University of Groningen Is Gilles de la Tourette's syndrome an autoimmune disease? Hoekstra, Pieter J. IMPORTANT NOTE: You are advised to consult the publisher's version (publisher's PDF) if you wish to cite from it. Please check the document version below. Document Version Publisher's PDF, also known as Version of record Publication date: 2003 Link to publication in University of Groningen/UMCG research database Citation for published version (APA): Hoekstra, P. J. (2003). Is Gilles de la Tourette's syndrome an autoimmune disease? Groningen: s.n. Copyright Other than for strictly personal use, it is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), unless the work is under an open content license (like Creative Commons). Take-down policy If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim. Downloaded from the University of Groningen/UMCG research database (Pure): http://www.rug.nl/research/portal. For technical reasons the number of authors shown on this cover page is limited to 10 maximum. Download date: 21-11-2017
Samenvatting in het Nederlands
Samenvatting in het Nederlands Ticstoornissen waaronder het syndroom van Gilles de la Tourette worden gekenmerkt door herhaald optredende onwillekeurige spierbewegingen en geluiden, zogenaamde motorische en vocale tics. Tics beginnen over het algemeen op de kinderleeftijd, gemiddeld op het zevende levensjaar. We weten niet precies waardoor tics ontstaan. Wel weten we dat erfelijke factoren in sterke mate betrokken zijn. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat infecties gepaard gaand met keelpijn, veroorzaakt door een bepaalde bacterie (de streptokok) een rol zouden kunnen spelen in het ontstaan of het verergeren van tics. Sommige bevindingen lijken erop te wijzen dat auto-immuniteit hierbij betrokken is. Men spreekt van auto-immuniteit als de normale afweer van het lichaam zich niet meer uitsluitend richt op ziekte-indringers, zoals bacteriën en virussen, maar ook op onderdelen van het eigen lichaam. In het geval van ticstoornissen wordt er daarbij gedacht aan afweerreacties tegen bepaalde hersengebieden die vervolgens tot tics aanleiding zouden kunnen geven. Hierbij spelen mogelijk auto-antilichamen een rol. Dit zijn stoffen die zich richten tegen lichaamseigen bestanddelen en soms schade kunnen veroorzaken. In hoofdstuk 1 geven we een algemeen overzicht van bestaande onderzoeksbevindingen die zouden kunnen passen bij de betrokkenheid van auto-immuniteit bij ticstoornissen. We gaan hierbij allereerst in op onderzoeken die wijzen op de aanwezigheid van auto-antilichamen tegen hersenweefsel in het bloed van mensen met tics. Daarna beschrijven we onderzoeken die hebben gekeken naar de verhoogde aanwezigheid van een bepaald eiwit op bepaalde bij de afweer betrokken witte bloedlichaampjes, namelijk het eiwit D8/17 op B-lymfocyten (bloedcellen die bij de afweer tegen bacteriën betrokken zijn). Eerder was verhoogde aanwezigheid van D8/17 op B-lymfocyten gezien bij patiënten met acuut reuma, een ziektebeeld als gevolg van auto-immuun reacties in aansluiting aan een streptokokkeninfectie, een infectie die normaal alleen gekenmerkt wordt door keelpijn. Verhoogde aanwezigheid van D8/17 op B-lymfocyten bij patiënten met tics zou dus een indirecte aanwijzing voor autoimmuniteit in aansluiting aan een streptokokkeninfectie kunnen zijn. Verder geven we een overzicht van onderzoeken waarin gerapporteerd is over het mogelijk gunstige effect van behandelingen die ingrijpen op het immuunsysteem bij personen met tics. Hoofdstuk 2 beschrijft een onderzoek dat geen betrekking heeft op de rol van auto-immuniteit. Daarentegen bespreken we een studie naar de aanwezigheid van gedragsproblemen en problemen in de omgang met andere kinderen bij patiënten met tics met en zonder aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit (ADHD). Hierbij werd aan de hand van oudervragenlijsten die onder andere sociaal gedrag meten (bijvoorbeeld hoe kinderen bij hun gedrag wel of niet rekening houden met anderen), gekeken of er verschillen bestaan ten opzichte van leeftijdsgenoten zonder tics en of die verschillen meer met de tics samenhangen of meer met de ernst van de ADHD. Het onderzoek laat zien dat de gedrags- en sociale 164 Samenvatting
problemen bij kinderen met tics voornamelijk in verband staan met ADHD en niet met tics als zodanig. De belangrijkste conclusie van dit deel van het onderzoek is, dat niet het hebben van tics, maar de eventuele bijkomende ADHD gepaard gaat met problemen in het begrijpen en toepassen van sociale informatie. Het onderzoek in hoofdstuk 3 is het eerste onderzoek op het terrein van de immunologie binnen dit proefschrift. We hebben de mate van aanwezigheid van het eerder vermelde D8/17 eiwit op B-lymfocyten gemeten bij zowel patiënten met tics als bij gezonde proefpersonen. In vergelijking met eerdere onderzoeken hebben we hierbij een nieuwe, sterk verbeterde methode gebruikt. Eerdere studies hadden gebruik gemaakt van subjectieve handmatige tellingen van cellen, terwijl wij een objectieve, volledig geautomatiseerde meting toepasten. In ons onderzoek vonden we inderdaad aanwijzingen voor een grotere aanwezigheid van het eiwit D8/17 op B-lymfocyten bij de meeste patiënten met tics in vergelijking met de gezonde proefpersonen. De precieze betekenis van deze bevinding is onduidelijk. Het wijst mogelijk op een betrokkenheid van het afweersysteem bij de aanwezigheid van tics. In hoofdstuk 4 geven we echter een alternatieve interpretatie van de bevindingen van het onderzoek van hoofdstuk 3. Mogelijk is bij patiënten met tics niet zozeer het oppervlakte eiwit D8/17 in verhoogde mate aanwezig op B-lymfocyten, maar receptoren die een bepaald type antilichamen in het algemeen binden. Met een antilichaam dat aan D8/17 bindt, proberen we een beeld te krijgen van de hoeveelheid D8/17 aan de buitenkant van de B-lymfocyt; dat antichaam bindt echter ook aan het betreffende type receptoren die eveneens aan de buitenkant van B-lymfocyten aanwezig zijn en die bij activatie van de B-lymfocyt in sterkere mate aanwezig kunnen zijn. De verhoogde binding bij patiënten met tics zou kunnen wijzen op algemene activatie van het immuunsysteem. We weten dus niet precies wat gemeten wordt bij onze meetmethode gericht op de mate van aanwezigheid van D8/17. De boven aangegeven meetmethode om de hoeveelheid D8/17 aan de buitenkant van B-lymfocyten te meten hebben we in hoofdstuk 5 ook toegepast bij een andere groep patiënten, namelijk patiënten met gewrichtsontstekingen in aansluiting aan een streptokokkeninfectie. Bij dit ziektebeeld wordt aangenomen dat auto-immuniteit waarschijnlijk een rol speelt. Het bleek echter dat maar een minderheid van de patiënten een verhoogde mate van D8/17 op de B-lymfocyten had (dan wel een verhoogde mate van de eerder genoemde receptoren). Kennelijk is de betrokkenheid van het afweersysteem bij deze gewrichtsontstekingen anders dan mogelijk bij tics het geval is. Verder keken we in het onderzoek dat beschreven staat in hoofdstuk 6 in het bloed naar auto-antichamen tegen hersenweefsel. We vonden dat personen met tics vaker reageerden met een bepaald eiwit dat ook, maar niet alleen, in de hersenen voorkomt. Dit eiwit is een zogenaamd heat-shock eiwit. Dit eiwit maakt ook deel uit van veel bacteriën en virussen. Mogelijk wijzen onze bevindingen erop dat infecties een rol spelen bij tics. Ook is het aanwezig zijn van de autoantilichamen een aanwijzing voor het betrokken zijn van auto-immuniteit bij ticstoornissen. Samenvatting 165
In hoofdstuk 7 staat onderzoek beschreven naar de stof kynurenine in het bloed bij personen met tics vergeleken met gezonde personen. Verhoogde concentraties kynurenine wijzen mogelijk op betrokkenheid van de afweer. In dit opzicht vonden we echter geen verschillen tussen personen met tics en gezonde personen. In het onderzoek in hoofdstuk 8 vroegen we patiënten met tics gedurende een half jaar om elke week schriftelijk aan ons door te geven, hoe het met de ernst van de tics stond in vergelijking met een week eerder en ook of er sprake was van een doorgemaakte verkoudheid. Er bleek, althans bij kinderen, een duidelijk verband tussen het doormaken van een verkoudheid en een daaropvolgende verergering van de tics precies vier weken later. Kennelijk is het doormaken van een verkoudheid een belangrijke risicofactor voor een verergering van de tics vier weken later. Bij volwassenen kwam dit verband er niet uit, al waren er ook in deze groep aanwijzingen voor een verband, maar dan drie weken later. Ook deze bevindingen wijzen, net als de bevinding van hoofdstuk 6, op de rol die infecties spelen bij tics. Uit ons onderzoek blijkt bovendien dat het in tegenstelling tot wat eerder werd verondersteld, in dit verband zeker niet om uitsluitend streptokokkeninfecties gaat. Verkoudheden worden juist bijna altijd door virussen veroorzaakt. Ook keken we, in hoofdstuk 9, in wekelijkse vragenlijsten naar een verband met stress en verergeringen van de tics. Hieruit is gebleken dat maar bij 20% van de personen met tics er een verband was tussen doorgemaakte stressvolle gebeurtenissen en wisselingen in ernst van de tics. Bij de rest van de personen was dat verband er niet. Kennelijk speelt stress maar bij een minderheid van de mensen met tics een rol in het erger worden van de tics. Overigens kunnen stressvolle gebeurtenissen soms ook een rol spelen bij een verergering van autoimmuunziekten. Tot slot onderzochten we zoals beschreven staat in hoofdstuk 10, in hoeverre het via een infuus toedienen van immuunglobulinen een goede behandeling zou zijn voor de tics. Hiertoe hebben veertien mensen via het infuus gedurende twee dagen een nepmiddel (placebo) gekregen en vijftien mensen de echte immuunglobulinen. Helaas bleek dat het niets uitmaakte of er nu het placebo middel of de immuunglobulinen gegeven werden. De tics bleven gemiddeld gelijk in ernst. Wel was het zo dat de dwangklachten gemiddeld een lichte afname vertoonden bij degenen die de immuunglobulinen hadden gekregen. De conclusie moet echter zijn dat immuunglobulinen geen goede behandeling zijn bij het syndroom van Gilles de la Tourette. In hoofdstuk 11 hebben we in een overzichtsartikel onze bevindingen en die van anderen samengevat om een voorlopig slotantwoord te vinden op de vraag in hoeverre auto-immuniteit en infecties betrokken zijn bij ticstoornissen. Onze belangrijkste conclusie luidt dat het te vroeg is om te concluderen dat het syndroom van Gilles de la Tourette een auto-immuunziekte is, maar dat er wel belangrijke aanwijzingen zijn dat het immuunsysteem en infecties een rol spelen in het ziektebeeld. 166 Samenvatting