uitspraak van de kinderrechter als voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

[Appellant 1] en [Appellant 2], beiden wonende te [woonplaats], (hierna: appellanten)

ECLI:NL:CRVB:2015:4913

LJN: BD4051, Rechtbank Almelo, 08 / 520 AQ1 V

ECLI:NL:RBAMS:2015:1613

ECLI:NL:CRVB:2014:1035

ECLI:NL:RBALM:2008:BE8679

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

LJN: BO2154,Voorzieningenrechter Rechtbank 's-hertogenbosch, AWB 10/2913 en 10/3065

Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 10 november 2011, 11/512 (aangevallen uitspraak)

ECLI:NL:RBDOR:2010:BO7430

ECLI:NL:RBNHO:2014:5324

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:RBGRO:2010:BO8890

Uitspraak ex artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht

ECLI:NL:CRVB:2011:BR3572

ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8246

vanstate /1/V6. Datum uitspraak: 28 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 September 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

LJN: BP5782,Voorzieningenrechter Rechtbank 's-hertogenbosch, AWB 10/3720 en 11/207

vanstate /1. Datum uitspraak: 8 februari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBALM:2010:BO4728

ECLI:NL:CRVB:2008:BD3530

ECLI:NL:RBZWB:2017:4537

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:RBLIM:2017:544

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 februari 2012 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBROT:2016:1754

ECLI:NL:RBROT:2001:AD4035

ECLI:NL:CRVB:2014:3478

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:RBOBR:2014:7213

ECLI:NL:RBSHE:2004:AO8345

EelI: Nl: RBOVE:2016: 2665

ECLI:NL:RBROT:2014:6963

ECLI:NL:RBMNE:2017:3973

ECLI:NL:CRVB:2017:228

ECLI:NL:CRVB:2005:AT3000

ECLI:NL:RBAMS:2012:BX3339

de Rechtspraak Rechtbank Overijssel Reg.nr. PS/2XJIU lao<sa 04 DEC 2014 Dat. ontv.:

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049

ECLI:NL:CRVB:2012:BV0179

ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ0561

Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Voorst te Twello, verweerder.

ECLI:NL:RBNNE:2015:4387

ECLI:NL:RBAMS:2015:730

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RVS:2013:1522

ECLI:NL:RBMNE:2014:5220

ECLI:NL:RBARN:2006:AV7682

Rechtsgebied: Ruimtelijke- ordeningskamer - Bestemmingsplannen Gelderland

ECLI:NL:RBDHA:2018:8904

ECLI:NL:CRVB:2013:1259

ECLI:NL:RBSHE:2007:BC1229

ECLI:NL:RBALM:2009:BH5046

ECLI:NL:RBROT:1999:AA3765

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0624

ECLI:NL:RBNHO:2015:7536

ECLI:NL:RBGEL:2017:4108

ECLI:NL:RBGEL:2014:6996

ECLI:NL:RBOVE:2016:1331

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

ECLI:NL:RBALK:2012:BV7977

ECLI:NL:RBROT:2000:AA7327

ECLI:NL:CBB:2002:AE1633

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven; Dienst Werk, Zorg en Inkomen (Dienst WZI), te Eindhoven, verweerder.

ECLI:NL:RBZWB:2016:7164

de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg, gevestigd te Driebergen, (hierna: CIZ)

ECLI:NL:RBSGR:2012:BV8097

ECLI:NL:CRVB:2010:BM6743

ECLI:NL:RBGEL:2014:3129

2. Beoordeling. 2.4 Artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo)

ECLI:NL:CRVB:2007:BB0694

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:RBDHA:2015:16050

ECLI:NL:RBHAA:2010:BM1234

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, gemachtigden: mrs. C.J. Telting en B.A. Veenendaal.

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

ECLI:NL:RBNHO:2014:3840

ECLI:NL:CRVB:2003:AF3863

ECLI:NL:CRVB:2014:1497

ECLI:NL:CRVB:2011:BU2138

ECLI:NL:RBZWO:2002:AE6600

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBZLY:2012:BX0557

ECLI:NL:RBLIM:2015:9796

ECLI:NL:RBALK:2005:AT9851

Zaaknummer : 2014/159 en Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 17 oktober 2014 Partijen : Verzoekster tegen Hogeschool voor de Kunsten

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

ECLI:NL:RBGEL:2016:2558

ECLI:NL:RVS:2016:3050

ECLI:NL:RBGEL:2016:5132

ECLI:NL:RBNHO:2017:3051

ECLI:NL:RBNNE:2016:2911

ECLI:NL:RBOVE:2016:4491

ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

Transcriptie:

uitspraak RECHTBANK ALMELO Sector civiel recht Registratienummer: 10 / 555 AWBZ Al V uitspraak van de kinderrechter als voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht in het geschil tussen:.;: --. _ wettelijk vertegenwoordigd door zijn ouders'< w~;;ende te.. verzoeker, gemachtigde: c.c. Dol, werkzaam bij Belangenbehartiger.nl te Utrecht, en De Stichting Bureau Jeugdzorg Overijssel, zetelende te Zwolle, verweerster. 1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft Besluit van verweerder van 22 april 2010. 2. Procesverloop Bij besluit van 22 april 2010 heeft verweerster verzoeker voor de periode van 8 april 2010 tot 8 oktober 2010 op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geïndiceerd voor de volgende functies: persoonlijke verzorging, klasse 2 (2-3,9 uur per week); verblijf tijdelijk, klasse 1 (een etmaal per week); begeleiding groep, klasse 1 (een dagdeel per week); begeleiding individueel, klasse 1 (0-1,9 uur per week. Bij bezwaarschrift van 8 mei 2010 heeft verzoeker tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij verzoekschrift van 28 mei 2010 is aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Verweerster heeft bij schrijven van 14 juni 2010 de op het geding betrekking hebbende stukken ingezonden. Op 17 juni 2010 is het verweerschrift ingekomen. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 21 juni 2010 waar namens verzoeker zijn gemachtigde, samen met zijn vader, is verschenen. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door M. Topbaç en A.J. Wassink.

Registratienummer: 10/555 AWBZ Al V blad 2 3. Overwegingen De rechtbank zal allereerst ingaan op het door verweerster opgeworpen bevoegdheidsverweer. In artikel 5, vijfde lid, van de Wet op de jeugdzorg (Wjz) is bepaald dat in afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor beroepen op grond van deze wet tegen beschikkingen, gegeven op grond van onder meer artikel 5, tweede lid, de kinderrechter binnen het rechtsgebied waarvan de stichting haar zetel heeft, bevoegd is. Rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast worden benoemd als rechter in een rechtbank van een bepaald arrondissement. Bij deze benoeming wordt geen onderscheid gemaakt ten aanzien van het soort zaken dat door de betreffende rechter behandeld zal worden. Voorts zijn alle rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast in een rechtbank, van rechtswege rechter-plaatsvervanger in de overige rechtbanken. Dit betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat het door verweerster opgeworpen bevoegdheidsverweer niet kan slagen. Wel is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat op grond van artikel 5, vijfde lid, van de Wjz de rechtbank Zwolle in beginsel bevoegd is van het geschil kennis te nemen aangezien verweerster haar zetel heeft in Zwolle. Aangezien partijen voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting zich niet hebben beroepen op de relatieve onbevoegdheid van de rechtbank Almelo en ter zitting desgevraagd hebben aangegeven om opportuniteitsredenen te kunnen instemmen met de behandeling van het verzoekschrift door de rechtbank Almelo, acht de rechtbank Almelo zich bevoegd kennis te nemen van het onderhavige geschil. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, door de indiener van het bezwaarschrift aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd. Bij de beoordeling van een zodanig verzoek dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt uitgesproken dat tevens het onderwerp van de bezwarenprocedure raakt, heeft dit oordeel een voorlopig karakter. Gelet hierop dient in het onderhavige geding de vraag te worden beantwoord of onverwijlde spoed vereist dat het besluit van 22 april 2010 wordt geschorst dan wel dat anderszins een voorlopige voorziening wordt getroffen. Hieromtrent wordt het volgende overwogen. Verzoeker, geboren op 30 april 1998, heeft een stoornis in het autistisch spectrum, is beneden intelligent en hij heeft visuele beperkingen en een motorische ontwikkelingsachterstand. In verband hiermee is verzoeker op grond van de AWBZ geïndiceerd voor begeleiding individueel (klasse 1, 0-1,9 uur per week). Op 23 maart 2010 heeft verzoeker bij verweerder een aanvraag om een herindicatie van de geïndiceerde AWBZ-zorg ingediend. Verzocht is om een indicatie voor de duur van drie jaar voor: - begeleiding individueel voor 11 uur per week; - persoonlijke verzorging voor 7 uur per week; - begeleiding groep voor drie dagdelen per week; - verblijf tijdelijk voor een etmaal per week.

Registratienummer: 10 / 555 AWBZ A 1 V blad 3 Bij besluit van 22 april 2010 heeft verweerder verzoeker op grond van de AWBZ voor de periode van 8 april 2010 tot 8 oktober 2010 geïndiceerd voor de functies: - persoonlijke verzorging, klasse 2 (2-3,9 uur per week); - verblijf tijdelijk, klasse 1 (een etmaal per week); - begeleiding groep, klasse 1 (een dagdeel per week); - begeleiding individueel, klasse 1 (0-1,9 uur per week. Verzoeker heeft gemotiveerd aangevoerd dat het spoedeisend belang hierin is gelegen, dat vanwege de ernstige gezondheidsproblemen van de beide ouders waarvoor geregeld ziekenhuisopname dan wel behandeling nodig is, sprake is van een overbelaste gezinssituatie. Hierdoor nemen de gedragsproblemen van verzoeker toe. Voorts is namens verzoeker aangevoerd dat de indicatiestelling onzorgvuldig is geweest waardoor de zorgbehoefte van verzoeker niet op inzichtelijke wijze in kaart is gebracht. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker voldoende spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Zij neemt in aanmerking de ook door verweerster niet-betwiste overbelaste gezinssituatie waardoor de gedragsproblemen van verzoeker toenemen. Tevens acht de voorzieningenrechter niet zonder belang dat naar haar voorlopig oordeel de in geding zijnde indicatie niet rechtmatig is. Ter zake van de rechtmatigheid van de indicatie overweegt de voorzieningenrechter in de eerste plaats dat verweerster bij de toepassing van de ingevolge het Besluit zorgaanspraken totstandgekomen Beleidsregels indicatiestelling AWBZ 2010, bijlage 3 (bijlage Gebruikelijke zorg), uitgegaan is van de leeftijdscategorie 5 tot 12 jaar. Zoals ook de gemachtigde van verweerster ter zitting heeft erkend, dient bij de indicatiestelling uitgegaan te worden van de leeftijdscategorie 12 tot 18 jaar, aangezien verzoeker op 30 april 2010 de twaalfjarige leeftijd heeft bereikt. Dit betekent dat reeds om deze reden de afgegeven indicatie in bezwaar geen stand zal kunnen houden. Gelet op de afgegeven indicatie in vergelijking met hetgeen verzoeker heeft aangevraagd en in het kader van deze procedure heeft verzocht, stelt de voorzieningenrechter vast dat verschil van mening bestaat ten aanzien van de te indiceren klasse voor persoonlijke verzorging, begeleiding individueel en begeleiding groep. Weliswaar bestaat ook verschil van mening over de geldigheidsduur van de indicatie, maar de voorzieningenrechter is van oordeel dat ter zake geen spoedeisend belang aanwezig is. Ten aanzien van de aard en omvang van de benodigde zorg is het aan verweerster om de zorgbehoefte te inventariseren en vast te stellen. De voorzieningenrechter wijst in dit kader op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 april 2010, LJN: BM3507. Weliswaar betrof het hier een AWBZ-indicatiestelling voor een minderjarige door de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg, doch de voorzieningenrechter is van oordeel dat aan de indicatiestelling door verweerster vergelijkbare eisen gesteld dienen te worden en inzichtelijk gemaakt dient te worden op welke momenten en bij welke activiteiten van bovengebruikelijke zorg sprake is en hoeveel tijd hiermee dagelijks gemoeid is. Uit de mededelingen ter zitting van de heer Wassink die de indicatiestelling heeft verricht, heeft de voorzieningenrechter begrepen dat door verweerster geen eigen onderzoek is verricht naar de omvang van de zorgbehoefte, maar dat de behoefte zoals die is opgenomen in de bijlage van april 2010, gevoegd bij de aanvraag, als uitgangspunt is genomen, met dien verstande dat verweerster om uiteenlopende redenen, uren in mindering heeft gebracht.

Registratienummer: 10/555 AWBZ Al V blad 4 Met betrekking tot de indicatie voor persoonlijke verzorging stelt verweerster zich op het standpunt dat de geadviseerde intensieve psychiatrische gezinsbehandeling (IPG) door Mediant ingezet moet worden, in welk kader 2 maal 1,5 uren per week begeleiding thuis plaatsvindt waardoor verzoeker meer zelfstandigheid aangeleerd gaat worden op het gebied van de ADL-verrichtingen. Indien sprake is van wachtlijsten dient Mediant zorg te dragen voor de overbrugging. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vader van verzoeker genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat het nog maar de vraag is of IPG de meest adequate behandeling is die voor verzoeker ingezet moet worden, waarbij van belang is dat eerst op 29 juli 2010 een nieuw intakegesprek zal plaatsvinden bij Mediant. Uit de gedingstukken blijkt dat de IPGbehandeling is geadviseerd voordat de uiteindelijke diagnose PDD-NOS is gesteld bij verzoeker. De voorzieningenrechter is dan ook voorshands van oordeel dat de IPGbehandeling niet kan worden aangemerkt als een voorliggende behandeling waardoor een lagere indicatie afgegeven zou kunnen worden. In dit kader merkt de voorzieningenrechter tevens op dat in het bestreden besluit hiervan ook op geen enkele wijze gewag is gemaakt. Voorts heeft de gemachtigde van verweerster niet duidelijk kunnen maken dat de begeleiding die volgens verweerster vanuit de IPG-behandeling gedurende in totaal 3 uren per week plaatsvindt, niet gericht is op het geven van adviezen aan de ouders over de aansturing van verzoeker en het observeren van de thuissituatie, zoals gelet op de aard van de behandeling verwacht mag worden, maar in de plaats kan worden gesteld van de noodzakelijke persoonlijke verzorging. Gelet op het bovenstaande dient naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter (in ieder geval) een indicatie voor persoonlijke verzorging afgegeven te worden naar klasse 4 (7 tot 9,9 uur per week). De voorzieningenrechter neemt hierbij tevens in aanmerking dat uit de mededelingen van verweerster ter zitting blijkt dat bij een juiste indeling van verzoeker conform de richtlijnen neergelegd in de bijlage Gebruikelijke zorg, een dubbele indicatie voor het wassen en aankleden gegeven zou moeten worden en voor het eten en drinken eveneens 20 tot 30 minuten per dag. Voorzover aftrek heeft plaatsgevonden omdat de vader aangegeven zou hebben dat de ouders, voor zoveel mogelijk, de benodigde zorg willen verlenen, acht de voorzieningenrechter zulks niet verenigbaar met het ook door verweerster niet betwiste feit dat het gezinssysteem overbelast is. Dit blijkt tevens uit de door verweerster toegekende indicatie voor verblijf tijdelijk voor één etmaal per week in het kader van respijtzorg. Ten aanzien van de indicatie voor begeleiding individueel ligt naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter een indicatie naar klasse 5 (10-12,9 uur per week) in de rede. De voorzieningenrechter verwijst hierbij naar hetgeen zij in het voorgaande heeft overwogen over het als uitgangspunt nemen van het aantal uren zoals vermeld in de bijlage van april 20 I 0 en over de door verweerster gehanteerde aftrek vanwege de door de ouders te verlenen begeleiding. Hierbij dient vermelding dat ook verweerster de noodzaak erkent van het door verzoeker wekelijks meerdere keren ondernemen van activiteiten buitenshuis met anderen. Wat betreft de indicatie voor begeleiding groep ziet de voorzieningenrechter op dit moment geen aanleiding een hogere indicatie toe te kennen. Verweerster heeft ter zitting genoegzaam toegelicht dat de toegekende klasse is gekoppeld aan de toegekende indicatie verblijf tijdelijk voor één etmaal.

Registratienummer: 10/555 AWBZ Al V blad 5 Uit het voorgaande vloeit voort dat het besluit van 22 april 20 I 0 in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb niet voldoende zorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. Bovendien berust het besluit op een onjuiste grondslag. De voorzieningenrechter ziet dan ook aanleiding om het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen. Dit betekent dat verweerster verzoeker tot zes weken na de beslissing op bezwaar dient te behandelen als ware hem een indicatie op grond van de AWBZ toegekend voor de volgende functies: - begeleiding individueel voor 11 uur per week; - persoonlijke verzorging voor 7 uur per week; - begeleiding groep voor één dagdeel per week; - verblijf tijdelijk voor een etmaal per week. Op grond van het vorenstaande acht de voorzieningenrechter het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, billijk verweerster te veroordelen in de kosten die verzoeker redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening, zijnde de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand ad 874,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 437,- per punt) en de reiskosten voor het verschijnen ter zitting ad 12,30 (retour De Lutte-Almelo). Beslist wordt derhalve als volgt.

Registratienummer: 10/ 555 AWBZ Al V blad 6 4. Beslissing De kinderrechter, handelend als voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo, Recht doende: schorst het besluit van 22 april 2010 tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist; wijst het verzoek om voorlopige voorziening in zoverre toe dat verweerster verzoeker tot zes weken na de beslissing op bezwaar dient te behandelen als ware hem de volgende indicaties toegekend in het kader van de AWBZ: begeleiding individueel voor 11 uur per week; persoonlijke verzorging voor 7 uur per week; begeleiding groep voor één dagdeel per week; verblijf tijdelijk voor een etmaal per week; veroordeelt verweerster in de door verzoeker gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op 886,30, door verweerster te betalen aan verzoeker; verstaat dat verweerster aan verzoeker het griffierecht ad 41,- vergoedt. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open. Aldus gedaan door mr. A.M.S. Kuipers, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.e.M. Heerdink, griffier. n h De griffier, /~.~ ""al.. 1/ ~{,4~ De voqrizle~ingenre. eter, ( ~' \ 17" _~;dr7f!/ ~ Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2010. Afschrift verzonden op 2 8 JUN 2010 AB "oor ebnsî<~idend afschritl De Griffier van de Rechtbank Sector Bestuursrech1