven data zijn LSM gecorrigeerd voor geboortegewicht en toomeffecten ± S.E. Verschillende letters rechts van de biestopnameklassen wijzen significante verschillen (P 0,05) aan op dag 21, 28, 35 en 42 (Devillers et al., 2011). Verschillende factoren kunnen dit verband tussen biestopname en groei helpen verklaren. Als eerste is het zo dat biggen die grote hoeveelheden biest consumeren, voldoen in hun nutritionele behoeften en later grote hoeveelheden melk zullen blijven opnemen doordat ze steeds sterker en vitaler worden (Decaluwé et al., 2014; Devillers et al., 2007). Bovendien zijn zogende biggen de beste stimulans voor melkproductie (Hurley, 2001). Omgekeerd vermoedt men een geboortegewichtseffect: zwaardere biggen zijn beter in staat de tepels te stimuleren. Hierdoor wordt de melkproductie gestimuleerd. Zwaardere biggen gaan dus meer melk opnemen en gaan sterker groeien tot spenen (Milligan et al., 2002). Daarnaast zou ook een effect van tepelplaatsing kunnen meespelen. Zogende biggen aan posterior gelegen tepels vertoonden een beduidend lagere groei, en dit al in de eerste 5 levensdagen. Een verklaring werd gezocht in het feit dat lichtere biggen verstoten worden naar minder productieve tepels (Bruggeman, 2010). Een laatste factor die een rol kan spelen is het feit dat biest rijk is aan bioactieve componenten, inclusief groeifactoren. Deze componenten zorgen voor een goede gastrointestinale ontwikkeling waardoor nutriënten beter opgenomen worden (Xu et al., 2000). 18

31 Verder bestaat er ook een negatief verband tussen de groei gedurende de eerste drie levensdagen enerzijds en de tijd tussen de partus en de eerste biestopname van een big anderzijds (Decaluwé et al., 2014). Dit is allicht het gevolg van het gewichtsverlies dat deze biggen lijden in deze periode. Devillers et al. (2004) observeerden een gewichtsverlies van 58 ± 27,9 g gedurende de eerste 140 levensminuten zonder biestopname. Lichte biggen zouden in staat zijn een deel van hun lager geboortegewicht in te halen tijdens de kraamhokperiode. Per 100 g extra geboortegewicht zou het speengewicht met 400 g toenemen voor biggen met een geboortegewicht nabij 1 kg, terwijl deze toename slechts 200 g bedraagt voor biggen met een geboortegewicht nabij 2 kg. Dit volgt uit een vergelijking waarbij men het verband tracht weer te geven voor een speengewicht (Sgw) op 27 dagen en het geboortegewicht (Gbgw): Sgw = 1,9 (± 0,2) + 6,1 (± 0,3) Gbgw 1,06 (± 0,09) Gbgw 2 (Quiniou et al., 2002). Dit groeipotentieel komt niet tot uiting in grote tomen maar kan bereikt worden door biggen te verleggen: zware biggen verwijderen of lichte biggen met een gelijkaardig gewicht samen plaatsen met vorming van een kleine toom (Deen & Bilkei, 2004, Milligan et al., 2002). Ondanks de vaststellingen dat een hoge en snelle biestopname gepaard gaat met een goede groei, is dit niet verwonderlijk: biestopname wordt geschat a.d.h.v. het geboortewicht en groei in de eerste levensdag. Echter, Quiniou et al. (2002) als Deen en Bilkei (2004) toonden aan dat lichte biggen ook een groot groeipotentieel hebben. Dit groeipotentieel komt pas tot uiting in kleinere tomen (8 stuks) en wanneer de zwaardere biggen uit de toom verwijderd waren (Deen & Bilkei, 2004). Als besluit kan men stellen dat een biestopname van 250 g aanbevolen wordt om een goede groei zowel vóór als na spenen te verzekeren (Ferrari et al., 2014; Quesnel et al., 2012). 19

32 1.4 VERBANDEN TUSSEN DE BIESTOPNAME EN DE OVERLEVINGSKANSEN VAN BIGGEN Prenatale biggensterfte Quesnel (2011) merkte als eerste een verband op tussen biestproductie en het percentage doodgeboren biggen (P<0,05), uiteraard was deze correlatie negatief (r = -0,33, P = 0,005). Declerck et al. (2015) konden dit effect niet bevestigen ondanks het gelijkaardig aantal doodgeborenen. Volgens Quesnel lag het percentage doodgeborenen dubbel zo hoog (11%) bij zeugen met een lage biestproductie (= 2,37 kg) i.v.m. zeugen met een intermediaire (3,48 kg) en hoge biestproductie (4,50 kg). Verschillen in toomgrootte, partusduur en drachtduur werden niet waargenomen. Deze factoren vertonen nochtans een positief verband met het percentage doodgeboren biggen (Canario et al., 2006; Quesnel et al., 2008). Veranderingen in de hormonenbalans van de zeug zouden een mogelijke verklaring bieden voor het samen voorkomen van een verlengde partusduur, een lagere biestproductie en een hoger aantal doodgeboren biggen (Quesnel, 2011) Neonatale biggensterfte Het beperken van de biggensterfte vóór spenen is één van de belangrijkste en tevens één van de moeilijkste doelstellingen in de zeugenhouderij. Doordat een big bijna haarloos en nat geboren wordt met weinig subcutaan vet is het zeer gevoelig voor onderkoeling. Vooral kleinere biggen zijn kwetsbaarder. Vanaf een geboortegewicht van 1,125 kg en lager zouden de thermoregulerende capaciteiten van pasgeborenen progressief afnemen. Dit kan verklaard worden door hun lagere energiereserves, hun grotere warmteverliezen als gevolg van de grotere ratio lichaamsoppervlakte/lichaamsgewicht, de grotere tijdspanne nodig om de uier te bereiken en hun verminderde competiviteit aan de uier (Herpin et al., 2002). Meteen is duidelijk dat het geboortewicht de meest bepalende factor is in de overlevingskansen van de pasgeborene. Een grootschalig onderzoek (965 tomen, biggen) van Quiniou et al. (2002) toonde aan dat biggen lichter dan 1 kg duidelijk lagere overlevingskansen hebben. Dit is weergegeven in Figuur 8B. Hier is een opvallende daling van het overlevingspercentage te zien tijdens de eerste 3 levensdagen bij biggen lichter dan 1kg. Het grootste aandeel biggensterfte vindt plaats gedurende de eerste 3 levensdagen (Tuchscherer et al., 2000). Deze vroege neonatale sterfte zou 65 à 85% bedragen van de totale kraamhoksterfte. Damm et al. (2005) stelden vast dat 72% van de biggen die geen biest opgenomen hebben, stierven in de eerste 4 levensdagen. Er bestaat een positief verband tussen biestopname enerzijds en rectale temperatuur en plasmaglucoseconcentraties anderzijds (Devillers et al., 2011). Neonatale sterfte wordt dus in grote mate veroorzaakt door hypothermie en hypoglycemie (Le Dividich et al., 2005a). De overlevingskansen in de eerste levensdagen worden dus bepaald door de mate waarin voorzien wordt aan de energiebehoefte van de pasgeborene, terwijl de absorptie van IgG s een goede gezondheid op lange termijn verzekerd (Quesnel et al., 2012; Devillers et al., 2011; Le Dividich et al., 2005b). Een vlugge biestopname van g/kg wordt daarom aangeraden (Le Dividich et al., 2005a; Decaluwé et al., 2014). Andere studies beoogden een biestopname van 200 g (Le Dividich et al., 2005b; Devillers et al., 2011; Ferrari et al., 2014) terwijl Ferrari et al. (2014) een biestopname van 250 g vooropstelden voor lichte pasgeborenen (1,1-1,2 kg) zie Figuur 8A. 20

33 Figuur 8: (A) Probabiliteit voor biggensterfte tot 42 ste leeftijdsdag (met 95% betrouwbaarheidsintervallen) rekening houdende met hoeveelheid opgenomen biest (g) en geboortegewichtsklasse. LBW: biggen met een geboortegewicht van 1,1-1,2 kg, IBW: biggen met een geboortegewicht van >1,2-1,3 kg, HBW: biggen met een geboortegewicht van >1,3-1,7 kg. (Ferrari et al., 2014). (B) Overlevingscurves (met 95% betrouwbaarheidsintervallen) voor de verschillende geboortegewichtklasses, geldig voor levende biggen na verleggen (Quiniou et al., 2002). 21

34 1.5 HET VERBAND TUSSEN BIESTOPNAME EN EEN GOEDE PASSIEVE IMMUNITEIT VAN DE BIG Een pasgeboren big heeft een functioneel onderontwikkeld immuunsysteem (= actieve immuniteit). Hierdoor is het big afhankelijk van immunoglobulines (G) aanwezig in biest voor een goede weerstand in de eerste levensweken (=passieve immuniteit). Deze beschermende immunoglobulines (Ig s) reflecteren immers de vroegere interacties tussen moederzeug en omgevingspathogenen. Kritiek voor een goede passieve systemische immuniteit is het aanbod van intacte immunoglobuline G gedurende het beperkte tijdsinterval van darmdoorlaatbaarheid bij de pasgeborene direct na de geboorte. Hierbij spelen 3 factoren een belangrijke rol. De eerste factor is het immunoglobuline-g-gehalte van biest. Ten tweede moeten Ig s intact opgenomen worden in de dunne darm. En ten slotte moeten deze IgG s intact geabsorbeerd en getransfereerd worden naar de circulatiestroom van de big (Rooke & Bland, 2002). De manier waarop deze factoren een invloed hebben wordt hierna besproken Immunoglobuline-G-gehalte van biest bij zeugen rond de partus De initiële IgG-gehaltes in biest zijn zeer verschillend tussen zeugen onderling, verschillende genotypes, seizoenen en pariteiten (Rooke & Bland, 2002; Le Dividich et al., 2005a). Waarden voor IgG-concentraties zijn weergegeven in Tabel 5, waarbij T 0 het tijdstip is net na de geboorte van het eerste big. In deze tabel blijkt dat er een duidelijk seizoenseffect is: initiële IgG-concentraties liggen significant hoger in de periode mei tot oktober in vergelijking met de rest van het jaar (Machado Neto et al., 2001). Genotypeverschillen werden niet vastgesteld door Machado Neto et al. (2001) terwijl Quesnel (2011) dit wel deed. Daarnaast merkten Machado Neto et al. (2001) lagere initiële IgGconcentraties op bij monopare zeugen in vergelijking met multipare dieren, terwijl Quesnel (2011) dit enkel kon vaststellen voor IgG-concentraties in biest 24 uur na de geboorte van het eerste big. Dieren met meer pathogene ervaringen hebben dus hogere IgG-concentraties in biest (Machado Neto et al., 2001). Ook zouden er verschillen bestaan ter hoogte van de uier: een trend voor hogere IgG-gehaltes in biest afkomstig van anterior gelegen tepels in vergelijking met posterior gelegen tepels werd opgemerkt (Bland & Rooke, 1998). Tot slot kan men kan opmerken dat er ook een grote variatie bestaat tussen de verschillende onderzoeken voor biest-igg-concentraties (in het bijzonder voor tijdstip T 0). Waarschijnlijk is dit het gevolg van de manier waarop de monstername plaatsvond. Alleen al in de vermeldde onderzoeken van Tabel 5 lijkt er al een duidelijke variatie in monstername (als dit al vermeld is). Dit zou meer gestandaardiseerd moeten worden. Het protocol van Decaluwé et al. (2014) waarbij alle tepels langs 1 zijde van de uier gemolken worden, met een gelijke hoeveelheid per tepel, met of zonder oxytocine, lijkt in dit opzicht de beste wijze. IgG-concentraties na T 0 worden waarschijnlijk ook sterk beïnvloed door de mate waarin reeds biest aan de uier onttrokken is door de pasgeborenen. 22

35 Tabel 5: Overzicht van het gehalte aan immunoglobuline G in biest tijdens de eerste 24 uur na partus in verschillende zeugenproeven. Referentie Wijze monstername? N Ras Indeling volgens IgG-concentratie (mg/ml) in biest Uier Oxytocine T0 T1 T3 T6 T12 T24 Decaluwé et al. (2014) Theil et al. (2014a) & Theil et al. (2014b) Alle tepels langs 1 zijde uier, gelijke gemolken hoeveelheden Maximaal 3 niet-bezoogde tepels, Ja, bij T6 en T24 nee 37 PIC 92,0 85,0 18,3 40 Deens landras x Yorkshire 61,8 Rantsoen (vezelrijk, 23,4%) 52,4 6,5 Loisel et al. (2013) - 31 Landras x Large White (monopaar) ja (vezelarm 13,4%) 51,9 10,4 Quesnel et al. (2011) Bruggeman (2010) Markowska-Daniel et al. (2010) Machado Neto et al. (2001) Bij 2 anterior tepels, 2 in het midden gelegen tepels en bij 2 posterior tepels Verspreid over de uier - Bij tepels posterior gelegen 72 Large White (16) 62,3 16,8 56 Landras x Large White 71,7a Ras ja 16 Large White 59,6b? soms 56 Landras x Large White 20 Hypor zeugen a, b Gemiddelden vergezeld van een verschillende letter per indeling in iedere proef zijn significant verschillend (P 0,05). Pariteit (1) 58 10,2a (2-3) 53,6 17,0ab (4-5) 65,1 17,1ab (5-9) 71,1 20,5b MIN: 54,8 MAX: 117,0 Franse Hybrides (FH 900) 8 (gemiddelde pariteit= 4,65 (2-7)) 33 Large White 73,9 Ras 27 Landras x Large White 75,6 17 (1) 50,0a 23 Large White (33) & Pariteit (2) 92,7b 15 Landras x Large White (27) (3) 70,7b 5 (4) 85,6b 12 (JAN-FEB) 58,1b? 13 (MAA-APR) 59,8b 4 Large White (33) & Seizoen (MEI-JUN) 81,3a 15 Landras x Large White (27) (JUL-AUG) 91,5a 11 (SEP-OKT) 86,5a 5 (NOV-DEC) 71,3ab Le Dividich et al. (2005) -??? Large White x Landras 66,0 22,4 Koblasa et al. (1987) - ja 25 Duits Landras 95,6 64,8 32,1 14,2 118,5 23

36 1.5.2 Absorptie en transfer van IgG s Het pasgeboren big beschikt over drie mechanismen die ervoor zorgen dat immunoglobulines bij opname van biest intact de dunne darm bereiken (Le Dividich et al., 2005a). Ten eerst is chymosine en niet pepsine het dominant protease in de maag tijdens de eerste levensdagen (Sangild et al., 2000), waardoor biest/melk in de maag gestremd wordt. Ten tweede is de proteolytische activiteit laag in het gastro-intestinaal stelsel van de pasgeborene. Ten slotte bevat biest hogere concentraties proteaseinhibitors (Zhou et al., 2003) die voor een verbeterde immunoglobuline-absorptie zorgen. Éénmaal biest aanwezig in het lumen van de dunne darm, worden intacte immunoglobulines via nietspecifieke pinocytose opgenomen door de enterocyten van darmvilli, en opgeslagen in vacuoles (Clarke & Hardy, 1971). Rooke & Bland (2002) definieerden het einde van de darmdoorlaatbaarheid bij pasgeborenen als het ophouden van een intacte immunoglobuline (G) -transfer naar de circulatiestroom van de big langsheen het basolateraal membraam van de enterocyt. Dit zou plaatsvinden 24 tot 36 uur na de geboorte, en deze IgG-transfer zou selectief bevoordeeld zijn t.o.v. andere biesteiwitten. Twee tot vier uur na de eerste biestopname verschijnen de eerste IgG s in het bloedplasma (Bland & Rooke, 1998; Le Dividich et al., 2005b). Deze absorptie zou maximaal zijn 5 uur na de eerste biestopname (Le Dividich et al., 2005b). Een verzadiging van IgG s ter hoogte van de dunne darm kan al voorkomen bij een toenemende biestopname in de eerste uren na geboorte (Devillers et al., 2011, Le Dividich et al, 2005b). Plasma-IgG-concentraties nemen toe 12 tot 20 uur na eerste biestopname (Bland & Rooke, 1998; Le Dividich et al., 2005b), maar zwakken sterk af richting een plateauniveau vanaf 9 uur na eerste biestopname (Le Dividich et al., 2005b) (Figuur 9). Dit is een direct gevolg van de snel dalende biest-igg-concentraties in combinatie met de darmwand van de big die ondoorlaatbaar wordt voor deze IgG-moleculen (Le Dividich et al., 2005b). Figuur 9: Relatie tussen het verloop van serum-igg-concentraties bij flessengevoederde biggen (mg/ml) en de tijdsduur na eerste biestopname (g/kg geboortegewicht) voor verschillende voederniveau s. (Le Dividich et al., 2005b) De darmondoorlaatbaarheid zou vooral geïnduceerd worden door de hoeveelheid opgenomen en geabsorbeerde nutriënten (Rooke & Bland, 2002; Le Dividich et al., 2005b; Devillers et al., 2011). Deze inductie van darmondoorlaatbaarheid zou reeds bewerkstelligd worden door een kleine maar continue biestopname die ontoereikend is voor het voorkomen van gewichtsverlies: op het einde van de eerste levensdag zou de darmwand nog slechts 27% doorlaatbaar zijn bij een biestopname van 70 g per kg geboortegewicht terwijl deze doorlaatbaarheid quasi 0% bedraagt bij opnamehoeveelheden 24

37 van minstens 210 g per kg geboortegewicht (Le Dividich et al., 2005b). Door dit mechanisme kan in een minimum van tijd voldoende maternale IgG s geabsorbeerd worden na een snelle adequate biestopname terwijl de kans op een gelijktijdige pathogene invasie beperkt wordt (Le Dividich et al., 2005b). Hoe de darmondoorlaatbaarheid uiteindelijk tot stand komt is echter nog niet bekend, vermoedelijk beïnvloeden factoren aanwezig in de circulatiestroom van de big dit mechanisme (Rooke & Bland, 2002). Toenemende plasmaconcentraties van insuline werden waargenomen bij een afnemende absorptie van IgG s. De hogere insulineconcentraties zouden eerder toe te schrijven zijn aan de hogere nutriëntenopname dan aan de insuline aanwezig in biest. Deze twee vaststellingen liggen in lijn met onderzoek van Le Dividich et al. (2005b): na 24 uur stelde men een significant hogere maar toch beperkte permeabiliteit van de darmwand vast bij een lage biestopname (< 210 g/kg geboortegewicht) en observeerde men 14,5 uur na eerste flessenvoedering insulinepieken die 3 maal hoger lagen bij een hoog in vergelijking met een laag toegediende hoeveelheid biest (respectievelijk 350 en 70 g per kg geboortegewicht) Factoren die bij de biestopname van de big een invloed uitoefenen op zijn plasma-igg-gehalte. Het gehalte plasma-igg-concentratie op het einde van de eerste levensdag (T 24) wordt beïnvloed door de IgG-concentraties van de opgenomen biest, de hoeveelheid opgenomen biest, het geboortegewicht en de geboorterangorde (Devillers et al. 2011). Biggen met een laag geboortegewicht hebben een tragere eerste biestopname (Devillers et al., 2007) en zullen daardoor minder IgG s opnemen door de snel afnemende IgG-concentraties in biest (Koblasa et al. 1987). Te lage plasma-igg-concentraties zouden vooral voorkomen bij pasgeborenen van partussen van meer dan 4 uur (Devillers et al., 2011). Dit betekent dat lichtere biggen in de tweede helft van de partus een risicogroep vormen. Ten eerste doordat ze er langer over doen om de uier te bereiken (Fraser & Rushen, 1992) en ten tweede doordat ze competitief benadeeld zijn in het bemachtigen van een tepel (Devillers et al., 2007), in het bijzonder in grote tomen. Het belang van deze invloeden komt deels tot uiting in onderzoek van Carracha Charneca et al. (2010). Ondanks een lager geboortegewicht (P < 0,001) van Alentejano-biggen (1106 ± 23g) i.v.m. Large White x Landras-biggen (1344 ± 23g) hadden deze biggen toch hogere plasma-igg-concentraties. Men verklaarde dit a.d.h.v. de hogere biest-igg-concentraties, een verminderde competitie aan de uier en een kortere partusduur van Alentejano zeugen (8,0 ± 0,4 levend geborenen) i.v.m. Large White x Landras-zeugentypes (12,0 ± 0,4 levend geborenen). Vanaf een biestopname van ongeveer 200 g bij zogende biggen zouden toenemende serum-iggconcentraties afzwakken richting een plateauniveau (Devillers et al., 2011) (Figuur 10 A). Deze aanbevolen biestopname is geschat volgens het model van Devillers et al. (2004). Ander onderzoek (Le Dividich et al., 2005b) bij flessengevoederde biggen toonde aan dat de hoogte van dit plateauniveau sterk kan variëren in functie van de gecumuleerde hoeveelheid opgenomen biest (Figuur 10 B). Belangrijk in dit onderzoek is dat de biestsamenstelling afhankelijk van het voedermoment voor ieder big gelijk was. Wanneer in de eerste 6 levensuren minstens 110 g biest (met een IgG-gehalte van 66 mg/ml) wordt opgenomen zou de variatie in plasma-igg-concentraties op het einde van de eerste levensdag beperkt zijn en ongeveer 26,4 ± 0,62 mg/ml bedragen. Dit stemt overeen met de hoogste 25

38 twee curves in Figuur 10 B. Bij een biestopname van slechts 85 en 55 g in de eerste zes levensuren merkte men duidelijk lagere waarden op: respectievelijk 18,5 ± 0,94 en 11,1 ± 0,70 mg IgG per ml plasma (welke overeenstemmen met de curves van respectievelijk 210 en 140 g biestopname/kg geboortegewicht). Figuur 10: Relatie tussen serum-igg-concentraties en hoeveelheid opgenomen biest bij zogende biggen (A) (Devillers et al., 2011) en relatie tussen serum-igg-concentraties en de gecumuleerde hoeveelheid opgenomen biest bij flessengevoederde biggen (B) (Le Dividich et al., 2005b) op het einde van de eerste levensdag. In Tabel 6 kan men voor andere studies nog hogere plasma-igg-concentraties dan 26,4 g/ml opmerken, deze zouden het gevolg zijn van hogere initiële biest-igg-concentraties (Le Dividich et al., 2005b). Omgekeerd kan een laattijdige biestopname leiden tot lagere plasma-igg-concentraties als gevolg van sterk dalende biest-igg-concentraties (Bland & Rooke, 1998). Serum-IgG-concentraties zouden 32% hoger liggen bij een biestopname van 90 g/ kg geboortegewicht vlak na de geboorte in vergelijking met dezelfde opname gespreid over 24 uren. Alternerend zogen zou daarom hogere serum-iggconcentraties bewerkstelligen bij de lichtere en dus minder competitieve pasgeboren (Le Dividich et al., 2005b). Maximale serum-igg-concentraties kunnen verklaard worden doordat pasgeborenen steeds van tepel tot tepel gaan zogen en op deze manier telkens de meest kwalitatieve biest gaan opnemen (King Ori, 2012). Een serum-igg-concentratie van mg/ml kan echter als toereikend beschouwd worden om een goede passieve weerstand te garanderen. Dit zou bekomen worden door een zoogperiode gedurende 1 uur van biest van uitstekende kwaliteit of door een biestopname van 70 g/kg geboortegewicht met een IgG-gehalte van 66 mg/ml (Le Dividich et al., 2005b). Opvallend in deze tabel is dat men bij dode biggen steeds de laagste plasma-igg-concentraties kan terugvinden maar dat de norm van mg/ml wel voldaan is. M.a.w. de sterfte in de eerste levensdagen wordt niet veroorzaakt door een gebrekkige immuniteit (Le Dividich et al., 2005b). Toch mag men streven naar hogere plasma-igg-concentraties, dit blijkt uit onderzoek van Rooke en Bland (2003). Deze auteurs hebben aangetoond dat de absorptie van IgG in de eerste levensdag zowel belangrijk is voor de installatie van een passieve immuniteit bij de pasgeborene als voor de ontwikkeling van zijn actieve immuniteit op langere termijn. 26

39 Tabel 6: : Overzicht van plasma-igg-waarden in functie van de leeftijd bij kraamhokbiggen. Leeftijd big Serumconcentraties (mg/ml) 20 uur 31,4 23,5 uur 24 uur uur uur 11,1 140 g/kg Gbgw** 18,5 210 g/kg Gbgw 26,4 280 en 350 g/kg Gbgw Indeling Referentie N Genotype Biestopname 21,2a 1,1-1,2 kg Gewicht 22,4b 1,3 1,7 kg 21,6a 1 21,8a 4 tot 6 Pariteit zeug 22,0a levend Overleving tot 18,1b dood spenen (=dag 42) 16,9a 21,1ab dood 3 eerste levensdagen dood vanaf dag 4 tot spenen Overleving tot spenen Rooke & Bland (2003) Le Dividich et al. (2005b) Ferrari et al. (2014) Devillers et al. (2011) a,b Gemiddelden vergezeld van een verschillende letter per indeling verschillen significant (p 0,05). * geldig voor 39% van de biggen, ** Gbgw = geboortegewicht Large White x (Large White x Landras) Piétrain x (Large White x Landras)??? x (Large White x Duroc x Landras) Piétrain x (landras x Large White) 24,3b levend bij spenen 44,36 Bruggeman (2010) 290 Piétrain x Hypor 28,0 (MIN: 0,32; MAX: 108,0) 30,2a Alentejano 26,6b Large White x Landras MIN: 2,7 MAX: 56,4 48 uur 18,6 (SEM = 2,22) uur 22,5 25,0 * 7 dagen 12,5 14,0 19,6 14 dagen 23,2 20 dagen 10, dagen 28 dagen 7,2 5,3a Alentejano 4,8b MIN: 0,8 MAX: 10,5 Large White x Landras Ras Ras Decaluwé et al. (2014) Carracha Charneca et al. (2010) Rooke & Bland (2003) Cabrera et al. (2012) Rooke & Bland (2003) Ferrari et al. (2014) Markowska- Daniel et al. (2010) Markowska- Daniel et al. (2010) Ferrari et al. (2014) Devillers et al. (2011) Carracha Charneca et al. (2010) 145??? x PIC ??? x Alentejano (N = 108)??? x Large White x Landras (N = 168) Large White x (Large White x Landras)??? x Monsanto Choice Genetics Large White x (Large White x Landras)??? x (Large White x Duroc x Landras)??? x Franse Hybrides (FH 900)??? x Franse Hybrides (FH 900)??? x (Large White x Duroc x Landras) Piétrain x (landras x Large White)??? x Alentejano (N = 108)??? x Large White x Landras (N = 168) 4,53 Bruggeman (2010) 251 Piétrain x Hypor 27

40 1.6 ALTERNEREND ZOGEN De strenge selectie op hogere vruchtbaarheden in de zeugenhouderij heeft ertoe geleid dat er steeds meer levende biggen geboren worden bij iedere partus. Tegelijkertijd neemt het aandeel biggen met een laag geboortegewicht toe. Dit gaat gepaard met een inadequate biestopname en leidt tot hogere (neonatale) sterftecijfers tijdens de kraamhokperiode (Quesnel et al., 2012). Verschillende managementtechnieken worden reeds toegepast om biggen in grote tomen, benadeelde biggen en kleine biggen toch groot te brengen. Één daarvan is alternerend zogen. Een techniek die minder toegepast wordt ondanks de aanbevelingen (King Ori, 2012, Le Dividich et al., 2005b, Kyriazakis en Edwards, 1986). Slechts enkele experimenten werden beschreven in de literatuur. Donovan en Dritz (2000) definieerden alternerend zogen als het afzonderen van een groep zwaardere biggen van een toom voor een bepaalde periode waardoor de lichtere biggen in de toom een onbeperkte toegang verkrijgen tot de uier van de zeug. Op deze manier worden de overlevingskansen en dierprestaties van lichte biggen verbeterd, dit door een minder competitieve omgeving te creëren tijdens alternerend zogen (Kyriazakis & Edwards, 1986). Reeds in 1986 wezen Kyriazakis en Edwards (1986) op het belang van alternerend zogen in grotere tomen. Zij onderzochten het effect van alternerend zogen in een proef met 14 tomen van 8 tot 12 biggen. De proef bestond uit twee behandelingen. In een eerste behandeling werd niet gealterneerd, dit was de controle. In een tweede behandeling ging men wel alterneren. In deze behandeling werd tomen opgedeeld in 2 groepen van gelijkwaardige aantallen. De eerste groep bestond telkens uit zwaarste biggen in iedere toom, waardoor een tweede groep gevormd werd uit de lichtere biggen. De zwaarste groep biggen werd tweemaal gedurende 1 uur verwijderd van de zeug tijdens de eerste levensdag. Uit eerste observaties bleek dat lichte biggen niet profiteerden van de minder competitieve omgeving. Deze biggen deden weinig pogingen tot zogen waardoor er in 73,3% van de gevallen geen stimulatie was van de melkejectie. Zogende lichte biggen hadden significant langere pogingen ondernomen (4 min 30 s) in vergelijking met niet-zogende biggen ( 3 min 3 s) (P < 0,05). Zowel tussen de gealterneerde behandeling en controle kon men een gelijkaardige tepelhiërarchie-ontwikkeling observeren, ook de speenselectie van lichte biggen was niet verschillend. Daarnaast vertoonden zwaardere biggen, die opnieuw in de toom werden geïntroduceerd, geen significante verhoogde agressiviteit ter hoogte van de uier. Ondanks de observaties dat lichte biggen niet profiteerden van de minder competitieve momenten, bleken lichte biggen in gealterneerde tomen meer in gewicht toe te nemen tussen dag 1 en 3 (406g versus 301g, P<0,1). Op dag 19 kon geen verschil waargenomen worden. Sterftecijfers waren niet voorhanden in deze proef. Donovan en Dritz (2000) voerden een studie uit naar de invloed van alternerend zogen op de gewichtsvariatie bij biggen vanaf de geboorte tot spenen. De proef bestond uit drie behandelingen. Een eerste behandeling was een controle waarbij geen alternerend zogen werd toegepast. In een tweede behandeling werden de 50% grootste biggen tijdens de eerste levensdag twee uur verwijderd verwijderd uit het kraamhok en in een warme box geplaatst. In de derde behandeling werden ook de 50% lichtere biggen twee uur afgezonderd in de warme box. Dit gebeurde op het moment dat de 50% zwaardere biggen terug in het kraamhok werden geplaatst nadat deze gedurende twee uur werden afgezonderd. De beslissing om biggen gedurende twee uur af te zonderen was gebaseerd op de stelling van Svendsen et al. (1990). Deze auteurs geven aan dat het sluiten van de darmbarriëre reeds geïnduceerd kan worden door de opname van een kleine hoeveelheid biest. Daarom stelde men dat 28

41 pasgeborenen in de eerste levensdag voldoende tijd moeten krijgen om een goede biestopname te bewerkstelligen. Na het alternerend zogen bleven alle biggen nog eens 24 uur bij de moederzeug. Vervolgens werd een bloedmonster bij de biggen afgenomen voor het bepalen van het serum IgGconcentraties. Nadien werden alle tomen uitgebalanceerd zodat er 9 tot 11 biggen aanwezig waren per toom. Biggen werden gewogen bij geboorte en op het moment van spenen. Donovan en Dritz konden geen significant effect waarnemen op de serum-igg-concentraties. Deze IgG-resultaten werden bevestigd door Alonso et al. (2012). Verder werd ook door Donovan en Dritz (2000) geen effect waargenomen op het sterftepercentage tot spenen. Wel kon men in deze studie door alterneren kleinere standaardafwijkingen en kleinere variatiecoëfficiënten voor dagelijkse groei vaststellen (P < 0,05) in tomen met minstens 9 levend geboren biggen. Donovan en Dritz concludeerden dat alternerend zogen de variatie in dagelijkse groei vanaf geboorte tot spenen doet afnemen, en dit enkel bij tomen met 9 of meer levend geborenen. Dit betekent dat men meer uniformere tomen kan gaan spenen. Alternerend zogen zou daarom bijdragen in een efficiënter gebruik van de productie-inrichtingen wat interessant is voor all-in-all-out managementsystemen. Donovan en Dritz (2000) maakten ook een economische schatting van het effect van alternerend zogen. De gewogen gemiddelde bruto-opbrengst (berekend op basis van gewichtsklasses) per big uit behandeling 1, behandeling 2 en behandeling 3 bedroeg respectievelijk $37,50; $37,407 en $36,849 op moment van spenen. Deze cijfers gelden voor biggen afkomstig uit tomen met minstens 9 levendgeborenen. Alternerend zogen in behandeling twee zou een meeropbrengst leveren van $5,81 per toom. Dit is bruto want de kosten voor alternerend zogen werden geschat op $1,88 (=> 1,5 uur extra werk voor 8 gealterneerde tomen, als arbeidskost werd $10 aangenomen), dit betekent dus een netto-meeropbrengst van $3,94/toom. Zoals reeds aangegeven hebben ook Alonso et al. (2012) een proef opgezet om het effect van alternerend zogen te bepalen. Hier werd het plasma-igg-gehalte 6 uur na het einde van de partus bepaald, samen met lichaamsgewicht bij spenen op 60 dagen leeftijd. In deze proef werd alternerend zogen vergeleken met een controlebehandeling waar alternerend zogen niet werd toegepast. In de alternerende behandeling werden de biggen binnen een toom opgedeeld in twee groepen. De eerste 6 levend geborenen vormde de eerste groep, levendgeborenen met rangnummer 7 tot en met 12 vormden de tweede groep. De daaropvolgende levendgeborenen werden afwisselend toegekend aan beide groepen zodat men uiteindelijk twee gelijkwaardige groepen in aantallen bekwam. Gedurende de eerste 6 uur na het einde van de partus werden beide groepen om de 40 minuten gealterneerd. De eerste groep biggen werd eerst afgezonderd. De auteurs concludeerden dat alternerend zogen enkel zin had bij primipare zeugen omdat er een grote toename (P > 0,05) was van serum IgG-concentraties bij de pasgeborenen (van gemiddeld 38,30 naar 52,61 mg/ml). De auteurs stelden dat dit het gevolg was van een lagere biestproductie bij primipare zeugen in vergelijking met multipare zeugen (Devillers et al., 2007). Resultaten voor sterfte waren niet voorhanden in deze proef. 29

42 1.7 METEN VAN BIESTPRODUCTIE EN OPNAME Schatting van de biestopname volgens model van Devillers et al. (2004) en Theil et al. (2014a) De biestproductie kan enkel onrechtstreeks bepaald worden door de biestopname van ieder big te schatten. De hoeveelheid biest geproduceerd door de zeug kan dan berekend worden als de som van de biestopname van ieder big binnen de toom (Decaluwé, 2014; Devillers et al., 2007). Voor het bepalen van deze biestopnames zijn op dit ogenblik twee modellen voorhanden die makkelijk toepasbaar zijn voor praktijkproeven met grote aantallen, namelijk het model volgens Devillers et al. (2004) en volgens Theil et al. (2014a). Devillers et al. (2004) stelden een model op waarbij de biestopname geschat werd (BO = biestopname) a.d.h.v. het geboortegewicht (BW B (kg)), het gewicht bij tweede weging (BW (kg)), de leeftijd van de big (t (min) = interval tussen eerste zoogmoment en tweede weging) en het interval geboorte tot eerste zoogmoment (t FS (min)). De vergelijking ziet er als volgt uit: BO = -217,67 + 0,217 x t x BW/t + (BW B x (54, /t ) x (0,9985 3,7 x 10-4 x t FS + 6,1 x 10-7 x t FS2 ). Deze formule is gebaseerd op flessenvoedering van welgekende hoeveelheden biest bij pasgeborenen biggen (Piétrain X (Large White X Landras)). Deze biest werd verzameld door 20 zeugen met de hand te melken op twee verschillende tijdstippen: één tot twee uur na en 24 uur na het einde van de partus. Het eiwitgehalte van deze twee colostrumpools (respectievelijk C 0 en C 24 genaamd) werd bepaald. Op basis van deze analyse werd drie bijkomende colostrumrecepten gevormd door verschillende proporties van deze twee pools te mengen, deze kregen als naam C 1, C 2 en C 3. Op deze manier werd de wijzigende samenstelling van biest nagebootst en werd ieder proefbig evenwaardige biest gevoederd. Pasgeboren biggen werden gelijkmatig toegewezen aan verschillende voedingsniveaus zodanig dat de verschillende geboortegewichten gelijk verdeeld waren. Op deze manier waren er binnen iedere behandeling zowel biggen lichter dan 0,9 kg als zwaarder dan 1,6 kg aanwezig. Theil et al. (2014a) stelden een vergelijking op die de biestopname van een big (Deens Landras X Yorkshire) schatte op basis van een isotope verdunningsmethode. De biestopname in 221 biggen werd gekwantificeerd door een welgekende hoeveelheid deuterium (D 2O) in het bloed te injecteren net na de geboorte en vóór het eerste zoogmoment. Na één uur wachten voor het bereiken van een evenwichtstoestand werd de concentratie deuterium in het bloed bepaald. Vervolgens werden de biggen in het kraamhok geplaatst zodat ze konden zogen. 24 uur na de geboorte van het eerste big werd een tweede bloedmonster afgenomen bij alle biggen voor het bepalen van de nieuwe D 2Oconcentratie. M.a.w. de biestopname volgens de D 2O-verdunningsmethode in Tabel 2 is geldig voor biggen met een zoogperiode van maximaal 23 uur. Door de wateropname via biestopname verdunt het deuterium in het bloed. Op basis van de twee metingen voor deuteriumconcentratie in het bloed kan de hoeveelheid opgenomen biest bepaald worden. Dit is de meest precieze methode en wordt algemeen als de gouden standaard beschouwd (Decaluwé, 2014). Aan de hand van deze gekwantificeerde biestopname stelden Theil et al. (2014a) een model op om de biestopname van een big te gaan schatten. De deuteriumverdunningsmethode is immers duur en arbeidsintensief. Volgend model werd opgesteld waarbij biestopname (BO = biestopname) geschat werd aan de hand van 30

43 geboortegewicht (BW B (kg)), gewichtsverschil (BW 24 - BW B) 24 uur na de geboorte van het eerste big uitgedrukt in g (waarbij BW 24 het gewicht is bij tweede weging) en het tijdsinterval tussen eerste en tweede weging van het betreffende big (t (min)): BO (g) = (2,26 x (BW 24 - BW B)) + (200 x BW B) + (0,111 x (t 1414 x (BW 24 - BW B)/t) + (0,0182 x (BW 24 - BW B)/ BW B) Vergelijking van schatttingsformules voor biestopname. In Tabel 19 en 20 (weergegeven in bijlage A vanaf p76) werd de biestopname (BO) gesimuleerd volgens bovenstaande modellen van Devilers et al. (2004) en Theil et al. (2014a). Dit door het laten variëren van ofwel het geboortegewicht ofwel de gewichtstoename in het model, terwijl de resterende parameters constant werden gehouden. Het verschil in BO volgens Theil et al. (2014a) en Devillers et al. (2004) werd uitgedrukt t.o.v. de BO volgens Theil et al. (2014a), en is weergegeven in de laatste kolom, uitgedrukt in percentages. Dit geeft een indicatie voor de onderschatting van de biestopname volgens het model van Devillers et al. (2004) i.v.m. een schatting volgens het het model van Theil et al. (2014a). In Tabel 19 is de biestopname weergegeven, berekend volgens de twee schattingsmodellen, bij een toenemend geboortegewicht. Hieruit blijkt dat de biestopname toeneemt bij een toenemend geboortegewicht. Uit Tabel 19 blijkt dat er 20 g extra biest opgenomen wordt per 100 g extra geboortgewicht volgens het model van Theil et al. (2014a). Deze waarde benadert de extra biestopname van g per 100 g extra geboortegewicht, welke opgemerkt werd door verschillende onderzoekers (Le Dividich et al., 2004; Devillers et al., 2005a; Devillers et al., 2007; Bruggeman, 2010). Maar ligt veel hoger dan de 5,67 g volgens het model van Devillers et al. (2004). Verder is ook duidelijk dat de geschatte biestopname ±25% tot wel ±55% lager is volgens het model van Devillers et al. (2004) i.v.m. Theil et al. (2014a) (Tabel 19). Dit verschil neemt toe bij een stijgend geboortegewicht. Volgens Theil et al. (2014b) wordt de biestopname hierdoor met 30% onderschat door Devillers et al. (2004). Deze onderschatting van biestopname door Devillers et al. (2004) zou enerzijds het gevolg zijn van de lagere fysieke activiteit van de biggen in dat experiment. Anderzijds kan men ook veronderstellen dat de energiebehoefte voor thermoregulatie lager was in dit experiment, i.v.m. biggen aanwezig bij de zeug. De biggen in het experiment van Devillers et al. (2004) werden namelijk in een afzonderlijke unit gehuisvest bij een ideale, hoge omgevingstemperatuur. Biggen in het kraamhok moeten daarentegen op zoek naar de uier, wedijveren voor een tepel met andere biggen en de uier stimuleren voor biestopname (De Passillé & Rushen, 1989). Daarnaast is ook de omgevingstemperatuur in de kraamstal duidelijk lager dan de ideale temperatuur voor neonatale biggen. Hierdoor kan men veronderstellen dat de biestbenutting via flesvoeding in het experiment van Devillers et al. (2004) hoger was, wat resulteerde in een onderschatting van de opname onder condities die afwijken van de experimentele condities. Door de afwijkende omgevingsomstandigheden in de proef van Devillers et al. (2004) was er bij de proefbiggen een betere benutting van nutriënten in biest voor groei. Dit wordt verduidelijkt in Tabel 20. In deze tabel wordt de biestopname berekend bij een wijzigende groei terwijl de andere parameters constant blijven, deze simulatie is uitgevoerd voor zowel het model van Devillers et al. (2004) als voor het model van Theil et al. (2014a). Uit deze tabel blijkt dat de onderschatting ± 40% bedraagt voor opgenomen biest nodig voor groei. 31

44 Uit het vergelijken van de twee schattingsmodellen bleek dat er grote verschillen zijn tussen beide formules. Een belangrijke opmerking daarbij is dat het model van Devillers et al. (2004) een onderschatting van de biestopname oplevert. Verder is ook de schatting van de biestopname volgens de formule van Devillers et al., toegepast op de experimentele data van het experiment van Theil et al., minder accuraat dan de formule van Theil et al. (2014a). Dit wordt visueel voorgesteld in Figuur 11. In deze figuur is te zien dat de correlatie tussen de werkelijk gemeten biestopname (bepaald via de D 2O-methode) en de geschatte biestopname, lager is indien het model van Devillers wordt toepast (r² = 0.59) i.v.m. het model van Theil et al. (R² = 0.99) (2014a). Hieruit kan men besluiten dat het model van Theil et al. (2014a) te verkiezen is boven het model van Devillers et al (2004). Figuur 11: De gesommeerde biestopname (CO) per zeug (n = 6 biggen per zeug) voor 40 zeugen, geschat volgens vgl. van Theil et al. (2014) ( ) en volgens vgl. van Devillers et al. (2004) (₀) vs gesommeerde biestopname per zeug gemeten volgens D2O-verdunningsmethode. Regressielijnen: geschatte totale CO volgens Theil et al. (2014): CO = ,98 CO (R 2 = 0,99; volle lijn) en volgens Devillers et al. (2004): CO = ,67 CO (R 2 = 0,59; gebroken lijn). Toch kunnen een aantal kanttekeningen worden gemaakt bij het experiment van Theil et al. (2014a). Ten eerste werden enkel biggen geselecteerd zwaarder dan 1,000 kg in tegenstelling tot Devillers et al. (2004). De methode werd dus nog niet gevalideerd voor biggen lichter dan 1,000 kg bij geboorte. Verder werd de biestopname enkel geschat voor biggen met een geboorterangnummer 1, 3, 4, 6, 7 en 8. Biggen geboren met een rangnummer hoger werden dus niet bemonsterd. Verschillende zaken op het einde van de partus kunnen echter de biestopname mee beïnvloeden zoals de vitaliteit van de biggen. Zo ook hebben biggen in het eerste deel van de partus meer tijd om te zogen tijdens de continue biestfase en hebben deze biggen een kleinere kans om een leeggezogen uier aan te treffen. Daarenboven kan men meer competiviteit aan de uier verwachten op het einde van de partus. Ten derde werden enkel metingen uitgevoerd bij tweedeworpszeugen, terwijl sommige onderzoekers vaststelden dat tweedeworpszeugen meer biest produceerden ( Pariteit en drachtduur). Tot slot werden ook biggen uit de toom verwijderd en ge-euthanaseerd in functie van andere metingen. Dit kan mogelijks de rangorde en competitie binnen een toom beïnvloeden. Men kan dus concluderen dat verder onderzoek aangewezen is ter bevestiging van het huidige schattingsmodel, in het bijzonder voor lichtere biggen (< 1,000 kg), bij zeugen met verschillende pariteiten waarbij rekening wordt gehouden met geboorterangorde en toomgrootte. 32

45 1.8 BESLUIT LITERATUURSTUDIE Biest of colostrum is de eerste afscheiding van de uier gedurende 12 tot 48 uur na de geboorte van het eerste big. Biest wordt gekenmerkt door hoge droge stof- en eiwitgehaltes en zijn snel wijzigende samenstelling. Deze hoge eiwitgehaltes zijn het gevolg van de grote hoeveelheden immunoglobulines G (IgG), welke snel afnemen in de eerstvolgende uren postpartum. Biest vervult verschillende functies bij de pasgeborene. Essentieel is daarbij het voorzien van energie voor thermoregulatie en de installatie van een passieve immuniteit. Een opname van 200 g biest zou de pasgeborene behoeden van onderkoeling en neonatale sterfte. Terwijl 250 g colostrum een goede groei verzekert in het latere levensverloop van de pasgeborene. Deze hoeveelheden zouden reeds een goede passieve immuniteit garanderen op voorwaarde dat de eerste colostrumopname snel plaatsvindt na de geboorte en dat deze colostrum van een sterke kwaliteit is ( 66 mg IgG/ml). Deze aanbevolen colostrumopnames zijn geschat volgens en dus enkel geldig voor het model van Devillers et al. (2004). De opname van biest wordt echter beïnvloed door tal van factoren. Ten eerste moet men trachten een goede biestproductie bij de zeug te verzekeren via genetica en voeding. Andere zeugfactoren zijn pariteit en drachtduur, mogelijk verklaarbaar door verschillen in hormonale wijzigingen vóór, tijdens en na de partus. Een onderschatte factor is wellicht de uier- en tepelmorfologie en uierbeschikbaarheid. Vooral bij oudere zeugen kan men een negatieve invloed verwachten. Ten tweede spelen ook toomfactoren een rol. Toomgrootte en toomheterogeniteit beïnvloeden de gemiddelde biestopname duidelijk negatief. Big gerelateerde factoren zoals het geboortegewicht en vitaliteit hebben een sterk positief effect op de biestopname terwijl het negatief effect van geboorterangorde eerder beperkt is. Tot slot kan men nog enkele partusgerelateerde factoren vermelden. Problemen met biestopname zouden vooral voorkomen bij langere of ondoordacht geïnduceerde partussen en bij biggen met een groot geboorte-interval. Auteurs wijzen vaak op het belang van een goede biestopname. Zeker nu de uitdagingen in het grootbrengen van overgrote tomen, benadeelde en/of zwakkere biggen groter worden. Deze problemen worden veroorzaakt door de sterke toename van het aantal levend geboren biggen in het laatste decennium. Tegelijkertijd nam het aandeel kleinere biggen toe. Tomen worden dus groter en heterogener terwijl biggen gemiddeld lichter wegen. Zoals aangegeven beïnvloeden deze factoren de biestopname negatief. Een managementtechniek die hierin kan helpen is alternerend zogen. Deze techniek is slechts sporadisch onderzocht maar wordt toch aanbevolen. Bij alternerend zogen tracht men de overleving- en groeiprestraties van de zwakkere en lichtere biggen te verbeteren door een betere biest- en/of melkopname. Onderzoek naar alterneren heeft aangetoond dat men positieve effecten kan verwachten. De groei van lichte biggen wordt verbeterd en de variatiecoëfficiënt voor geboortegewicht neemt af. Bovendien vermoedt men hogere plasma-igg-gehaltes van biggen van monopare zeugen door alterneren (P > 0,05). 33

46 2 DOELSTELLING In het voorbije decennium is het aantal levend geboren biggen per partus heel sterk toegenomen. Keerzijde van de medaille is dat het aandeel biggen met een lager geboortegewicht ook sterk is toegenomen (Milligan et al., 2002). Problemen met het grootbrengen van grote tomen (Figuur 12), benadeelde en lichte biggen zijn dan ook sterk toegenomen. Verschillende managementtechnieken worden reeds toegepast om deze toenemende problemen te verhelpen. Één daarvan is alternerend zogen: een techniek die de opname van een adequate hoeveelheid biest en melk bij ieder toombig moet verzekeren. Opmerkelijk is dat deze techniek het minst wordt toegepast door Vlaamse zeugenhouders (Michiels et al., 2013). Nochtans werd in de literatuurstudie gewezen op het belang van een adequate biestopname: biest voorziet de pasgeborene van energie en passieve immuniteit. Deze energie is van essentieel belang voor de overleving in de eerste dagen postpartum, terwijl passieve immuniteit nadien belangrijker wordt. Bovendien zou de groei vóór en na spenen sterk gecorreleerd zijn met de biestopname (Bruggeman, 2010). Het lijkt er op dat zeugenhouders niet voldoende op de hoogte zijn van de voordelen van alternerend zogen, of dat er een gebrek is aan kennis en training in deze techniek. Daarom werd een experiment opgezet om het potentiële effect van alterneren onder praktijkomstandigheden te bepalen. Dierprestaties (groei en overleving) in het kraamhok werden hierbij bepaald. De hypothese is hierbij dat alternerend zogen de overlevingskansen en groeiprestaties van biggen met een laag geboortegewicht kan verbeteren. Figuur 12: Een overbezette uier in de eerste levensdag bij een zeer vruchtbare zeug. 34

47 3 MATERIAAL EN METHODEN Een experiment werd opgezet op het commercieel Vlaams halfgesloten varkensbedrijf van Geert De Bock en Marjolein Vandaele te Zele (België). Het bedrijf telt 500 topigs-20-zeugen. Een Belgische Piétrain beer werd gebruikt als eindkruising bij inseminatie. Als managementsysteem hanteren de bedrijfsleiders het vierwekensysteem. Dit betekent dat de zeugenstapel uit 5 groepen bestaat van telkens 100 zeugen. Het experiment werd uitgevoerd met één werpgroep. Het experiment startte op 30 september 2015 met het binnenbrengen van de drachtige zeugen in de kraamhokken op dag 110 van de dracht. Het experiment werd 27 dagen later afgerond, dit bij het spenen van de biggen. 3.1 DIEREN, VOEDERS EN WATER Het experiment werd uitgevoerd met 30 drachtige zeugen (Topigs-20 hybride zeug, pariteit 1-7) en hun nakomelingen (topigs-20 x Piétrain). Bij aankomst van de drachtige zeugen in de kraamstal werden deze dieren at random verdeeld over de verschillende hokken. Zeugen werden toegewezen op basis van hun pariteit aan de verschillende behandelingen. Op deze manier werd getracht de gemiddelde pariteit tussen de behandelingen uit te balanceren. De nutritionele samenstelling van de verstrekte biggen- en zeugenvoeders is weergegeven in Tabel 7 en in Tabel 8 kan men de grondstoffensamenstelling terugvinden. Het betreft hier de informatie die werd gedocumenteerd door de veevoederleverancier. De zeugen werden s ochtends en s avonds werpvoeder verschaft tot op het moment dat alle zeugen in de groep geworpen hadden (donderdag 8 oktober 2015). Daarna werd overgeschakeld op lactatievoeder. De opgenomen hoeveelheid voeder kon echter niet worden geregistreerd. Daarnaast werd ook meermaals per dag extra water in de voederbak voorzien. Dit met de bedoeling om de voederopname en wateropname te stimuleren. In de eerste levensdagen van de pasgeborenen strooit men turf op de vloerverwarming. Vanaf de tweede levensdag werd een pannetje in het kraamhok geplaatst voor het bijvoederen van de biggen. Dit werd twee keer per dag gevuld met 125 ml melk (op basis van melkpoeder). Na de tiende dag schakelt men over naar een brijvoeder. Tot levensdag 17 wordt tweemaal daags een portie van 330 g gevoederd. In de laatste dagen van de kraamhokperiode (vanaf levensdag 18) wordt 250 g droogvoeder in kruimelvorm per voederbeurt verstrekt. Tabel 7: Samenstelling volgens Weende analyse voor de verstrekte biggen- en zeugenvoeders in de kraamhokken. Typevoeder Structuur RAS (%) RE (%) RVET (%) RC (%) Ca (%) Totale P (%) Na (%) Lysine (%) Methionine (%) Werpvoeder (zeugen) Meel 5,40 14,00 5,15 7,30 0,65 0,57 0,30 0,74 0,28 Lactatievoeder (zeugen) Meel 6,00 16,00 5,35 6,25 0,99 0,55 0,20 0,93 0,24 Melkpoeder (kraamhokbig) 1 l H 2O g => melk 7,00 22,00 20,00 0,04 0,60 0,50 0,50 1,80 0,80 Brijvoeder (kraamhokbig) 1 l H 2O g => brij 5,50 20,00 11,00 2,00 0,65 0,60 0,40 1,60 0,50 Eerste (kraamhokbig) Mistral (Kalk) droogvoeder Kruimel 5,50 17,50 6,00 2,50 0,60 0,60 0,40 1,40 0,45 Poeder Turf (73 % vocht) 2,50 2,00 0,90 7,60 0,30 0,01 0,01 0,03 0,01 35

48 Tabel 8: Voedercomponenten van de verstrekte biggen- en zeugenvoeders tijdens de kraamhokperiode. (*) < genetisch gewijzigde maïs. Grondstof Werpvoeder Lactatievoeder Melkpoeder kraamhokbig Brijvoeder kraamhokbig Eerste droogvoeder kraamhokbig Aardappeleiwit X X Biergist X X Bloedplasma 3,75% 2,50% Calciumchloride X Calciumcarbonaat X X X Cichoreipulp Dicalciumfosfaat X Dierlijk vet X Gedroogde Suikerbietenpulp X Gerst X X X Gesproeidroogd plasma-eiwit X Glycerine (ruwe) X Havervlokken X X Kokosvet (geraffineerd) X Kokosolie X X Kool- en raapzaadschroot Door splitsen verkregen zuivere X gedistilleerde vetzuren (< kokosolie) Kool- en raapzaadvoer Lijnzaadschilfers X Lijnzaadolie X Magnesiumfosfaat X X Maïs X X (*) X X Maïsglutenvoer Maïskiemen X Maïsolie Maïsvlokken X Middenketen VZ veresterd met glycerol Monocalciumfosfaat X X X X Natriumbicarbonaat X Natriumchloride X X X X Palmpitschilfers X X Palmolie Producten uit bakkerij- en deegwarensector Rijst X Sojavoer (genetisch gewijzigde) X X Sojabonen X Soja-olie (< genetisch gewijzigde) X Sojaschroot geëxtrudeerd X X Sojabonen (getoaste,< genetisch X X X gewijzigde) Sojadoppen (< genetisch gewijzigde) X X Suiker X X Suikerbietenmelasse X X Tarwe X X X X Tarwe (geëxtrudeerd) X X Tarwedraf Tarwegluten X X Tarweglutenvoer Tarwegries X X Tarwezemelgrint X X Tarwe-eiwitconcentraat X Vetzuurzouten X X Visolie X X Weipoeder X X X X Zalmolie X X Zonnebloemolie X X Zonnebloemzaadvoer X 36

49 3.2 EXPERIMENTELE BEHANDELINGEN De proef bestaat uit 3 behandelingen. In de eerste behandeling wordt er niet gealterneerd, dit is de controle (=CON). In de tweede behandeling werd er gealterneerd gedurende de eerste levensdag (dag 0). Deze behandeling wordt ALT1d genaamd. In de derde behandeling werd er tijdens de drie eerste levensdagen gealterneerd (dus gedurende dag 0, 1 en 2). Deze behandeling krijgt als naam ALT3d. Alterneren wordt in deze proef gedefinieerd als het afzonderen van een eerste groep biggen gedurende 3 uren na het einde van de partus. Vervolgens werden deze biggen met de zeug herenigd en tegelijkertijd werd een tweede groep biggen afgezonderd voor 3 uur. Deze cyclus van 6 uur werd herhaald zodat in totaal 12 uur gealterneerd werd in de eerste levensdag. Een derde groep biggen in de toom bleef continu bij de zeug. Echter omwille van het feit dat zeugen op verschillende momenten tijdens de dag werpen, is het soms niet mogelijk om alle cyclussen aaneensluitend op elkaar uit te voeren. Daardoor werden cyclussen bijvoorbeeld s avonds afgebroken en de volgende ochtend pas verder gezet. Bij het toewijzen van de zeugen aan de verschillende behandelingen ging men als volgt te werk. Om arbeidspieken te verminderen en vanwege een dreigend tekort aan kokers nodig voor alterneren werden bijna alle partussen in het begin van het experiment aan ALT1d-behandeling toegewezen. Op dit moment werd nog rekening gehouden met pariteit. Vervolgens werden partussen geselecteerd op basis van hun pariteit, opgevolgd en toegewezen aan de CON- of ALT3d-behandeling. Op deze manier trachtte men de pariteit tussen de behandelingen uit te balanceren. Bij de toewijziging van tomen aan CON- of ALT3d-behandeling werden de grootste tomen toegewezen aan de ALT3d-behandeling omdat niet kon verlegd worden gedurende de eerste drie levensdagen. Wanneer de toom aan de CON behandeling werd toegewezen, dan werden er verder geen experimentele behandelingen uitgevoerd op deze dieren. Alle biggen hadden een vrije toegang tot de uier gedurende de volledige zoogperiode. Wanneer de toom werd toegewezen aan de ALT1d- of ALT3d-behandeling, dan werd gestart met het alterneren van de biggen na het einde van de partus. Hiervoor werden eerst de biggen onderverdeeld in 3 groepen. De grootte van de groepen was afhankelijk van de toomgrootte en het aantal lichte biggen. Het bepalen van het aantal lichte biggen gebeurde op het zicht door een vergelijking te maken met andere toomgenoten. Men streefde naar minstens 10 aanwezige biggen bij de zeug tijdens het alterneren, om het aantrekken van de uier te begunstigen. Bovendien streefde men naar gelijke aantallen tussen ALTG1 en ALTG2. Het verschil was maximaal 1 big. Tussen de kraamhokken onderling was er soms wel een verschil in groepsgrootte aanwezig. Een eerste groep (ALTG1) bevatte de eerstgeboren biggen met het hoogste geboortegewicht. Een tweede groep biggen (ALTG2) bevatte het overige aandeel biggen met een hoog geboortegewicht. Dit waren biggen die later tijdens de partus werden geboren. Men maakte een dus onderscheid in geboorterangorde omdat men er zeker van wou zijn dat de eerste biestopname had plaatgevonden bij de laatstgeborenen. Dit is belangrijk met het oog op een goede passieve immuniteit. De derde groep biggen bevatte, als gevolg van voorgaande allocatie, voornamelijk de biggen met een laag geboortegewicht. Deze derde groep bleef continu bij de zeug (CONBZ). Het alterneren startte steeds na de partus met de afzondering van ALTG1 in een ventilatiekoker van 40 cm hoog, die op de vloerverwarming onder de infraroodlamp werd geplaatst (zie Figuur 13). Na 3 uur afzondering werden ALTG1-biggen met de zeug herenigd en ALTG2-biggen kwamen in de koker terecht. Deze cyclus van 6 uur werd herhaald. ALTG1- en ALTG2-biggen werden steeds gemerkt met 2 verschillende kleuren merkerspray, zodat het alterneren eenvoudig en vlot verliep. 37

50 Figuur 13: Illustratie alternerend zogen. 3.3 DIERMANAGEMENT EN HUISVESTING Tijdens het experiment werden een aantal handelingen en ingrepen uitgevoerd die behoren tot het standaard management op het bedrijf. Deze handelingen werden ook op éénzelfde manier uitgevoerd voor alle zeugen of hun tomen. Zo werd tussen d0 en d2 éénmalig 0.1 ml van een coccidiostaticum (Toltrazuril 50 mg/ml, Baycox, Bayer SA-NV) oraal toegedoend aan elke big. Verder werd ook 200 mg Fe 3+ onder de vorm van ijzerdextran intramusculair toegediend ter hoogte van de nek, dit op ongeveer drie dagen leeftijd. Tandjes van de biggen worden niet gevijld noch bijgeknipt. Op d4 d7 worden alle biggen geoormerkt en de staartjes gecoupeerd. Een oornummer werd steeds in het rechteroor van de beertjes genepen, terwijl dit in het linkeroor was bij zeugjes. Tegelijkertijd worden de beertjes gecastreerd en intramusculair ingespoten met 0,5 ml van een antibioticum (amoxicilline 172,5 mg/ml, Vetrimoxin, CEVA Santé Animale). De snijwonde wordt ontsmet (Chloortetracycline 14,65 mg/ml, Cyclospray, Eurovet Animal Health B.V.). Naast deze routinebehandelingen werden ook enkele ingrepen uitgevoerd die niet voor alle zeugen/tomen werden herhaald. Hieronder valt het gebruik van oxytocine (0,07 mg/ml Carbetocine en Chlorobutanol hemihydraat, Longacton, Wirtschaftsgenossenschaft deutscher Tierärzte eg) tijdens de partus. Wanneer de laatstgeborene opgedroogd is en er geen nieuwe biggen verschijnen tijdens de partus wordt 1cc oxytocine intramusculair achter het oor in de nek toegediend. Dit gebeurde vaak naar het einde van de partus bij weeënzwakte. Vóór toepassing van oxytocine wordt geboortehulp verleend om zich ervan te 38

51 vergewissen dat het geboortekanaal vrij is. Steeds worden nieuwe kunststofhandschoenen en glijmiddel gebruikt. Ook na het toepassen van oxytocine wordt geboortehulp verstrekt wanneer er binnen 15 min na toepassing geen nieuwgeborenen verschijnen. Na de partus wordt de zeug met 2cc Dinolytic ingespoten. Indien de zeug koorts heeft, wordt 8cc van een koortsremmer (82,9 mg/ml flunixine meglumine, Niglumine, Laboratorios Calier S.A.) en 20cc Vetrimoxin intramusculair achter het oor in de nek toegediend. Bij verleggen wordt de overmaat aan biggen in grote tomen verdeeld over kleinere tomen. Op het bedrijf gebeurt het verleggen na de eerste levensdag. Men houdt hierbij rekening met de conditie van de zeug, uiereigenschappen, toomgroottes en het gewicht van de big. Het aantal functionele tepels wordt geteld bij iedere zeug vooraleer men gaat verleggen. Het belangrijkste criterium om over te gaan tot verleggen is wanneer het aantal biggen in de toom groter of gelijk was dan het aantal functionele tepels min twee. Omdat verleggen een grote invloed heeft op de groei en aangezien de proefopzet bestond uit een behandeling waarbij men drie dagen lang alterneerde werd er geopteerd om gedurende de eerste drie levensdagen niet te verleggen. Dit is echter geen ideaal scenario: kleine biggen konden niet gered worden via pleegzeugen, de grotere kans op doodliggers in grote tomen bleef bestaan na de eerste levensdag en verleggen na de derde levensdag is moeilijk doordat nietgebruikte tepelkwartieren al sterk opgedroogd waren. Binnen de ALT1d-behandeling werden na de weging op T 72 alsnog 21 biggen verlegd in de hoop benadeelde en lichte biggen te kunnen redden. 10 biggen verdwenen van zeug 3015 naar 3 andere zeugen (1914, 7583 en 7751). Elf kleine biggen uit vijf verschillende tomen binnen de ALT1dbehandeling werden vervolgens bij zeug 3015 samengebracht. Waardoor een nieuw toomaantal van 12 gevormd werd bij zeug Ook binnen de ALT3d-behandeling werd verlegd om benadeelde biggen alsnog te redden. Door het grote aantal biggen in iedere toom van ALT3d-behandeling was er geen ruimte om te verleggen op T 72. Er moest gewacht worden totdat biggen in de couveuse geplaatst konden worden. Dit kan vanaf een leeftijd van acht dagen. Zeug 7918 had 15 levende biggen, waarvan er 11 op de dag 7 verhuisden naar de couveuse. Hierdoor kwam plaats vrij voor 7 kleine biggen uit andere tomen binnen de ALT3d-behandeling. Uiteindelijk speende men slechts negen biggen in deze toom. Daarenboven verdwenen er nog 13 biggen uit drie tomen van de ALT1d-behandeling naar de couveuse. In totaal werden 24 biggen in de couveuse grootgebracht. Door het samenbrengen van kleine biggen bij één pleegzeug binnen de gealterneerde behandelingen is het zeer waarschijnlijk dat er kleine biggen toch overleven. De groei van deze biggen is kleiner en zal de resultaten kunnen beïvloeden. Hetzelfde geldt voor biggen die verhuizen naar de couveuse: dit waren steeds de sterkste en zwaardste biggen. In de CON-behandeling werden geen biggen verlegd noch werden biggen naar de couveuse verhuisd. Het kraamhok bestaat uit een gietijzeren rooster als ondergrond voor de zeug. Het overige gedeelte van de ondergrond is enkel toegankelijk voor de biggen en bestaat uit een rooster omgegeven met kunststof, ook een ingebouwde vloerplaat met vloerverwarming is aanwezig (Figuur 14). De kunststoffen of houten wanden van het kraamhok zijn 40 cm hoog. Het kraamhok is tevens voorzien van drinknippel voor zowel zeug als voor biggen. Frisse neusventilatie is aanwezig voor de zeug. Zeugen worden steeds manueel gevoederd. Door de afwezigheid van dosators en een voerlijn werd de voederopname niet geregistreerd in de kraamhokafdeling. Bij de geboorte van het eerste big wordt een infrarood lamp (100 WATT) gehangen boven de vloerverwarming, dit bood het ideale microklimaat voor de big (30-31 C). Tevens werd er kalk op de vloerverwarming gestrooid en werd er tijdens de partus ook regelmatig kalk over de biggen gestrooid. 39

52 Figuur 14: Illustratie kraamhokken. 3.4 WAARNEMINGEN, METINGEN EN BEREKENINGEN Per gemonitord kraamhok werd één registratieblad bijgehouden om op een éénvoudige manier de waarnemingen correct te registreren. Een voorbeeld en de verklaring van dit registratieblad is weergegeven in bijlage B (Figuur 18 en Figuur 19). Dit registratieblad werd gemakshalve opgedeeld in vier delen: de kraamhok-, zeug-, big- en sterftekenmerken. Een verklaring van het registratieblad vindt men achteraan bijlage B. De kraamhokkenmerken omvatten vooral de tijdstippen wanneer bepaalde managementpraktijken werden uitgevoerd, denk hierbij aan castratiedatum, datum van Fe-toediening, speendatum, verlegdatum,. Belangrijk hierbij is ook de toewijzing van het kraamhok aan een welbepaalde behandeling. Belangrijke zeugkenmerken zijn de identificering (oornummer) en pariteit. Daarnaast werden nog enkele zeugspecifieke parameters genoteerd: het gebruik van oxytocine tijdens de partus, het aantal functionele en niet-functionele tepels (Figuur 15), voederweigering + tijdstip, tijdstip en gebruik van geneesmiddelen. Iedere pasgeborene, dood of levend, werd geregistreerd in de bigkenmerken. Geslacht, gewicht, tijdstip en rangnummer werden genoteerd. Deze laatste twee parameters werden vastgesteld bij benadering: door arbeidspieken bij het opvolgen van meerdere partussen kon men niet continu aanwezig zijn bij het kraamhok. Indien geen onderscheid kon gemaakt worden in rangorde voor ongewogen pasgeborenen kregen deze biggen eenzelfde rangordenummer en geboortetijdstip. De identificatie van de biggen werd vergemakkelijkt door de pasgeborene te oormerken vóór wegen. Bij de notatie van het oornummer werd steeds een h (< hulp) genoteerd wanneer de big manueel afgehaald werd of uit omhullend placentaweefsel werd gered. Na het wegen 40

Biest Het uitdagende levenselixir. Dr. Decaluwé Ruben Praktijksymposium Hogere varkensgezondheid 19/01/2016

Biest Het uitdagende levenselixir. Dr. Decaluwé Ruben Praktijksymposium Hogere varkensgezondheid 19/01/2016 Biest Het uitdagende levenselixir Dr. Decaluwé Ruben Praktijksymposium Hogere varkensgezondheid 19/01/2016 30 March 2015 Een beeld zegt meer dan duizend woorden 4 COLOSTRUM = CENTRAAL PUNT COLOSTRUM HOEVEELHEID/OPNAME

Nadere informatie

Voeding voor en na spenen , Carola van der Peet-Schwering

Voeding voor en na spenen , Carola van der Peet-Schwering Voeding voor en na spenen 10-04-2017, Carola van der Peet-Schwering Inhoud Geboortegewicht Biestopname Belang van voeropname rond spenen Hoe voeropname na spenen stimuleren Conclusies Body gain, g/d Invloed

Nadere informatie

Help! Mijn zeugen in de kraamstal eten niet

Help! Mijn zeugen in de kraamstal eten niet Help! Mijn zeugen in de kraamstal eten niet Optimaal voederen rond werpen voor vitale biggen An Cools an.cools@ugent.be De zeug van de 21 e eeuw 240 dagen 115 dagen 5-7 dagen 1 big elke 30 min 21-28 dagen

Nadere informatie

BIEST: EEN CRUCIAAL SAMENSPEL TUSSEN ZEUG EN BIG

BIEST: EEN CRUCIAAL SAMENSPEL TUSSEN ZEUG EN BIG Tekst: Sarah De Smet (Varkensloket), Suzy Van Gansbeke & Tom Van den Bogaert (Vlaamse Overheid, Departement Landbouw en Visserij, Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling), Ruben Decaluwé (UGent Faculteit

Nadere informatie

TE VEEL DOODGEBOREN BIGGEN IS EEN PROBLEEM IS TE VEEL LEVEND GEBOREN BIGGEN DAT OOK

TE VEEL DOODGEBOREN BIGGEN IS EEN PROBLEEM IS TE VEEL LEVEND GEBOREN BIGGEN DAT OOK TE VEEL DOODGEBOREN BIGGEN IS EEN PROBLEEM IS TE VEEL LEVEND GEBOREN BIGGEN DAT OOK Opfok van overtallige en kleine biggen Jeroen Degroote Introductie 62% van de Vlaamse varkenshouders ervaart problemen

Nadere informatie

5 STEP PIG CONCEPT. Huidige situatie rond het werpen en tijdens de lactatieperiode in de commerciële bedrijven

5 STEP PIG CONCEPT. Huidige situatie rond het werpen en tijdens de lactatieperiode in de commerciële bedrijven FASE 2: WERPEN Inseminatie Werpen Pasgeborene Spenen Lianol Ferti / Solapro Lianol Vital / Solapro Lianol Colostro / BASDIAR BASDIAR / 2Wean Huidige situatie rond het werpen en tijdens de lactatieperiode

Nadere informatie

FASE 3: DE PASGEBORENE

FASE 3: DE PASGEBORENE FASE 3: DE PASGEBORENE Inseminatie Werpen Pasgeborene Spenen Lianol Ferti / Solapro Lianol Vital / Solapro Lianol Colostro / / 2Wean Huidige situatie in het omgaan met pasgeboren biggen Het is duidelijk

Nadere informatie

Vertalen van kennis naar toepassing. Hoe? In 6 concrete stappen

Vertalen van kennis naar toepassing. Hoe? In 6 concrete stappen Vertalen van kennis naar toepassing Hoe? In 6 concrete stappen Biggenopfok: optimaal 2 Biggenopfok in de realiteit 3 Procesverstoringen liggen vaak 3-8 weken eerder G S A Type, Groei, Uniformiteit, Gezondheid

Nadere informatie

Maternale en lactogene immuniteit. Wat mag je als dierenarts verwachten van moedermelk?

Maternale en lactogene immuniteit. Wat mag je als dierenarts verwachten van moedermelk? Maternale en lactogene immuniteit Wat mag je als dierenarts verwachten van moedermelk? Inhoud WHO en borstvoeding Biest en melkproductie Maternale en lactogene immuniteit Conclusies en adviezen Moedermelk

Nadere informatie

Redden van biggen via COUVEUSE systeem

Redden van biggen via COUVEUSE systeem Redden van biggen via COUVEUSE systeem Dr. Ir. D. FREMAUT Hogeschool Gent 1 Noodzaak Wat met overtallige biggen? Toegenomen toomgrootte toegenomen sterfte Sterfte : tijdens de geboorte Sterfte na de geboorte

Nadere informatie

Voeding van zeugen voor vitale biggen mogelijkheden en beperkingen

Voeding van zeugen voor vitale biggen mogelijkheden en beperkingen Inleiding Achtergrond, ontwikkeling biggenproductie Voeding van zeugen voor vitale biggen mogelijkheden en beperkingen SFR themadag 24 januari 8 aul Bikker en Godelieve Kranendonk Invloed voeding (energievoorziening)

Nadere informatie

Gewenste ontwikkeling en na te streven gewicht bij de eerste kalving van Witblauwe dikbilvaarzen

Gewenste ontwikkeling en na te streven gewicht bij de eerste kalving van Witblauwe dikbilvaarzen Gewenste ontwikkeling en na te streven gewicht bij de eerste kalving van Witblauwe dikbilvaarzen Leo Fiems 1. INLEIDING De opfok van runderen tot aan de eerste kalving is een niet-productieve periode die

Nadere informatie

Nieuwe elementen in voeding van zeug en foetus. ir. Lieven De Weder

Nieuwe elementen in voeding van zeug en foetus. ir. Lieven De Weder Nieuwe elementen in voeding van zeug en foetus ir. Lieven De Weder Inhoud Problemen rond het werpen Wat zijn de oorzaken en verbanden? Waar willen we naar toe? Wat valt er aan te doen: Management Voeding

Nadere informatie

Dierengezondheidszorg Vlaanderen vzw. ADLO Demoproject. Doodgeboren biggen en uitval bij de biggen op het moderne varkensbedrijf

Dierengezondheidszorg Vlaanderen vzw. ADLO Demoproject. Doodgeboren biggen en uitval bij de biggen op het moderne varkensbedrijf Dierengezondheidszorg Vlaanderen vzw ADLO Demoproject Doodgeboren biggen en uitval bij de biggen op het moderne varkensbedrijf Dierengezondheidszorg Vlaanderen vzw Discussienamiddag Uitval in de kraamstal:

Nadere informatie

Huisvesting en klimaat: wat kan ik morgen doen?

Huisvesting en klimaat: wat kan ik morgen doen? Huisvesting en klimaat: wat kan ik morgen doen? Anita Hoofs Presentatie Succesfactoren huisvesting Vlotte partus Goede start biggen Voorbereiden op een leven zonder zeug Succesfactoren Profit 1.... 2....

Nadere informatie

Kengetallen. Kengetallen in de zeugenstal. Verband economie en technische kengetallen? Hoe meer hoe beter? Productieoptimum? Less is more? Welke?

Kengetallen. Kengetallen in de zeugenstal. Verband economie en technische kengetallen? Hoe meer hoe beter? Productieoptimum? Less is more? Welke? Verband economie en technische kengetallen? Hoe meer hoe beter? Productieoptimum? Less is more? Kengetallen in de zeugenstal Sanne Van Beirendonck / Jos Van Thielen / Bert Driessen 2 Kengetallen Welke?

Nadere informatie

Effect van vaccinatie op samenstelling van biest en immuniteit

Effect van vaccinatie op samenstelling van biest en immuniteit Effect van vaccinatie op samenstelling van biest en immuniteit Dr. Tom Meyns MERIAL Benelux Varkenswroeten: Effect van vaccinatie op samenstelling van biest en immuniteit Wat is biest? = melk geproduceerd

Nadere informatie

Voeding van zeugen in de kraamstal

Voeding van zeugen in de kraamstal Voeding van zeugen in de kraamstal Dr. Sam Millet Eenheid Dier, Instituut voor Landbouw- en Visserijonderzoek Drs. Ir. An Cools Labo Diervoeding Faculteit Diergeneeskunde, UGent Vragen??? Waarom problemen

Nadere informatie

VOERADVIES VOOR EFFICIËNTE VLEESVARKENSPRODUCTIE VOER- ADVIES TN50. April

VOERADVIES VOOR EFFICIËNTE VLEESVARKENSPRODUCTIE VOER- ADVIES TN50. April VOERADVIES VOOR EFFICIËNTE VLEESVARKENSPRODUCTIE VOER- ADVIES TN50 April 2016 E-mail: info@topigsnorsvin.com www.topigsnorsvin.com Inleiding Topigs Norsvin heeft het voeradvies van de TN50 zeugen in beeld

Nadere informatie

Moderne Fokkerij = Fokken op vitaliteit en bigoverleving. Datum: 9 juli Bedrijf: Peters van Dijk Vof

Moderne Fokkerij = Fokken op vitaliteit en bigoverleving. Datum: 9 juli Bedrijf: Peters van Dijk Vof Moderne Fokkerij = Fokken op vitaliteit en bigoverleving Datum: 9 juli Bedrijf: Peters van Dijk Vof Fokdoel TOPIGS Zelfredzame zeugen die storingsvrij produceren Levend geboren biggen stijgt Overleving

Nadere informatie

Het Varkensloket Scheldeweg Melle

Het Varkensloket Scheldeweg Melle Het Varkensloket Scheldeweg 68 9090 Melle 09 272 26 67 info@varkensloket.be Vraag: Voor de opfok van moederloze biggen heb ik weet van een kunstzeug die wordt gebruikt. Na het uitdoseren maakt het apparaat

Nadere informatie

voeradvies voor efficiënte vleesvarkensproductie voeradvies tn50juni

voeradvies voor efficiënte vleesvarkensproductie voeradvies tn50juni voeradvies voor efficiënte vleesvarkensproductie voeradvies tn50juni 2017 E-mail: info@topigsnorsvin.nl www.topigsnorsvin.nl Inleiding Topigs Norsvin heeft het voeradvies van de TN50 zeugen in beeld gebracht

Nadere informatie

1. Conventionele bedrijven. Monitor biggensterfte Nederland 2011

1. Conventionele bedrijven. Monitor biggensterfte Nederland 2011 Nieuwsbrief 5 - maart 2012 Monitor biggensterfte Nederland 2011 Monitor biggensterfte Nederland 2011. In 2009 is gestart met een monitor biggensterfte op basis van data van conventionele bedrijven welke

Nadere informatie

Introductie. Trends: Meer biggen per zeug geboren Afname geboortegewicht Toename biggensterfte Mindere opstart van biggen speendip

Introductie. Trends: Meer biggen per zeug geboren Afname geboortegewicht Toename biggensterfte Mindere opstart van biggen speendip Introductie Trends: Meer biggen per zeug geboren Afname geboortegewicht Toename biggensterfte Mindere opstart van biggen speendip Toenemend aantal biggen, maar (nog) geen toenemend aantal speenplaatsen.

Nadere informatie

Belang van biestkwaliteit voor gezondheid en overleving van biggen

Belang van biestkwaliteit voor gezondheid en overleving van biggen UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2013-2014 Belang van biestkwaliteit voor gezondheid en overleving van biggen door Lode VRIELINCK Promotoren: Drs. I. Declerck Prof. Dr. D. Maes

Nadere informatie

MANAGEN VAN GROTE TOMEN

MANAGEN VAN GROTE TOMEN MANAGEN VAN GROTE TOMEN DO S EN DONT S Jeroen Degroote Department of Animal Sciences and Aquatic Ecology VeeTournee 30/05/2018 Geel 03/07/2018 Kortrijk DE EERSTE Claes Erlang, Deense varkenshouder in

Nadere informatie

Samenvatting. Samenvatting

Samenvatting. Samenvatting Samenvatting 119 120 Samenvatting Dit proefschrift beschrijft onderzoek naar de voorziening met essentiële vetzuren van gespeende biggen. Gewervelde dieren hebben in de voeding de essentiële vetzuren linolzuur

Nadere informatie

EEN GOEDE VOORBEREIDING OP HET SPENEN VERDIEND ZICH DUBBEL EN DWARS TERUG

EEN GOEDE VOORBEREIDING OP HET SPENEN VERDIEND ZICH DUBBEL EN DWARS TERUG EEN GOEDE VOORBEREIDING OP HET SPENEN VERDIEND ZICH DUBBEL EN DWARS TERUG Bert Pappot / Herman Janssen technisch specialisten varkenshouderij Voorstellen Trouw Nutrition Benelux Animal Health Young Animal

Nadere informatie

Juist voeren: basis voor succesvolle biggenproductie

Juist voeren: basis voor succesvolle biggenproductie Juist voeren: basis voor succesvolle biggenproductie K.I. Kennisavonden 2011 Chris Opschoor en Lia Hoving Ontwikkeling Verloop TGB in vergelijk met kg voer /gaz / jaar 14,5 1250 14 + 1,3 big geboren 1230

Nadere informatie

Overtallige biggen Hoe alle biggen in de vleesvarkensstal krijgen?

Overtallige biggen Hoe alle biggen in de vleesvarkensstal krijgen? Overtallige biggen Hoe alle biggen in de vleesvarkensstal krijgen? Willem Van Praet Dierenarts varkensgezondheidszorg DGZ-Vlaanderen Situering # geboren biggen/zeug/jaar drastisch gestegen afgelopen decennium

Nadere informatie

Presentatie bigvitaliteit 22 oktober 2013 Edy Bouman

Presentatie bigvitaliteit 22 oktober 2013 Edy Bouman Presentatie bigvitaliteit 22 oktober 2013 Edy Bouman Inhoudsopgave Wat is bigvitaliteit? Definitie Waarom aandacht voor bigvitaliteit Hoe kun je het meten? Resultaten bigwegingen Voeding i.r.t. bigvitaliteit:

Nadere informatie

De invloed van Bergafat F 100 op melkproductie en samenstelling in tankmelk van melkkoeien in mid-lactatie op een siësta beweidingssysteem

De invloed van Bergafat F 100 op melkproductie en samenstelling in tankmelk van melkkoeien in mid-lactatie op een siësta beweidingssysteem De invloed van Bergafat F 100 op melkproductie en samenstelling in tankmelk van melkkoeien in mid-lactatie op een siësta beweidingssysteem Proefverslag nr. 649 oktober 2004 auteur: dr. ir. W.M. van Straalen

Nadere informatie

Nieuwsbrief. Voorwoord. Demoproject Wekensystemen: keuze in functie van rendabiliteit en arbeid. In dit nummer: Voorwoord 1 Algemeen.

Nieuwsbrief. Voorwoord. Demoproject Wekensystemen: keuze in functie van rendabiliteit en arbeid. In dit nummer: Voorwoord 1 Algemeen. Projectpartners: Maart 2016 Nieuwsbrief Demoproject Wekensystemen: keuze in functie van rendabiliteit en arbeid Voorwoord Beste lezer, In het kader van het Demonstratieproject Wekensystemen: keuze in functie

Nadere informatie

De vergrotingseffecten van een prestarter

De vergrotingseffecten van een prestarter De vergrotingseffecten van een prestarter Inhoud Het probleem Waarom een prestarter voeren in de kraamstal? De vergrotingseffecten van een prestarter Inhoud Het probleem Waarom een prestarter voeren in

Nadere informatie

Melkproductieproblemen bij zeugen; achtergronden en oplossingen vanuit de farmaceutische industrie.

Melkproductieproblemen bij zeugen; achtergronden en oplossingen vanuit de farmaceutische industrie. Melkproductieproblemen bij zeugen; achtergronden en oplossingen vanuit de farmaceutische industrie. Drs. Harm Voets Boehringer Ingelheim Animal Health Corporate Marketing Doel Definities en achtergronden

Nadere informatie

Effecten van contactgericht spelen en leren op de ouder-kindrelatie bij autisme

Effecten van contactgericht spelen en leren op de ouder-kindrelatie bij autisme Effecten van contactgericht spelen en leren op de ouder-kindrelatie bij autisme Effects of Contact-oriented Play and Learning in the Relationship between parent and child with autism Kristel Stes Studentnummer:

Nadere informatie

Huisvesting en klimaat

Huisvesting en klimaat Huisvesting en klimaat Anita Hoofs Presentatie Succesfactoren huisvesting-klimaat Vlotte partus Goede start biggen (biestopname) Lage uitval biggen Biggen voorbereiden op een leven zonder zeug Vaste voeropname

Nadere informatie

Kengetallen. E-5 MPR-Kwaliteit. Inleiding. MPR 24 uur. 4 Betekenis van MPR 24 uur

Kengetallen. E-5 MPR-Kwaliteit. Inleiding. MPR 24 uur. 4 Betekenis van MPR 24 uur Kengetallen E-5 MPR-Kwaliteit Inleiding Via Melkproductieregistratie (MPR) worden gegevens over de melk-, vet en eiwitproductie van de veestapel verzameld. Deze gegevens zijn de basis van managementinformatie

Nadere informatie

Het Effect van Verschil in Sociale Invloed van Ouders en Vrienden op het Alcoholgebruik van Adolescenten.

Het Effect van Verschil in Sociale Invloed van Ouders en Vrienden op het Alcoholgebruik van Adolescenten. Het Effect van Verschil in Sociale Invloed van Ouders en Vrienden op het Alcoholgebruik van Adolescenten. The Effect of Difference in Peer and Parent Social Influences on Adolescent Alcohol Use. Nadine

Nadere informatie

Biestmanagement, zo kan het ook. Inge Nijhoving MSD Animal Health - NL

Biestmanagement, zo kan het ook. Inge Nijhoving MSD Animal Health - NL Biestmanagement, zo kan het ook Inge Nijhoving MSD Animal Health - NL Biest Zorgt voor specifieke (IgG) en aspecifieke afweer (witte bloedcellen) Eigen veestapel bedrijfsspecifieke ziektekiemen Bevat op

Nadere informatie

Biestvoorziening, waaróm is het zo belangrijk? Anja Smolenaars GD Dierenarts Herkauwersgezondheidszorg 15 januari 2015

Biestvoorziening, waaróm is het zo belangrijk? Anja Smolenaars GD Dierenarts Herkauwersgezondheidszorg 15 januari 2015 Biestvoorziening, waaróm is het zo belangrijk? Anja Smolenaars GD Dierenarts Herkauwersgezondheidszorg 15 januari 2015 Biestvoorziening Veel te Vaak Vlug aan voorbijgegaan! Waarom is het zo belangrijk?

Nadere informatie

Enquête over de problematiek rond overtallige en lichte biggen en het belang van het managementbeleid op het zeugenbedrijf

Enquête over de problematiek rond overtallige en lichte biggen en het belang van het managementbeleid op het zeugenbedrijf Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen Academiejaar 2014-2015 Enquête over de problematiek rond overtallige en lichte biggen en het belang van het managementbeleid op het zeugenbedrijf Justine Provoost

Nadere informatie

Module Voeren naar behoefte varkens

Module Voeren naar behoefte varkens Module Voeren naar behoefte varkens De CO 2 -voetafdruk van dit drukwerk is berekend met ClimateCalc en gecompenseerd bij: treesforall.nl www.climatecalc.eu Cert. no. CC-000057/NL Colofon Auteur Jolanda

Nadere informatie

September Jaargang 3. Josine, Rubén en Eva s. Tips&Tricks #11. De voordelen van een doordachte verlegstrategie

September Jaargang 3. Josine, Rubén en Eva s. Tips&Tricks #11. De voordelen van een doordachte verlegstrategie September 2016 - Jaargang 3 Josine, Rubén en Eva s Tips&Tricks #11 De voordelen van een doordachte verlegstrategie Neonatal Health DE VOORDELEN VAN EEN DOORDACHTE VERLEGSTRATEGIE Door het nog steeds stijgende

Nadere informatie

Inhoudsopgave. 2/4 Aan de leden en afnemers. 5/6 Actueel: fosfor gehalten in rundveerantsoenen. 7/10 Hoger geboortegewicht door aangepast voer?

Inhoudsopgave. 2/4 Aan de leden en afnemers. 5/6 Actueel: fosfor gehalten in rundveerantsoenen. 7/10 Hoger geboortegewicht door aangepast voer? Inhoudsopgave 2/4 Aan de leden en afnemers 5/6 Actueel: fosfor gehalten in rundveerantsoenen 7/10 Hoger geboortegewicht door aangepast voer? 11 Ingezonden foto 12 Foto verbouwing 13/14 Winkel nieuws 1

Nadere informatie

De Samenhang tussen Dagelijkse Stress, Emotionele Intimiteit en Affect bij Partners met een. Vaste Relatie

De Samenhang tussen Dagelijkse Stress, Emotionele Intimiteit en Affect bij Partners met een. Vaste Relatie De Samenhang tussen Dagelijkse Stress, Emotionele Intimiteit en Affect bij Partners met een Vaste Relatie The Association between Daily Stress, Emotional Intimacy and Affect with Partners in a Commited

Nadere informatie

Meer big met dezelfde kilo s voer! Rick Königkrämer 16 maart 2016 Varkens.nl

Meer big met dezelfde kilo s voer! Rick Königkrämer 16 maart 2016 Varkens.nl Meer big met dezelfde kilo s voer! Rick Königkrämer 16 maart 2016 Varkens.nl Focus Specialist in varkensvoeders Specialist in rundvee- en konijnenvoeders Wie is Fransen Gerrits? o De ondernemende voerspecialist

Nadere informatie

PIC FLANK-TO-FLANK TAPE

PIC FLANK-TO-FLANK TAPE Name of the Chapter INTRODUCTION Hier begint de tekst... PIC FLANK-TO-FLANK TAPE 1-15 Inhoudsopgave Name of the Chapter Never Stop Improving Inhoudsopgave Inleiding... Gelten opfok... Het gebruik van de

Nadere informatie

Het belang van een degelijk biestmanagement op moderne. rundveebedrijven

Het belang van een degelijk biestmanagement op moderne. rundveebedrijven Auteur: Vanessa Meganck Het belang van een degelijk biestmanagement op moderne rundveebedrijven Een kalf wordt zonder antistoffen geboren door de specifieke bouw van de placenta (moederkoek) van het rund.

Nadere informatie

C. Management kraamstal

C. Management kraamstal A. Partusinductie B. Partushulp C. Management kraamstal 1 A. Partusinductie 1. Inleiding 2. Mechanisme 3. Voordelen 4. Methodes 5. Nadelen/gevaren 2 1. Inleiding Vlaanderen: 30% bedrijven doet partusinductie

Nadere informatie

Nieuwsbrief. Voorwoord. Demoproject Wekensystemen: keuze in functie van rendabiliteit en arbeid. In dit nummer: Projectpartners: Januari 2016

Nieuwsbrief. Voorwoord. Demoproject Wekensystemen: keuze in functie van rendabiliteit en arbeid. In dit nummer: Projectpartners: Januari 2016 Projectpartners: Nieuwsbrief Demoproject Wekensystemen: keuze in functie van rendabiliteit en arbeid Januari 2016 Voorwoord Beste lezer, In het kader van het Demonstratieproject Wekensystemen: keuze in

Nadere informatie

TECHNISCHE KENGETALLEN IN DE ZEUGENHOUDERIJ

TECHNISCHE KENGETALLEN IN DE ZEUGENHOUDERIJ Tekst: Bert Driessen en Jos Van Thielen (Katholieke Hogeschool Kempen) TECHNISCHE KENGETALLEN IN DE ZEUGENHOUDERIJ TECHNISCHE KENGETALLEN Wat zijn kengetallen? Kengetallen zijn cijfers die uit de technische

Nadere informatie

DE BASIS VOOR EEN GEZONDE BIGGENOPFOK

DE BASIS VOOR EEN GEZONDE BIGGENOPFOK KENNISDOCUMENT DE BASIS VOOR EEN GEZONDE BIGGENOPFOK Wat beïnvloedt de afweer van biggen tijdens de biggenopfokperiode? Waarom is biestmanagement zo belangrijk? Voor een gezonde biggenopfok is een goede

Nadere informatie

4.1 Voederwaarderingssystemen voor paarden en pony s

4.1 Voederwaarderingssystemen voor paarden en pony s 4 Paarden en pony s 4.1 Voederwaarderingssystemen voor paarden en pony s Sinds januari 2005 zijn voor paarden en pony s twee officiële CVB systemen van kracht, een netto energiesysteem (met als kengetal

Nadere informatie

Studienamiddag jongvee-opfok: Biestmanagement. Pixabay. Ilke Van Hese 9 oktober 2018 ILVO ILVO

Studienamiddag jongvee-opfok: Biestmanagement. Pixabay. Ilke Van Hese 9 oktober 2018 ILVO ILVO Studienamiddag jongvee-opfok: Biestmanagement Pixabay Ilke Van Hese 9 oktober 2018 Wat is biest? Colostrum Melk Vet (%) 6,7 4,0 Totaal eiwit (%) 14-14,92 3,10 IgG (g/l) 32-76 0,06-0,8 Mineralen, vitaminen

Nadere informatie

We gaan vooruit! Voeding en bigkwaliteit. Kennissessie biggenopfok maandag 7 december Albert Timmerman

We gaan vooruit! Voeding en bigkwaliteit. Kennissessie biggenopfok maandag 7 december Albert Timmerman We gaan vooruit! Voeding en bigkwaliteit Kennissessie biggenopfok maandag 7 december Albert Timmerman In 10 stappen naar kwaliteitsbiggen Stap 1 Eerste brandstof Biestopname: big moet 24 uur na geboorte

Nadere informatie

BIGGENOPFOK: valkuilen omzeilen door voeder en management. Tijl Vanmeenen 0499/

BIGGENOPFOK: valkuilen omzeilen door voeder en management. Tijl Vanmeenen 0499/ BIGGENOPFOK: valkuilen omzeilen door voeder en management Tijl Vanmeenen t.vanmeenen@invebelgie.be 0499/64 96 23 Wat zijn onze drijfveren? Verbeteren van het rendement door Opfokken en afleveren van kwaliteitsbiggen:

Nadere informatie

Proefverslag 350 VERLAGING VAN HET RUW EIWITGEHALTE IN VOEDER VOOR LACTERENDE ZEUGEN. Inleiding. Proefopzet Proefdieren. Proefbehandelingen lactatie

Proefverslag 350 VERLAGING VAN HET RUW EIWITGEHALTE IN VOEDER VOOR LACTERENDE ZEUGEN. Inleiding. Proefopzet Proefdieren. Proefbehandelingen lactatie Proefverslag 350 VERLAGING VAN HET RUW EIWITGEHALTE IN VOEDER VOOR LACTERENDE ZEUGEN (proef VFB-31; PV-350; Y1992) december 1992 auteurs: ir. C.H.M. Smits dr. ir. P.J. van der Aar Inleiding Het systeem

Nadere informatie

Rapport: Fruitmix (mango/avocado) als voeder voor BSF larven. Thomas Spranghers VIVES

Rapport: Fruitmix (mango/avocado) als voeder voor BSF larven. Thomas Spranghers VIVES Rapport: Fruitmix (mango/avocado) als voeder voor BSF larven Thomas Spranghers VIVES Op vraag van een afvalverwerkend bedrijf werd een fruitmix onderzocht in het Insectlab. Over de samenstelling van deze

Nadere informatie

EMBRYONALE ONTWIKKELING EN GEZONDHEID VAN HET KALF TIJDENS DE DRACHT

EMBRYONALE ONTWIKKELING EN GEZONDHEID VAN HET KALF TIJDENS DE DRACHT EMBRYONALE ONTWIKKELING EN GEZONDHEID VAN HET KALF TIJDENS DE DRACHT Dierenarts Karel Verdru VAKGROEP VOORTPLANTING VERLOSKUNDE EN BEDRIJFSBEGELEIDING PRENATAAL PROGRAMMEREN Invloeden tijdens de kritieke

Nadere informatie

FOR DUTCH STUDENTS! ENGLISH VERSION NEXT PAGE

FOR DUTCH STUDENTS! ENGLISH VERSION NEXT PAGE FOR DUTCH STUDENTS! ENGLISH VERSION NEXT PAGE Tentamen Bewijzen en Technieken 1 7 januari 211, duur 3 uur. Voeg aan het antwoord van een opgave altijd het bewijs, de berekening of de argumentatie toe.

Nadere informatie

Kengetallen E-40 Fokwaarde voeropname

Kengetallen E-40 Fokwaarde voeropname Kengetallen E-40 Fokwaarde voeropname Inleiding Melkkoeien gebruiken voer om melk te produceren, voor onderhoud en om te groeien. De hoeveelheid voer die een koe opneemt is afhankelijk van de geproduceerde

Nadere informatie

Beïnvloedt Gentle Teaching Vaardigheden van Begeleiders en Companionship en Angst bij Verstandelijk Beperkte Cliënten?

Beïnvloedt Gentle Teaching Vaardigheden van Begeleiders en Companionship en Angst bij Verstandelijk Beperkte Cliënten? Beïnvloedt Gentle Teaching Vaardigheden van Begeleiders en Companionship en Angst bij Verstandelijk Beperkte Cliënten? Does Gentle Teaching have Effect on Skills of Caregivers and Companionship and Anxiety

Nadere informatie

De Relatie tussen Voorschoolse Vorming en de Ontwikkeling van. Kinderen

De Relatie tussen Voorschoolse Vorming en de Ontwikkeling van. Kinderen Voorschoolse vorming en de ontwikkeling van kinderen 1 De Relatie tussen Voorschoolse Vorming en de Ontwikkeling van Kinderen The Relationship between Early Child Care, Preschool Education and Child Development

Nadere informatie

Agenda. Aantal geboren biggen neemt toe terwijl aantal arbeidsuren per zeugenplaats af neemt

Agenda. Aantal geboren biggen neemt toe terwijl aantal arbeidsuren per zeugenplaats af neemt Agenda 1. 2. Aantal geboren biggen neemt toe terwijl aantal arbeidsuren per zeugenplaats af neemt En toch is er nog winst te behalen bij de toppers Totaal geboren / worp 15,3 Dood geboren / worp 1,1 Sterfte%

Nadere informatie

Lichamelijke factoren als voorspeller voor psychisch. en lichamelijk herstel bij anorexia nervosa. Physical factors as predictors of psychological and

Lichamelijke factoren als voorspeller voor psychisch. en lichamelijk herstel bij anorexia nervosa. Physical factors as predictors of psychological and Lichamelijke factoren als voorspeller voor psychisch en lichamelijk herstel bij anorexia nervosa Physical factors as predictors of psychological and physical recovery of anorexia nervosa Liesbeth Libbers

Nadere informatie

Porcilis ColiClos. Samen de juiste E. coli / Clostridium vaccinatiestrategie bepalen

Porcilis ColiClos. Samen de juiste E. coli / Clostridium vaccinatiestrategie bepalen Porcilis ColiClos Samen de juiste E. coli / Clostridium vaccinatiestrategie bepalen Porcilis ColiClos Percentage secties van zuigende biggen waarbij infectie met Clostridium perfringens werd vastgesteld,

Nadere informatie

In deze circulaire zal aandacht worden besteed aan maatregelen om deze ongewenste situaties te voorkomen of te beperken.

In deze circulaire zal aandacht worden besteed aan maatregelen om deze ongewenste situaties te voorkomen of te beperken. SCH-1996-20 DE INTERNE OF VOERGEBONDEN WARMTE VAN VARKENSVOEDERS Inleiding Van de energie die met het voer aan varkens wordt verstrekt komt een aanzienlijk deel vrij als warmte. Dit is de interne of voergebonden

Nadere informatie

Nederlandse samenvatting

Nederlandse samenvatting Nederlandse samenvatting nederlandse samenvatting De groei en de ontwikkeling van diverse orgaansystemen en regelmechanismen in de foetus tijdens de periode in de baarmoeder worden verstoord door vroeggeboorte.

Nadere informatie

De relatie tussen Stress Negatief Affect en Opvoedstijl. The relationship between Stress Negative Affect and Parenting Style

De relatie tussen Stress Negatief Affect en Opvoedstijl. The relationship between Stress Negative Affect and Parenting Style De relatie tussen Stress Negatief Affect en Opvoedstijl The relationship between Stress Negative Affect and Parenting Style Jenny Thielman 1 e begeleider: mw. dr. Esther Bakker 2 e begeleider: mw. dr.

Nadere informatie

Functioneren van een Kind met Autisme. M.I. Willems. Open Universiteit

Functioneren van een Kind met Autisme. M.I. Willems. Open Universiteit Onderzoek naar het Effect van de Aanwezigheid van een Hond op het Alledaags Functioneren van een Kind met Autisme M.I. Willems Open Universiteit Naam student: Marijke Willems Postcode en Woonplaats: 6691

Nadere informatie

HOE WORDT IN DE PRAKTIJK OMGEGAAN MET OVERTALLIGE EN LICHTE BIGGEN EN WAT ZIJN DE MOGELIJKHEDEN VOOR INNOVATIES IN DE OPFOK VAN BIGGEN

HOE WORDT IN DE PRAKTIJK OMGEGAAN MET OVERTALLIGE EN LICHTE BIGGEN EN WAT ZIJN DE MOGELIJKHEDEN VOOR INNOVATIES IN DE OPFOK VAN BIGGEN HOE WORDT IN DE PRAKTIJK OMGEGAAN MET OVERTALLIGE EN LICHTE BIGGEN EN WAT ZIJN DE MOGELIJKHEDEN VOOR INNOVATIES IN DE OPFOK VAN BIGGEN Aantal woorden: 22.973 FRÉDERIQUE D HONDT Stamnummer: 01309492 Promotor:

Nadere informatie

Positieve, Negatieve en Depressieve Subklinische Psychotische Symptomen en het Effect van Stress en Sekse op deze Subklinische Psychotische Symptomen

Positieve, Negatieve en Depressieve Subklinische Psychotische Symptomen en het Effect van Stress en Sekse op deze Subklinische Psychotische Symptomen Positieve, Negatieve en Depressieve Subklinische Psychotische Symptomen en het Effect van Stress en Sekse op deze Subklinische Psychotische Symptomen Positive, Negative and Depressive Subclinical Psychotic

Nadere informatie

NORMEN EN ECONOMISCHE WAARDERINGEN VOOR: DE RENTABILITEITSINDEX 2011 en HET PRODUCTIEGETAL 2012 ZEUGENHOUDERIJ

NORMEN EN ECONOMISCHE WAARDERINGEN VOOR: DE RENTABILITEITSINDEX 2011 en HET PRODUCTIEGETAL 2012 ZEUGENHOUDERIJ NORMEN EN ECONOMISCHE WAARDERINGEN VOOR: DE RENTABILITEITSINDEX 2011 en HET PRODUCTIEGETAL 2012 ZEUGENHOUDERIJ Wageningen UR Livestock Research berekent jaarlijks de waarderingsnormen voor de rentabiliteitsindex

Nadere informatie

Partusinductie I N L E I D I N G WAT W A A R O M H O E G E V A R E N C O N C L U S I E S

Partusinductie I N L E I D I N G WAT W A A R O M H O E G E V A R E N C O N C L U S I E S I N L E I D I N G WAT W A A R O M H O E G E V A R E N C O N C L U S I E S Inleiding Drachtduur: 114-116 dagen 10% van de zeugen

Nadere informatie

Sanitaire risico s en aandachtspunten voor biggengezondheid.

Sanitaire risico s en aandachtspunten voor biggengezondheid. Sanitaire risico s en aandachtspunten voor biggengezondheid. Doelstelling van een bedrijf Verantwoord produceren met een minimum aan kosten. Verantwoord? Economisch? Het streven naar een hoge productie

Nadere informatie

Doodgeboren biggen en biggensterfte

Doodgeboren biggen en biggensterfte De partners van het ADLO demonstratieproject Doodgeboren biggen en uitval bij de biggen in de kraamstal nodigen u uit voor twee studiedagen: Doodgeboren biggen en biggensterfte Woensdag 17 oktober 2012

Nadere informatie

COGNITIEVE DISSONANTIE EN ROKERS COGNITIVE DISSONANCE AND SMOKERS

COGNITIEVE DISSONANTIE EN ROKERS COGNITIVE DISSONANCE AND SMOKERS COGNITIEVE DISSONANTIE EN ROKERS Gezondheidsgedrag als compensatie voor de schadelijke gevolgen van roken COGNITIVE DISSONANCE AND SMOKERS Health behaviour as compensation for the harmful effects of smoking

Nadere informatie

Summary 136

Summary 136 Summary 135 Summary 136 Summary The objectives of this thesis were to develop of a mouse model of neuropathic pain and spinal cord stimulation (SCS) and to increase the efficacy of spinal cord stimulation

Nadere informatie

The relationship between social support and loneliness and depressive symptoms in Turkish elderly: the mediating role of the ability to cope

The relationship between social support and loneliness and depressive symptoms in Turkish elderly: the mediating role of the ability to cope The relationship between social support and loneliness and depressive symptoms in Turkish elderly: the mediating role of the ability to cope Een onderzoek naar de relatie tussen sociale steun en depressieve-

Nadere informatie

Invloed van Mindfulness Training op Ouderlijke Stress, Emotionele Self-Efficacy. Beliefs, Aandacht en Bewustzijn bij Moeders

Invloed van Mindfulness Training op Ouderlijke Stress, Emotionele Self-Efficacy. Beliefs, Aandacht en Bewustzijn bij Moeders Invloed van Mindfulness Training op Ouderlijke Stress, Emotionele Self-Efficacy Beliefs, Aandacht en Bewustzijn bij Moeders Influence of Mindfulness Training on Parental Stress, Emotional Self-Efficacy

Nadere informatie

Geslacht, Emotionele Ontrouw en Seksdrive. Gender, Emotional Infidelity and Sex Drive

Geslacht, Emotionele Ontrouw en Seksdrive. Gender, Emotional Infidelity and Sex Drive 1 Geslacht, Emotionele Ontrouw en Seksdrive Gender, Emotional Infidelity and Sex Drive Femke Boom Open Universiteit Naam student: Femke Boom Studentnummer: 850762029 Cursusnaam: Empirisch afstudeeronderzoek:

Nadere informatie

MANAGEMENT VAN GROTE TOMEN

MANAGEMENT VAN GROTE TOMEN UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2013 2014 MANAGEMENT VAN GROTE TOMEN Reduceren van uitval tijdens de zoogperiode in de conventionele varkenshouderij door Stephanie DE CUYPER Promotoren:

Nadere informatie

Nieuwsbrief 6 Demonstratieproject Schapenhouder zoekt rendabiliteit

Nieuwsbrief 6 Demonstratieproject Schapenhouder zoekt rendabiliteit COLOFON Verantwoordelijke uitgever Vlaamse Schapenhouderij vzw Ieperseweg 87 88 Rumbeke/Beitem F 1 24 E info@vsh.be Projectpartners 9 Vlaamse Schapenhouderij vzw Dierengezondheidszorg Vlaanderen vzw KU

Nadere informatie

FOR DUTCH STUDENTS! ENGLISH VERSION NEXT PAGE. Toets Inleiding Kansrekening 1 8 februari 2010

FOR DUTCH STUDENTS! ENGLISH VERSION NEXT PAGE. Toets Inleiding Kansrekening 1 8 februari 2010 FOR DUTCH STUDENTS! ENGLISH VERSION NEXT PAGE Toets Inleiding Kansrekening 1 8 februari 2010 Voeg aan het antwoord van een opgave altijd het bewijs, de berekening of de argumentatie toe. Als je een onderdeel

Nadere informatie

Hogere bigvitaliteit in de Nederlandse zeugenhouderij

Hogere bigvitaliteit in de Nederlandse zeugenhouderij Hogere bigvitaliteit in de Nederlandse zeugenhouderij 4 e Voortgangsrapportage Stuurgroep bigvitaliteit 5 Januari 2015. Voortgang verhogen bigvitaliteit in Nederland. Achtergrond. Op 13 november 2009 heeft

Nadere informatie

Maatschap Teunissen. Zeugen- en vleesvarkenshouderij te Zevenaar en Wehl. Even voorstellen

Maatschap Teunissen. Zeugen- en vleesvarkenshouderij te Zevenaar en Wehl. Even voorstellen Maatschap Teunissen Zeugen- en vleesvarkenshouderij te Zevenaar en Wehl Even voorstellen Wij zijn Marco en Ina Teunissen, 45 en 42 jaar, gehuwd en met onze 2 kinderen woonachtig op ons vleesvarkensbedrijf

Nadere informatie

N o t i t i e. Lactosebepalingen MPR Datum: Arnhem, 29 augustus 2006 Onze referentie: R&D/06.0108/MH/HWA Bijlage(n): -

N o t i t i e. Lactosebepalingen MPR Datum: Arnhem, 29 augustus 2006 Onze referentie: R&D/06.0108/MH/HWA Bijlage(n): - Auteur: Horneman Betreft: Lactosebepalingen MPR Datum: Arnhem, 29 augustus 2006 Onze referentie: R&D/06.0108/MH/HWA Bijlage(n): - N o t i t i e Sinds begin 2006 worden resultaten van lactosebepalingen

Nadere informatie

Effecten van een op MBSR gebaseerde training van. hospicemedewerkers op burnout, compassionele vermoeidheid en

Effecten van een op MBSR gebaseerde training van. hospicemedewerkers op burnout, compassionele vermoeidheid en Effecten van een op MBSR gebaseerde training van hospicemedewerkers op burnout, compassionele vermoeidheid en compassionele tevredenheid. Een pilot Effects of a MBSR based training program of hospice caregivers

Nadere informatie

Gezonde biggen voor gezond vlees. Coppens Symposium Januari 2012

Gezonde biggen voor gezond vlees. Coppens Symposium Januari 2012 Gezonde biggen voor gezond vlees Coppens Symposium Januari 2012 Agenda Introductie Invloed van de big op gezond vlees Licht geboren biggen Maatregelen in de stal Introductie Even voorstellen Trouw Nutrition

Nadere informatie

hoofdstuk één hoofdstuk twee

hoofdstuk één hoofdstuk twee Dit proefschrift beschrijft onderzoek naar hemolytische foetale bloedarmoede en foetale hydrops. Hemolytische foetale bloedarmoede ontstaat door afbraak van rode bloedcellen. Foetale hydrops betreft het

Nadere informatie

Laag RE-rantsoen bij hoogproductief melkvee: kunnen aminozuren helpen?

Laag RE-rantsoen bij hoogproductief melkvee: kunnen aminozuren helpen? Laag RE-rantsoen bij hoogproductief melkvee: kunnen aminozuren helpen? Leen Vandaele Studiedag Methaan & Ammoniak - 11/12/2018 -2% RE Recent onderzoek Vleesvee en Jongvee => sterke reductie in ammoniakemissie

Nadere informatie

Fetal Origins of Socioeconomic Inequalities. in Early Childhood Health. The Generation R Study. Lindsay Marisia Silva SAMENVATTING

Fetal Origins of Socioeconomic Inequalities. in Early Childhood Health. The Generation R Study. Lindsay Marisia Silva SAMENVATTING Fetal Origins of Socioeconomic Inequalities in Early Childhood Health The Generation R Study Lindsay Marisia Silva SAMENVATTING Sociaal-economische gezondheidsverschillen vormen een groot maatschappelijk

Nadere informatie

INVLOED VAN CHRONISCHE PIJN OP ERVAREN SOCIALE STEUN. De Invloed van Chronische Pijn en de Modererende Invloed van Geslacht op de Ervaren

INVLOED VAN CHRONISCHE PIJN OP ERVAREN SOCIALE STEUN. De Invloed van Chronische Pijn en de Modererende Invloed van Geslacht op de Ervaren De Invloed van Chronische Pijn en de Modererende Invloed van Geslacht op de Ervaren Sociale Steun The Effect of Chronic Pain and the Moderating Effect of Gender on Perceived Social Support Studentnummer:

Nadere informatie

Inhoudsopgave Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.

Inhoudsopgave Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Validatie van het EHF meetinstrument tijdens de Jonge Volwassenheid en meer specifiek in relatie tot ADHD Validation of the EHF assessment instrument during Emerging Adulthood, and more specific in relation

Nadere informatie

Samenvatting. Samenvatting

Samenvatting. Samenvatting Samenvatting 106 Samenvatting Samenvatting Actieve sportpaarden krijgen vaak vetrijke rantsoenen met vetgehalten tot 130 g/kg droge stof. De toevoeging van vet verhoogt de energiedichtheid van voeders.

Nadere informatie

Adherence aan HWO en meer bewegen

Adherence aan HWO en meer bewegen Adherence aan HWO en meer bewegen Een experimenteel onderzoek naar de effecten van het motivationele stadium van patiënten en de adherence aan huiswerkoefeningen (HWO) bij fysiotherapie en het meer bewegen.

Nadere informatie