Literatuur Geschiedenis en theorie Hoofdstuk 10 Gedichten 108 Twee soorten gedichten Opdracht 108.1 (bij Een moeder ) a In de tweede versie is de titel onderdeel van de zinsbouw van het gedicht; de eerste twee regels zijn vervallen; er wordt afgebroken na om in plaats van ervóór; in de slotregel zijn en en het weggelaten. b De eerste regels in de oude versie klinken meteen al ironisch, zodat de lezer verwacht dat er een niet-traditioneel moederbeeld volgt, waardoor het verrassingseffect verdwijnt. Het afbreken na om veroorzaakt een zeer zwaar enjambement, wat suggereert dat er iets onverwachts komt, maar in feite komt er iets heel gewoons: niet laten schrikken en niet beschadigen. Door het weglaten van en komt de slotregel heel abrupt over. De nieuwe versie van de slotregel geeft beter de essentie van het gebeuren weer: niet het feit dat de moeder het kind slaat is essentieel, maar het feit dat ze sláát. [Kopland in een interview: Als men mij nu vraagt, wat wil je daar nou mee zeggen?, dan antwoord ik: dat, wat er staat, dat heb ik gezien, verder niets. Niet dat de wereld slecht is, dat links beter is dan rechts, dat de autoriteit moet vallen, alleen maar: dit gebeurde. ] Opdracht 108.2 109 Strofebouw en rijm Opdracht 109.1 benauwd goud verklikken pillen gaan gekomen kannen kruiken handelen aandelen sokken zoeken sterven verwerven overlopen dromen knevelen bevelen geluid liederen moedig vaardig vermijden begeleiden Opdracht 109.2 a mest mist, doorsijperd stuksken, dauw damp, vol vuns, ondoorwaadbre wegen, kiespijn kramp b 1
Opdracht 109.3 110 Metrum Opdracht 110.1 a b jambe Tja, sprak het beest, dat tomt ervan / als men de ta niet zeggen tan. Opdracht 110.2 a andre, t, t, k, s, t, k, s b n, de eigen d eigen, ontzaglijk Opdracht 110.3 a b Zo dikwijls ik uw hoofd beschouwde / Zag ik katoen in ieder oor Schrijvenderwijs was ik ingeslapen / schrijvenderwijs werd ik wakker bij nacht En mijn stem hij dartelt en klapwiekt / Als een donkere boom aan de bron Het schip van den wind ligt gereed voor de reis / de zon en de maan zijn sneeuwwitte rozen c anapest het kind en de vrouw zijn op zoek naar vuurrood / maar het kind noch de vrouw vindt het rood dat het wou jambe Te Middelharnis is een kind verdronken. / Sober berichtje in het avondblad dactylus hoe in de heldere natuur eender werken de dingen en wezens / bruisend zich rekken de takken en huilende vallen de stenen amfibrachys Er was eens een kaasboer in Gouda / die zat om de tafel zijn vrouw na trochee De gemeente sluit de geldkraan / Van het allerlaatste badhuis Opdracht 110.4 2
111 Stijlleer Opdracht 111.1 a b c 1 hyperbool 2 paradox 3 retorische vraag 4 eufemisme 5 antithese 1 herinneren vergeten; te veel te weinig 2 niet zo leuk; niet meer onder ons 3 haalde die tweehonderd 4 hele zin 5 uitgeteld 1 woordspeling: in de grond 2 paradox: hele zin 3 paradox: hele zin 4 antithese: nest heelal 5 hyperbool: gedurende twee jaar 6 retorische vraag: hele zin 7 eufemisme: gestapt 8 hyperbool: zo ontstaan oorlogen 9 paradox: hele zin 10 woordspeling: trekken Opdracht 111.2 a-2, b-4, c-3, c-4, c-9 3
Opdracht 111.3 a 1 metafoor (eventueel: personificatie) en personificatie 2 metafoor 3 vergelijking 4 vergelijking en metafoor 5 synesthesie en metafoor (eventueel: personificatie) 6 metafoor b 1 stenen van zijn ogen 2 zend uit 3 klinkt groen 4 wit, zij gelijkt een mes... 5 die mooie vaas 6 speelt c 1 vergelijking: werd een koppel honden... 2 vergelijking; van een rat... 3 personificatie: geduldig en zuchtend 4 synesthesie: smaak van herfst 5 synesthesie: bitter; metafoor: aan lager wal 6 metaforen: weelde, breekt open, hart Opdracht 111.4 4
112 Zeven gedichten Opdracht 112.1 (bij ''Zwerversliefde'') a I: zacht zijn, waaie wind; II: zacht zijn, hoeveel harten; III: wij weten wind; IV: wijl wij waaien; V: liefde verloren, wind wil wij weten, zacht zijn b r. 11-12 c harten breken d r. 9 e dat ze weer samen zijn f van het voorbijgaan van de tijd g omarmend h r. 12 i r. 13 en 15 j retorische vraag k oudere sombere en vermoeide zwerver tegen de achtergrond van oud wind, ritselende bladeren, oude wouden, oude waaien l zwerven; onvrede; liefde, onzekerheid, onbeduidendheid van de mens, eenzaamheid, natuuruitbeelding, onzekerheid enz. m elkander, wijl, neigen (hier in de betekenis van naar beneden buigen), gemeenzaam Opdracht 112.2 (bij Mont Ventoux ) a b c d e f g h i j k sonnet dichten/schrijven en wielrennen tussen 3e en 4e strofe omarmend Zowel het bereiken van de top (fietsen) of het voltooien van een gedicht is een vorm van ijdelheid en even zinloos als het najagen van wind; ijdelheid heeft hier ook de bijbelse betekenis van zinloosheid; de slotzin doet aan het boek Prediker denken. doodmoe Als je top van een berg nadert ben je bezweet en de geur van de dennen (de laatste bomen die er kunnen groeien) doen je denken aan de dennengeur waarmee shampoos adverteren. het schrijven van dit gedicht dat het allemaal ijdelheid was r. 11: bezint eer ge begint het is een sonnet, een zeer vaak beoefend genre 5
Opdracht 112.3 (bij Geschenk van mijn vader ) a nadruk, maar ook iets dreigends en sluipends b Zoals een moeder na het toedekken van haar kind gelukkig de kamer verlaat, zo is het denken en doen van de vader steeds onder Gods barmhartigheid geweest (en zo zal ook hij gelukkig de wereld verlaten). c oprecht en standvastig d zijn fijne hand = nevel; mijn hand = ontwakend land e nevel = de bevende hand met de doorzichtige huid van de oude man; ontwakend land = de nog jonge hand van de zoon f je overgeven aan de dood g trots op het leven en het waardige sterven van de vader; wenend van verdriet Opdracht 112.4 (bij Mijn broer ) 6
Eindtoets hoofdstuk 10 Gedichten bestaan uit (vers)regels, d.w.z.: alle woorden die op één regel staan. Groepjes versregels van elkaar gescheiden door een witregel heten strofen. Sommige daarvan komen zo vaak voor, dat ze een naam hebben gekregen: distichon, terzet en kwatrijn. Vaak valt het einde van een versregel samen met een natuurlijke pauze in de zin of met het einde van een zin. Als dat niet het geval is, spreken we van een enjambement. Gedichten met een regelmatige strofebouw zijn heel vaak rijmend. Rijm is: de herhaling van een of meer beklemtoonde klanken die niet te ver van elkaar staan. Bij volrijm zijn vanaf een bepaalde klank niet alleen de beklemtoonde maar ook de onbeklemtoonde klanken gelijk. Bij klinkerrijm of assonantie zijn alleen de beklemtoonde klinkers aan elkaar gelijk. Wanneer slechts de beklemtoonde medeklinkers aan elkaar gelijk zijn, spreken we van medeklinkerrijm of alliteratie. De rijmklanken staan vaak in een rijmschema: gepaard, gekruist of omarmend rijm. Gedichten met een regelmatige strofebouw en rijm hebben heel vaak ook een metrum of versmaat: een regelmatige afwisseling van beklemtoonde ( sterke ) en onbeklemtoonde ( zwakke ) lettergrepen. De volgende combinaties (zgn. versvoeten) komen het meeste voor: jambe, trochee, anapest, dactylus en amfibrachys. Een onderbreking van het metrum noemen we een antimetrie. Het verdelen van de regels in versvoeten door middel van boogjes, strepen en schuine strepen heet scanderen. Ter wille van het metrum wordt af en toe een lettergreep ingekort door een klinker (en soms enkele medeklinkers) weg te laten. Iets dergelijks heet een elisie. Deze lettergrepen worden dan bij het scanderen overgeslagen. Het omgekeerde van een elisie is een epenthesis. De stijlmiddelen vallen uiteen in twee groepen: de beeldspraaktypen (vormen van niet-letterlijk taalgebruik) en de stijlfiguren (alle andere stijlmiddelen). Tot de bekendste stijlfiguren horen: antithese (tegenstelling), hyperbool (overdrijving), eufemisme (verzachtende uitdrukking), paradox (schijnbare tegenspraak), retorische vraag (een mededeling in de vorm van een vraag) en woordspeling (een woord of uitdrukking in twee betekenissen gebruiken). Bij de beeldspraak worden twee typen onderscheiden. Bij een vergelijking staan het beeld en dat wat daarmee aangeduid wordt naast elkaar, meestal verbonden door de woorden als, is of van. Bij een metafoor is datgene wat bedoeld wordt, vervangen door een beeld. Twee bijzondere vormen van de metafoor zijn de personificatie (door middel van het beeld een levenloos iets voorstellen als een levend wezen) en de synesthesie (twee zintuiglijke gewaarwordingen met elkaar combineren). Talrijke beeldspraken zijn vaste uitdrukkingen geworden, die iedereen gebruikt zonder zich te realiseren dat hij figuurlijke taal bezigt. Totaal versleten beeldspraken heten clichés. 7