Hoofdstuk 1 Schaarste en ruil 1.1 a. 1. Voorbeelden van infrastructurele voorzieningen



Vergelijkbare documenten
Hoofdstuk 1 Schaarste en ruil 1.1 a. 1. Voorbeelden van infrastructurele voorzieningen

Domein D: markt (module 3) vwo 4

Domein D: markt (module 3) havo 5

Domein D: markt. 1) Nee, de prijs wordt op de markt bepaald door het geheel van vraag en aanbod.

Constante kosten - Kosten die niet afhangen van de productieomvang. Bv. Verzekeringskosten & afschrijvingskosten.

Samenvatting Economie Lesbrief Vervoer

Eindexamen economie pilot vwo I

Domein D markt UITWERKINGEN. monopolie enzo. Zie steeds de eenvoud!! Frans Etman

Domein D: markt. 1) Noem de 4 (macro-economische) productiefactoren. 2) Groepeer de micro-economische productiefactoren bij de macroeconomische

Evenwichtspri js MO WINST

Domein D markt. Opgaven. monopolie enzo. Zie steeds de eenvoud!! Frans Etman

LESBRIEF VERVOER. havo 4 blok 3

Economie Module 3. De marktstructuur is het geheel van kenmerken van de markt die het marktevenwicht beïnvloeden.

1 Aanbodfunctie. 2 Afschrijvingskosten Asymmetrische 3 informatie

H1 Schaarste en ruil. Schaarste. Ruil

Economie Module 3 H1 & H2

Samenvatting Economie Vervoer

Alternatief wendbaar de middelen waarover mensen beschikken, kunnen op verschillende manieren worden gebruikt

Markt. Kenmerken van marktvormen:

samenvatting micro economie. Onderdeel perfect werkende markt

4.9. Samenvatting door K woorden 6 november keer beoordeeld Markt:

Domein Markt. Uitwerking. Zie steeds de eenvoud!! totale winst, elasticiteit. Frans Etman

Hoofdstuk 1 Structuur, evenwicht en prestaties

Domein Markt. Zie steeds de eenvoud!! totale winst, elasticiteit. vwo Frans Etman

Samenvatting door C woorden 29 mei keer beoordeeld. Samenvatting Economie Mobiliteit. H.1 Schaarste en ruil

Concrete markt: vragers, aanbieders, product op een bepaalde plaats. Abstracte markt: vraag en aanbod bepalen de prijs (denkmodel)

Samenvatting Economie Module 2, 3, 4

Samenvatting Economie Hoofdstuk 3/7 samenvatting

Met de taxi of met de fiets

Domein D: Concept markt. Havo 5 Module 2 en 3

5,5. Samenvatting door een scholier 2992 woorden 20 oktober keer beoordeeld

Domein markt: volkomen concurrentie

Domein D markt UITWERKINGEN. monopolie enzo. Zie steeds de eenvoud!! Frans Etman

Lesbrief Vraag en Aanbod 1 e druk

I. Vraag en aanbod. Grafisch denken over micro-economische onderwerpen 1 / 6. fig. 1a. fig. 1c. fig. 1b P 4 P 1 P 2 P 3. Q a Q 1 Q 2.

Samenvatting Economie Hoofdstuk 5: Produceren voor de markt

CONSUMENTEN- EN PRODUCENTENSURPLUS

UIT accijns en btw

WAARDOOR NEEMT DE VRAAG TOE OF AF?

Katern 2 Markten en welvaart

LESBRIEF VERVOER. havo 4 blok 3

Samenvatting Economie Consument & Producent

Eindexamen economie pilot vwo II

Het gevoel van welvaart neemt toe naarmate de schaarste wordt teruggedrongen

UIT doelstellingen en grafieken

qwertyuiopasdfghjklzxcvbnmqwertyuio pasdfghjklzxcvbnmqwertyuiopasdfghjkl zxcvbnmqwertyuiopasdfghjklzxcvbnmq wertyuiopasdfghjklzxcvbnmqwertyuiop

Een overzicht van de factoren die de omvang van de gevraagde hoeveelheid van een artikel bepalen.

6,3. Samenvatting door een scholier 2646 woorden 23 juni keer beoordeeld. Economie Lesbrief Vervoer Hoofdstuk 1 t/m 5

Lesbrief Markt en Overheid 2 e druk

7,5. Samenvatting door R woorden 24 juni keer beoordeeld. Hoofdstuk 1. De kledingmarkt. Omzet = prijs x afzet

Boek 4 Hoofdstuk 7: De overheid en ons inkomen

Vraag Antwoord Scores

MARKT & OVERHEID. HAVO 4 Blok 4

Samenvatting door een scholier 496 woorden 2 april keer beoordeeld. Economie samenvatting hoofdstuk 8

Vraag Antwoord Scores

Antwoordmodel module 8

Markt en overheid - uitwerkingen bij Pincode 5e ed. 4GT Hoofdstuk 5 en 6

VWO oefenopgave busonderneming ABV in problemen AM v1.1

In de economie gebruiken we het begrip schaarste in relatieve zin. Een product is schaars als er middelen moeten worden opgeofferd om het te maken.

Domein D markt. Zie steeds de eenvoud!! Grafieken en rekenen Uitwerkingen. Frans Etman

Economie Module 2 & Module 3 H1

1 Volledige of volkomen competitieve markten Om te spreken van volkomen concurrentie moeten er 4 voorwaarden vervuld zijn:

Eco samenvatting; hs 2 + 5

Eindexamen economie 1-2 vwo 2008-II

Kaarten module 4 derde klas

Eindexamen economie pilot havo I

De opbouw van het monopolie model.

Eindexamen vwo economie pilot I

UIT prijsdiscriminatie

Module 7 Antwoorden. Experimenteel lesprogramma nieuwe economie

UIT externe effecten

Samenvatting Economie Consument en Producent

EXAMENVRAGEN Bedrijfseconomie Januari 2018

Vraag Antwoord Scores

Eindexamen economie 1 havo 2000-I

Eindexamen economie 1 vwo 2001-II

Lesbrief Markt en Overheid 3 e druk

Grafieken Economie Hoofdstuk 7

Samenvatting Economie Rekonomie

Eindexamen economie 1-2 havo 2006-II

Uitwerking Examentraining havo voor economisch tekenen

Samenvatting Economie Micro-economie

Economie. Boekje Vervoer Samenvattingen + overige voorbereiding voor de toets. Inhoud:

Remediëringstaak: Vraag en aanbod

Vraag Antwoord Scores

Domein Markt. Zie steeds de eenvoud!! uitwerking totale winst. Frans Etman

Samenvatting Economie Mobiliteit

Eindexamen economie vwo I

Hoofdstuk 8: Volmaakte mededinging

Examen HAVO. Economie 1

Samenvatting Economie Consument en producent

Vraag Antwoord Scores

Eindexamen vwo economie 2014-I

Eindexamen economie 1-2 vwo 2005-II

Transcriptie:

Hoofdstuk 1 Schaarste en ruil 1.1 a. 1. Voorbeelden van infrastructurele voorzieningen 2. Voorbeelden van gebruikte vervoermiddelen 3. Voorbeelden van energie voor vervoermiddelen 4. Voorbeelden van gebruikte ruwe grondstoffen wegen auto s benzine ijzererts luchthavens vliegtuigen kerosine rubber rails treinen elektriciteit bauxiet kanalen schepen diesel bomen fietspaden fietsen steenkool b. Navigatieapparatuur, diensten van reisbureaus, diensten van de ANWB, autoverzekeringen, reisverzekeringen, garagebedrijven, enz. c. Producten kunnen in kortere tijd worden vervoerd waardoor de transportafdeling minder personeel nodig heeft bij eenzelfde aantal producten. d. De arbeidsproductiviteit zal afnemen. De werknemers hebben meer tijd nodig om de producten te vervoeren. Een werknemer kan per uur minder vervoeren. 1.2 a. Verder weg wonen van het werk en de school. Eerder een reis boeken naar verre landen, zoals Japan. Groente niet meer in eigen land geteeld maar geïmporteerd uit verre landen. Bijvoorbeeld snijbonen uit Marokko. b. De trein, metro, tram en bus. 1.3 Ze offert het gemak van het openbaar vervoer op, zoals geen files, lezen in de trein, veiliger reizen, enz. 1.4 a. Ja, behalve zonlicht. b. Bij helder beekwater hoeft er niks opgeofferd te worden om het te kunnen drinken. Rivierwater moet eerst drinkbaar gemaakt worden met waterzuiveringsinstallaties. 1.5 Door arbeidsdeling en specialisatie kunnen mensen steeds vaardiger worden. Ze kunnen daardoor meer producten per uur produceren waardoor de arbeidsproductiviteit stijgt.

1.6 Het is niet gemakkelijk om iemand te vinden die jouw product wil hebben en zelf het product heeft dat jij wil hebben. Het kan lastig zijn de ruilwaarde vast te stellen. Producten kunnen bederfelijk zijn. Sommige producten zijn moeilijk deelbaar. Producten kunnen groot en moeilijk te vervoeren zijn. 1.7 1 ploeg = 50/0,25 = 200 kg graan. 1.8 a. De zoektijd is korter, omdat niet iemand gezocht hoeft te worden met een tekort dat aansluit bij jouw overschot. b. Als de waarde van alle producten wordt uitgedrukt in geld zijn de prijzen makkelijker te vergelijken en kost het minder tijd om te ruilen. c. Zoektijd naar een geschikte auto. (Laten) onderzoeken of de auto gebreken heeft. Als na de ruil verborgen gebreken aan het licht komen, schade claimen. 1.9 a. Ruilmiddel. b. Rekenmiddel. c. Ruilmiddel. d. Spaarmiddel. e. Rekenmiddel. 1.10 a. Kamers schilderen in ruil voor bijles economie. Elkaars planten verzorgen in de vakantie. b. Kleiner. De markteconomie heeft zich steeds verder ontwikkeld. Reparaties die vroeger vaak zelf werden gedaan, worden nu via de markt afgewikkeld. c. Groter. De markteconomie is in de ontwikkelingslanden minder ver ontwikkeld dan in de rijke landen. Er is vaak nog een hoge mate van zelfvoorziening en directe ruil, vooral op het platteland. 1.11 De niet geregistreerde productie is 15% van de werkelijke productie (= geregistreerde + niet geregistreerde productie) en bedraagt 68,6 miljard. De feitelijke productie bedraagt dan 68,6/15 100 = 457,33 miljard. De geregistreerde productie = feitelijke productie niet geregistreerde productie = 457,33 68,6 = 388,73 miljard. Of: geregistreerde productie = 68,6 miljard/15 85 = 388,73 miljard.

Hoofdstuk 2 Ruiltransacties en welvaart 2.1 a. 500. b. 450. 2.2 Maatschappelijke baten zijn bijvoorbeeld een betere bereikbaarheid, economische aantrekkelijkheid van de regio. Deze baten zijn moeilijk te voorspellen en lastig in geld uit te drukken waardoor je niet nauwkeurig kunt uitrekenen wat de voordelen van de aanleg van de Zuiderzeelijn zijn. 2.3 a. De welvaart kan maximaal 50 zijn. Bij punt X is de welvaart van Ans 40 en van Bob 10. Als de welvaart van Bob wordt verhoogd, zal dit ten koste gaan van de welvaart van Ans. En omgekeerd kan de welvaart van Ans niet toenemen zonder die van Bob af te laten nemen. Punt X is dus Pareto-efficiënt. b. Zie figuur. Van (0,50) naar (50,0). Elk punt op de lijn geeft een combinatie waarvoor geldt dat de welvaart maximaal is. De welvaart van de een kan niet stijgen zonder de welvaart van de ander aan te tasten. c. De welvaart van Bob kan toenemen van 20 tot 35 zonder dat de welvaart van Ans afneemt. 2.4 a. Zie figuur. D heeft de coördinaten (0,50). b. Nivellering. In punt X is de verdeling Ans: Bob (40:10). In punt Y is die verdeling (25:25). De welvaartsverschillen worden in verhouding minder groot. De verdeling wordt genivelleerd (minder scheef, gelijker).

2.5 Volgens welvaartseconomen neemt de welvaart alleen toe als er een ruiltransactie plaatsvindt. Marleen ruilt echter niets, maar haar welvaart is toegenomen omdat ze nu groente kan eten. Bovendien is de groente van Marleen onbespoten, waardoor er geen bodemverontreiniging plaatsvindt. En onbespoten groente is gezonder. 2.6 Tim heeft meer te besteden dan Frits. Hij heeft een groter budget. Tim heeft een grotere behoefte om naar Barcelona te reizen. Hij heeft een grotere voorkeur voor deze reis. Enzovoort. 2.7 Producentensurplus = 100 75 = 25. 2.8 a/b/c/d Betalingsbereidheid en consumentensurplus bij verschillende prijzen potentiële klanten betalingsbereidheid consumentensurplus als P = 18 als P = 14 prijsdaling van 4 (naar 14) mutatie van het consumentensurplus prijsstijging van 4 (naar 22) J. Jansen 30 12 16 4-4 J. Cheng 25 7 11 4-4 P. Dungen 20 2 6 4-2 Alice 15-1 1 - Karel 5 - - - - totaal 21 34 13-10

e. Zie figuur. 2.9 a. Zie tabel bij 2.8, kolom helemaal rechts. b. Jansen en Cheng blijven klant. Hun surplus neemt af met 2 4 = 8. Verder valt P. Dungen af als klant. Zijn surplus van 2 verdwijnt. In totaal verdwijnt er 10 consumentensurplus. Dus 80% van de surplusvermindering komt van blijvende klanten en 20% door het wegvallen van een klant. 2.10 a. Minitax heeft een zuiniger auto en daardoor lagere brandstofkosten. Minitax betaalt de chauffeurs een lager uurloon. b/c. producentensurplus aanbieders leveringsbereidheid bij P = 23 bij P = 17 taxi Henk 25 - - Regiotax 22 1 - Taxmax 20 3 - firma Karel 16 7 1 Minitax 12 11 5 totaal 22 6

d. Het totale producentsurplus daalt met 22 6 = 16. Daarvan is de surplusdaling bij de aanbieders die blijven: Firma Karel en Minitax = 2 6 = 12. En de surplusdaling doordat aanbieders zich terugtrekken: Regiotax en Taxmax = 1 + 3 = 4. e. Een prijsdaling leidt tot een toename van het consumentensurplus en een afname van het producentensurplus. 2.11 a. Afschrijving van de bestelbus, verzekeringen, wegenbelasting,, chauffeurskosten. b. Als er geen constante kosten zijn. Alle kosten zijn dan variabel. Het surplus is het bedrag nadat de variabele kosten zijn betaald. 2.12 Veel vragers en veel aanbieders. Homogeen product. Vrije toe- en uittreding. Markt is transparant (doorzichtig). 2.13 a. b. Vanaf 50. Dat is het snijpunt van de vraaglijn met de verticale as. De grafiek laat zien dat er vanaf deze prijs geen vraag is. Er is dus geen enkele vrager bereid 50 of meer te betalen.

2.14 a/b. c/d/e. f. Het consumentensurplus neemt af. Voor klanten die blijven, neemt het surplus af met 35 20 = 15. Daarnaast zal een aantal klanten afhaken, waardoor het surplus afneemt.

2.15 a. g. Zie figuur. h. P = 20 prijs ( 20) > betalingsbereidheid ( 15) Volkan neemt geen taxi. P = 10 prijs ( 10) < betalingsbereidheid ( 15) Volkan neemt wel een taxi. b. Beneden een prijs van 5,01. Bij 5 snijdt de aanbodlijn de verticale as. Dit houdt in dat bij 5 en lager het aanbod nul is.

2.16 a/b. c/d/f. e. 8 4 = 4 ( 100.000) = 400.000 taxiritten. g. Als P = 15 prijs < leveringsbereidheid ( 20) Taxmax biedt niet aan. Als P = 25 prijs > leveringsbereidheid ( 20) Taxmax biedt wel aan.

2.17 a/b. c. TO = P q = 20 600.000 = 12.000.000. 2.18 a. ½ 600.000 30 = 9 miljoen. b. ½ 600.000 15 = 4,5 miljoen. 2.19 De transactiekosten zijn laag. Kopers en verkopers hoeven alleen op de prijs te letten omdat bij volledige mededinging het product, de taxirit, homogeen is. Bij monopolistische concurrentie zijn er verschillen waardoor de koper (zoek)tijd kwijt is met het vergelijken van de verschillende aanbieders. 2.20 a. De marktprijs is 20 en Bob wil maar 15 betalen. Geen enkele taxi zal hem voor 15 vervoeren. Bob moet dus zijn betalingsbereidheid vergroten naar 20. b. Nee. Het consumentensurplus van Ans blijft 30 20 = 10. Bob betaalt een prijs die gelijk is aan zijn betalingsbereidheid. Hij heeft bij deze transactie een consumentensurplus van 20 20 = 0. Het totale consumentensurplus verandert dus niet. 2.21 a. Charles leveringsbereidheid ligt boven de evenwichtsprijs. Hij biedt daarom geen taxiritten aan bij de evenwichtsprijs. b. Het surplus van Denise vervalt (-10) en het surplus van Charles is -5 het totale producentensurplus neemt af met 15.

2.22 De aanbodlijn snijdt de verticale as bij 5. Er is pas aanbod bij een uurloon boven 5. 2.23 a. 0,2L 2 = -0,2L + 6 0,4L = 8 L = 20 dus het evenwichtsloon is 20.000. b. Zie figuur. c. Zie figuur. d. 30 20 = 10 dus 10.000. e. Totale surplus = werkgeverssurplus + werknemerssurplus = 0,5 2 (30 20) + 0,5 2 (20 10) = 10 + 10 = 20 miljard. Of: 0,5 2 (30 10) = 20 miljard. 2.24 a. Ja. Bij een prijs van 25 is de gevraagde hoeveelheid naar kaartjes Qv = -50 25 + 5.000 = 3.750. Er zijn maar 3.500 kaartjes in de vrije verkoop. Die kunnen dus allemaal verkocht worden. b. Ja. Als Qv = 0 dan geldt: 0 = -50P + 5.000 P = 100. De maximale betalingsbereidheid voor een kaartje is bijna 100, terwijl de voorgestelde prijs slechts 25 is. Er zijn veel vragers bereid meer dan 25 te betalen voor een kaartje. c. Er zijn maximaal 3.500 toegangskaartjes in de vrije verkoop. 3.500 = -50P + 5.000 50P = 1.500 P = 30. d. Lijn b2. Als gevolg van de live-uitzending van de wedstrijd zal bij iedere prijs de bereidheid van de consument om een kaartje te kopen kleiner worden, waardoor de vraaglijn naar links is verschoven.

Hoofdstuk 3 Marktverstoringen door overheidsingrijpen 3.1 a/b. Zie figuur. c. CS = PS = ½ 16 miljoen 0,08 = 640.000. d. Zie figuur. e. De vragers. De overheid vindt de marktprijs te hoog voor reizigers en komt de vragers tegemoet door een lagere (maximum)prijs vast te stellen. f. 10 miljoen rkm. Het snijpunt van Pmax en de aanbodlijn. g. Aanbodtekort. Bij een prijs van 10 cent is Qa (10 miljoen rkm) kleiner dan Qv (22 miljoen rkm). h. CS = ½ 10 miljoen 0,05 + 10 miljoen 0,06 = 850.000. i. PS = ½ 10 miljoen 0,05 = 250.000. j. Totale surplus was 640.000 + 640.000 = 1.280.000. Totale surplus bij maximumprijs is 850.000 + 250.000 = 1.100.000. Het totale surplus is gedaald met 1.280.000 1.100.000 = 180.000.

3.2 a. Zie de vette horizontale lijn ter hoogte van 15. b. Bij P = 15 is Qa = 4. Er worden bij de maximumprijs 4 100.000 = 400.000 taxiritten gereden. c. Zie figuur: (////). Rechthoek met de coördinaten (0,15), (4,15), (4,20)en (0,20). d. 400.000 5 = 2 miljoen. e. Zie figuur: (\\\\). Driehoek met de coördinaten (4,15), (6,20) en (4,30). f. ½ 15 200.000 = 1,5 miljoen. g. Sommige vragers zijn bereid meer te betalen dan de maximumprijs. Deze vragers zullen proberen een taxirit te bemachtigen, door buiten de overheidsregels om, een hogere prijs te betalen. h. De overheid kan zelf taxiritten aanbieden. Taxibedrijven subsidiëren, zodat ze bereid zijn tegen 15 te rijden.

3.3 a. De omzet in het evenwicht = 150 x 150 miljoen = 22.500 miljoen (= 22,5 mld). b. Zie figuur. c. Zie figuur. d. Consumenten betalen meer voor het product ( 180) dan de evenwichtsprijs ( 150). e. Er ontstaat een aanbodoverschot. Bij de minimumprijs van 180 is het aanbod groter dan de vraag. f. Als P = 180 Qa = 2 180 150 = 210 miljoen ton en Qv = -2 180 + 450 = 90 miljoen ton. Het aanbodoverschot = Qa Qv = 210 90 = 120 miljoen ton graan.

g/h. Zie figuur.

i. Zie figuur. j. 180 120 miljoen = 21.600 miljoen (= 21,6 miljard).

k/l. Zie figuur. m. Maximaal 90 miljoen ton. Dat is Qv bij de minimumprijs van 180. n. (90 210) / 210 100% = -57,1%. De productie moet met 57,1% worden ingekrompen. 3.4 Dankzij de inkomenssteun kunnen de boeren hun producten aanbieden onder de kostprijs. Dit wordt door niet EU-landen gezien als oneerlijke concurrentie. 3.5 a. Het evenwichtsloon is 15.000 (zie figuur). Bij het evenwichtsloon is de vraag naar arbeidskrachten: Qv = -0,2 15 + 6 = 3 30.000 personen. Qvminimumloon = -0,2 20 + 6 = 2 20.000 personen. De werkgelegenheid neemt af met 30.000 20.000 = 10.000 personen. b. Qa = 0,3 20 1,5 = 4,5 45.000 personen. Qv = -0,2 20 + 6 = 2 20.000 personen. Werkloosheid is Qa Qv = 45.000 20.000 = 25.000 personen.

c/d. e. Aan de ene kant is een minimumloon nodig voor een menswaardig bestaan. Aan de andere kant leidt invoering van een minimumloon tot verlies van werkgelegenheid. Een aantal werknemers en werkgevers verdient daardoor geen surplus waardoor de welvaart afneemt. 3.6 a. Directe belasting: inkomstenbelasting/loonheffing. Naarmate je meer verdient betaal je in verhouding meer belasting. Indirecte belasting: btw. Lagere inkomens besteden een groter gedeelte van hun inkomen aan eerste levensbehoeften dan hogere inkomens. Over die producten betalen ze het lage tarief (6%). b. Subsidie op woningisolatie, waardoor minder energie verloren gaat en het milieu gespaard wordt. Subsidie op de aanschaf van een fiets voor woon-werkverkeer. Gaat filevorming en milieuvervuiling tegen. 3.7 toename afname consumentensurplus A + B producentensurplus D + C overheidsinkomsten A + D verandering van het totale surplus B + C

3.8 a. Van aanbodfunctie naar marginale kostenfunctie: Qa = 0,4P 2-0,4P = -Qa 2 0,4P = Qa + 2 P = Qa/0,4 + 2/0,4 P = 2,5q + 5. Een ondernemer is pas bereid te leveren als hij zijn marginale kosten terugverdient. Dat betekent dat de MK-lijn samenvalt met de aanbodlijn, dus MK = 2,5q + 5. b. De heffing van 15 leidt tot een verhoging van de marginale kosten met 15. De MK-functie wordt MK = 2,5Q + 5 + 15 MK = 2,5Q + 20. Van marginale kostenfunctie gaan we weer terug naar de aanbodfunctie: 2,5Qa = P 20 Qa = 0,4P 8. Of: bij invoering van de heffing moet in de oude aanbodfunctie P vervangen worden door (P heffing) dus (P 15): Qa = 0,4P 2 wordt dan Qa = 0,4(P 15) 2 Qa = 0,4P 6 2 Qa = 0,4P 8. c. Zie figuur, de gestreepte diagonale stijgende lijn. Deze nieuwe aanbodlijn verschuift met de heffing van 15 naar boven. d. Zie de Harberger-driehoek in de figuur. e. ½ 200.000 15 = 1,5 miljoen. f. Vraag en aanbod snijden elkaar bij 4 400.000 taxiritten. Elke rit levert 15 op. Totale opbrengst van de heffing = 400.000 15 = 6.000.000. g. De taxiritprijs is gestegen van 20 naar 30. De consument betaalt dus 10 van de heffing. Dat is 10/15 100% = 66,7% van de heffing.

3.9 a. Bij een prijsinelastische vraag. Het aantal vragers neemt bij een prijsstijging (door het doorberekenen van een heffing) relatief minder af dan bij een prijselastische vraag. De heffing kan daardoor voor een groter deel worden afgewenteld op de consument. b. De heffing wordt volledig doorberekend: 100%. 3.10 a. Qa = Qv 2P 5,5 = -P + 35 3P = 40,5 P = 13,5 dus P = 13,50. Qa = 2 13,5 5,5 = 21,5 miljoen flessen en Qv = -13,5 + 35 = 21,5 miljoen flessen. b. Zie figuur. c. Van aanbodfunctie naar marginale kostenfunctie: Qa = 2P 5,5 2P = Qa + 5,5 P = MK = 0,5Qa + 2,75. De heffing betekent een verhoging van de marginale kosten: de MK-functie wordt MK = 0,5Qa + 2,75 + 2,25 MK = 0,5Qa + 5. Van marginale kostenfunctie gaan we weer terug naar de aanbodfunctie: P = 0,5Qa + 5 0,5Qa = P 5 Qa = 2P 10. Of: In de aanbodfunctie P vervangen door (P heffing) dus (P 2,25): Qa = 2(P 2,25) 5,5 Qa = 2P 4,5 5,5 Qa = 2P 10. d/e. Zie figuur.

3.11 a. Naar links. Het besteedbaar inkomen daalt bij elk loon. Het is dus minder aantrekkelijk om te werken. b. Zie figuur. c. Zie figuur. 3.12 a. Producten met een prijsinelastische vraag. Bij producten met een prijsinelastische vraag neemt de gevraagde en aangeboden hoeveelheid relatief minder af dan bij producten met een prijselastische vraag. b. Huizenbezitters moeten maandelijks rente en aflossing betalen voor hun hypotheek. Door de hypotheekrenteaftrek betalen ze minder inkomstenbelasting. Ze houden netto meer over en kunnen dus meer betalen voor hun hypotheek. Hierdoor neemt de vraag naar huizen en hypotheken toe. Door de grotere vraag stijgen de prijzen van de huizen en wordt er meer betaald voor een huis dan het eigenlijk waard is. De huizenmarkt is hierdoor verstoord. 3.13 toename afname consumentensurplus c + d + e producentensurplus a + b overheidsinkomsten a + b + c + d + e + f verandering van het totale surplus f

3.14 a. Qa = Qv 15P 3.000 = -10P + 9.000 25P = 12.000 P = 480 Q = 15 480 3.000 = 4.200 zonnepanelen. b. Zie figuur. c. De producent laat zijn gedrag nu niet meer bepalen door P, maar door (P+subsidie). In de nieuwe aanbodfunctie wordt P vervangen door (P + 100). Qa = 15(P+100) 3000 Qa = 15P + 1500 3000 Qa = 15P 1500. d. 15P 1.500 = -10P + 9.000 25P = 10.500 P = 420 Q = 15 420 1.500 = 4.800 zonnepanelen. e. Zie figuur. f. Zie figuur.

3.15 a. De vangst van kabeljauw zal op zeker moment niet meer rendabel zijn vanwege hoge kosten bij geringe vangst of geringe vraag bij hoge consumentenprijs waardoor de vissers op zoek zullen gaan naar andere vissoorten die dan ook overbevist zullen raken. b. De accijns leidt tot hogere kosten die voor een deel worden afgewenteld op de consument. De daaruit voortvloeiende hogere marktprijs overtreft de betalingsbereidheid van een deel van de consumenten zodat er vraaguitval ontstaat en er minder vis gevangen hoeft te worden. c. Qa = 2P 2 2P = Qa + 2 P = 0,5Qa + 1. Uit de figuur is af te leiden dat de accijns 1 bedraagt, want de aanbodlijn verschuift met 1 omhoog. Door de accijnsverhoging wordt P = 0,5Qa + 1 P = 0,5Qa + 1 + 1 P = 0,5Qa + 2. Herschrijven: 0,5Qa = P 2 Qa = 2P 4, dus aanbodlijn met accijns is Qa = 2P 4. Of: In de functie Qa = 2P 2 de P vervangen door (P accijns) dus (P 1): Qa = 2(P 1) 2 Qa = 2P 2 2 Qa = 2P 4. nieuwe evenwichtsprijs als Qa = Qv: 2P 4 = -P + 4 3P = 8 P = 2,67 P = 2,67. nieuwe evenwichtshoeveelheid: Q = -2,67 + 4 = 1,33 miljoen. procentuele afname: 2 1,33 / 2 100% = 33,5%. Opmerking: Als de nieuwe hoeveelheid berekend is via de aanbodlijn levert dat door afrondingsverschillen 1,34 op en een afname van 33%. d. welvaartsbegrip beide organisaties hanteren een ander welvaartsbegrip. De vissersorganisatie kijkt naar de welvaartstheorie en de milieuorganisatie betrekt andere zaken bij het begrip welvaart. afnemende welvaart het surplus daalt, hetgeen tot uitdrukking komt in de Harberger-driehoek. Een lager surplus betekent een lagere welvaart. Er is een verlies aan werkgelegenheid bij vissers / toeleveranciers / detailhandel hetgeen leidt tot inkomensverlies. De accijnsverhoging leidt ook tot een lager consumptieniveau. toenemende welvaart bij toenemende welvaart staat het duurzame karakter van productie / consumptie centraal dat zou worden aangetast als het biologisch evenwicht in de oceanen verloren zou gaan. Dit welvaartsaspect komt in de marktbenadering niet tot uitdrukking.

3.16 a. 0,50 b. Zie figuur //////. c. ½ 25 miljoen 0,50 = 6,25 miljoen. d. Zie figuur \\\\\\. e. 1.625 miljoen 0,50 = 812,5 miljoen.

Hoofdstuk 4 Marktmacht 4.1 a. De kosten van de Centrale bestaan alleen uit constante kosten. Deze veranderen niet als de productieomvang verandert. b. Omdat bij een monopolie alle vragers zijn aangewezen op dezelfde aanbieder. De prijsafzetlijn geeft weer hoeveel een aanbieder kan afzetten bij een bepaalde prijs. De collectieve vraaglijn geeft weer hoeveel door de vragers samen wordt gevraagd bij een bepaalde prijs. c. Collectieve vraagfunctie Qv (= q) = -0,2P + 10 0,2P = -q + 10. Gemiddelde-opbrengstfunctie GO (= P) = -5q + 50. d. TO = q P = q(-5q + 50) = -5q² + 50q. MO is de eerste afgeleide van TO. MO = TO' = -10q + 50. e. q = 0,4P 2 0,4P = q + 2 P = 2,5q + 5. Omdat de aanbodlijn samenvalt met de MK-lijn geldt MK = 2,5q + 5. f. Maximale winst bij MO = MK -10q + 50 = 2,5q + 5 q = 3,6. Invullen in de prijsafzetfunctie: P = -5 3,6 + 50 = 32. g. De prijs bij volledige mededinging was 20. De stijging = 32 20 = 12. In procenten: (12/20) 100% = 60%. 4.2 a/b/c. Zie figuur. d. In het Pareto-optimum is de prijs (GO) gelijk aan de marginale kosten (MK). Hier ligt de prijs hoger dan de marginale kosten.

e. De marktmacht van de aanbieder leidt tot een toename/afname van het totale surplus en tot een herverdeling van het surplus ten nadele van de consument/producent. 4.3 Bij een prijsinelastisch product. De gevraagde hoeveelheid zal relatief minder afnemen dan de prijs in procenten stijgt, waardoor de omzet toeneemt. 4.4 a. De betalingsbereidheid van jongeren is minder dan 10 cent per km. b. De bussen rijden toch of er nu veel of weinig mensen instappen. Dus de afschrijvingskosten, chauffeursloon en brandstofkosten zijn op korte termijn constant. c. Zie figuur. d. 1. Pv* = 10 cent en Pj* = 5 cent. Omdat alle kosten op korte termijn constant zijn, is MK = 0. De totale winst is maximaal als MO = MK. In beide gevallen is MO = 0 bij 4 miljoen rkm. Vanuit het punt (4,0) ga je loodrecht omhoog tot de collectieve vraaglijn (P = GO). Dan kun je links op de verticale-as de prijs aflezen. 2. Zie figuur. e. Zie figuur. f. 1. Het producentensurplus was 40 (10 4) en stijgt met 20 (4 5). Dat is een stijging van 20/40 100% = 50%. 2. De winst stijgt in dit geval evenveel als het producentensurplus: 0,05 4 miljoen = 200.000. 3. De bezettingsgraad was 40% bij 4 miljoen rkm. Die wordt nu (4 + 4)/10 100% = 80%. Een stijging van 40/40 100% = 100%. g. De deelmarkten zijn niet gescheiden, jongeren zullen het goedkope bier doorverkopen aan ouderen.

4.5 a. Prijsdiscriminatie: identiek product en verschillende prijzen. prijsverschil tussen voltarief en tarief met voordeelurenabonnement. prijsverschil kinderen en volwassenen. Productdifferentiatie: prijsverschil tussen eerste en tweede klas. Bij eerste klas heeft de reiziger meer luxe. Er is dus een ander productkenmerk. b. De aanbieder kent de betalingsbereid van zijn afzonderlijke klanten niet, terwijl de klanten deze wel van zichzelf weten. c. Door de prijs voor bepaalde groepen vragers te verlagen kan de monopolist extra klanten trekken. Zolang MO > MK levert dat extra winst op. d. Het hele surplus valt toe aan de producent. Er is geen consumentensurplus want elke consument betaalt een prijs die gelijk is aan zijn betalingsbereidheid. 4.6 a. Microsoft heeft vrijwel een monopoliepositie. In de tekst wordt gesproken over dominante marktpositie en overheersende positie. Er zijn concurrenten dus kan het beste gesproken worden van een oligopolie. b. Wellicht omdat het een Amerikaans bedrijf is. De Amerikaanse economie profiteert van de sterke marktpositie van Microsoft. c. Boetes tot 2008 waren waarschijnlijk te laag, lager dan de monopoliewinsten die Microsoft behaalde. d. Door ervoor te zorgen dat software van andere producenten niet draait op het besturingsysteem Windows. 4.7 a. Heterogeen oligopolie. Er zijn enkele grote aanbieders en elk product heeft onderscheidende kenmerken. b. Bij een prijsverhoging ontstaat een aanbodoverschot. De aanbieders zullen afspraken moeten maken over de inkrimping van het aanbod. 4.8 Het consumentensurplus. Kroes ziet toe op een voldoende mate van concurrentie om de consument te beschermen tegen prijsopdrijving. 4.9 a. Transparantie (informatiesymmetrie). De klant kan van tevoren de vriendelijke chauffeurs niet onderscheiden van de klantonvriendelijke chauffeurs. Of. De klant kan betrouwbare chauffeurs niet onderscheiden van de onbetrouwbare chauffeurs, die omwegen maken. Homogeniteit. Chauffeurs die de weg niet weten leveren een andere dienst dan chauffeurs die dat wel weten. b. Dat ze de weg niet weten, dit kun je via een examen toetsen. 4.10 Op langere termijn zijn de concurrentievoordelen belangrijker dan de innovatievoordelen.

4.11 a. Mensen met een laag risico verzekeren zich niet als ze de premie te hoog vinden vergeleken met de verwachte ziektekosten. Mensen met een hoog risico kunnen zich moeilijk verzekeren, omdat ze de premie niet kunnen betalen. b. De basisverzekering van de ziektekosten is verplicht gesteld. Verzekeringsmaatschappijen mogen niet op risico selecteren. Ze moeten iedereen, goede en slechte risico's, accepteren. Er is een zorgtoeslag voor de lage inkomens ingesteld. 4.12 a. Banken hebben onvoldoende informatie over elkaars financiële situatie en producten. Ze vertrouwen elkaar niet meer en sluiten onderling weinig of geen transacties meer af. De markt van de onderlinge kredietverlening van banken komt stil te liggen. b. Door de massale verkoop van huizen worden er weinig nieuwe gebouwd. Ook de vraag naar en de productie van verwante producten, zoals meubelen, keukens en koelkasten, nemen af. Bedrijven kunnen moeilijker aan krediet komen waardoor de investeringen en de productie afnemen. 4.13 a. Het Reinheitsgebot is geen wettelijk monopolie omdat ook buitenlandse bierbrouwers volgens het Reinheitsgebot bier konden brouwen en dan ook toegang hadden tot de Duitse biermarkt. b. Productdifferentiatie. Met die slogan proberen de Duitse brouwers hun bier als een ander soort bier ('natuurlijk bier') te promoten. 4.14 a. Ja, hier is sprake van prijsdiscriminatie. Mensen die de moeite nemen om de coupon uit te knippen, krijgen korting en mensen die dat niet doen, krijgen geen korting, terwijl het om hetzelfde product gaat. b. Albert Heijn weet niet welke klant bereid is meer of minder te betalen voor haar producten. Met deze actie probeert Albert Heijn klanten te winnen, die zonder die coupon het product niet zouden kopen, omdat de prijs hoger is dan de betalingsbereidheid van de klant.

Hoofdstuk 5 Ontbrekende markten 5.1 a. Anderen betalen betalen niet betaalt 15-10 Van Loen betaalt niet 25 0 b. Betalen betekent een netto uitbetaling van 25 10 = 15 Meeliften met anderen betekent een netto uitbetaling van 25 (de betalingsbereidheid). Als anderen betalen, betaalt Van Loon niet (25 > 15). Als de anderen niet betalen, betaalt Van Loon niet (0 > -10). Niet betalen betekent je opstellen als meelifter. c. Als iedereen meelift, wordt er niet gestrooid en zal de welvaart niet veranderen. Als niemand meelift en er wel wordt gestrooid, heeft iedereen een welvaartsvoordeel van 15. Dit voordeel gaat niet ten koste van anderen, dus is het een Pareto-verbetering. De situatie met meeliften door iedereen is dus niet Paretoefficiënt. 5.2 individueel collectief een autonavigatiesysteem defensie zeedijk tegen overstromingen T-shirt brood rechtspraak nachtelijke surveillance door de politie slot tegen inbraak 5.3 Noordmeren Zuidmeren bijdragen niet bijdragen bijdragen 2, 2-2, 6 niet bijdragen 6, -2 0, 0 Niet bijdragen levert in alle gevallen meer op dan bijdragen. 5.4 a. Auto: (100/15) 1,70 = 11,33; Trein: 60% 2 17,60 = 21,12. De reis per auto is het goedkoopst. b. de constante kosten, zoals afschrijvingskosten, verzekeringskosten. de maatschappelijke kosten van vervuiling en lawaai.

5.5 geluidsoverlast. inademing van giftige stoffen. verkeersslachtoffers. langere reistijden. 5.6 a. gebeurtenis negatief extern effect positief extern effect 1. Als Herman s morgens in alle vroegte op zijn motorfiets wegrijdt, schrikken de kinderen in de buurt wakker. 2. De gemeente plaatst lantaarnpalen. Fietsers gebruiken ze om hun fiets aan vast te zetten. 3. Door de lage vluchtprijzen kiezen steeds meer consumenten voor een weekendje Rome. 4. Om auto te mogen rijden, moet je een rijexamen doen. 5. Op de A4 genieten automobilisten van panoramische vergezichten. geen van beide b. 1. De buurt heeft hinder van het brommergebruik door de buurman. 2. De lantaarnpalen worden niet met dat doel geplaatst, maar fietsers profiteren mee. 3. Dit is normale marktwerking. 4. Door de exameneisen neemt de verkeersveiligheid voor andere weggebruikers toe. 5. Het was niet de opzet bij de aanleg van de weg, maar weggebruikers genieten van het uitzicht.

5.7 a. De aanbodlijnen lopen evenwijdig. Dat komt omdat de kostentoename steeds even groot is. b. Zie figuur. Zie horizontale pijl. c. De externe kosten (het verticale verschil tussen het aanbod en maatschappelijk aanbod) zijn hoger dan de prijsstijging (verticale pijl). 5.8 a. Als docenten een betere gezondheid krijgen, is er minder ziekteverzuim en hoeven collega's minder lessen waar te nemen. Het bestuur kan kosten besparen omdat het aantal parkeerplaatsen niet hoeft te worden uitgebreid. Minder files. b. De vraaglijn naar rechts want door de subsidie worden er bij elke prijs meer fietsen gevraagd.

c. Zie grafiek. 5.9 a. Bij de baten: veiligheidsverbetering. b. De omwonenden die last krijgen van geluidsoverlast. 5.10 a. 20 20 = 400. Dat is de waarde van de nachtrust. Bij een lager bedrag leiden de omwonenden welvaartsverlies. b. Maximaal 600. Dat is het bedrag aan winstderving als hij de disco in het weekend moet sluiten. c. Het surplus is voor beide partijen 100. De omwonenden ruilen/verkopen hun nachtrust, ter waarde van 400 voor een bedrag van 500. De disco-eigenaar koopt het recht op lawaai voor 500 en voorkomt daarmee en winstderving van 600. 5.11 Kosten (tijd) van het onderhandelen. Kosten van informatie verzamelen, bijvoorbeeld over de geluidshinder. 5.12 a. Vliegtuigmaatschappijen die minder vervuilen dan het toegestane quotum, zullen emissierechten verkopen en kunnen de prijs van een vliegticket verlagen. Vliegtuigmaatschappijen die meer vervuilen dan het toegestane quotum, zullen emissierechten bijkopen en zullen de prijs van een vliegticket verhogen. b. De externe kosten zijn nu opgenomen in de prijs, waardoor de prijs de maatschappelijke kosten weerspiegelt. c. Emissierechten bijkopen kost geld. Het kan voordeliger zijn schoner te vliegen. d. De overheid moet als vrager optreden. Als gevolg van de extra vraag naar emissierechten, zal de prijs stijgen en zullen de kosten van 'vuil' vliegen stijgen ten opzichte van 'schoon' vliegen.

5.13 a. Over de accijnsverhoging van 10 cent wordt 21% btw berekend. De uiteindelijke prijsstijging van een liter benzine is 12,1 cent. b. Wegenbelasting wordt verlaagd en accijns verhoogd. De bezitter betaalt wegenbelasting en de gebruiker betaalt accijns. c. De Pareto-efficiëntie verbetert. De emissie van vervuilende stoffen ontstaat door het gebruik van auto's. Door het gebruik te belasten worden de externe effecten geïnternaliseerd. Door vermindering van het marktfalen, kom je dichter bij het Pareto-optimum. 5.14 a. 1. De marginale externe kosten van autogebruik per kilometer dalen omdat auto's minder vervuilende stoffen uitstoten. 2. De marginale private kosten van autogebruik per kilometer veranderen niet omdat de constante kosten (filters, katalysatoren) toenemen en niet de marginale kosten. 3. De marginale maatschappelijke kosten van autogebruik per kilometer dalen. Dit is de optelling van de marginale private en de marginale externe kosten. b. De marginale externe kosten nemen af omdat per kilometer minder brandstof wordt gebruikt en er dus minder vervuiling is. De marginale private kosten nemen ook af omdat de gebruiker minder brandstof per kilometer hoeft te betalen. 5.15 a. 1.000 km 200 3 = 600.000 voertuigen. b. Kosten per uur: 600.000 30 = 18.000.000. Gemiddeld staat elk voertuig 45 miljoen/18 miljoen = 2,5 uur in de file. 5.16 a. Accijnsverhoging op benzine. Hierdoor wordt het autogebruik afgeremd en daalt het weggebruik. Tolheffing. Autorijden wordt duurder, waardoor de vraag naar weggebruik wordt afgeremd. b. Aanleg van extra wegen en rijstroken. Hierdoor wordt de wegcapaciteit groter en neemt het aanbod toe. c. De verkleining van de vraag stuit op weerstand van de automobilisten die meer moeten betalen. De vergroting van het aanbod (de capaciteit) gaat vaak ten koste van het milieu.