rapport R 124:6 1978-19 Abw MODDERWERK Het uitdiepen van de haven van Amsterdam in de tweede helft van de zeventiende eeuw door H. R.



Vergelijkbare documenten
Daniel Stalpaert ( ) stadsarchitect van

De IJsselkogge van Kampen. Kampen Open Monumentendagen, 13 september 2014 Alice Overmeer, maritiem archeoloog

a. De hoogte van een toren bepalen met behulp van een stok

DE LOTGEVALLEN VAN HET MEDAILLON OP DE BREESTRAAT SINDS 1977

DE BAAK VAN EGMOND AAN ZEE

MODELLEN EN BOUWTEKENINGEN

Hijswerktuig. Zie CiITblad Hijswerktuig 01. G. Dubbeld November 1961 Schaal 1:50 UDC DOCblad Plaats Gebouw Omschrijving

Kijktocht Een koffer vol scherven bij de tentoonstelling Vergane Schepen

Beschrijving schaal van Oegstgeest. Figure 1: Bovenaanzicht van de schaal. Foto: Restaura, Haelen.

7.1 Scheepsjournaals

zoeken en vinden Reeds Dr. sprak als meening uit, dat de latere renaissance gevel ontworpen was door den

Les 1: Kinderarbeid. Bedelende jongen

Bouwhistorische waarneming Wegje 1/Apenspel 5, Enkhuizen

BULLETIN KNOB I

Beschrijving duikinspectie Contactnummer 75

Examen HAVO. Wiskunde B (oude stijl)

Bouwhistorisch onderzoek

Het Stadskanaal, bevaren door houten en ijzeren schepen

Toelichting en lesplanning bij groepswerk gelijkvormigheid voor klas 9B (havogroep)

Opwindende ontdekkingen in oud-oosterhout! Wo uter is

Het Snijdersplein. Voorwoord

Examen VWO. Wiskunde A1 (nieuwe stijl)

Opgraving Davidstraat-Romeinstraat Enkhuizen. Een eerste stand van zaken.

Het plaatwerk aan de Spaarndamsche sluizen.

Klankkast. Figuur 2. Figuur 3

Eindexamen wiskunde B havo I (oude stijl)

Technische uitvoering van damwanden, steigers en meerpalen

De projectlocatie ligt globaal op de coördinaten: X = en Y =

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

B1 Hoofddorp pagina 1

Turfgravers worden binnenschippers

Verwijzingen naar andere bronnen over de historie van Nieuw-Amsterdam, Veenoord en Zandpol.

De punt op de i van de restauratie

Van Kogge tot Coaster

(Frans/Goofy) ( )

Drempt. Rapport Ned. 52. Gld. 4.

DE RIJDENDE RECHTER. Bindend Advies. verder te noemen WSV De Merwede, vertegenwoordigd door C.T. Koot en H.L. van der Beem,

<<< Molen Hunsingo te Onderdendam >>> <<< Ander Molennieuws >>>

Restauratieplan Hijsinstallatie Motorboot Terra Nova

Tussen Rijn en Lek Dl.1 4 Woonkamer van huize "Cammingha Foto G.Th. Delemorre. 1967

St. Gomarus of Westerkerk en St. Pancras of Zuiderkerk, 1704

Notitie. Watersysteem Planvorming en Realisatie. Wetenschappelijke begeleidingscie gebiedsproces Horstermeerpolder. 14 februari J.J.

Middenbeemster, Korenmolen De Nachtegaal

Stoppen als huisarts: trends in aantallen en percentages

Stichting Johannes van den Bosch

Schutting plaatsen. Written by Online Tuinieren

Historisch beeldmateriaal Vanaf het jaar van de oudste weergave van de ruimte (tekening 1768) is het vertrek in hoofdopzet onveranderd gebleven.

Ranglijst woongebied land van matena 1 januari 2019

Carport met houten dak

1.6 Reconstructie van de noordzijde van de Markt, omstreeks 1500 (AEH, RG)

ARCHEOLOGISCHE KRONIEK

KONINKLIJKE NEDERLANDSE POLITIEHOND VERENIGING Opgericht Beschermheer: Prof. Mr. Pieter van Vollenhoven

Met Stoom / Anno 1961

Brugge, Sint-Salvatorskathedraal

Abw november

Eén daarvan is: De laatste stuiver uithangen, of ook De laatste stuiver uitsteken. De betekenis daarvan is: op één stuiver na blut zijn.

Examen VWO. Wiskunde A1,2 (nieuwe stijl)

Geschiedenis groep 6 Junior Einstein

WHAT S UP ZUIDERZEELAND?

De bouw van het Misjkan

Quick scan archeologie, gemeente Loon op Zand, Kaatsheuvel Van Heeswijkstraat / Horst

Rapport. Datum: 27 augustus 1998 Rapportnummer: 1998/353

6Plekjes met voelbare historie

Eindexamen wiskunde A1 vwo 2002-I

Waarderend Archeologisch Onderzoek te Oudenburg, kantine voetbalplein (Bekestraat)

Bouwhistorische notitie proefsleuf Fort Sint Michiel Blerick

Nieuwe Aanwinst van Oud Kempen op 27 Februari 2015

Verordening op de heffing en de invordering van havengelden 2017

Kavelpaspoort vrije bouwkavels Vroonermeer Noord, fase 1 en fase 2

(bandeliersluiting) (verschillende zalfpotjes)

RUILVERKAVELING REKKEN Grondwaterstandgegevens en pf-waarden in tijd-stijghoogtediagrammen en tabellen

GEMEENTE VA EKENS W AARD

Rapport. Rapport over een klacht over het UWV te Amsterdam. Datum: 6 maart 2015 Rapportnummer: 2015/049

Je kunt in de grafiek aflezen wat de gewichtstoename is van schapen die zwanger zijn van één, twee of drie lammetjes.

Inventaris van het archief van de Admiraliteitscolleges: Verzameling D.E. Hinxt,

Netwerkdiagram voor een project. AON: Activities On Nodes - activiteiten op knooppunten

Het Nieuwe Blokhuis van Harderwijk H.A.R. Hovenkamp, 2018

What s up Zuiderzeeland?

Bouwhistorisch onderzoek

De oudste generaties Stoel in Dordrecht

Enkele opmerkingen naar aanleiding van een bijschrift over kasteel Crayenstein.

Broederenkerk. Ω Bouwjaar: 1772

Aan de Raad Raad Made, 20 mei 2014

Onderzoeksrapportage naar het functioneren van de IT-Duiker Waddenweg te Berkel en Rodenrijs

Averboodse Baan (N165), Laakdal

Naam: KASTELEN. Vraag 1a. Waarvoor moeten we onze huizen tegenwoordig beschermen? ... pagina 1 van 6

KOSTEN VOOR HET OPMAKEN VAN EEN MEMORIE VAN SUCCESSIE IN 1826

Argeologysk Wurkferbân.

o

L ang geleden zag de Achterhoek er. De geschiedenis van Doetinchem, Wehl en Gaanderen

Werkstuk Dordtologie november 2014

VLAKBANKBEVEILIGING MET PARALLELGELEIDING 1972 Blz. 1

Starters zien door de wolken toch de zon

De Burg te Wassenaar.

Archiefwegwijzer Bevolkingsregisters

Polder Halsteren Schade en herstel 1953

Belangenbehartiging opdrachtgever. Onvoldoende belangenbehartiging. Tegenstrijdige opdrachten.

Project Koolschuur - Stroet 49 - Sint Maarten. Beschrijving

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation

Transcriptie:

rapport 1978-19 Abw MODDERWERK Het uitdiepen van de haven van Amsterdam in de tweede helft van de zeventiende eeuw door H. R. Reinders R 124:6 8710. enst voor de ijsselmeerpolders

"JP 4 rapport a 1978-19 Abw MODDERWERK Het uitdiepen van de haven van Amsterdam in de tweede helft van de zeventiende eeuw door H. R. Reinders 12 \ZC\4 Tt 0 rijksdienst voor de ijsselmeerpolders smedinghuis, lelystad

Inhoud SAMENVATTING 5 INLEIDING 7 1. TWEE MODDERSCHOUWEN 9 1.1. Vindplaats 9 1.2. Constructie 9 1.3. Scheepstype 10 1.4. Datering 11 2. DE SCHUITENMAKERSWERF 13 2.1. Opdracht 13 2.2. Werf 14 2.3. Jan Lucasz. Root, stadsschuitenmaker 15 3. HET FABRIEKAMBT 19 3.1. Organisatie 19 3.2. Arbeidsvolk 20 3.3. Loon en tractement 21 4. DE STADSMODDERWERKEN 23 4.1. Organisatie 23 4.2. Materiaal 25 4.3. Produktie 27 4.4. Advies 27 BRONNEN EN LITERATUUR 31 Biz. VERKLARENDE WOORDENLIJST 33 VERANTWOORDING 35

Samenvatting In de zeventiende eeuw wordt Amsterdam in toenemende mate geconfronteerd met het dichtslibben van de haven. De jaarlijkse aanwas - achter, tussen en voor de palenrij die de haven aan de noordzijde afsluit van het IJ - bedraagt gemiddeld 10 duim. Tussen 1674 en 1684 stellen de Commissarissen van de Walen een onderzoek in naar de jaarlijkse aanslibbing, de produktie van de moddermolens en het transport van de modder. Hun advies leidt tot het inzetten van het naar hun mening juiste aantal moddermolens en modderschouwen: een poging om de haven ondanks hoge kosten op diepte te houden. In de organisatie van de stadsmodderwerken spelen de modderschouwen een belangrijke rol. Uit een rapport was gebleken dat de moddermolens soms werkeloos lagen, omdat te weinig schouwen beschikbaar waren om de modder af te voeren. Twee van dergelijke modderschouwen, gevonden bij ontginningswerkzaaraheden in Flevoland, zijn in 1972 en 1977 opgegraven en onderzocht. Naar aanleiding van een inscriptie kwam vast te staan dat Jan Lucasz. Root in 1664 opdracht kreeg om in totaal 125 modderschouwen op de schuitenmakerswerf van de stad Amsterdam te bouwen.

Inleiding In Flevoland zijn in 1972 en in 1977 twee vrijwel identieke schepen opgegraven, waarvan men vanaf het begin vermoedde dat ze waren gebruikt voor het transport van modder. Op het ene schip was het nuramer 33 geschilderd, terwijl op een balk in het andere schip 16 x 64 was gekerfd (het bouwjaar 1664 en een aanduiding van het wapen van Amsterdam). Nummer en inscriptie waren aanleiding om te zien of bij de Gemeentelijke Archiefdienst van Amsterdam gegevens waren te vinden over de bouw en de functie van deze schepen en over het modderbedrijf in Amsterdam. De gegevens voor deze publikatie zijn in hoofdzaak ontleend aan het opgravingsverslag van de schepen en aan het archief van de Thesaurieren ordinaria en van het fabriekambt. Daarnaast is gebruik gemaakt van literatuur, vooral wat betreft de moddermolen. Hoewel de gegevens niet strikt beperkt blijven tot een periode is vooral de aandacht gericht op de tweede helft van de zeventiende eeuw, toen de stad Amsterdam in toenemende mate werd geconfronteerd met het dichtslibben van de havens.

5»> 1 kavel B19 2kaveiMZ6 Fig. 1. Vindplaats van de modderschouwen in Flevoland 8

1. Twee modderschouwen De eerste systeniatische opgraving van een scheepswrak in de IJsselmeerpolders dateert uit de Tweede Wereldoorlog, toen een object is onderzocht in de pas drooggevallen Noordoostpolder. Sindsdien is een groot aantal wrakken gevonden bij het graven van kanalen en tochten en bij het leggen van drains. Vaak blijken het kleine vrachtschepen of vissersschepen te zijn, een enkele maal een groot vrachtschip of werkschuiten, zoals de twee modderschouwen. 1.1. Vindplaats Het eerste van de twee schepen kwam in 1966 te voorschijn bij drainagewerkzaamheden op kavel B 19 in Oostelijk Flevoland (fig. 1). De kavel lag aan de Bosweg die in latere jaren is verdwenen; de vindplaats ligt nu in het bebouwde gebied van Lelystad. De vindplaats ligt 20 km ten noordwesten van Harderwijk en 38 km ten oostnoordoosten van Amsterdam. V66r de bouw van de Afsluitdijk stond ter plaatse 3,5 m water (gemiddeld laagwater). Bij de opgraving in 1972 bleek dat het vaartuig door de drainagewerkzaamheden slechts weinig was beschadigd. Alleen een deel van de voorsteven en van de zijden was weggerot en verdwenen. Het andere schip is in 1971 gevonden bij het trekken van greppels op kavel MZ 6 bij de Roerdompweg in Zuidelijk Flevoland. Beide boorden, vooren achtersteven, en de schotten van het ruim waren op maaiveldhoogte zichtbaar. Hoewel het schip in 1971 nog intact leek te zijn, waren bij de opgraving in 1977 de hoger gelegen delen van het schip verrot of verdwenen. Als voornaamste oorzaak hiervoor kan de verlaging van de grondwaterstand worden genoemd. Ook is de grond na het droogvallen van de polder geklonken, zodat landbouwwerktuigen geraakkelijk hout konden lostrekken. Bij het andere vaartuig speelden beide factoren een minder belangrijke rol vanwege de diepere ligging. De vindplaats van het tweede vaartuig ligt 11 km ten westen van Harderwijk en 36 km ten oosten van Amsterdam, waar vroeger 2,2 m water stond (gemiddeld laagwater). 1.2. Constructie De constructie van beide schepen is vrijwel identiek (fig. 2, *). De onderdelen - vlak, Stevens, zijden, inhouten en schotten - zijn gemaakt van eikehout. Ze zijn onderling verbonden door middel van houten pennen, spijkers en rozebouten. Het vlak van de vaartuigen is opgebouwd uit 5 tot 6 cm dikke planken van verschillende breedte. De middelste vlakplank bestaat uit een lengte (13,60 m) en eindigt aan beide einden in een recht afgewerkt gedeelte, dat smaller is dan de rest van de vlakplank. Op het uiteinde en gedeeltelijk er buiten staan de Stevens; ze zijn recht en vertonen een grote vailing. De afmetingen van de Stevens zijn: lengte 160 cm, breedte 28 cm en dikte 30 cm. De zijden van het schip zijn overnaads gebouwd en bestaan uit twee gangen met daarop een berghoutsgang; deze gangen lopen van steven tot ste- * zie ook bijlage 1

ven. Tussen de Stevens en de schotten van het ruim zijn geergangen gebruikt, waardoor voor- en achterschip zeeg kregen, De berghoutsgang is 9 cm dik en heeft aan de onderkant een 3 cm brede sponning waar de onderliggende plank in valt. De berghoutsgang en de overige gangen overlappen elkaar 8 cm en zijn zowel van buitenaf als van binnenuit gespijkerd; tussen de overlappende gedeelte zit een laagje mos als breeuwsel. De onderste gang is tegen de afgeschuinde zijkant van het vlak bevestigd met dunne houten pennen. Bij een van de vaartuigen staat op de berghoutsgang aan beide zijden van de Steven het nummer 33 geschilderd. Voor het verband tussen vlak en zijden heeft men leggers, oplangers, kromhouten en kalven gebruikt. De leggers zijn op het vlak geplaatst en lopen van kim tot kirn. Pal tegen de leggers staan zowel aan bakboord als aan stuurboord kromhouten, die van de bovenkant van de zijden tot op het vlak lopen. De ruimte tussen de kromhouten is opgevuld met kalven. Voor het verband tussen de Stevens en de zijden heeft men alleen kromhouten gebruikt. Drie zware dwarsbalken verbinden de zijden; bij het schip op kavel B 19 zijn ze gemaakt van grenenhout bij MZ 6 van eikehout. De balken rusten op klampen die tegen de zijden zijn vastgespijkerd. Rozebouten en een T-vormig plat stuk ijzer zorgen voor een stevige verbinding met de berghoutsgang (bijl. 1). Aan de bovenzijde van de balken zit aan vooren achterzijde van de balken, direct naast het boord een uitsparing zodat men langs beide zijden planken kon leggen. Bij het transport konden de modderlieden over de planken lopen, om het schip te bomen. Op ongeveer 2,50 m vanaf de uiteinden van het vlak staan ook nog twee zware schotten, die met rozebouten aan de berghoutsgang zijn vastgemaakt. Ieder schot bestaat uit twee planken en is ongeveer 90 cm hoog en 8 tot 10 cm dik. 1.3. Scheepstype Uit de beschrijving van de constructie krijgt men het beeld van een stevig gebouwd platboomd vaartuig met rechte vallende Stevens, een hoekige kim en overnaads gebouwde zijden. De afmetingen van het best bewaarde exemplaar zijn: lengte over de Stevens 15,60 m, grootste breedte 3,90 m, holte 0,75 m. De bovengenoemde dwarsschotten verdelen het schip in drie compartimenten. Tussen de schotten blijft een ruim over, waarvan de afmetingen bij benadering 8,5 x 3,5 x 0,75 ra zijn, zodat de inhoud van het ruim ongeveer 20 m3 bedraagt. Voor- en achterschip waren waarschijnlijk voorzien van een plecht, slechts de achterplecht van een van de vaartuigen is bewaard gebleven. De plecht wordt ondersteund door zes dekbalken en bestaat uit brede planken over de zijden van het schip en langs de achtersteven, met daartussen twaalf planken in de lengterichting. Tussen het achterschot en de eerste dekbalk is een luikopening uitgespaard van 164 x 48 cm: de toegang tot de ruimte onder de plecht. Op een ets van Reinier Nooms (1970, c 10) komen modderschuiten voor die grote gelijkenis vertonen met de opgegraven vaartuigen (fig. 3), Op de afbeelding stort een moddermolen het opgebaggerde slib in een modderschuit. Twee andere schuiten worden voortgeboomd. Bij de rechterschuit zijn duidelijk voor- en achterplecht, dwarsbalken en loopplanken te onderscheiden. Gelet op de afmetingen van de mensen die op de X)

Fig. 2. Modderschouw, overzicht van achterschip naar voorschip (B 19)

E.eti Ho<U*r~ni.'len ra enrage Mod lerfckuytsn i Fig. 3. Iloddermolen met modderschouwen, Reinier Hooms (ca. 1660) Fig. 4. Dwarsbalk van een modderschouw met inscriptie (MZ 6)

afbeelding voorkomen, zou men denken dat de modderschuiten kleiner zijn dan de opgegraven schepen. Reinier Nooms vermeldt het woord modderschuit voor dergelijke vaartuigen. Uit archiefstukken is gebleken dat men in Amsterdam het woord modderschouw gebruikte: een algemenebenaming voor een werkschuit, die geen verband houdt met de tegenwoordige schouwen; deze hebben een andere vorm. 1.4. Datering In geen van beide vaartuigen zijn tijdens de opgraving voorwerpen gevonden die enige zekerheid kunnen verschaffen over de datering van de ondergang van de schepen. De meest opmerkelijke voorwerpen waren twee houten boezemschoppen en een paar modderlaarzen, die ongetwijfeld dienst hebben gedaan bij het lossen van de modder. Op grond van de overige voorwerpen - pijpekoppen en aardewerkscherven - en van de verstoring van het bodemprofiel wordt aangenomen dat de schepen in de tweede helft van de zeventiende eeuw of in het begin van de achttiende eeuw zijn vergaan. Het vaartuig dat in 1977 werd onderzocht had een dwarsbalk, waarop 16 x 64 stond gekerfd (fig. 4). Het verraoeden dat hiermee het bouwjaar 1664 en de plaats van herkomst - Amsterdam - waren bedoeld, is door ar~ chiefonderzoek bevestigd. Bij het andere vaartuig is een dergelijke inscriptie niet aangetroffen. Het is niet duidelijk hoe deze schepen zo ver van Amsterdam zijn verzeild geraakt. Heeft men zo nu en dan een aantal van deze schepen op zee gesleept? Waarschijnlijker lijkt het dat de schepen zijn losgeslagen, afgedreven en op de Zuiderzee zijn gezonken. Interessant is in dit geval de vermissing van twee vaartuigen in 1709: "Alsoo 't sedert den 28 junij twee dubbelde modderschouwen buijten de Oostindische Comp. boom gemerkt no. 63 en no. 91 sijn vermist, soo is Nicol. Muijden geauthoriseert om een premie te stellen van vier dukatons op ider van deselve daer van aenwijsinghe kan werden gedaen" (Thes. Ord. 10, 145 v ). 11

2. De schuitenmakerswerf Bij de meeste schepen die in de IJsselmeerpolders worden opgegraven is het moeiiijk om gegevens te vinden over de bouw van het schip, ook al omdat de gedeelten waar een indicatie op kan staan meestal zijn verrot en verdwenen. De inscriptie bood in dit geval echter een goed aanknopingspunt. 2.1. Opdracht In hoofdstuk 3 wordt nader ingegaan op de organisatie van het fabriekambt (vergelijkbaar met Publieke Werken) dat onder de Thesaurieren ressorteerde. Ook de aanmaak van schuiten die de stad nodig had voor het transport van stadsvuil, zand en modder, viel onder verantwoordelijkheid van de Thesaurieren. Het resolutieboek van de Thesaurieren (Thes. Ord. 2,176) vermeldt op 29 februari 1664: "Hondert nieuwe schouwen te maken soo dubbelde als enckelde". Uit het register valt op te maken dat het hier gaat om modderschouwen. De reden voor de aanmaak van dit grote aantal wordt helaas niet vermeld; het aantal blijkt zelfs nog te weinig, getuige de volgende opdracht (Thes. Ord. 2, 195) op 3 September 1664: "Jan Lucassen Root is geordonneert noch aen te maken 25 cleine schouwen". Uit het bovenstaande blijkt dat men de bouw van de schouwen niet aanbesteedt, maar in eigen beheer laat uitvoeren door Jan Lucasz. Root, de stadsschuitenmaker. Ook is duidelijk dat men een onderscheid maakt tussen dubbele en enkele of kleine schouwen. Hierop wordt later nader ingegaan. Latere opdrachten door de Thesaurieren voor de aanmaak van schouwen, waarvan tabel 1 een indruk geeft, worden meestal gegeven ter vervanging van de versleten exemplaren. Soras voor uitbreiding van het aantal schouwen ten gevolge van een hogere produktie van de moddermolens. Tabel 1. De aanmaak van modderschouwen te Amsterdam Dubbele Enkele Dubbele en enkele schouwen schouwen schouwen 1664-25 100 1682 30 - - 1683 8 16-1686 4 - - 1688 12 - - 1698-24 - 1707-6 - Omdat de schouwen op de stadsschuitenmakerswerf werden gebouwd, zijn we niet ingelicht over de kosten van de bouw van een dergelijk vaartuig. Wel worden in 1682 in een voorstel om de bouw van de schouwen aan te besteden de kosten geschat op 500 gulden per stuk (Thes. Ord. 13

7, 53). Het bedrag komt overeen met de bedragen die in het begin van de achttiende eeuw gelden: in 1725 krijgt Arie Goutrock opdracht om binnen acht weken twaalf modderschouwen te leveren voor 520 gulden per stuk (Thes. Ord. 12, 21). Ook over de levertijd van de schouwen in 1664 tasten we enigszins in het duister, omdat dergelijke gegevens in het archief van het Fabriekarabt ontbreken. Van IJk (1697, 288) zegt dat het moeiiijk is om te schatten we Ik deel de loonkosten uitraaken van de totale bouwkosten: voor een groot schip ongeveer 1/6 deel, voor kleine schepen 2/7 deel. In tabel 2 is geprobeerd om tot een schatting te komen voor de bouwtijd van de 100 dubbele en enkele schouwen die in 1664 zijn gebouwd. Tabel 2. Schatting van de bouwtijd van 100 modderschouwen Gemiddelde bouwkosten Arbeids Loon 30 Gemiddelde Bouwtijd 400 gulden loon man per bouwtijd 50 dubbele en dag 50 enkele schouwen Arbeidsloon 1/6 deel 66 gld 42 gld 1,6 dagen 160 dagen van de totale som Arbeidsloon 1/5 deel 80 gld 42 gld 2 dagen 200 dagen van de totale som Arbeidsloon 1/4 deel 100 gld 42 gld 2,4 dagen 240 dagen van de totale som Arbeidsloon 1/3 deel 133 gld 42 gld 3,2 dagen 320 dagen van de totale som We gaan er daarbij van uit dat de totale bouwkosten van een dubbele schouw 500 gulden bedragen: van een enkele schouw 300 gulden (gemiddeld 400 gld). In 1664 werkten op de schuitenmakerswerf 30 timmerlieden die ongeveer 28 stuiver per dag verdienen. Wanneer we aannemen dat men voor de bouw van de 100 modderschouwen alle 30 timmerlieden heeft ingezet en dat er 50 dubbele en 50 enkele schouwen zijn gebouwd, dan komt men op een totale bouwtijd die varieert van 160 tot 320 dagen. Uitgaande van 290 werkdagen in een jaar, is het aannemelijk dat de modderschouwen binnen een jaar zijn gebouwd. Mogelijk zijn ze al op 3 September 1664 gereed, wanneer een nieuwe opdracht volgt om nog 25 kleine schouwen te maken. 2.2. Werf In een resolutie van 27 januari 1666, die nog vaker ter sprake zal komen, wordt besloten om het fabriekarabt in de toekomst slechts te belasten met onderhoudswerk en om nieuwe werken aan te besteden. Hoewel men zich hier zeker niet strikt aan houdt, danken we aan dit initiatief een lijst van gebouwen en een vermelding van de stadsschuiten. Hieruit blijkt het volgende: "Tot onderhout van stad sijn int gebruijck omtrent 440 a 450 soo groot als cleijn vaertuijgen bestaende in moddermolens, bocken, vlotschuijten, arcken, dubbelde en enckelde modderschouwen, vulnisschuijten en roeijschuijten soo groot als cleijn" (Thes. Ord. 3, 57 v ). 14

Fi8 " 5 'T/Jr nh^l g - Wi "f bur «en Kattenburg met de werven van de Admiraliteiten de Verenigde Oostindische Compagnie. De Stadsschuitenmakerswerf ligt op Oostenburg Links op de kaart het Zieke Water.

Fig. 6. Acte van ondertrouw van Jan Lucasz. Root en Trijntje van Neck fn i - rf«* (OOVX' T vjfi I tmfot*aufa* lr^ i I.,,.*/- / I I \*"~f i i>. f-v U,+4-1 & T> ffu4rt r* C C l ^

Alle schuiten worden onderhouden op de stadsschuitenmakerswerf die in 1664 is verplaatst van Marken naar Oostenburg (fig. 5). In het jaar daarvoor was de nieuwe omwalling langs de zuid- en oostzijde van Amsterdam gereedgekomen. Een van de motieven voor deze uitbreiding was het scheppen van ruimte voor scheepswerven en magazijnen. Al in 1657 was men begonnen met de overplaatsing van enige werven van Marken, ook wel Valkenburg genoemd, naar Kattenburg en in latere jaren naar Wittenburg en Oostenburg, waar ook de Admiraliteit en de Oost-Indische Compagnie een plaats vonden (Jansen 1963, 375). Op 18 maart 1664 - enige weken na de opdracht om 100 modderschouwen te bouwen - betogen de onderfabriekmeester Gerrit Swanenburg en Jan Lucasz. Root dat de schuitenmakerswerf op Marken te klein is. De werf is evenmin geschikt om hout te sorteren, schuiten te bouwen en te kalefaten. Zoals vele andere werven wordt ook de stadsschuitenmakerij overgebracht naar Oostenburg (Thes. Ord. 2, 180 v ). De wens om nieuwe werken aan te besteden heeft ook tot gevolg dat men vaststelt hoeveel arbeidsvolk de stadsmeesters in dienst mogen hebben. Daaraan is het te danken dat we de bezetting van de schuitenmakerswerf kennen uit het jaar 1666 en uit 1682, wanneer de bezetting opnieuw wordt vastgesteld (tabel 3). Tabel 3. De bezetting van de stadsschuitenmakerswerf in 1666 en 1682 (Thes. Ord. 3, 58; Thes. Ord. 7, 81) 1666 1682 Meester schuitenmaker 1 1 Ondermeester - 1 Timmerlieden 30 25 Voor het breeuwen en teren 4 8 van bruggen Pikstoker - 1 Sjouwers 3 4 Schrijvers - 1 Jongens 3 1 Totaal 41 42 Volledigheidshalve moeten nog de twee smeden genoemd worden die op de werf werkzaam waren. 2.3. Jan Lucasz. Root, stadsschuitenmaker Zoals boven vermeld was Jan Lucasz. Root als stadsmeester belast met de leiding van de schuitenmakerswerf. Root wordt op 13 januari 1661 (Thes. Ord. 2, 66 v ) in deze functie aangesteld als opvolger van Jan Cornelisz. Jonghe Raven. Hij vervult zijn ambt gedurende 26 jaar tot aan zijn dood in 1687. Zijn opvolger Jan Booy blijft tot 1706 in functie. Het tractement van de stadsschuitenmaker wordt 12 december 1664 vastgesteld op 600 gulden per jaar; daarboven geniet hij vrije woning en ontvangt 40 gulden voor turf (Res. Burg. B, 153 v ). Naast stadsschuitenmaker is Root ook stadsschepenraeter en na het overlijden van Cornells Danckertsz. de Reij "eijckmeester van schepen sijnde in ' s lands dienst" (Gr. Mem. 5, 99). Hij woont evenals de ondermeester Jan Vereyck op de schuitenmakerswerf. 15

De instructie voor de schuitenmaker dateert uit 1650 (Gr. Mem. 3, 282) en wordt opnieuw vastgesteld in 1668. De punten die vermeld staan verdienen nauwelijks de kwalificatie instructie. Naast enige vanzelfsprekende zaken als toezicht op de timmerlieden en op de leveranciers van materialen bevat de instructie uitsluitend aanwijzingen wat de schuitenmaker niet mag doen, of wat hij niet zelf mag beslissen. Duidelijk komt naar voren dat beleidszaken zijn voorbehouden aan het college van Thesaurieren, maar dat de stadsmeester een grote mate van vrijheid geniet bij de uitvoering van de werkzaamheden. Jan Lucasz. Root kwam uit een familie van scheepstimmerlieden. Zijn vader was mastenmaker, zijn grootvader scheepstimmerman en zijn overgrootvader en diens vader waren schlpper geweest (tabel 4). Van de laatste Jan Jansz. - aan de kleur van zijn hoofd dankte de familie zijn naam - zijn in het archief van de weeskamer enige stukken bewaard gebleven: twee testamenten van zijn vader, de chirurgijn mr. Jan Hendriksz., twee testamenten van hemzelf, een borgstelling op Cornells Simonsz. te Alkmaar uit 1591 en het eigendomsbewijs van het door hem gebouwde huis "De Vergulde Hulk", uit 1564, in de vorm van een chirograaf. Hij krijgt de noorderhelft toegewezen van twee huizen aan de Nieuwezijds Achterburgwal met drie woningen daarachter aan de Nieuwstraat, die hij samen met Reinier Jacobsz. door de timmerman Ott Ellertsz. had laten bouwen. Onder dat stuk plaatste hij de handtekening Jan Jansz. Roothoofd.' Omdat Jan Jansz. een hulk in de gevel van zijn huis liet metselen, zal hij waarschijnlijk schipper op een hulk zijn geweest; mogelijk dankte hij het geld waarvan hij de bouw van het huis had bekostigd aan een voordelige reis met dat schip. Jan Lucasz. Root ging op 22raaart1657 in ondertrouw met Trijntje van Neck, de weduwe van Cornells Jansz. Jonghe Raven, de zoon van de toenmalige stadsschuitenmaker (fig. 6). Zij kwam uit een voorname familie. Haar grootvader van moederskant Crijn Cornelisz. was scheepsbouwer geweest, haar grootvader, overgrootvader en verdere voorvaders Van Neck, oefenden het aanverwante en vaak lucratieve beroep van houtkoper uit. De oudst bekende, Pieter van Neck, geboren orastreeks 1430, was koopman op 't Water, nu het Damrak (DTB 662/98, 664/1, 667/179, 681/161; Elias 1/29). Jan Lucasz. en Trijntje van Neck Rregen drie kinderen, waarvan hun zoon Lucas naar zijn grootvader was genoemd. Deze zoon werd geen scheepstimmerman, maar koekbakker. Daarmee trad hij in het spoor van een oudtante, die ook Trijntje van Neck heette en een zuster van zijn grootvader was. Zij was koekbakster in de bekende koekbakkerij "De Olifant" in de Oudebrugsteeg, naast de muziekherberg "De os in de bruiloft". Vlak voor zijn dood wist Jan Lucasz. Root dat complex huizen te kopen (Wijnman, 1938). De zoon van Lucas, die zich niet meer Jan maar Jean noemde, werd boekhouder. 1). Mevrouw M.B. Lohmann - de Roever heeft de gegevens over de familie van Jan Lucasz. Root bijeengebracht en verwerkt. 16

»i O - ) 01 cn CO IO B 0 <- o t- > c- c S > > a > rj x T B. Cl c as (D P E?2 B Q. & 1 B Hi t 9 ite a n (! n ib te B» rt O H» n 3 ~ i» O»* 3 HJ 0 rt rt te te 3»» *< = 1 3 ft 3 ff B B ff a o «i te 3 0 0) B B a 3 1 B ED B B B * t* Cfi ff (fl «i» er r- c. - X 3 "1 C t-. BJ r> C, H E c te ft EH» ** *4 O 0 uu c_ r& o <._ c- > Q. > a te t- K 3 3 O 3 O B 0 0 BJ» p a g m 1 > a > a ff» E X a B> B o 0 B ft o o c. cr O B B IB 3 C_ ra»t (A r» N E" cr o tu «u 6 5 S N V> B 3 N 50 o to cr n 1 I N» N u ca N 3 a 3T ' 0?B N Ul o o & i/, N N CD pa i U O 0 0 3) Ul N O " 0 N SO N 0 I- N 50 r* 0 ui a O 0 * 5 0 Ul rt E0 0 u 0 0 N i^? o «- ff 0 o o - 1+ 1 + 1+ 1 * 1+1+ 1*1+1 + 1 + 1+1 + 1+ t- t-t t t-t H 1-- *_ _..-. -..-. t-t M» i H- Ol Ol C (J, Oj Ol Ol Ol 01 01 Ol Ol Ol tn tn cn cn V CB 03 oi cn CM CO ro H* (- H*»* O CD CD CD CD IT CC -J to to O UJ oi J* ro o -J c cn -4 tn CO O o to * CO co cn CO -J»-* c* o u *o o - 2 w «3 H- 9 ft 1 < 1 + x + < < c 1 + + o 0 B 0 0 o 0 0 0 ff < 0 1 1 *1 IN 1 i t H M H* 1»- K - * 01 <f> tn oi cn Ol tn if/, -J --J A 01 at CO O CD o tn a to t- tn M to 9 t-t H* -J -J H* cn K» oi H* Ol M t-t cn cn»-»- 01 Ol M Ol M (ft - Ol? I-*» * 03 CO tn co cn J*, u IO O. CO O 03 o -J co *o UJ to CD s 2 9»1 w o e H H. t- O S O -i 5*7 l- r* ft 1 S5 c? > t > 3 1 B H- 9 * n 1 >- 9 M- Hj 0 *l 0 a3 1 3 H-»1 ft < O a3 ft» w I ffl» C 3 ft ft 1 0» ^«o c- ^ ft t 0 X 3 r- 3 f a 3 r» 1. c is a & cr < 3 IS (S 3 4 r. it cr n H- 1 0 1 9 1 h c_ i - 3 ^> ft o ft e- i a * 3 r. if r* H< 9» a in T fl o C C* a 3- rr cu ft C C-. ft D r- 3 (ft 0 1 - O O H K 3 9 9 ff B O B *i I- 10 n H- u B cr r* B 3 1 B C -i (B i K * ^ < M ti C to Hi. 3 0 N -. S 9 3T»- u w ff X B 0 C. IB 3 UJ w 1 CO Ul * i\ it> C t- H- o ft a z r* Ul 1 i N M B S - 2- cr r. Ol 3» «o H n 9 H* a Cl i CT (fl JC 3T *- cn B 3 CD 1-9 cn cn 3 a * 0 1 r- CD -J a O t- en cn u a r» rr - J i ml? o a I i > C L - j < w 0 0 c? 1 r- 3 0 I S i I ft K? K ft> K 6) 3 * "i IT r* V» (ft 3" N tfl (A CD t o g *- - M h" Jr S 1 S it -. t-. 1* 9 X E O T IS OT 2 W cn CO O CO >-> O ~J B 0 0 i n v rt o 0 n ft»1 o 3" 3" 9 o a ff 9 3" [A 3* ff ff O ff *i X 9 IT 9 r* a i ft 0 f 0 o cr am 3-9 a ft D ft r» 'U 0 9 2 2» n -r, o -a t i u -o «*.3 g V X* S" IB C IA is 0) ft ft n cn rr c r.» r. a - i ff 1 CA H- 1 a 9 r * 9 >- IV " * * (1 CJi i n r. 13 ff 3 3 l 1 E 9 CD 1 j a 1 ft ft" 3' 3 1 9 3 1 ft s 2 cn ro 01 Ol 01 Ol 01 01 -J -J -J 01 cn oi cn Oi CJ H H IB CO * CO tn c«os o & 9 *-* 01 Ol > 32 a t " 5 1 CT r. 10 9 i m OQ B, n (xj BQ 55» «1 r* Cfl r» 1 & r» (0 3 r* an ft 1-3 - 3 J i 1 O. r.» n * 1 u * a ^ > 3 r» ff ft 9 ft) II BT C 0 r«1 1 B o a o a o «O * * 3 * * m * * D * * * * en * * a * * * m X X X X «w X A * X X X X X X ca 0 33 333 3 **$ 10 01 CO Ol 3 - j - J CJ CJ CO UJ 01 4-0 -0 -O -J -J U M H H* H- >- B 01 \ X 00»»- «\ v. Ol Co 1 s CO U> -J 222 CO ro ro ro ro ro ro v. \ -s. a K- ro X to ro ro ff* Q CO to CO CB \ ^v \ X V 01 Ol Ol 01 Ol Ol 01 *J *J CO -O -J CD CD CD 01 cp M (0 ifi 01 *! * \ to -j -j -j -g -j ^j CO «\ cn UJ to *.." " * cn - cn CD t-* 01 Ol - - ro H- i-. cn (- H- _S_ o cn ro o - h- a. H* )_. CO CD t-» t-t -o to IO»- H- oi cn CO t o * V w CO V "X. "N. B B - -J 3 Ol \ X 1 - t - X *N. tn i CO?1 3 Si a o - 01 IO <o t» ot Q co tn cn - cn I P CD ft 9»- u» o ^ V 01 IO Ol Ol Ol Ol * -J Ol Ol to - A *o X X o cn *j *J X < - 01 cn '^ Jk * CO H* M CO \ CD < u -.. ^. t-t cn H- - CO ro o - 01 CO CJ 10 ro «X s s >- o Ol B -X 01 CJ ^ CO A cn H* Ol N f f l - J tn o - x»- O) 2 8 CO (0 3 m H a co 01 ro ^ en oi H- X 01 CD A CO Ol - Ol -i * oi cn o cn \ X M Ol X < Ol a cn oi CO 10 10 ^ u CD ft o a c *» % 2 CO o s \ o. t-> 01 CO ro Ol H- 9 <o < 3 A M M 01 ft IO \ H* 01 Ol H 01 a CO ft 01 < * s Ol 2 01-0 2 X 10 A CO IO 8 - s i 3

18

3. Het fabriekambt De schuitenmakerswerf en het modderwerk maken beide deel uit van het fabriekambt. In de loop van de zeventiende eeuw treden in de organisatie van het fabriekambt regelmatig veranderingen op, die onder andere leiden tot het instellen van een aparte groep die is belast met de stadsmodderwerken. 3.1. Organisatie Over het fabriekambt is betrekkelijk weinig bekend. Een wens van De Roever (z.j., 5) om de geschiedenis van het fabriekambt op schrift te stellen ging niet in vervulling, omdat het onderwerp te uitgebreid was, en omdat de bronnen gering in aantal waren. Het onderstaande kan alleen om die reden al niet meer dan een schets zijn. De gegevens zijn ontleend aan enige artikelen van Jansen (1960, 1963), aan de resoluties van het college van Thesaurieren en aan de instructies van de stalmeesters. Aan het einde van de zestiende eeuw stonden de stadsmeesters onder de fabrieksmeester Pieter Jacobsz. Nachtglas; naast ambtenaar was de fabrieksmeester ook lid van de Vroedschap die uit 36 leden bestond. Omstreeks de eeuwwisseling voerde hij het beleid van de stadswerken, terwijl de technische inbreng kwam van de stadstimmerman Hendrick Jacobsz. Staets, de stadsbouwmeester Hendrick de Keyser en de stadsmetselaar Cornells Danckertsz. Het arbeidsvolk stond op het cedul van bovengenoerade stadsmeesters en dat van Jan Claesz., de leidekker. Het overige arbeidsvolk, onder andere "modderluyden, laders, draghers, cuypers, schuytvoerders, scheepstimmerluyden, steenhouwers, heyers, oock die in ende aen deraoddermolengearbeyt hebben ende anders", stond vermeld op het cedul van de schrijver van het fabriekambt (Jansen, 1960). De eerste decennia van de zeventiende eeuw kenmerken zich door expansie van de stad - stadsuitbreiding in 1612 - en later de bouw van het stadhuis en vele andere gebouwen, waaraan de namen van de stadsarchitect Jacob van Campen en van de overige stadsmeesters zijn verbonden. Een belangrijke omschakeling bij het fabriekarabt is het afschaffen van het ambt van fabriekmeester in 1633. De laatste fabriekmeester, Pieter Hasselaer, wordt kolonel en later burgemeester, maar krljgt geen opvolger (De Roever z.j., 26). Ook in de daaropvolgende periode wordt een tendens zichtbaar die er op is gericht om de stadsmeesters direct onder het college van Thesaurieren te brengen en de ambten waaraan een zekere beleidstaak is gekoppeld, ook de hoogst betaalde, niet langer te vervullen. Zo krijgt de architect Daniel Stalpaert na zijn overlijden in 1676 geen opvolger, en wordt besloten het ambt van ingenieur-landmeter, na het overlijden van de toenmalige ingenieur Jacob Bos, niet meer te vervullen. In feite gebeurt dit al in 1683, wanneer Jacob Bos wordt aangesteld als opzichter van de graafwerken, een functie die hij tot zijn pensionering in 1688 vervult (Ambtenboek 1682-1728, 59). Niet alleen beleidszaken en de wens om nieuwe werken aan te besteden hebben hierbij een rol gespeeld. Ook een vermindering van het werkaanbod voor de landmeter na voltooiing van de nieuwe omwalling in 1663 en het uitzetten van straten en grachten in de uitbreiding kan van invloed zijn geweest. Ook de bouwactiviteit was beduidend minder dan aan het begin van de eeuw vooral na de voltooiing van het stadhuis en de poorten van de nieuwe uitleg. 19

De naam fabriekmeester leefde nog enige tijd voort,omdat men de architect, ter onderscheid van de overige stadsmeesters wel als zodanig aanduidde. Daarnaast kende men nog de onderfabriekmeester, die de leiding had over de timmertuin en het opzicht over de stadsgebouwen. Na het overlijden van de onderfabriekmeester Dirck Wijnantsz. in 1658 stelt men zelfs twee onderfabriekmeesters aan: Gerrit Barentsz. van Swanenburg en Jacob Lambertsz. Spakenburg. Uit hun instructies (Gr. Mem. 4.187) blijkt dat Swanenburg is belast met "den opsicht, directie en beleyt van alle deser stede gebouwen, timmeragien en reparatien, mitsgaders alle den aencleven en alle gevolgen van dien". Spakenburg heeft "den opsicht dierectie ende beleyt, van alle de resterende stadssaken", zoals de straten, de beschoeiingen, de stank in de grachten en het op diepte houden van grachten. Met het vertrek van Swanenburg in 1667 verdwijnt de onderfabriekmeester en vervalt het opzichtersschap van de stadswerken. Ook wordt bepaald dat "ider meester sijn eijgen werken sal hebben te verantwoorden aan de heeren Burgermeesteren" (Thes.Ord. 3,108 ). De opvolger van Swanenburg, Jan Hansz. van Peterson wordt aangenomen als stadstimmerman. Voor Jan Hendricksz. van den Berg; de opvolger van Spakenburg, is evenmin de titel onderfabriekmeester weggelegd; hij wordt in 1661 aangesteld als opzichter van stads modder- en graafwerken. Uit het voorgaande blijkt dat het college van Thesaurieren langzamerhand een sterke greep heeft gekregen op de publieke werken en dat de stadsmeesters rechtstreeks verantwoording zijn verschuldigd aan de Thesaurieren. 3.2. Arbeidsvolk De gegevens over de mankracht van het fabriekambt zijn schaars. In de vorige paragraaf hebben we gezien dat het arbeidsvolk in 1597 was ingedeeld op het cedul van de timmerman, de metselaar en de leidekker. Het overige arbeidsvolk, waaronder de modderlieden en de bemanning van een moddermolen, stond op het cedul van de schrljver van het fabriekambt. Bij de al genoemde resolutie van 27 januari 1666 stond een opsomming vermeld van het arbeidsvolk dat iedere stadsmeester onder zich mocht hebben; een soortgelijke opsomming is bekend uit 1682. Vergelijking van de getallen in tabel 5 laat zien dat verschuivingen optreden, die waarschijnlijk verband houden met het werkaanbod. Evenals in 1597 komen op de lijst de timmerman en de metselaar voor; voor beide is een teruggang te constateren tussen 1666 en 1683. De schuitenmaker werd in 1597 nog niet apart vermeld; de stijging voor deze tak van het fabriekambt is misschien te verklaren uit het grote aantal vaartuigen, dat nodig bleek te zijn voor het op diepte houden van de haven en de grachten. Een sterke achteruitgang is te zien bij de landmeters. Evenals het afschaffen van het ambt van ingenieur-landmeter houdt dat verband met een vermindering van de landmeetkundige werkzaamheden. De smeden, schilders en loodgieters blijven in aantal ongeveer gelijk. Het is niet duidelijk of de schilders onder een stadsmeester stonden. De steenhouwers, in 1666 nog zes in getal, worden in 1682 niet opgevoerd; wel noemt het Ambtenboek (1682-1728, 160) een stadsmeester steenhouwer, Pieter de Keyzer. Het arbeidsvolk dat op de moddermolens werkt staat in 1666 nog op het cedul van de schrijver, maar in 1682 onder Michiel Muiden, de op- 20

Tabel 5. Het arbeidsvolk dat de stadsmeesters onder zich mochten hebben in 1666 en 1682 (Thes.Ord. 3,58; Thes.Ord. 7,81) 1666 1682 1666 1682 1. TIMMERMAN 2. METSELAAR timmerlieden 30 26 ondermeester 1 1 kistenmakers 4 1 schrijver 1 1 kruiwagenraakers 2 - metselaars 15 10 in 't spijkerhuis 1 1 opperlieden 15 10 jongens 10 2 sleeper 1 1 houtzagers 2 2 jongens 2 2 sjouwers 3 6 in de metseltuin 1 - boekhouder 1-53 38 "36 25 3. SCHUITENMAKER 4. SMID ondermeester - 1 in de timmertuin 8 6 timmerlieden 30 25 op de schuitenmakerij 2 2 voor het breeuwen 4 8 en teren van bruggen pikstoker - 1 sjouwers 3 4 schrijver - 1 jongens 3-40 40 To ~~i 5. SCHRIJVER 1666 MICHIEL MUIDEN 1682 bazen op de vijf 10 bazen 4 moddermolens paardeknech ten 4 werkvolk moddermolens 15 afhouders 4 opzichters modder 2 opschieters 4 schouwen ' ' opzichters modderschouwen 4 bruggevegers 30 opzichters 2 pisdrager '') 1 knecht in de boeien 0 1 klokkenluider ) 1 schuimers of krengen- 3 vissers 6. OVERIGEN 1666 OVERIGEN 1682 schilders 6 schilders 4 pompemakers en lei- 6 loodgieters en leidekkers dekkers landmeters 14 landmeters 2 steenhouwers 6 emmerlappers 4 boomplanters 6 ' opzichters modderschouwen stonden niet op het cedul van de schrijver maar bij de overigen ') werkzaam op het stadhuis 21

zichter van de modderwerken. Kennelijk resulteert een verbetering van de organisatie tussen 1674 en 1682, waarop in het volgende hoofdstuk wordt ingegaan, in een aparte vermelding. Het cedul van de schrijver wordt in 1682 niet genoemd. Uit het voorgaande blijkt dat binnen het fabriekambt een vaste groep wordt gevormd die wordt ingezet om de haven open te houden. 3.3. Loon en tractement Om enig inzicht te krijgen in de "status" van de verschillende beroepen zijn gegevens verzameld over het loon en het tractement van arbeidsvolk en stadsmeesters. Hoewel de gegevens uit verschillende jaren dateren zijn ze goed vergelijkbaar, omdat loonsverhogingen in de periode 1666 tot 1682 weinig voorkomen. Het loon van het arbeidsvolk, de linkerkolom van figuur 7, wordt per dag berekend, zodat de jaarverdienste niet geheel vaststaat. In de archiefstukken die zijn geraadpleegd wordt in het algemeen een jaar op 290 werkdagen gesteld. Bij slechte weersomstandigheden is het aantal werkbare dagen voor "modderluyden, vulnisluyden en andere ruyge werkers" aanzienlijk minder geweest, zoals in het volgende hoofdstuk zal blijken. Men kan onderscheid maken in de volgende groepen: - ongeschoold arbeidsvolk 12-18 stuiver per dag - opzichters 22-24 stuiver per dag - geschoold arbeidsvolk 25-32 stuiver per dag De paardeknecht op de moddermolen nam een bijzondere plaats in; hij verdiende 24 stuiver per dag en werkte 365 dagen per jaar, zodat hij 438 gulden per jaar verdiende. Het loon van de laagstbetaalde stadsmeesters, de loodgieter, de steenhouwer en de schilder, sluit aan bij het dagloon van het arbeidsvolk; zij ontvangen respectievelijk 30/36 en 36 stuiver per dag. Het tractement van de overige stadsmeesters geeft aanzienlijke verschillen te zien, waarbij moet worden opgemerkt dat de hoogst betaalde ambten - architect en ingenieur - na 1676 en 1683 niet langer zijn vervuld. Globaal kan men de volgende indeling maken. - steenhouwer, loodgieter, schilder 400-500 gulden per jaar - stratemaker, schuitenmaker, smid, 600-800 gulden per jaar metselaar - opzichter graaf- en modderwerken, 1000-1200 gulden per jaar boekhouder fabriekambt, timmerman - ingenieur, architect 1500-1800 gulden per jaar De bedragen in het overzicht zijn niet in alle gevallen geheel vergelijkbaar, omdat de stadsmeesters soms op daggeld werden gesteld en omdat geen rekening is gehouden met nevenfuncties. Wel geeft het overzicht een idee van het "aanzien" van bepaalde functies bij het fabriekambt in de tweede helft van de zeventiende eeuw. 22

Fig. 7. Het loon van het arbeidsvolk en het tractement van de stadsmeesters, 1666-1682 Arbeidsvolk Stuiver per dag Stadsmeesters Gulden per jaar Steenhouwer 36 Schilder Architect 1800 I Ingenieur-landraeter 1500 Timmerman Loodgieter Baas moddermolen Schui tenmaker Timmerman Schuitenmaker 32-30 28 Mr. timmerman 1200 Boekhouder fabriekambt 1074 Opzichter modderwerken 1000 Landraeter Metselaar Paardeknecht moddermolen Smid Opzichter bruggevegers Opzichter modderschouwen Opzichter brandemmers Schrijver van de modderschouwen 25-24 - 23 Knecht in de boeien 20 Opschieter moddermolen Afhouder moddermolen Pisdrager stadhuis 18 Landmeter Schuimer 17 Klokkenluider stadhuis 15 22 1 Mr. metselaar 800 Mr. smid 700 Mr. schuitenmaker 640 Mr. stratemaker 624 Steenhouwer 522 Baas moddermolen 435 Schuitenmaker Opzichter modderschou- 319 wen Afhouder moddermolen 261 Bruggeveger 174 Bruggeveger 12 ' Gegevens ontleend aan: Thes. Ord. 3, 58 Ambtenboek 1682-1728, 59 en 159-160 Fabriekambt 146, 9 en 157 * N.B.: het loon van de steenhouwer en enige anderen is ook per jaar berekend en opgenomen in de rechter kolom.

r * 9 I Tj Fig. 8. Moddermolen, Roelant Savery (ca. 1610) -J Fig. 9. Moddermolen, Natrus (1734, XIV) \\u\\\\\\\\\\\ jjiijii

4. De stadsmodderwerken Het havenfront van Amsterdam was over de hele lengte afgesloten door een dubbele rij palen met afsluitbare openingen; daarachter lagen de walen, ligplaatsen voor schepen, eveneens door palen afgesloten.' In dit rustige gedeelte tussen en achter de palen bezonk het slib dat dagelijks door de vloedstroora vanuit de Zuiderzee werd aangevoerd. De aanslibbing was een voortdurende zorg voor de stad, waarvoor men moddermolens en modderschouwen inzette, ressorterend onder de opzichter voor graaf- en modderwerken. 4.1. Organisatie Zoals we bij de organisatie van het fabriekambt hebben gezien, had de onderfabriekmeester Jacob Lambertsz. Spakenburg sinds 1658 het opzicht over de modderwerken. Hij heeft zijn ambt slechts korte tijd vervuld (Res. Burg. B 1649-1698, 134 v ); na zijn ontslag en het terugtreden van Swanenburg in 1667 verdwijnt de functie van onderfabriekmeester. De opvolger van Spakenburg is Jan Hendricksz. van den Berg, een schoenmaker, die in 1661 wordt aangesteld tot opzichter van "modderluijden en andere ruijgh werkers". aanvankelijk op een tractement van 600 gulden en 150 gulden huur (Thes. Ord. 2, 66). Uit zijn instructie blijkt dat hij nog verantwoording schuldig is aan de onderfabriekmeester Swanenburg. Uit een aanvulling op de instructie (Thes. Ord. 3, 86 v ) blijkt dat hij onder de Thesaurieren staat; later - in een resolu.tie uit 1673 en ook in het Ambtenboek (1682, 159) - wordt zijn functie omschreven als opzichter van graaf- en modderwerken en geniet hij een inkomen van 1000 gulden per jaar. Volgens zijn instructie was Jan Hendricksz. belast met het toezicht op de moddermolens en op het laden en lossen van de modderschouwen; 's winters had hij het toezicht op de vulnislieden en de bruggevegers. Daarnaast diende hij aanwezig te zijn bij de aanbesteding van graafwerk. Voor het uitdiepen van de grachten en de havens maakte men gebruik van moddermolens en van de beugel. De stad Amsterdam beschikte in 1666 over vijf moddermolens en in 1682 over vier moddermolens, twee grote en twee kleine. De bemanning van iedere molen bestond uit een baas, meestal een timmerman, een paardeknecht, een opschieter en een afhouder (Fabriekambt 146, 9). Voor het transport van de gemalen modder gebruikte men de modderschouwen; bij iedere grote moddermolen noorden 18 dubbele modderschouwen, bij een kleine moddermolen 20 enkele schouwen. Op iedere dubbele modderschouw zorgden twee mannen - modderlieden - voor het laden, lossen en voortbomen van de schouwen, op de enkele een man. Aan iedere molen was een opzichter toegevoegd die er op lette dat de modderlieden de modder op de juiste wijze vervoerden en op de juiste plaats losten (Fabriekarabt 146, 9). Een notitieboekje uit het midden van de achttiende eeuw (Fabriekambt 140) laat zien dat de organisatie in vergelijking met 1682 niet is veranderd. Het boekje vermeldt vier grote molens en een kleine met in totaal 98 modderschouwen; iedere molen is beraand met een baas, paardeknecht, afhouder en opschieter, iedere dubbele schouw met twee mannen en de enkele schouwen met een man. Daarnaast heeft men nog 20 dubbele haalschouwen, waarop twee mannen met de beugel werken. 23

In tegenstelling tot de vaste positie van de bemanning van de moddermolens is het dienstverband van de modderlieden niet geheel duidelijk. v Uit een resolutie in 1669 (Thes. Ord. 4, 69 ) blijkt dat men een kleine moddermolen met bijbehorende schouwen verhuurt, waarbij de huurder - de dijkgraaf van de Diemermeer - de bemanning van de moddermolen moet betalen, maar zelf moet zorgen voor "luyden die de schouwen sullen waernemen". In een resolutie uit 1683 (Thes. Ord. 7, 89 v ), wordt vastgesteld dat: "het affhalen, voeren, en lossen van de modder van de moddermolens sal besteed worden niet aan eenige basen, maar aan de modderluiden in het particulier op den voet van sesendertig stuiver de dubbelde schouw en achthien stuiver de enkelde of daar omtrent na de ver afgelegenheit ofte nabijheit van de losplaatsen, des dat haar de schouwhuur daar aan gekort sal worden, tegens acht stuiver daags van de dubbelde en vier stuiver van de enkelde schouw, ende dat de voorsz. modderluiden alle 14 dagen op de cedul van Michiel Muiden in de stadsthuijn hare betalinge sullen ontfangen". Waarschijnlijk is hier sprake van een verbetering van de organisatie, omdat er klachten waren dat de moddermolens soms stil lagen bij gebrek aan schouwen, welk euvel kon worden verholpen door de schouwen een vaste bemanning te geven. Uit de opbrengst per schouw, verminderd met de schouwhuur, en de produktiecijfers gedurende 1676 en 1679 kan het gemiddelde dagloon van de modderlieden worden berekend op 16 tot 19 stuiver per dag. Tabel 6 laat zien dat het jaarloon sterk varieert en afhankelijk is van het aantal werkbare dagen. Tabel 6. Het loon van de modderlieden in 1676 en 1679 Dubbele schouwen Enkele schouwen 1676 1679 1676 1679 Gemiddeld dagloon in stuivers 18 19 17,5 16,5 Aantal werkbare dagen 235 303 235 303 Gemiddeld jaarloon in guldens 211,5 288 205,5 250 Van dit loon moesten de modderlieden zelf zorgen voor haken, bomen en beugels en alles wat verder bij de modderschouwen behoorde (Thes. Ord. 2,20 v ). Modderschouwen die niet in gebruik waren, lagen in het hok, een haven op het terrein van de stadstimmertuin. Een opzichter hield notitie van de inkomende en uitgaande schouwen en zorgde ervoor dat ze zo nodig werden uitgehoosd of gerepareerd (Thes. Ord. 5, 136). Het beugelen gebeurde op plaatsen waar men met de molens moeiiijk kon komen en in de burgwallen. Zo diepte men in 1683 5076 enkele schouwen modder uit de grachten (Fabriekambt 146, 158). 24

4.2. Materiaal Het belangrijkste instrument dat men tegen het dichtslibben van de haven inzette, was de moddermolen, waarover veel bekend is, omdat deze vernuftige machine op reizigers en technici grote indruk maakte. Aan de hand van afbeeldingen zullen hier enige aspecten van de moddermolen worden beschreven. Voor een uitvoerige verhandeling over de geschiedenis van het baggermateriaal wordt verwezen naar Conradis (1940), Dekker (1925) en Doorman (1951 en 1952). De moddermolen die omstreeks 1600 in gebruik was kennen we uit afbeeldingen van Joost Jansz., en Roelant Savery. Op de tekening van Savery is de constructie van een dergelijke moddermolen goed te zien (fig. 8). De molen wordt aangedreven door mensen, die in twee grote tredmolens lopen en zodoende een ketting met houten planken in beweging brengen. De ketting loopt rond de as van de tredraolen en een as die is geplaatst op het einde van een lange smalle houten goot, waarin het onderste gedeelte van de ketting loopt. Deze stellage is geplaatst op een open houten bak met in het midden een opening. Men kan de houten goot door de opening laten zakken of ophalen met behulp van een windas op het voorschip, om de molen op de juiste diepte in te stellen. Door de molen langzaam voort te trekken, met de houten goot op de juiste diepte, komt er voor de opening van de goot steeds een hap modder, die door de rondgaande ketting met dwarsplanken naar boven wordt geschoven en aan de achterkant in een modderschouw wordt uitgestort. De moddermolen uit de tweede helft van de zeventiende eeuw verschilt in wezen weinig van de bovengenoemde; de aandrijving gebeurt echter met paarden. De beweging van de rondlopende paarden wordt via tandraderen overgebracht op een as die op zijn beurt via tandraderen de ketting in beweging brengt. Doorman (1951, 50) toonde aan dat het gebruik van de rosmolen voor het baggeren voor zover bekend het eerst voorkomt in een octrooi dat in 1622 wordt verleend aan Jacob Jacobsz. Een ets van Reinier Nooms laat een moddermolen omstreeks 1660 zien. Het vaartuig maakt in vergelijking met de moddermolen van Savery al een forsere indruk; op een drijvende bak staat een aantal overkapte loodsen, waaronder de paardestal en de ruimte waar de paarden rondlopen. Conradis (1940, 56) vermeldt een ets van Jan Luyken waarop de bak van de moddermolen hoger is en waar de ruimte waar de paarden rondlopen uitsteekt buiten de bak. De haspel om de molen op de juiste diepte in te stellen is zwaarder uitgevoerd dan op de ets van Reinier Nooms. Het onderscheid tussen een grote en een kleine moddermolen dat uit verschillende archiefstukken naar voren komt, is niet aan te wijzen: wel staan op beide etsen voornamelijk modderschouwen die worden voortgeboomd door een man. De moddermolen, zoals boven beschreven, was vooral geschikt voor het opbaggeren van modder en slib, maar niet voor klei of zand. Tot aan de invoering van de stoombaggermolens zijn moddermolens met paarden in de haven van Amsterdam actief geweest. Een duidelijke tekening van een moddermolen uit de achttiende eeuw staat afgebeeld in het Groot volkomen Moolenboek (fig. 9). Het hele bedrijf is hier aanschouwelijk voorgesteld en behoeft geen nader conrmentaar (Natrus 1734, XIV). Slechts weinig veranderingen zijn in de loop van de tijd aangebracht. Le Comte (1831, 6) vermeldt dat het "groote rad en het windas, hetwelk men vroeger boven den molen zag uitstaan, en diende om den bak 25

met deszelfs scheppen op de diepte tot steun en in bedwang te houden", is vervangen "door twee stijlen met dwarshout (of galg) waaraan een zwaar gijn, dat met den looper om de spil zulks thans volvoert". Ook zijn de molens omstreeks 1830 geschikt gemaakt om de modder "van 7 Nederlandse ellen diepte" op te baggeren. Voor het overige bleven de moddermolens vrijwel gelijk. Het aantal moddermolens dat men nodig had is in de loop der tijd iets gestegen. In 1677 had men vier moddermolens in bedrijf: twee kleine molens met enkele schouwen onder Jan Pietersz. en Gerrit Symensz. en twee grote molens met dubbele schouwen onder Pieter Hagen en Evert Jurriaensz. (Fabriekambt 146, 33-39). Omstreeks 1750 waren het vier grote molens en een kleine, en in 1831 in totaal zeven (Le Comte 1831, 6). Over de modderschouwen die voor het transport van de opgebaggerde modder moesten zorgen kunnen we kort zijn; vorm en constructie van de schouwen uit de tweede helft van de zeventiende eeuw zijn voldoende besproken in het eerste hoofdstuk. De prent van Savery toont een modderschouw uit het begin van de zeventiende eeuw. Voor- en achterschip verschillen iets van het latere type en doen meer denken aan wat tegenwoordig onder een schouw wordt verstaan: een vaartuig met voor- en achterbord. Ook deze schouw heeft een voor- en achterplecht en drie dwarsbalken over het ruim. De modderschouwen op de afbeeldingen van Nooms en Luyken hebben de vorm van de schouwen die in Flevoland zijn opgegraven, alleen lijken ze kleiner te zijn. Uit het feit dat de meeste door een man worden bediend mag men afleiden dat het enkele schouwen zijn. Om ze met de juiste hoeveelheid modder te kunnen laden waren de schouwen voorzien van bouten en merken (Fabriekambt 146, 15), die bij de opgraving niet zijn opgemerkt. Of zijn het de koppen van de rozebouten? Volgens voorschrift moest een dubbele schouw worden geladen met 2,5 schaft modder (Thes. Ord. 7, 52), wat ongeveer gelijk staat met 9,6 m3; voor een enkele schouw rekende men de helft van een grote, ongeveer 4,8 m3. Een wezenlijke verbetering in vergelijking met bovengenoemde schouwen, die tot in de negentiende eeuw in gebruik blijven, zijn de onderlossers. In 1830 wordt daarvoor octrooi verleend aan Tymon en Adrianus Kater. Le Comte (1831, 7) geeft hiervan de volgende beschrijving: "Zij drijven op het voorste en achterste gedeelte, hetwelk geheel is afgescheiden van het ruim. Het vlak is in het midden der schuit rijzend, en afhellend naar beide zijden gelegen, aan welke zijden vier ophalende kleppen met ijzeren hengsels zijn gebracht; ligt de schuit nu in lading dan zijn deze kleppen gesloten en goed verzekerd; en is zij ter plaatse, waar de specie gebracht moet worden, dan ontlaadt zij zich in een oogenblik door het enkele ophalen der kleppen. Door deze vinding wint men eenen onnoemelijken tijd, dien men anders noodig zoude hebben om door twee man iedere schuit te doen ontladen door het op- of uitwerpen der specie". De stoombaggerraolen en de onderlosser luiden een nieuw tijdperk in, waarin men ook naar andere middelen zoekt om de haven open te houden. 26

4.3. Produktie Het dubbele palenscherm langs het havenfront en de palenrijen rond de walen boden een veilige beschutting voor de schepen en maakten een effectieve bewaking mogelijk, ook wanneer de schepen van de werf kwamen of tijdelijk waren opgelegd. Het rustige water had ook een nadeel: juist daar kwam het slib tot bezinking, waarbij de palen eenzelfde functie vervulden als bij landaanwinningswerken. De aanslibbing tussen de palen en in de walen is in 1674 zo groot geworden, en het nut tig effect van de moddermolens zo gering, dat de Commissarissen van de Walen de directie over het uitdiepen op zich nemen. Op 31 augustus 1674 krijgen ze toestemming om een "proefje" te nemen met het verzoek om goede rekening te houden van de kosten (Thes. Ord. 6, 5), waarmee Michiel Muiden, kapitein van de waalredders, wordt belast. De resultaten zijn van dien aard dat ze op 29 januari 1675 het verzoek krijgen om door te gaan. Dank zij hun bevindingen - "Notitie van 't gepasseerde aengaende de stadsmoddermolens, 16 September 1674-1 januari 1682 (Fabriekambt 146) - hebben we gegevens over de mate van aanslibbing en over de produktie van de moddermolens. Hun bemoeienissen leiden tot aanschaf van het juiste materiaal en tot verbetering van de organisatie. De aanleiding voor deze aanpak was een rapport van Jan Pietersz., baas op een kleine moddermolen, waaruit bleek dat zijn moddermolen van 21 maart tot 3 juni 1672 in 53 werkbare dagen slechts 1017 schouwen had gemalen. Het resultaat was niet alleen belnvloed door regenachtig weer, harde wind en laag water, maar vooral door een tekort aan schouwen om de modder af te voeren, waardoor de molen soms werkeloos lag. Op grond van dit rapport zorgden de Commissarissen van de Walen ervoor dat er tijdens hun directie voldoende schouwen beschikbaar waren. De produktie van een aantal molens in de jaren 1676-1677 en 1679-1680 is bijgehouden, telkens voor een periode van een jaar. Iedere week is notitie gehouden van het aantal werkdagen, het aantal gevulde schouwen en het aantal schouwen dat beschikbaar was (Fabriekambt 140). In figuur 10 zijn de produktiegegevens van bovengenoemde moddermolens per maand gegroepeerd en aangevuld met gegevens van een grote moddermolen die in 1680-1681 het hok van de Admiraliteit op diepte heeft ge-* bracht, waarbij de modder in enkele schouwen is afgevoerd. Tabel 7. Produktie van een grote en een kleine moddermolen Groti z moddermolen Kleine moddermolen 1676 1679 1681 1676 1679 Aantal werkdagen 235 303 212 235 303 Aantal schouwen 5326 5860 9179 7482 8177 Totale produktie, m3 51129 56256 44059 35913 39249 Gemiddeld aantal schouwen 23 19 43 32 27 per dag Gemiddelde produktie 218 186 208 153 130 m3 per dag Maximum aantal schouwen 31 34 70 49 47 per dag Maximale produktie 298 326 336 235 226 m3 per dag Aantal schouwen per dag 18 14? 26 23 beschikbaar 27