MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Vergelijkbare documenten
Beslissing. tegen. hierna de. hierna de

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

hierna de tegen voor wie hierna de

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

hierna de tegen hierna de

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Beslissing. tegen. hierna de. hierna de

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Beslissing. tegen. hierna de. hierna de

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

RAAD VOOR VERKIEZINGSBETWISTINGEN ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN TUSSENARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERKIEZINGSBETWISTINGEN ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

hierna de tegen 6/24, hierna de

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

Infosessies geluidsnormen muziek

hierna de tegen voor wie hierna de

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. A R R E S T. nr van 4 maart 2010 in de zaak A /XII-5232.

Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen

STROOMDIAGRAM MILIEUHANDHAVING BEROEP BIJ HET MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

Uitspraak nr. WB DE VLAAMSE MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR. INBURGERING. WONEN. GELIJKE KANSEN EN ARMOEDEBESTRI J DING

hierna de tegen voor wie hierna de 24 januari 2013

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Hof van Cassatie van België

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VAN STATE, AFDELING ADMINISTRATIE. A R R E S T. nr van 8 juli 2004 in de zaak A /XII-662.

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

hierna de tegen voor wie hierna de 24 januari 2013

RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. VOORZITTER VAN DE IXe KAMER ARREST. nr van 18 oktober 2018 in de zaak A. 217.

52-VK van. hierna de. tegen. voor wie. hierna de. 6 november 2012

35-VK van. hierna de. tegen. hierna de. 9 augustus 2012

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. VIIe KAMER A R R E S T. nr van 15 april 2010 in de zaak A /VII

Transcriptie:

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST nr. MHHC/M/1516/0084 van 31 maart 2016 in de zaak MHHC/1415/0025/M/0020 In zake: de heer Ludo GEUSENS, wonende te 3930 Hamont-Achel, Jagershoef 1 waar woonplaats wordt gekozen bijgestaan en vertegenwoordigd door: advocaat Guy KLOK met kantoor te 3900 Overpelt, Burgemeester van Lindstraat 61 verzoekende partij tegen: het VLAAMSE GEWEST vertegenwoordigd door de Vlaamse regering, ten verzoeke van de Vlaamse minister voor Omgeving, Natuur en Landbouw voor wie optreedt, bij delegatie: de gewestelijke entiteit (de afdeling Milieuhandhaving, Milieuschade en Crisisbeheer, AMMC) met kantoren te 1000 Brussel, Koning Albert II-laan 20 bus 8 vertegenwoordigd door: mevrouw Sigrid RAEDSCHELDERS, afdelingshoofd verwerende partij I. VOORWERP VAN DE VORDERING De vordering, ingesteld met een aangetekende brief van 9 maart 2015, strekt tot de vernietiging van de beslissing van de gewestelijke entiteit van 6 januari 2015, gekend onder nummer 13/AMMC/441-M/WVM. De bestreden beslissing legt aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op van 3.018 euro (503 euro verhoogd met de opdeciemen) wegens het niet naleven van de afstandsregels bij de bemesting van de landbouwpercelen. II. VERLOOP VAN DE RECHTSPLEGING De verwerende partij heeft een antwoordnota ingediend en heeft een afschrift van het administratief dossier neergelegd. De verzoekende partij heeft een wederantwoordnota ingediend. De verwerende partij heeft een laatste nota ingediend. De partijen zijn opgeroepen voor de zitting van 3 maart 2016, waar de vordering tot vernietiging werd behandeld. MHHC - 1

Kamervoorzitter Marc VAN ASCH heeft verslag uitgebracht. De verzoekende en verwerende partij zijn schriftelijk verschenen. Het Decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (DBRC-decreet) en het Besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (Procedurebesluit) zijn toegepast. De debatten worden gesloten. III. FEITEN 1. Op 16 maart 2013 en op 26 maart 2013 voeren twee toezichthouders van de Vlaamse Landmaatschappij terreincontroles uit op terreinen van de verzoekende partij. Tijdens deze controles stellen de verbalisanten vast dat er op perceel 38 en op perceel 5 drijfmest breedwerpig werd uitgespreid en dat tijdens de bemesting van het terrein de afstandsregel tot de waterloop niet werd gerespecteerd. Hierop maken de verbalisanten op 28 maart 2013 een proces-verbaal op dat zij op 29 maart 2013 aan de Procureur des Konings te Hasselt overmaken. Op 9 april 2013 stelt de Procureur des Konings de Afdeling Milieuhandhaving, Milieuschade en Crisisbeheer in kennis dat hij niet tot strafrechtelijke vervolging van het milieumisdrijf overgaat. Met een aangetekende brief van 17 mei 2013 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen. De verzoekende partij bezorgt geen schriftelijk verweer. De gewestelijke entiteit legt op 6 januari 2015 de vermelde bestuurlijke geldboete op. Deze beslissing wordt aan de verzoekende partij betekend op 12 februari 2015. De verwerende partij motiveert haar beslissing als volgt: 2. FEITEN Voor wat de feiten betreft wordt verwezen naar het proces-verbaal met nr. HA.63.H5.0200227/13 d.d. 28 maart 2013. De feiten moeten hier als integraal overgenomen beschouwd worden. Hierna volgt een weergave van de meest relevante feiten. Vermoedelijke overtreder betreft een rundveebedrijf. Verbalisant stelde op zaterdag 16 maart 2013 omstreeks 15:15u vast dat in de gemeente Hamont-Achel op een perceel grasland (rechts van de weg lopende via de Boskerkhofweg naar de Grote Haart) de drijfmest breedwerpig werd uitgespreid. Het MHHC - 2

betreft perceel 38 (0,97 hectare tijdelijk grasland) van de verzamelaanvraag 2012 in gebruik door vermoedelijke overtreder. Op het moment van de vaststelling is er geen enkel voertuig op het perceel aanwezig. Noch een voertuig dat de mest uitspreidt, noch een voertuig dat de mest inwerkt. Vervolgens stelde verbalisant op 26 maart 2013 omstreeks 13:00u vast dat op perceel 5 (1,04 hectare tijdelijk grasland) en op perceel 8 (0,95 hectare tijdelijk grasland) van de verzamelaanvraag 2012 ook drijfmest breedwerpig werd uitgereden. De mest op perceel 8 werd gedeeltelijk ingewerkt; 1/3 van de mest werd niet ingewerkt. De mest op perceel 5 werd niet ingewerkt. De Warmbeek (waterloop 1 s` categorie) loopt links van deze twee percelen en achteraan perceel 5. Tijdens de bemesting van perceel 5 werd aan de linkerkant drijfmest uitgereden tot tegen de waterloop. Achteraan perceel 5 werd de drijfmest uitgespreid tot op ca. 2 meter van deze waterloop. Verbalisant stelde bijgevolg vast dat op perceel 5 over een afstand van ca. 180 meter drijfmest werd uitgespreid op een afstand van 0 tot 2 meter van de waterloop. Vermoedelijke overtreder bevestigde op 19 maart 2013 telefonisch aan verbalisant dat hij dezelfde percelen (waaronder hogervermelde percelen) in gebruik heeft als in 2012. Vermoedelijke overtreder deelde mee dat de mestputten op zijn bedrijf volstonden en dat er 1 ton drijfmest uitgereden werd op de betreffende percelen. De mest werd 's vrijdags en 's zaterdags uitgereden door de zoon van vermoedelijke overtreder. Er werd een aalton gehuurd om de mest uit te rijden. Op 11 april 2012 werd reeds een proces-verbaal (nr. HA.63.H5.0080008/12) opgemaakt lastens vermoedelijke overtreder wegens het niet respecteren van de afstandsregels bij de bemesting van landbouwpercelen, m.n. de percelen 5 en 8 van de verzamelaanvraag 2011 die tegen de Warmbeek gelegen zijn. 3. BEOORDELING Overwegende dat de vastgestelde feiten beoordeeld worden in toepassing van de artikelen 16.4.25 tot en met 16.4.38 DABM en artikel 76 Milieuhandhavingsbesluit. 3.1 Het milieumisdrijf en de toerekenbaarheid aan de overtreder Overwegende dat door verbalisant werd vastgesteld dat er op zaterdag 16 maart 2013 op perceel nr. 38 van de verzamelaanvraag 2012 breedwerpig drijfmest werd uitgespreid; dat voormeld perceel tijdelijk grasland betrof en een oppervlakte heeft van 0,97 ha; dat vermoedelijke overtreder voormeld perceel in gebruik heeft; dat de kwestieuze mest niet werd ingewerkt en er geen voertuig aanwezig was om de mest in te werken. Overwegende dat door de verbalisant werd vastgesteld dat er op zaterdag 26 maart 2013 op de percelen nr. 5 en 8 van de verzamelaanvraag 2012 breedwerpig mest werd uitgespreid; dat voormelde percelen tijdelijk grasland betroffen en een oppervlakte hebben van respectievelijk 1,04 ha en 0,95 ha; dat vermoedelijke overtreder voormelde percelen in gebruik heeft; dat de mest op perceel 5 niet werd ingewerkt; dat de mest op perceel 8 gedeeltelijk werd ingewerkt (1/3 van de mest werd niet ingewerkt. Overwegende dat artikel 22, 1, 2, b) van het Mestdecreet bepaalt dat op niet-beteelde landbouwgrond dierlijke mest en andere meststoffen emissiearm op of in de bodem dienen gebracht te worden door middel van mestinjectie of door middel van het in twee MHHC - 3

opeenvolgende werkgangen uitspreiden en inwerken van de mest, waarbij de mest binnen twee uur na het uitspreiden moet zijn ingewerkt; dat op zaterdagen het verplicht is om de dierlijke mest onmiddellijk in te werken; dat door het breedwerpig uitspreiden van de mest zonder deze onmiddellijk in te werken op voormelde percelen de mest derhalve niet emissiearm in de bodem werd gebracht. Overwegende dat door verbalisant werd vastgesteld dat de drijfmest op perceel 5 aan de linkerkant werd uitgereden tot tegen de Warmbeek, een waterloop 1 ste categorie; dat achteraan perceel 5 de drijfmest werd uitgespreid tot op ca. 2 meter van voormelde waterloop; dat op perceel 5 over een afstand van ca. 180 meter drijfmest werd uitgespreid op een afstand van 0 tot 2 meter van voormelde waterloop. Overwegende dat artikel 21, 1 van het Mestdecreet bepaalt dat het verboden is om meststoffen op of in de bodem te brengen, met uitzondering van bemesting door rechtstreekse uitscheiding bij beweiding, tot 5 meter landinwaarts vanaf de bovenste rand van een waterloop. Overwegende dat de landbouwer, in casu vermoedelijke overtreder, overeenkomstig artikel 47 van het Mestdecreet, de meststoffen op een milieukundig verantwoorde wijze en overeenkomstig het Mestdecreet dient af te zetten; dat de landbouwer er dient voor te zorgen dat op de gronden die hij in gebruik heeft de bemestingsregels, vermeld in het Mestdecreet, nageleefd worden. Overwegende dat bovenvermelde feiten een schending uitmaken van artikels 21, 1 en 22, 1, 2, b) van het Mestdecreet. Overwegende dat bovenvermelde feiten vallen onder de definitie van milieumisdrijf conform artikel 16.1.2.2 DABM waarvoor een alternatieve bestuurlijke geldboete kan worden opgelegd. Overwegende dat het milieumisdrijf voldoende vaststaat in hoofde van de overtreder. 3.2 De hoopte van de boete Overwegende dat bij de bepaling van de hoogte van de geldboete rekening wordt gehouden met de ernst van het milieumisdrijf, de frequentie en de omstandigheden waarin het milieumisdrijf is gepleegd of beëindigd. 3.2.1 De ernst van de feiten Overwegende dat in uitvoering van de Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen, Nitraatrichtlijn genaamd, en de Richtlijn 2001/81/EG van 23 oktober 2001 van de Raad en van het Parlement inzake de nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen, NEC-richtlijn genaamd, het Mestdecreet bepaalde maatregelen heeft voorzien. Overwegende dat één ervan bestaat uit het opleggen van beperkingen aan het op of in de bodem brengen van meststoffen overeenkomstig de goede landbouwpraktijken en rekening houdend met de kenmerken van de betrokken kwetsbare zone. Overwegende dat in het kader van de nitraatproblematiek het algemeen principe is dat MHHC - 4

meststoffen enkel mogen opgebracht worden op landbouwgrond of groeimedium en dit binnen een vastgestelde periode, op gezette tijdstippen en op welbepaalde wijze; dat, door het niet-emissiearm uitspreiden van mest op een aantal percelen tijdelijk grasland met een oppervlakte van 0,97 ha (perceel nr. 38), 1,04 ha (perceel 5) en 0,31 ha (1/3 van perceel 8), de doelstellingen van de Nitraatrichtlijn in het gedrang kunnen gebracht worden. Overwegende dat in het kader van de nitraatproblematiek het algemeen principe is dat meststoffen enkel mogen opgebracht worden op landbouwgrond of groeimedium; dat door het uitspreiden van drijfmest op een afstand van minder dan 5 meter van een waterloop op perceel 5 over een afstand van 180 meter, waardoor de opgebrachte meststoffen sneller overlopen in het oppervlaktewater, deze doelstellingen miskend worden. Overwegende dat de Nitraatrichtlijn onder meer als doel heeft de lucht- en wateremissies die veroorzaakt of teweeggebracht worden door nitraten uit agrarische bronnen te verminderen en verdere verontreiniging te voorkomen. Overwegende dat het misdrijf in professioneel verband werd gepleegd; Overwegende dat bovenvermelde feiten derhalve voldoende ernstig zijn om te worden gesanctioneerd met een alternatieve bestuurlijke geldboete. 3.2.2 De frequentie Overwegende dat het geen eenmalige schending betreft inzake bemesting op minder dan 5 meter van een waterloop; dat uit onderhavig proces-verbaal blijkt dat op 11 april 2012 een proces-verbaal (nr. HA.63.H5.0080008/12) werd opgemaakt lastens overtreder wegens het niet respecteren van de afstandsregels bij de bemesting van landbouwpercelen, m.n. de percelen 5 en 8 van de verzamelaanvraag 2011 die tegen de Warmbeek gelegen zijn; dat ingevolge dit proces-verbaal door AMMC een alternatieve bestuurlijke geldboete werd opgelegd aan overtreder ten belope van 792 euro; dat er derhalve sprake is van recidive. 3.2.3 De omstandigheden Overwegende dat, wat de omstandigheden van dit milieumisdrijf betreft, er in het gehele dossier voor het overige geen bijzondere elementen zijn die dienen meegenomen te worden bij het bepalen van de hoogte van de boete. OM DEZE REDENEN beslist de afdeling Milieuhandhaving, Milieuschade en Crisisbeheer om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen aan de heer Ludo Geusens, woonachtig (., t 3 cy» 4 / gekend in de kruispuntbank voor ondernemingen als natuurlijk persoon met ondernemingsnummer 0640.397.661, ten bedrage van 3018 (drieduizendachttien), zijnde 503 (vijfhonderdendrie) euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren conform artikel 16.4.25 DABM. Dit is de bestreden beslissing. MHHC - 5

IV. ONTVANKELIJKHEID VAN DE VORDERING TOT VERNIETIGING Uit het onderzoek van het dossier blijkt dat de vordering tijdig en regelmatig ingesteld is. Er worden geen excepties opgeworpen. V. REGELMATIGHEID VAN DE RECHTSPLEGING Standpunt van de partijen De verwerende partij betwist de tijdigheid van de wederantwoordnota van de verzoekende partij en stelt: Aangezien verwerende partij niet beschikt over een kopie van de briefomslag waarmee de wederantwoordnota is bezorgd aan Uw College, er geen stempel op de wederantwoordnota is terug te vinden waaruit blijkt wanneer deze door Uw College ontvangen werd, en verwerende partij evenmin op de hoogte is van het tijdstip waarop het afschrift van de antwoordnota door Uw College aan verzoekende partij werd bezorgd, maakt verwerende partij het nodige voorbehoud over de tijdigheid van de wederantwoordnota. Beoordeling door het College De verzoekende partij werd op 9 juni 2015 in kennis gesteld van de antwoordnota ingediend door de verwerende partij. De wederantwoordnota werd tijdig ingediend met een aangetekende brief van 1 juli 2015, ontvangen ter griffie op 2 juli 2015. De exceptie wordt verworpen. VI. ONDERZOEK VAN DE VORDERING TOT VERNIETIGING Enig middel Standpunt van de partijen 1. Uit de uiteenzetting in het verzoekschrift kan opgemaakt worden dat de verzoekende partij in een eerste onderdeel meent dat de ten laste gelegde feiten reeds mee beboet waren door een eerder opgelegde geldboete van 792 euro. Aldus beroept zij zich impliciet op een mogelijke schending van het beginsel non bis in idem. In wat als een tweede onderdeel kan begrepen worden, stelt de verzoekende partij dat de opgelegde boete niet in verhouding staat tot de ernst en de frequentie van de feiten. Aldus roept zij impliciet de schending in van de artikelen 16.4.4 juncto 16.4.29 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna DABM) De verwerende partij heeft dit ook zo begrepen en hierover verweer gevoerd. De verzoekende partij stelt: MHHC - 6

Beoordeling Verzoeker betwist de vastgestelde feiten niet. Zoals reeds toegelicht, ging hij er te goeder trouw, maar blijkbaar ten onrechte van uit dat door voldoening van de (eerste) alternatieve bestuurlijke geldboete van 792,00 ook deze feiten geregeld waren. Hoogte van de geldboete De berekening van de (opeenvolgende) boetes komt voor verzoeker weinig transparant over. Zowel het bedrag van 792,00 (voor het enkele feit van 11 april 2012) als het bedrag van 3.018,00 (voor de feiten van maart 2013) ervaart verzoeker alleszins als overdreven en niet in verhouding tot de vastgestelde overtredingen. a. Ernst van de feiten Verzoeker realiseert zich dat voor de bescherming van het water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (mestdecreet) regelgeving noodzakelijk is en de naleving hiervan dient opgevolgd te worden. Anderzijds vraagt verzoeker begrip voor zijn situatie als landbouwer. In zijn meer dan 25-jarige loopbaan ging verzoeker, op deze feiten na, nauwelijks in de fout en zijn er evenmin indicaties dat gelijkaardige feiten werden vastgesteld. Verzoeker baat een traditioneel familiaal landbouwbedrijf uit dat de laatste jaren door de dalende melk- en afzetprijzen o.m. voor jonge kalveren, moeilijke tijden beleeft. Door oplegging van opeenvolgende ernstige boetes komt de leefbaarheid van zo'n bedrijf nog meer onder druk te staan. b. Frequentie Verzoeker realiseert zich dat door vaststelling van dezelfde feiten in 2012 én 2013 de indruk wordt gewekt dat hij (erg) onzorgvuldig met de naleving van de regelgeving omgaat. Deze indruk is onterecht, nu het uitrijden van de drijfmest, zowel in 2012 (door de zoon) als in 2013 (door hemzelf) slechts sporadisch gebeurde, onder druk van toevallige omstandigheden. Een herhaling van deze feiten in de toekomst is trouwens weinig waarschijnlijk, gezien verzoeker op deze percelen langs de Warmbeek inmiddels een feitelijke groenbuffer heeft voorzien en aangelegd. ( ) Huidig beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren. Te zeggen voor recht dat verzoeker er mocht van uitgaan dat door betaling van een bedrag van 792,00 in juli 2014 de hierin voorafgaande inbreuken van 2012 en 2013 geregeld waren. Alleszins de opgelegde alternatieve bestuurlijke geldboete te herleiden tot het strikte minimum. Na te gaan of deze boete, minstens voor een gedeelte, niet met uitstel kan opgelegd worden. MHHC - 7

2. De verwerende partij antwoordt hierop: B. IN RECHTE [TEN GRONDE] In wat volgt zal verwerende partij de grieven uit het verzoekschrift weerleggen. Voorafgaandelijk wenst verwerende partij te benadrukken dat verzoekende partij in zijn verzoekschrift het plegen van het milieumisdrijf niet betwist. Hij betwist louter de oplegging van een alternatieve bestuurlijke geldboete en de hoogte ervan (cf. infra). 1 Wat betreft de oplegging van een alternatieve bestuurlijke geldboete Verzoekende partij was in de veronderstelling dat een eerder opgelegde alternatieve bestuurlijke geldboete, met ref. 12/AMMC/559-M/PC/LV d.d. 22 juli 2014 en gebaseerd op een eerder opgemaakt proces-verbaal met nummer HA.63.H5.0080008/12 d.d. 11 april 2012, tevens betrekking had op de vaststellingen zoals opgenomen in het procesverbaal met nummer HA.63.H5.0200227/13 d.d. 28 maart 2013, die het voorwerp uitmaken van de bestreden beslissing en dus onderhavige beroepsprocedure. Voormeld argument is niet dienstig en irrelevant, nu het geen bezwaar betreft tegen de bestreden beslissing maar een onachtzaamheid in hoofde van verzoekende partij. Verzoekende partij gaat volledig voorbij aan het feit dat zowel beide kennisgevingen van de start van de procedure voor de oplegging van een bestuurlijke geldboete (respectievelijk d.d. 25 mei 2012 (stuk 8) en 17 mei 2013) alsook beide beslissingen tot oplegging van een alternatieve bestuurlijke geldboete (respectievelijk d.d. 22 juli 2014 (stuk 9) en 6 januari 2015) duidelijk refereren naar de feiten waarop zij betrekking hebben met vermelding van het relevante nummer van het proces-verbaal. Gezien verzoekende partij de feiten niet betwist en het misdrijf in hoofde van hem vaststaat, besliste verwerende partij terecht tot het opleggen van een bestuurlijke geldboete. 2 De hoogte van de geldboete Een volgende door verzoekende partij opgeworpen grief betreft de hoogte van de opgelegde bestuurlijke geldboete die hij als overdreven en niet in verhouding tot de vastgestelde schendingen ervaart. Voorafgaand wenst verwerende partij er op te wijzen dat onderhavige beroepsprocedure enkel de bestreden beslissing met ref. 13/AMMC/441-M/WVM d.d. 6 januari 2015 als voorwerp kan hebben. Wat de opgelegde alternatieve bestuurlijke geldboete met ref. 12/AMMC/559-M/PC/LV d.d. 22 juli 2014 betreft, verwijst verwerende partij naar artikel 6 van het Besluit van de Vlaamse Regering van 27 mei 2011 houdende vaststelling van de rechtspleging voor het Milieuhandhavingscollege - zoals van toepassing ten tijde van de kennisgeving van de beslissing met ref. 12/AMMC/559-M/PC/LV - waarin gesteld wordt dat tegen de beslissing waarbij de gewestelijke entiteit een alternatieve bestuurlijke geldboete oplegt, binnen een termijn van dertig dagen na de kennisgeving van de bestreden beslissing beroep kan worden ingediend. Gelet op het feit dat de kennisgeving van de beslissing met ref. 12/AMMC/559-M/PC/LV d.d. 22 juli 2014 tot het opleggen van een alternatieve geldboete op 30 juli 2014 plaatsvond, is de beroepstermijn reeds verstreken en kan deze beslissing thans niet ter discussie staan, waardoor de hoogte van de boete evenmin betwistbaar is. Voor zover onderhavig beroep betrekking zou hebben op de beslissing met ref. 12/AMMC/559-M/PC/LV MHHC - 8

d.d. 22 juli 2014, dient het te worden afgewezen als onontvankelijk. Verwerende partij zal dan ook niet nader ingaan op de beslissing met ref. 12/AMMC/559-M/PC/LV d.d. 22 juli 2014. Artikel 16.4.29 DABM bepaalt het volgende: 'Als een bestuurlijke geldboete wordt opgelegd wordt de hoogte van de geldboete afgestemd op de ernst van de milieu-inbreuk of het milieumisdrijf. Tevens wordt rekening gehouden met de frequentie en de omstandigheden waarin de vermoedelijke overtreder milieu-inbreuken of milieumisdrijven heeft gepleegd of beëindigd." Rekening houdend met deze criteria en binnen de grenzen van de decretale maximumboete, kan de verwerende partij de hoogte van de geldboete discretionair vaststellen. Uit wat volgt zal duidelijk blijken dat verzoekende partij allerminst aantoont dat verwerende partij kennelijk onredelijk heeft gesanctioneerd. 2.1 De ernst van de feiten In de bestreden beslissing heeft verwerende partij uitgebreid gemotiveerd waarom de feiten in kwestie (niet-emissiearm uitspreiden van mest op een aantal percelen tijdelijk grasland en uitspreiden van drijfmest op een afstand van minder dan 5 meter van een waterloop) voldoende ernstig zijn om bestuurlijk te worden gesanctioneerd: 'Overwegende dat in uitvoering van de Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1997 inzake de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen, Nitraatrichtlijn genaamd, en de Richtlijn 2001/81/EG van 23 oktober 2001 van de Raad en van het Parlement inzake de nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen NECrichtlijn genaamd het Mestdecreet bepaalde maatregelen heeft voorzien. Overwegende dat één ervan bestaat uit het opleggen van beperkingen aan het op of in de bodem brengen van meststoffen overeenkomstig de goede landbouwpraktijken en rekening houdend met de kenmerken van de betrokken kwetsbare zone. Overwegende dat in het kader van de nitraatproblematiek het algemeen principe is dat meststoffen enkel mogen opgebracht worden op landbouwgrond of groeimedium en dit binnen een vastgestelde periode, op gezette tijdstippen en op welbepaalde wijze; dat, door het niet-emissiearm uitspreiden van mest op een aantal percelen tijdelijk grasland met een oppervlakte van 0,97 ha (perceel nr. 381104 ha (perceel 51 en 0,31 ha (1/3 van perceel 8), de doelstellingen van de Nitraatrichtlijn in het gedrang kunnen gebracht worden. Overwegende dat in het kader van de nitraatproblematiek het algemeen principe is dat meststoffen enkel mogen opgebracht worden op landbouwgrond of groeimedium; dat door het uitspreiden van drijfmest op een afstand van minder dan 5 meter van een waterloop op perceel 5 over een afstand van 180 meter, waardoor de opgebrachte meststoffen sneller overlopen in het oppervlaktewater, deze doelstellingen miskend worden. Overwegende dat de Nitraatrichtlijn onder meer als doel heeft de lucht- en wateremissies die veroorzaakt of teweeggebracht worden door nitraten uit agrarische bronnen te verminderen en verdere verontreiniging te voorkomen. Overwegende dat het misdrijf in professioneel verband werd gepleegd; Overwegende dat bovenvermelde feiten derhalve voldoende ernstig zijn om te worden gesanctioneerd met een alternatieve bestuurlijke geldboete." Hieruit volgt dat de ernst van MHHC - 9

de feiten op rechtmatige wijze in overweging werd genomen bij het bepalen van de hoogte van de geldboete. 2.2 De frequentie Aangaande de frequentie stelt verzoekende partij dat in zijn meer dan 25-jarige loopbaan er, op deze feiten na, nauwelijks in de fout werd gegaan en er evenmin indicaties zijn dat gelijkaardige feiten werden vastgesteld. Deze bewering kan echter niet worden aanvaard. Uit het proces-verbaal bleek dat ten laste van verzoekende partij reeds eerder een proces-verbaal werd opgesteld op 11 april 2012 wegens het niet respecteren van de afstandsregels. De factorfrequentie werd wat dat betreft dus terecht meegenomen bij het bepalen van de hoogte van de boete. Dit werd dan ook uitdrukkelijk in de bestreden beslissing gemotiveerd: "Overwegende dat het geen eenmalige schending betreft inzake bemesting op minder dan 5 meter van een waterloop; dat uit onderhavig proces-verbaal blijkt dat op 11 april 2012 een proces-verbaal (nr. HA.63.H5.0080008/12) werd opgemaakt lastens overtreder wegens het niet respecteren van de afstandsregels bij de bemesting van landbouwpercelen, m.n. de percelen S en 8 van de verzamelaanvraag 2011 die tegen de alarmbeek gelegen zijn; dat ingevolge dit proces-verbaal door AMMC een alternatieve bestuurlijke geldboete werd opgelegd aan overtreder ten belope van 792 euro; dat er derhalve sprake is van recidive." In zijn verzoekschrift toont verzoekende partij voor het overige niet aan dat de factor 'frequentie ten onrechte zou zijn toegepast. 2.3 De omstandigheden Zoals decretaal bepaald, kunnen de omstandigheden waarin de feiten gepleegd of beëindigd werden, het boetebedrag verhogen of verlagen. Wat de omstandigheden betreft, vraagt verzoekende partij vooreerst begrip voor zijn situatie als landbouwer en stelt dat de opgelegde alternatieve bestuurlijke geldboete de leefbaarheid van zijn bedrijf onder druk zet. Met bovenvermeld argument, dat verzoekende partij in het verzoekschrift voor de eerste maal aanhaalt,. werd door de verwerende partij in de bestreden beslissing geen rekening gehouden, nu hiervan geen elementen terug te vinden waren in het dossier en verzoekende partij geen verweer heeft ingediend waaruit zijn beperkte financiële draagkracht zou blijken. Bovendien legt verzoekende partij ook op vandaag geen stukken neer waaruit enig bewijs blijkt van zijn financiële draagkracht, laat staan het bewijs van een geringe financiële draagkracht. Verzoekende partij haalt in zijn verzoekschrift verder aan dat de feiten plaatsvonden onder druk van toevallige omstandigheden, waardoor de mest zowel in 2012, alsook in 2013 door respectievelijk zijn zoon en hemzelf werden uitgereden. Hij stelt dat hierdoor ten onrechte de indruk wordt gewekt dat hij onzorgvuldig met de naleving van de regelgeving omgaat. Zoals hoger uiteengezet, staat het misdrijf in hoofde van verzoekende partij vast en wordt dit door hem niet betwist. Het gegeven wie daarbij daadwerkelijk overging tot het MHHC - 10

uitrijden van de mest is niet relevant, nu op verzoekende partij als landbouwer overeenkomstig artikel 47, 3 van het Mestdecreet de verantwoordelijkheid rust om er ten allen tijde voor te zorgen dat op de gronden die hij in gebruik heeft, de bemestingsregels nageleefd worden. In zijn verzoekschrift haalt verzoekende partij ook niet aan welke toevallige omstandigheden het milieumisdrijf zouden kunnen rechtvaardigen. Voor zover verzoekende partij hiermee zou doelen op het feit dat de mestputten vol waren, dient te worden vastgesteld dat dit het milieumisdrijf niet wegneemt nu het geenszins gaat om een onvoorzienbare of toevallige gebeurtenis. Verzoekende partij had als normaal zorgvuldig landbouwer de nodige voorzorgsmaatregelen moeten nemen om de mestputten tijdig te legen. Bovendien dient verzoekende partij uiteraard ook op de hoogte te zijn van de bemestingsregels en dient hij deze zelf na te leven. Door verzoekende partij wordt tot slot meegedeeld dat een herhaling van de feiten in de toekomst weinig waarschijnlijk is, nu langs de Warmbeek een feitelijke groenbuffer werd aangelegd. Ook nu dient te worden vastgesteld dat dit gegeven voor verwerende partij onbekend was bij het nemen van de bestreden beslissing en zij er bijgevolg terecht geen rekening mee heeft kunnen houden. Bovendien dient conform artikel 16.4.29 DABM enkel rekening te worden gehouden met de ernst van het misdrijf, met de frequentie en de omstandigheden waarin het misdrijf werd gepleegd of beëindigd. Het feit dat in de toekomst een herhaling van de feiten weinig waarschijnlijk is, kan dan ook niet in aanmerking worden genomen bij het bepalen van de hoogte van de bestuurlijke geldboete. De bestreden beslissing heeft deze gegevens, voor zover ze correct zouden zijn, dan ook terecht niet meegenomen bij het bepalen van de geldboete. Dit werd ook zo uitdrukkelijk in de beslissing bepaald: Overwegende dat, wat de omstandigheden van dit milieumisdrijf betreft, er in het gehele dossier voor het overige geen bijzondere elementen zijn die dienen meegenomen te worden bij het bepalen van de hoogte van de boete." Uit het voorgaande dient besloten te worden dat verwerende partij bij het bepalen van de hoogte van de bestuurlijke geldboete wel degelijk conform artikel 16.4.29 DABM rekening heeft gehouden met de ernst van het milieumisdrijf, de frequentie en de omstandigheden waarin het milieumisdrijf werd gepleegd of beëindigd. De hoogte van de geldboete werd bovendien omstandig gemotiveerd, zowel de juridische grondslag als de feitelijke overwegingen werden weergegeven, met aandacht voor elk van de beoordelingscriteria waarin artikel 16.4.29 DABM voorziet. Verzoekende partij toont niet aan dat verwerende partij kennelijk onredelijk heeft gehandeld bij het nemen van de bestreden beslissing. 3. In haar wederantwoordnota stelt de verzoekende partij nog: BEOORDELING MHHC - 11

Zoals reeds in het inleidend verzoekschrift toegelicht, betwist verzoekende partij de opeenvolgende feitelijke vaststellingen ter plaatse in april 2012 en maart 2013 niet. Wel betwist verzoekende partij de gescheiden behandeling van deze analoge feiten, de tijdigheid en de reden tot oplegging van een tweede boete en tenslotte het totale gebrek aan transparantie bij de begroting van deze afzonderlijke boetes jaren nadien. Verzoekende partij blijft erbij dat zijn reactie, na ontvangst van de eerste boete, zeker niet abnormaal was en deze onachtzaamheid zelfs als begrijpelijk voorkomt. Het loutere feit dat verzoekende partij zich in de veelheid van documenten niet meer terugvindt, vormt wel degelijk een dienstig en relevant argument bij de beoordeling van dit beroep. HOOGTE GELDBOETES De berekening van de (opeenvolgende) boetes komt voor verzoekende partij weinig transparant over. Zowel het bedrag van 792,00 (voor het enkele feit van 11 april 2012) als het bedrag van 3.018,00 (voor de feiten van maart 2013) ervaart verzoekende partij alleszins als overdreven en niet in verhouding tot de vastgestelde inbreuken. De opmerking dat verzoekende partij alleszins tegen de eerste boete geen verhaal meer kan uitoefenen, is inderdaad correct. Maar de reden waarom verzoekende partij destijds van beroep tegen deze boete afzag, is wel relevant, gezien deze lag in het feit dat verzoekende partij er (achteraf gezien) blijkbaar ten onrechte van uitging dat deze betrekking had op de beide (analoge) inbreuken van 2012 en 2013! a. Ernst van de feiten Verzoekende partij realiseert zich dat voor de bescherming van het water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (mestdecreet) regelgeving noodzakelijk is en de naleving hiervan dient opgevolgd te worden. Anderzijds vraagt verzoekende partij begrip voor zijn situatie als landbouwer. In zijn meer dan 25-jarige loopbaan ging verzoekende partij, op deze feiten na, nauwelijks in de fout en zijn er evenmin indicaties dat gelijkaardige feiten werden vastgesteld. Verzoekende partij baat een traditioneel familiaal landbouwbedrijf uit dat de laatste jaren door de dalende melk- en afzetprijzen o.m. voor jonge kalveren, moeilijke tijden beleeft. Vooral door tijdsgebrek en een tekort aan opslagmogelijkheden, worden soms noodgedwongen beslissingen genomen die niet altijd even doordacht zijn. b. Frequentie Verzoekende partij realiseert zich dat door vaststelling van dezelfde feiten in 2012 én 2013 de indruk wordt gewekt dat hij (erg) onzorgvuldig met de naleving van de regelgeving omgaat. MHHC - 12

Deze indruk is onterecht, nu het uitrijden van de drijfmest, zowel in 2012 (door de zoon) als in 2013 (door hemzelf) slechts toevallig gebeurde, onder druk van omstandigheden. Een herhaling van deze feiten in de toekomst is trouwens weinig waarschijnlijk, gezien verzoekende partij op deze percelen langs de Warmbeek inmiddels een feitelijke groenbuffer heeft voorzien en aangelegd. OMSTANDIGHEDEN Zoals in het decreet voorzien, kunnen bepaalde omstandigheden waarin de feiten zich voordeden, een boetebedrag verhogen of verlagen. Wat deze omstandigheden betreft, verwijst verzoekende partij vooreerst naar zijn moeilijke (financiële) situatie als landbouwer. Uit meerdere studies en publicaties blijkt dat landbouwers moeilijke tijden beleven en dat zelfs 1 op 2 landbouwers hun rekeningen nauwelijks nog (tijdig) kunnen betalen. Het is tevens geweten dat de boeren zelf dit niet snel openlijk toegeven. Het zijn (koppige) zelfstandigen, die gewend zijn hun eigen problemen op te lossen. Ook al verdienen ze weinig of niets, dan nog durven ze hun passie en hun engagement niet opgeven. Een en ander belet niet dat opeenvolgende boetes van deze omvang nog meer de leefbaarheid van zo'n bedrijf onder druk zullen zetten. Uit het verweer van het Vlaams Gewest leidt verzoekende partij af dat noch met deze financiële noodkreet noch met de aanleg van een feitelijke groenbuffer ter plaatse, bij de oplegging van de (tweede) geldboete werd rekening gehouden. Niets belet dat het College thans een en ander wel ter vermindering van de boete in aanmerking neemt. 4. De verwerende partij antwoordt hierop: In de wederantwoordnota erkent verzoekende partij nogmaals de gedane vaststellingen van april 2012 en maart 2013. Bovendien erkent hij uitdrukkelijk dat het correct is dat tegen de eerste boete door hem geen verhaal meer kan worden uitgeoefend. Dit is een impliciete, doch ondubbelzinnige verklaring inzake afstand van beroep aangaande de beslissing tot oplegging van een alternatieve bestuurlijke geldboete met ref. 12/AMMC/559-M/PC/LV d.d. 22 juli 2014. In zijn wederantwoordnota voert verzoekende partij enkele nieuwe, bijkomende elementen aan, met name de gescheiden behandeling van de feiten en de tijdigheid van de oplegging van een tweede boete. Verzoekende partij is niet in de mogelijkheid om het gebrek in het verzoekschrift, namelijk een volledige opsomming van de ingeroepen bezwaren, in zijn wederantwoordnota te verhelpen. MHHC - 13

In het verleden oordeelde Uw College meermaals dat de bezwaren die de verzoekende partij voor het eerst opwerpt na de indiening van het verzoekschrift onontvankelijk zijn' In deze context werd telkenmale verwezen naar artikel 7, 1, 4 van het Besluit van de Vlaamse Regering van 27 mei 2011 houdende vaststelling van de rechtspleging voor het Milieuhandhavingscollege waarin werd bepaald dat het verzoekschrift op straffe van onontvankelijkheid een uiteenzetting van de ingeroepen bezwaren vermeldt. Naar analogie met deze bepaling stelt artikel 15, 4 van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (hierna: Procedurebesluit) dat het verzoekschrift minstens "een uiteenzetting van de feiten en de ingeroepen middelen" bevat. Uit deze bepaling vloeit eveneens voort dat bezwaren die voor het eerst worden opgeworpen na de indiening van het verzoekschrift onontvankelijk zijn. Hierover anders oordelen zou immers de rechten van verdediging van verwerende partij schaden, aangezien zij hierdoor pas in de laatste memorie voor het eerst op deze argumenten kan reageren. In dit verband kan ten overvloede verwezen worden naar de vaststaande rechtspraak van de Raad van State waarin wordt geoordeeld dat het aanvoeren van een nieuw middel of de uitbreiding van een middel met een nieuwe grondslag laattijdig en onontvankelijk is, tenzij het een ambtshalve middel betreft of steunt op informatie die verzoekende partij niet bekend was ten tijde van het indienen van het beroep en die inzonderheid pas blijkt ingevolge de inzage van het administratief dossier van de zaak.' Artikel 2, 1 van het Besluit van de Regent van 23 augustus 1948 stelt immers evenzeer dat het verzoekschrift een uiteenzetting van de feiten en de middelen bevat zonder te vereisen dat dit gebeurt op straffe van onontvankelijkheid. Nu deze nieuwe, bijkomende argumenten niet in het verzoekschrift werden geformuleerd, zijn deze nieuwe elementen niet toelaatbaar en dienen zij uit de debatten te worden geweerd. Voor zoveel als nodig wijst verwerende partij er op dat uit de discretionaire bevoegdheid waarover zij beschikt voor het voeren van haar beboetingsbeleid, volgt dat zij de keuze heeft om verschillende dossiers lastens eenzelfde overtreder samen te voegen dan wel gescheiden te behandelen. Verder stelt verzoekende partij dat er door tijdsgebrek en een tekort aan opslagmogelijkheden soms noodgedwongen, minder doordachte beslissingen worden genomen. Wat de opslagmogelijkheden betreft, heeft verwerende partij in haar antwoordnota reeds het volgende gesteld: ( ) Thans slaagt verzoekende partij er nog steeds niet in om aan te tonen dat de situatie die hem tot het misdrijf noopte in zijn hoofde als overmacht zou kunnen worden bestempeld. De aanwezigheid van overmacht dient erin te bestaan dat het milieumisdrijf enkel en alleen te wijten is aan een gebeurtenis die niets van doen heeft met de verzoekende partij, en die door hem niet voorzien, verhinderd of overwonnen kon worden. De door verzoekende partij aangehaalde gebeurtenissen, een gebrek aan opslagmogelijkheden en tijdsgebrek, zijn geen dergelijke onvoorzienbare gebeurtenissen. Zoals het een normaal zorgvuldig landbouwer betaamt, diende verzoekende partij in casu de nodige voorzorgsmaatregelen te nemen. De situatie was bijgevolg wel voorzienbaar en had verhinderd kunnen worden. Tot slot wijst verzoekende partij in een afzonderlijke paragraaf nogmaals op haar moeilijke (financiële) situatie. Verwerende partij stelt vast dat verzoekende partij op vandaag nog steeds MHHC - 14

geen stukken neerlegt die als. bewijs van zijn geringe financiële draagkracht kunnen dienen. Nu algemene beweringen niet dienstig zijn en verzoekende partij nalaat de bewering op enigerlei wijze te staven, dient het bezwaar te worden afgewezen als ongegrond. Beoordeling door het College 1. Het beroep zoals ingediend door de verzoekende partij heeft als voorwerp de bestreden beslissing van de gewestelijke entiteit van 6 januari 2015, gekend onder nummer 13/AMMC/441- M/WVM. Deze beslissing heeft betrekking op de feiten van 16 en 23 maart 2013. De verzoekende partij stelt in eerste instantie dat zij verkeerdelijk, maar te goeder trouw, dacht dat deze ten laste gelegde feiten reeds mee beboet waren door een vroegere alternatieve geldboete opgelegd op 22 juli 2014 voor vroegere feiten gepleegd op 11 april 2012. Het College stelt vast dat de eerste boete opgelegd op 22 juli 2014 duidelijk vermeldt dat deze enkel betrekking heeft op de feiten gepleegd op 11 april 2012. Beide beslissingen verwijzen ook duidelijk naar het respectieve relevante proces-verbaal. In de mate de verzoekende partij zich beroept op een beweerde dubbele bestraffing voor dezelfde feiten, mist het middel feitelijke grondslag. 2. In de mate de verzoekende partij in haar wederantwoordnota voor het eerst inroept dat de diverse ten laste gelegde feiten ten onrechte gescheiden behandeld werden en aldus geleid hebben tot twee aparte boetebeslissingen, geeft zij een totaal nieuwe wending aan het oorspronkelijk ingediend middel, dat niet op ontvankelijke wijze voor het eerst in de wederantwoordnota kan worden aangevoerd gelet op artikel 15,4 van het Procedurebesluit. In de mate de verzoekende partij in de wederantwoordnota voor het eerst de tijdigheid en de reden tot oplegging van een tweede boete en het totale gebrek aan transparantie bij de begroting van deze afzonderlijke boetes de jaren nadien betwist, voert zij nieuwe middelen aan die evenmin op ontvankelijke wijze voor het eerst in de wederantwoordnota kunnen ingeroepen worden. Zulks blijkt overigens ook uit het verslag aan de Vlaamse regering, waarbij in de toelichting bij artikel 29 van het Procedurebesluit het volgende gesteld wordt: Overtuigingsstukken kunnen door verzoeker nog ingediend worden samen met zijn wederantwoordnota, maar enkel om zijn middelen verder te staven met stukken waarover hij voorheen nog niet kon beschikken of om te antwoorden op de argumenten van de verweerder (in kader van de rechten van verdediging); niet om zelf nieuwe elementen toe te voegen die hem reeds bekend waren bij de opmaak van het verzoekschrift (nieuwe elementen zijn onontvankelijk). Evenmin kan de verzoekende partij op ontvankelijke wijze voor het eerst in de wederantwoordnota de rechtsgeldigheid van de eerste boete, opgelegd op 22 juli 2014, in vraag stellen. Los van de vaststelling dat een beroep tegen voormelde beslissing sowieso laattijdig is, vormt zulks eveneens een nieuw en bijgevolg onontvankelijk middel. MHHC - 15

3. Overeenkomstig artikel 16.4.4 DABM moet de gewestelijke entiteit bij het opleggen van een bestuurlijke geldboete ervoor zorgen dat er geen kennelijke wanverhouding bestaat tussen de feiten die aan de bestuurlijke geldboete ten grondslag liggen en de boete die op grond van die feiten opgelegd wordt. Artikel 16.4.29 DABM bepaalt dat de gewestelijke entiteit de hoogte van de boete moet afstemmen op de ernst van het milieumisdrijf en tevens moet rekening houden met de omstandigheden waarin de vermoedelijke overtreder milieu-inbreuken of milieumisdrijven heeft gepleegd of beëindigd. Gezien de discretionaire beslissingsruimte waarover de gewestelijke entiteit beschikt bij het bepalen van het boetebedrag, kan er van een schending van vermelde artikels slechts sprake zijn als de gewestelijke entiteit op kennelijk onredelijke wijze toepassing gemaakt heeft van de decretaal voorziene waarderingscriteria tot bepaling van het boetebedrag. 4. De verzoekende partij betwist de grootte-orde van de opgelegde boete, die volgens haar niet in verhouding staat tot de ernst en de frequentie van de feiten. Tevens verwijst zij naar haar moeilijke financiële situatie als kleine landbouwer. Het College stelt vast dat de gewestelijke entiteit met betrekking tot de ernst van de feiten rekening houdt met de professionele sfeer waarin de feiten zich voorgedaan hebben. De verzoekende partij betwist zulks niet en toont evenmin aan de hand van concrete elementen aan dat de beslissing op dit punt kennelijk onredelijk is. Uit de bestreden beslissing blijkt tevens dat de verwerende partij rekening houdt met een eerdere inbreuk en vaststelt dat er sprake is van recidive. De verzoekende partij betwist niet dat er sprake is van herhaling en toont evenmin aan dat deze vaststelling op kennelijk onredelijke wijze beoordeeld werd door de gewestelijke entiteit of zou geleid hebben tot een kennelijk onredelijk hoge boete. De verwijzing naar de moeilijke financiële situatie waarin de verzoekende partij zich zou bevinden, wordt anderzijds niet concreet onderbouwd. 5. Op het in ondergeschikte orde geformuleerde verzoek tot uitstel van betaling kan niet ingegaan worden. Het College is niet bevoegd om uitstel van betaling te verlenen. Overeenkomstig artikel 16.5.4 DABM kan overigens steeds een gemotiveerd verzoek tot uitstel of spreiding van betaling gericht worden aan de bevoegde ambtenaar belast met de inning en de invordering. 6. Het middel is deels ongegrond en voor het overige niet ontvankelijk. MHHC - 16

OM DEZE REDENEN BESLIST HET MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE 1. Het beroep is ontvankelijk maar ongegrond. 2. De behandeling van het beroep heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is. Dit arrest is uitgesproken te Brussel, in openbare zitting op 31 maart 2016, door het Milieuhandhavingscollege, eerste kamer, samengesteld uit: Marc VAN ASCH, voorzitter van de eerste kamer met bijstand van Bram CARDOEN, toegevoegd griffier De toegevoegd griffier, De voorzitter van de eerste kamer, Bram CARDOEN Marc VAN ASCH MHHC - 17