ECLI:NL:RBSGR:2011:BP2590

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

ECLI:NL:RBSGR:2011:BT6286

ECLI:NL:RBDHA:2017:3918

vanstate /1. Datum uitspraak: 8 februari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2017:2650

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5469

ECLI:NL:RBDHA:2014:10175

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:RBDHA:2015:16050

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2016:4914

ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ1014

ECLI:NL:RBDHA:2017:7903

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2015:7835

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2016:16922

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBSGR:2003:AN9458

ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ6304

ECLI:NL:RBDHA:2016:15083

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2015:16286

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB9565

ECLI:NL:RBOBR:2016:4015

ECLI:NL:RBDHA:2013:14334

ECLI:NL:RBDHA:2016:7104

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBSGR:2004:AR3556

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Zoekresultaat inzien document. ECLI:NL:RBDHA:2016:8644 Permanente link: Uitspraak

ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6182

uitspraak RECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Arnhem Bestuursrecht zaaknummers: NL en NL

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5127

ECLI:NL:RBDHA:2016:4544

ECLI:NL:RBDHA:2017:6247

ECLI:NL:RBSGR:2011:BU5225

ECLI:NL:RBDHA:2015:13446

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2014:10326

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Raad van State /1/V1. Datum uitspraak: 2 november 2009

ECLI:NL:RVS:2007:AZ9709

Eiseres heeft tegen deze besluiten bij schrijven van 4 augustus 2009 en 14 September 2009 bezwaar aangetekend.

ECLI:NL:RBOBR:2017:1221

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

ECLI:NL:RBNNE:2016:678

uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 23 december 2010

ECLI:NL:RBSGR:2009:BM8181

Uitspraak /1/A2 en /1/A2

ECLI:NL:RBDHA:2013:9745

ECLI:NL:RBSGR:2009:BK7090

ECLI:NL:RBDHA:2016:14397

ECLI:NL:RBSHE:2011:BQ2099

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:RBDHA:2014:5556

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8246

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2017:3176

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:


ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:CRVB:2014:3478

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2013:19292

ECLI:NL:RBDHA:2017:2525

ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

ECLI:NL:RBDHA:2016:2145

ECLI:NL:RBROT:2001:AD4035

ECLI:NL:RBZWB:2016:4850

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBROT:2017:2113

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2015:7800

* vanstate /1/V1. Datum uitspraak: 13 juli 2012

ECLI:NL:RBDHA:2015:12820

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

vanstate /1/V3. Datum uitspraak: 29 augustus 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBSGR:2011:BU3643

ECLI:NL:RBMNE:2014:5220

ECLI:NL:RVS:2010:BM8422

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juli 2016 in de zaak tussen

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, gemachtigden: mrs. C.J. Telting en B.A. Veenendaal.

ECLI:NL:RBSGR:2012:BX6390

ECLI:NL:RBSGR:2012:BY0698

ECLI:NL:RVS:2016:2279

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Transcriptie:

ECLI:NL:RBSGR:2011:BP2590 Instantie Datum uitspraak 24-01-2011 Datum publicatie 01-02-2011 Rechtbank 's-gravenhage Zaaknummer AWB 10-19997 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Bestuursrecht Vreemdelingenrecht Eerste aanleg - enkelvoudig Geen vrijstelling mvv-vereiste in verband met eerwraak. Nu eiser geen concrete onderbouwing heeft geleverd van zijn stelling dat hij in Nederland te vrezen heeft voor eergerelateerd geweld, bestond voor verweerder geen aanleiding om een analyse te vragen bij het Landelijk Expertisecentrum Eergerelateerd Geweld van de Nederlandse politie. Daarbij heeft de rechtbank oog voor het feit dat verweerder zich geen eigenstandig oordeel mag vormen of sprake is van dreiging, maar wel mag van eiser worden verlangd dat hij enige concrete onderbouwing levert van zijn gestelde vrees alvorens een analyse wordt gevraagd. Eisers beroep op vrijstelling van het mvv-vereiste en in het verlengde daarvan op een vergunning op grond van een dreiging van eergerelateerd geweld faalt daarom. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK s-gravenhage Nevenzittingsplaats s-hertogenbosch Sector bestuursrecht Zaaknummer: AWB 10/19997 Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 januari 2011 inzake [eiser], geboren op [datum] 1988, nationaliteit Egyptische, verblijvende te [plaats], eiser, gemachtigde J.B.B. Tadros-Jonker,

tegen de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie, te Den Haag, verweerder, gemachtigde mr. A. Bril. <b>procesverloop</b> Bij besluit van 26 januari 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met "beperking conform beschikking Minister" afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 11 mei 2010 ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij de behandeling van een in te dienen beroepschrift niet in Nederland mag afwachten. Eiser heeft op 4 juni 2010 tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld. De zaak is behandeld op de zitting van 14 december 2010, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. <b>overwegingen</b> 1. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het vasthouden van verweerder aan het vereiste mvvbezit zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). 2. De rechtbank gaat daarbij uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser heeft op 25 september 2009 een aanvraag om verlening van verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel Beperking conform beschikking Minister ingediend. 3. In het bestreden besluit heeft verweerder zich kort samengevat - op het standpunt gesteld dat eiser zijn stellingen met betrekking tot de dreiging met eergerelateerd geweld ten aanzien van hem, dan wel zijn familie, met geen enkel objectief verifieerbaar document heeft kunnen onderbouwen. Verweerder merkt daarbij op dat, indien al zou moeten worden uitgegaan van de juistheid van deze stellingen, het meer voor de hand had gelegen om een asielaanvraag in te dienen. Eiser behoort volgens verweerder dan ook niet tot de categorie bedoeld in artikel 3.4, derde lid van het Vb 2000. Voor wat betreft de advisering van eiser door de IND-loketten is verweerder van mening dat het aan eiser en zijn gemachtigde is om de kansrijkheid van een in te dienen aanvraag te beoordelen. Verweerder kan pas na indiening van de aanvraag, en eventuele aanvullende documenten, beoordelen of aan alle voorwaarden is voldaan. Tot slot is het beroep op artikel 8 van het (Europees) Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) afgewezen. 4. Eiser verwijst voor zijn beroepsgronden allereerst naar hetgeen hij eerder in de procedure heeft ingebracht. In zijn beroepschrift stelt eiser zich kort samengevat op het standpunt dat verweerder gehouden is een reëel advies met betrekking tot een in te dienen aanvraag te verstrekken. Eiser acht

verweerders standpunt, dat eiser en diens gemachtigde zelf de kansrijkheid van de aanvraag moeten beoordelen alvorens deze in te dienen, in strijd met het vertrouwensbeginsel. Verder betwist eiser dat het niet aannemelijk is dat hij te maken krijgt met eergerelateerd geweld. Voorts is eiser van mening dat een dreiging van eerwraak niet valt aan te tonen aan de hand van documenten en dat verweerder voldoende bekend is met het feit dat eerwraak in Egypte een bekend fenomeen is. Tot slot meent eiser dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de dreiging dat zijn oom geweld tegen hem zal gebruiken. 5. De rechtbank overweegt als volgt. 6. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. 7. Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 1 al is aangegeven, spitst het geschil zich toe op de vraag of eiser in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000. De rechtbank stelt voorop dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat zij zich terughoudend dient op te stellen bij de toetsing aan artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000, waarbij zij aantekent dat de reikwijdte van dit artikellid uiterst beperkt is. Een beroep op de in dit artikellid genoemde onbillijkheid wordt in beginsel slechts in zeer uitzonderlijke en individuele gevallen gehonoreerd. De rechtbank stelt vast dat met de inwerkingtreding op 3 maart 2010 van WBV 2010/2 (Staatscourant 2010, nr. 3114), in verweerders beleid is neergelegd dat voor vrijstelling op grond van genoemd artikellid in aanmerking komt de groep vreemdelingen die in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het beleid inzake eergerelateerd geweld zoals neergelegd in hoofdstuk B20 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Nu het bestreden besluit is genomen op 11 mei 2010 is dit beleid in beginsel op deze zaak van toepassing. 8. In hoofdstuk B20 van de Vc 2000 is uitdrukkelijk aangegeven dat indien slechts sprake is van gevaar in het land van herkomst, maar in Nederland geen sprake is van dreiging van eergerelateerd geweld, de asielprocedure de aangewezen weg is. Als in Nederland sprake is van een dreiging van eergerelateerd geweld dan is de reguliere procedure de meest aangewezen weg. Voor verlening van een verblijfsvergunning in het kader van dit hoofdstuk dient echter wel, naast dreiging in Nederland, ook dreiging in het land van herkomst aanwezig te zijn. Aangegeven wordt voorts dat om te beoordelen of sprake is van dreiging van eergerelateerd geweld de IND ten behoeve van de beoordeling of dit verstrekking van een verblijfsvergunning rechtvaardigt, een analyse bij het Landelijk Expertisecentrum Eergerelateerd Geweld van de Nederlandse politie vraagt. 9. De rechtbank stelt voorop dat eiser een reguliere aanvraag heeft gedaan. Om voor vrijstelling van het mvv-vereiste in aanmerking te komen dient in dat geval, gelet op voormeld beleid, in ieder geval sprake te zijn van dreiging in Nederland van eergerelateerd geweld. Gelet op de toets die de bestuursrechter moet aanleggen, moet deze dreiging in Nederland er al zijn geweest op het moment van het nemen van het bestreden besluit, te weten op 11 mei 2010. Feiten of omstandigheden die zich ná die datum hebben voorgedaan, kunnen daarom niet bij de beoordeling van dit beroep worden betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende onderbouwd dat ten tijde van het bestreden besluit sprake was van dreiging in Nederland van eergerelateerd geweld. Onder eergerelateerd geweld in de zin van het beleid wordt verstaan: elke vorm van geestelijk of lichamelijk geweld gepleegd vanuit een collectieve mentaliteit in een reactie op een (dreiging van) schending van de eer van een man of vrouw en daarmee van zijn of haar familie, waarvan de buitenwereld op de hoogte dreigt te raken. Dit type geweld vindt plaats in een specifieke culturele en sociale context en heeft geen religieuze basis. 10. Eiser heeft gesteld dat zijn oom uit het proces-verbaal van eisers verklaring ten overstaan van de politie heeft afgeleid dat hij geen partij zou hebben gekozen voor zijn oom toen deze een conflict had

met zijn echtgenote, eisers tante. Op grond daarvan zou er voor eiser eerwraak dreigen. De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting heeft verklaard dat zijn oom in Nederland geen misdaad zal plegen en dat eiser ook niet weet wat hij te vrezen heeft van zijn oom. Desgevraagd heeft eiser ook aangegeven dat hij hier te lande wordt bedreigd en gechanteerd, maar de rechtbank moet vaststellen dat eiser niet met concrete voorbeelden heeft onderbouwd waaruit deze dreiging dan bestaat en daarbij heeft eiser ook geen enkele objectieve onderbouwing daarvan geleverd. De rechtbank merkt verder op dat het ook dient te gaan om dreiging die zich op eiser persoonlijk richt. Dat eisers oom mogelijk agressief of intimiderend is tegen derden of eisers tante vormt geen onderbouwing dat eiser te maken heeft met een dreiging van eergerelateerd geweld. Dat eiser en zijn tante al drie keer zijn verhuisd en er mailtjes en telefoontjes kwamen dat ze op zoek zijn naar hen is niet onderbouwd. Niet valt in te zien dat eiser niet bijvoorbeeld dergelijke e-mails had kunnen overleggen. Gelet hierop kan eisers stelling dat de politie niet bereid was om bewijsstukken van aangiftes te leveren niet tot het door eiser gewenste doel leiden. Voor zover eiser stelt dat neven in Egypte naar eiser informeren en dat zijn vader in Egypte in elkaar is geslagen, moet de rechtbank vaststellen dat ook hieruit geen dreiging in Nederland kan worden opgemaakt. In het kader van onderhavige procedure kan dit daarom niet tot vrijstelling van het mvv-vereiste leiden. Nu eiser geen concrete onderbouwing heeft geleverd van zijn stelling dat hij in Nederland te vrezen heeft voor eergerelateerd geweld, bestond voor verweerder geen aanleiding om een analyse te vragen bij het eerdergenoemde Landelijk Expertisecentrum. Daarbij heeft de rechtbank oog voor het feit dat verweerder zich geen eigenstandig oordeel mag vormen over de beoordeling of sprake is van dreiging, maar wel mag van eiser worden verlangd dat hij enige concrete onderbouwing levert van zijn gestelde vrees alvorens een analyse wordt gevraagd. Eisers beroep op vrijstelling van het mvv-vereiste en in het verlengde daarvan op een vergunning op grond van een dreiging van eergerelateerd geweld faalt daarom. 11. Eiser is voorts van mening dat verweerder, door hem te adviseren om onderhavige aanvraag in te dienen zonder daarbij een reëel beeld te schetsen over de mogelijke uitkomst van de procedure, het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. De rechtbank is daarover van oordeel dat deze beroepsgrond niet kan slagen omdat uit de gedingstukken niet volgt dat door verweerder (ondubbelzinnige) uitlatingen met betrekking tot de kansrijkheid van zijn aanvraag zijn gedaan. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat verweerder bij eiser de indruk heeft gewekt dat hij er op mocht vertrouwen dat zijn aanvraag zou worden ingewilligd. Voor zover eiser ter zitting heeft aangevoerd dat hij benadeeld is doordat verweerder een verkeerde tolk ter beschikking heeft gesteld voor de hoorzitting, moet de rechtbank vaststellen dat verweerder voldoende zorgvuldig heeft gehandeld door eiser na de hoorzitting alsnog schriftelijk een aantal vragen voor te leggen waarop hij heeft kunnen antwoorden. 12. Voor zover eiser hetgeen hij in de bezwaarfase heeft aangevoerd in beroep als herhaald en ingelast beschouwt, is de rechtbank van oordeel dat deze enkele, niet nader onderbouwde, verwijzing naar de bezwaargronden voor wat betreft de toets aan artikel 8 van het EVRM onvoldoende is om af te doen aan de motivering van het bestreden besluit. 13. Het beroep is derhalve ongegrond. 14. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding. 15. Beslist wordt als volgt. <b>beslissing</b> De rechtbank, verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door mr. drs. M.M.L. Wijnen als rechter in tegenwoordigheid van A.P.C. Lensvelt LLB als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2011.? <HR> <i>partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij: Raad van State Afdeling bestuursrechtspraak Hoger beroep vreemdelingenzaken Postbus 20019 2500 EA Den Haag De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt <b>vier weken</b> na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.</i> Afschriften verzonden: