ECLI:NL:CRVB:2015:4689

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2015:501

ECLI:NL:CRVB:2015:4258

ECLI:NL:CRVB:2017:2739

ECLI:NL:CRVB:2017:1769

ECLI:NL:CRVB:2014:1620

ECLI:NL:CRVB:2016:862

ECLI:NL:CRVB:2015:2164

ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:CRVB:2014:3069

ECLI:NL:CRVB:2014:3289

ECLI:NL:CRVB:2013:1386

ECLI:NL:CRVB:2017:1436

ECLI:NL:CRVB:2010:BM6743

ECLI:NL:CRVB:2017:1850

ECLI:NL:CRVB:2014:1613

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:CRVB:2015:1096

ECLI:NL:CRVB:2012:BV0179

ECLI:NL:CRVB:2016:2103

ECLI:NL:CRVB:2017:1883

ECLI:NL:CRVB:2017:1693

ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:CRVB:2017:2531

ECLI:NL:CRVB:2016:766

ECLI:NL:CRVB:2007:BB1200

ECLI:NL:CRVB:2013:2833

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:CRVB:2013:1511

ECLI:NL:CRVB:2016:4931

ECLI:NL:CRVB:2016:4008

ECLI:NL:CRVB:2014:1325

ECLI:NL:CRVB:2013:2664

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:CRVB:2012:BW7913

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:CRVB:2017:221

ECLI:NL:CRVB:2015:4913

ECLI:NL:CRVB:2014:3661

ECLI:NL:CRVB:2017:872

ECLI:NL:CRVB:2016:3509

ECLI:NL:CRVB:2013:2714

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1875

ECLI:NL:CRVB:2014:2010

ECLI:NL:CRVB:2015:3892

ECLI:NL:CRVB:2006:AY9201

ECLI:NL:CRVB:2005:AT1842

ECLI:NL:CRVB:2016:4517

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:CRVB:2015:2310

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:CRVB:2016:484

ECLI:NL:CRVB:2010:BL9855

ECLI:NL:CRVB:2015:2828

ECLI:NL:CRVB:2013:2678

ECLI:NL:CRVB:2017:2617

ECLI:NL:CRVB:2017:246

ECLI:NL:CRVB:2014:1109

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2015:196

ECLI:NL:CRVB:2017:2864

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2010

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:CRVB:2015:4523

ECLI:NL:CRVB:2016:2097

ECLI:NL:CRVB:2016:218

ECLI:NL:CRVB:2016:3606

ECLI:NL:CRVB:2017:95. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:CRVB:2016:1344

ECLI:NL:CRVB:2008:BD7626

ECLI:NL:CRVB:2017:554

ECLI:NL:CRVB:2017:1027

ECLI:NL:CRVB:2015:238

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:CRVB:2016:5048

ECLI:NL:CRVB:2014:430

ECLI:NL:CRVB:2017:1049

ECLI:NL:CRVB:2013:2805

ECLI:NL:CRVB:2016:1612

ECLI:NL:CRVB:2011:BP5667

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:CRVB:2010:BM4336

ECLI:NL:RBOBR:2016:4015

ECLI:NL:CRVB:2017:1743

ECLI:NL:CRVB:2017:2704

ECLI:NL:CRVB:2011:BR3572

ECLI:NL:CRVB:2010:BO7264

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

ECLI:NL:CRVB:2017:1040

ECLI:NL:CRVB:2014:2895

ECLI:NL:CRVB:2012:BX3147

ECLI:NL:CRVB:2014:1035

ECLI:NL:CRVB:2007:BB0694

ECLI:NL:CRVB:2017:1708

ECLI:NL:CRVB:2013:CA0958

ECLI:NL:RVS:2016:2861

ECLI:NL:CRVB:2005:AT4666

ECLI:NL:CRVB:2016:4970

ECLI:NL:CRVB:2014:3821

Transcriptie:

ECLI:NL:CRVB:2015:4689 Instantie Datum uitspraak 14-12-2015 Datum publicatie 28-12-2015 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 14/4175 WIA Socialezekerheidsrecht Hoger beroep De hogerberoepsgrond dat de behandeling van appellants bezwaar onzorgvuldig is verlopen, treft doel. De aan de schatting ten grondslag gelegde functies zijn ten onrechte niet aan appellant bekend gemaakt voordat op zijn bezwaar is beslist. De verzekeringsgeneeskundige grondslag bestreden besluit is juist. In hoger beroep niets aangevoerd dat reden geeft de vastgestelde belastbaarheid voor onjuist te houden. Geen nieuwe objectief medische bevindingen die tot meer of verdergaande beperkingen aanleiding geven. Rechtsgevolgen bestreden besluit blijven in stand, proceskosten vergoed. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 14/4175 WIA Datum uitspraak: 14 december 2015 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 juni 2014, 13/3020 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te [woonplaats], België (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellant is hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2015. Voor appellant is verschenen mr. P.H.A. Brauer, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant, die laatstelijk werkzaam was als productiemedewerker, is voor deze werkzaamheden uitgevallen in verband met psychische klachten. Bij besluit van 8 juli 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 7 april 2009 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is daarbij vastgesteld op 100%. 1.2. Bij brief van 17 februari 2012 heeft appellant het Uwv verzocht om hem in aanmerking te brengen voor een IVA-uitkering. Appellant stelt dat zijn gezondheidstoestand verder achteruit blijft gaan. Hij betoogt volledig en duurzaam arbeidsongeschikt te zijn. 1.3. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 6 december 2012 vastgesteld dat appellant onveranderd recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering. Appellant is nog steeds volledig arbeidsongeschikt. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft na eigen onderzoek en dossierstudie vastgesteld dat appellant onverminderd te kampen heeft met forse psychische problematiek. Daarnaast ondervindt appellant arbeidsbeperkingen als gevolg van rug- en nekklachten. De verzekeringsarts verwacht dat de medische situatie van appellant op lange termijn wezenlijk zal kunnen verbeteren. Appellant wordt behandeld in verband met de nekklachten. Daarnaast wordt op korte termijn gestart met een behandeling van de psychische klachten, waarvan verbetering verwacht mag worden. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens bezien of appellant met inachtneming van de bij hem vastgestelde belastbaarheid in staat is om gangbare arbeid te verrichten. Volgens de arbeidsdeskundige zijn er geen voorbeeldfuncties te duiden die appellant kan vervullen. 1.4. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 december 2012 is bij besluit van 15 mei 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv eveneens vastgesteld dat appellant met ingang van de toekomende datum 23 juli 2013 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de verzekeringsarts ten aanzien van appellant opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) bijgesteld. Appellant is met name minder beperkt ten aanzien van de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor appellant geschikte functies geselecteerd, deze aan de schatting ten grondslag gelegd en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 28,32%. 1.5. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit voor zover daarbij het recht op een WIA-uitkering met ingang van 23 juli 2013 is ontzegd. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de behandeling van zijn bezwaar onzorgvuldig is verlopen, nu hij niet de kans heeft gekregen te reageren op het in bezwaar gewijzigde standpunt van het Uwv. Voorts stelt appellant dat zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid door de

verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te veel waarde gehecht aan het rapport van psychiater W. de Queker. Deze psychiater heeft appellant slechts één keer gezien, heeft geen onderzoek verricht, heeft geen diagnoses gesteld en heeft geen vervolgbehandeling ingezet. Ter onderbouwing van het standpunt dat zijn beperkingen door het Uwv zijn onderschat, heeft appellant een attest van arbeidsongeschiktheid en een geschrift betreffende besluitvorming over de hoogte van een in België aan hem toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering afkomstig van de Liberale Mutualiteit Limburg overgelegd en nadere medische stukken ingediend afkomstig van Orbis GGZ, van neuropsychiater P. Sterkmans, van neuroloog J. van Deun, van internist B.J. Looij en van het Kine Osteo Centrum Kaes. Uit de rapporten van Orbis GGZ en de neuropsychiater blijkt volgens appellant dat hij op en na de datum in geding onverminderd geconfronteerd werd met zeer ernstige psychische problematiek. Nu er reden was voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij appellant vastgestelde belastbaarheid, heeft de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijk medisch deskundige benoemd. Ten slotte betoogt appellant dat de omvang van de maatgevende arbeid onjuist is vastgesteld en dat hij niet in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. 3.2. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. 4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak. 4.1. De hogerberoepsgrond dat de behandeling van appellants bezwaar onzorgvuldig is verlopen, treft doel. De bij het bestreden besluit aan de schatting ten grondslag gelegde functies zijn ten onrechte niet aan appellant bekend gemaakt, alvorens op zijn bezwaar is beslist. Ten onrechte heeft appellant in de bezwaarfase niet de mogelijkheid gekregen zijn bezwaren tegen deze functies kenbaar te maken. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen daarom wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. Omdat appellant nadien, in beroep en hoger beroep, alsnog voldoende de mogelijkheid heeft gehad om zijn bezwaren tegen de functies toe te lichten, zal beoordeeld worden of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten. 4.2. Er is geen reden voor twijfel aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit. In de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd welke beperkingen appellant ondervond op de datum in geding en waarom geen aanleiding bestaat om van meer of verdergaande beperkingen uit te gaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toereikend gemotiveerd waarom hij de door de verzekeringsarts ten aanzien van appellant opgestelde FML heeft bijgesteld. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt uit het rapport van psychiater De Queker dat appellant eerst op 30 oktober 2012 is gezien door psycholoog K. Hebbrecht en vervolgens op 30 november 2012 door psychiater De Queker zelf. Appellant was op zoek naar hulp vanwege een schorsing van zijn uitkering, doch kon geen specifieke hulpvraag formuleren. Bij het onderzoek van de psycholoog en de psychiater werd geen diagnose gesteld. Evenmin werd medicatie voorgeschreven of een behandeling gestart. Op basis van deze bevindingen kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet langer gesteld worden dat appellant lijdt aan een ernstige psychiatrische stoornis. Ook de overige medische stukken in het dossier bieden geen onderbouwing daarvoor, anders dan dat appellant zelf te kennen geeft dat het onverminderd slecht met hem gaat. De behandeling bij psychotherapeut R. Ubbink is al jaren gestopt. Diens laatste rapport dateert van 17 november 2008. Een verwijsbrief van appellants huisarts van 3 februari 2011 vermeldt nog wel dat appellant lijdt aan een therapieresistente depressie, maar ook is vermeld dat appellant therapeutische begeleiding niet zo ziet zitten. Gezien de afwezigheid van een onderliggende ernstige psychiatrische stoornis dient de FML wat betreft de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep te worden aangepast. Uitgaande van een verminderde psychische spankracht bij een man die in zekere mate nog wel stemmings- en angstklachten ervaart, moet worden aangenomen dat appellant niet kan werken onder hoge druk en dat hij minder flexibel is. Ook kan appellant niet goed omgaan met

(hoge) eindverantwoordelijkheid en is hij beperkt ten aanzien van conflicthantering en veelvuldige klant- en patiëntcontacten. 4.3. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen reden om de bij hem vastgestelde belastbaarheid voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep mocht zijn oordeel mede baseren op het rapport van psychiater De Queker. Niet is gebleken dat de onderzoeken door psycholoog Hebbrecht en psychiater De Queker ondeugdelijk zijn verricht. Zowel de psycholoog als de psychiater hebben appellant zelf gezien en gesproken. Voorts zijn hun bevindingen en conclusies op inzichtelijke wijze weergegeven in het rapport van psychiater De Queker. De rapporten van Orbis GGZ geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Uit deze rapporten is niet af te leiden dat appellant op de datum in geding leed aan een zeer ernstige psychiatrische stoornis. Het rapport van 9 oktober 2013 van Orbis GGZ maakt onder meer melding van een depressieve episode, recidiverend, matig, en een angststoornis NAO. Er wordt advies gegeven met betrekking tot medicatie en er wordt geadviseerd een psychiater in de eigen regio voor begeleiding te consulteren. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft dit rapport geen aanleiding appellant meer of verdergaand beperkt te achten. Bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellant is al rekening gehouden met de depressieve klachten en angstklachten van appellant. De rapporten van neuropsychiater Sterkmans geven volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin aanleiding om de bij appellant vastgestelde beperkingen te herzien. De verslaglegging van de neuropsychiater bevat overwegend anamnestische gegevens zonder duidelijke psychiatrische onderzoeksbevindingen en conclusies daarbij te vermelden. Daarnaast is opvallend dat de weergegeven informatie oud lijkt te zijn. Er wordt gesproken van een ervaren druk om voor de tweede maal te huwen, terwijl uit de gegevens blijkt dat appellant al in 2011 voor de tweede maal is gehuwd. Voorts blijkt ook uit de overige stukken die appellant in hoger beroep heeft overgelegd niet dat zijn belastbaarheid door het Uwv is overschat. De stukken van de Liberale Mutualiteit Limburg, wat daar verder van zij, hebben geen betrekking op de datum in geding. Uit het rapport van de neuroloog blijkt dat bij onderzoek geen significante afwijkingen zijn vastgesteld die de geheugen- en concentratieproblematiek van appellant verklaren. Uit het rapport van de internist blijkt dat de functie van de schildklier goed onder controle is. Ten slotte blijkt uit de stukken van het Kine Osteo Centrum Kaes enkel dat appellant wordt behandeld in verband met aspecifieke rug- en spierklachten. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep komen in deze stukken geen nieuwe objectief medische bevindingen naar voren op grond waarvan meer of verdergaande beperkingen ten aanzien van appellant aangenomen moeten worden. Er is geen aanleiding om deze inzichtelijke en overtuigende conclusie voor onjuist te houden. 4.4. Gelet op het ontbreken van aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de bij appellant vastgestelde belastbaarheid, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om een medisch deskundige te benoemen om haar van advies te dienen. 4.5. De eerst ter zitting aangevoerde grond dat de omvang van de maatgevende arbeid onjuist is vastgesteld, kan reeds niet slagen, omdat zij niet nader onderbouwd is. 4.6. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde en in de in bezwaar bijgestelde FML weergegeven belastbaarheid, is appellant in medisch opzicht in staat de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant deze functies kan vervullen met inachtneming van zijn beperkingen. De gesignaleerde mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant zijn naar behoren gemotiveerd. 4.7. Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, vloeit voort dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. Nu er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige grondslag van het vernietigde besluit en gelet op de gehanteerde uitlooptermijn,

zal bepaald worden dat de rechtsgevolgen van dat besluit volledig in stand blijven. Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente moet worden afgewezen. 5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op 980,- in beroep en op 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal 1.960,-. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep - vernietigt de aangevallen uitspraak; - verklaart het beroep tegen het besluit van 15 mei 2013 gegrond en vernietigt dat besluit; - bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; - wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af; - veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van 1.960,-; - bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal 166,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2015. (getekend) P.H. Banda (getekend) I. Mehagnoul AP