ECLI:NL:CRVB:2014:819

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:CRVB:2014:3463

ECLI:NL:CRVB:2015:4913

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:CRVB:2016:4664

ECLI:NL:CRVB:2016:1612

ECLI:NL:CRVB:2017:228

ECLI:NL:CRVB:2015:1003

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0624

ECLI:NL:CRVB:2017:1850

ECLI:NL:CRVB:2017:1708

ECLI:NL:CRVB:2017:610

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:CRVB:2010:BM6743

ECLI:NL:CRVB:2016:4517

ECLI:NL:CRVB:2015:4317

ECLI:NL:CRVB:2007:BB0694

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

ECLI:NL:CRVB:2017:1551

ECLI:NL:CRVB:2017:246

ECLI:NL:CRVB:2013:CA0958

ECLI:NL:CRVB:2010:BO7264

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:CRVB:2012:BV0179

ECLI:NL:CRVB:2017:1689

ECLI:NL:CRVB:2017:2864

ECLI:NL:CRVB:2008:BG7278

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2017:1042

ECLI:NL:CRVB:2011:BU2129

ECLI:NL:CRVB:2016:1532

ECLI:NL:CRVB:2015:2828

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:CRVB:2012:BW6565

ECLI:NL:RBZWB:2016:7164

ECLI:NL:CRVB:2013:2805

ECLI:NL:CRVB:2017:1803

ECLI:NL:CRVB:2016:3297

ECLI:NL:CRVB:2017:1692

ECLI:NL:CRVB:2017:1049

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

ECLI:NL:RBLIM:2017:544

ECLI:NL:CRVB:2016:3039

ECLI:NL:CRVB:2015:420

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4592

ECLI:NL:CRVB:2014:4429

ECLI:NL:CRVB:2015:4862

ECLI:NL:CRVB:2014:2895

ECLI:NL:CRVB:2017:2389

ECLI:NL:CRVB:2014:3289

ECLI:NL:CRVB:2015:4216

ECLI:NL:CRVB:2015:1257

ECLI:NL:CRVB:2014:3947

ECLI:NL:CRVB:2013:2656

ECLI:NL:CRVB:2013:1059

ECLI:NL:CRVB:2012:BX3521

ECLI:NL:CRVB:2015:501

ECLI:NL:CRVB:2016:1002

ECLI:NL:CRVB:2016:689

ECLI:NL:CRVB:2016:484

ECLI:NL:CRVB:2017:881

ECLI:NL:CRVB:2015:3138

ECLI:NL:CRVB:2017:141

ECLI:NL:CRVB:2015:4258

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:RVS:2014:3559 Deeplink

ECLI:NL:CRVB:2014:3351

ECLI:NL:CRVB:2015:238

ECLI:NL:CRVB:2017:2617

ECLI:NL:CRVB:2014:1857

ECLI:NL:CRVB:2015:436

ECLI:NL:CRVB:2014:2709

het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.

ECLI:NL:CRVB:2017:1253

ECLI:NL:RVS:2017:1997

ECLI:NL:CRVB:2017:95. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:CRVB:2014:1035

ECLI:NL:CRVB:2012:BV2849

ECLI:NL:CRVB:2013:1259

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3016

ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8326

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1875

ECLI:NL:CRVB:2011:BR3572

ECLI:NL:CRVB:2011:BP8635

ECLI:NL:CRVB:2015:321

ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:CRVB:2016:3834

ECLI:NL:CRVB:2012:BW7913

ECLI:NL:CRVB:2015:1069

ECLI:NL:CRVB:2017:221

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4292

ECLI:NL:CRVB:2016:3643

ECLI:NL:CRVB:2017:2487

ECLI:NL:CRVB:2011:BR3280

ECLI:NL:CRVB:2008:BC5947

Transcriptie:

ECLI:NL:CRVB:2014:819 Instantie Datum uitspraak 12-03-2014 Datum publicatie 13-03-2014 Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 10-2179 WWB Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2010:4215, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2010:1413, Bekrachtiging/bevestiging Socialezekerheidsrecht Hoger beroep 1) Weigering brommobiel op grond van de WMO. Argonaut in haar advies van 29 oktober 2013 aangegeven dat appellante is aangewezen op een individueel gesloten verplaatsingsmiddel, zoals een brommobiel, en dat zij daarbij haar handbewogen rolstoel moet kunnen meenemen. Deze gegevens bieden voldoende grondslag om aan appellante een brommobiel te verstrekken waarin zij de handbewogen rolstoel kan meenemen. 2) Weigering brommobiel op grond van de WWB. Voorliggende voorziening. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 10/2179 WWB, 10/6348 WMO Datum uitspraak: 12 maart 2014 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 3 november 2010, 10/1519 en van 24 maart 2010, 09/4272 (aangevallen uitspraken) Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante) Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (commissie) PROCESVERLOOP Namens appellante hebben mr. P.F.M. Gulickx, advocaat, onderscheidenlijk mr. S.E.C. Krijnen, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.

De commissie heeft verweerschriften ingediend. De commissie heeft desgevraagd een nader stuk ingediend. Het onderzoek ter zitting, waar de zaken gevoegd zijn behandeld, heeft plaatsgevonden op 9 januari 2013. Namens appellante is verschenen mr. Krijnen. De commissie heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om appellante in de gelegenheid te stellen een nadere artsenverklaring in te dienen. Na ontvangst van nadere informatie en over en weer reacties van partijen heeft de Raad met toestemming van partijen als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in beide zaken bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten. Op 17 juli 2013 heeft de Raad in de zaak met registratienummer 10/6348 WMO (ECLI:NL:CRVB:2013:1049) een tussenuitspraak gedaan. Op 31 oktober 2013 heeft de commissie zijn zienswijze naar voren gebracht. Appellante heeft op 18 november 2013 daarop gereageerd. De Raad heeft besloten met toepassing van artikel 8:57, tweede en derde lid, van de Awb dat in de zaak met registratienummer 10/6348 WMO een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten. OVERWEGINGEN Met betrekking tot de zaak met registratienummer 10/6348 WMO 1. In de tussenuitspraak heeft de Raad onder meer, samegevat, het volgende overwogen. 1.1. Tussen partijen is in geschil of appellante met de op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) toegekende scootmobiel en individueel taxivervoer voldoende gecompenseerd is in haar beperkingen. Appellante heeft onder meer aangevoerd dat zij vanwege haar incontinentie voor ontlasting en het niet kunnen verdragen van incontinentiemateriaal niet in staat is om gebruik te maken van individueel taxivervoer. De commissie heeft het standpunt ingenomen dat er geen medische noodzaak is voor een brommobiel, omdat appellante gedurende de korte ritten gebruik kan maken van individueel taxivervoer, met gebruikmaking van incontinentiemateriaal. 1.2. De rechtbank heeft miskend dat een gebrek kleeft aan het besluit van 1 april 2010 (bestreden besluit). De commissie heeft in het bestreden besluit ten onrechte aan artikel 4:6 van de Awb getoetst. Er was namelijk sprake van een nieuwe aanvraag per een nieuwe datum van appellante. Het bestreden besluit voldeed dan ook niet aan de eis van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dat het is voorzien van een deugdelijke motivering. 1.3. Op grond van de bevindingen van de huisarts en de behandelend neuroloog van appellante heeft de commissie appellante verder ten onrechte in staat geacht om incontinentiemateriaal te gebruiken en als gevolg daarvan ook ten onrechte in staat geacht om met de individuele

taxi te reizen. 1.4. De commissie is daarom opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de commissie er bij het herstellen van het gebrek in het bestreden besluit vanuit moet gaan dat geen sprake is van een aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb en dat appellante geen gebruik kan maken van individueel taxivervoer. 2. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de commissie besloten een medisch advies in te winnen bij Argonaut Advies B.V. (Argonaut). Uit dat onderzoek heeft de commissie geconcludeerd dat appellante in haar vervoersbehoefte heeft voorzien, en nog steeds voorziet, met een scootmobiel, een handbewogen rolstoel en een brommobiel. De commissie heeft op grond van die informatie besloten om het bestreden besluit in die zin te herstellen dat de afwijzing van de aanvraag om een brommobiel berust op de overweging dat appellante in haar vervoersbehoefte kan voorzien met deze vervoermiddelen. 3. Appellante heeft daarop gereageerd dat zij vanwege haar gesteldheid weinig gebruik kan maken van de scootmobiel. Verder heeft zij gesteld dat zij niet meer in staat is zonder hulp (van haar vader) gebruik te maken van de handbewogen rolstoel. Als appellante naar bijvoorbeeld het ziekenhuis moet, gaat haar vader mee. Hij zet dan de rolstoel in de brommobiel en haalt deze er weer uit. Appellante kan nog wel gebruik maken van een brommobiel. Haar brommobiel is echter 13 jaar oud en vanwege allerlei gebreken aan vervanging toe. De kosten om deze mankementen te verhelpen liggen zo hoog, dat het de nieuwprijs benadert. Bovendien past de rollator nauwelijks in de brommobiel, terwijl appellante deze altijd nodig heeft. 4. De Raad overweegt het volgende. 4.1. De commissie heeft het door de Raad geconstateerde gebrek dat aan het bestreden besluit kleefde, niet genoegzaam hersteld. De aanvraag van appellante zag erop toe dat haar brommobiel zou worden vervangen. Aanvankelijk heeft de commissie zich op het standpunt gesteld dat appellante in staat moet worden geacht om gebruik te maken van individueel taxivervoer. Na de tussenuitspraak heeft de commissie de afwijzing van de gevraagde voorziening gehandhaafd, onder de gewijzigde grond dat appellante (onder meer) al een brommobiel heeft. Daarmee heeft de commissie miskend dat de aanvraag juist toezag op vervanging van de bestaande brommobiel en heeft hij verzuimd hiernaar nader onderzoek in te stellen. 4.2. Uit 1.2 volgt dat de aangevallen uitspraak van 3 november 2010 voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad verklaart, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellante tegen het besluit van 1 april 2010 gegrond en vernietigt dat besluit. De commissie hoeft geen nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, omdat de Raad daarin zelf zal voorzien. Appellante heeft onweersproken gesteld dat haar brommobiel 13 jaar oud is en vanwege vele mankementen aan vervanging toe is. Verder heeft Argonaut in haar advies van 29 oktober 2013 aangegeven dat appellante is aangewezen op een individueel gesloten verplaatsingsmiddel, zoals een brommobiel, en dat zij daarbij haar handbewogen rolstoel moet kunnen meenemen. Deze gegevens bieden voldoende grondslag om aan appellante een brommobiel te verstrekken waarin zij de handbewogen rolstoel kan meenemen. 5. De Raad ziet aanleiding om de commissie te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op 974,- in bezwaar, 974,- in beroep en 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Met betrekking tot de zaak met registratienummer 10/2179 WWB

6. In deze zaak gaat de Raad uit van de volgende feiten. 6.1. Appellante heeft op 7 januari 2009 bijzondere bijstand gevraagd voor de aanschaf van een nieuwe brommobiel. De commissie heeft dat bij besluit van 7 april 2009 afgewezen. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. 6.2. De commissie heeft het bezwaar van appellante ongegrond verklaard bij besluit van 18 september 2009. Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. 7. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat op grond van artikel 15, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die voor een belanghebbende geacht wordt toereikend en passend te zijn. Voor wat betreft vervoersvoorzieningen is de Wmo in beginsel aan te merken als een voorliggende, toereikende en passende voorziening. Verder is niet gebleken van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de WWB. 8. De Raad is het eens met de overwegingen van de rechtbank. Dat houdt in dat die uitspraak zal worden bevestigd. 9. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep: Met betrekking tot de zaak met registratienummer 10/6348 WMO - vernietigt de uitspraak van 3 november 2010; - verklaart het beroep van appellante tegen het besluit van 1 april 2010 gegrond en vernietigt dat besluit; - voorziet in de zaak zoals aangegeven in 4.2 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 1 april 2010; - veroordeelt de commissie tot vergoeding van proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal 2.922,-; - bepaalt dat de commissie het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal 152,-- vergoedt; Met betrekking tot de zaak met registratienummer 10/2179 WWB - bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en J. Brand en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014.

(getekend) A.J. Schaap (getekend) R.L. Rijnen IvR