ECLI:NL:CRVB:2010:BL1141

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2012:BW6565

ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1071

ECLI:NL:CRVB:2010:BO7264

ECLI:NL:CRVB:2012:BV2849

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2006:AY6596

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2017:610

ECLI:NL:CRVB:2008:BG7278

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4292

ECLI:NL:CRVB:2014:1035

ECLI:NL:CRVB:2017:246

ECLI:NL:CRVB:2015:420

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ4413

ECLI:NL:CRVB:2017:141

ECLI:NL:CRVB:2014:2564

ECLI:NL:CRVB:2015:321

ECLI:NL:CRVB:2010:BM7007

ECLI:NL:CRVB:2015:1069

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:CRVB:2016:1213

ECLI:NL:CRVB:2017:2487

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0624

ECLI:NL:CRVB:2005:AT2864

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

ECLI:NL:CRVB:2016:1532

ECLI:NL:CRVB:2014:2895

ECLI:NL:CRVB:2016:2097

ECLI:NL:CRVB:2016:1002

ECLI:NL:CRVB:2017:2012

ECLI:NL:RBNHO:2017:3051

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3016

ECLI:NL:CRVB:2017:2728

ECLI:NL:CRVB:2016:4517

ECLI:NL:CRVB:2007:BB0694

ECLI:NL:CRVB:2015:1257

ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:CRVB:2015:4726

ECLI:NL:CRVB:2016:3834

ECLI:NL:CRVB:2014:1457

ECLI:NL:CRVB:2016:5013

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:CRVB:2016:689

ECLI:NL:CRVB:2015:2058

ECLI:NL:CRVB:2017:1688

ECLI:NL:CRVB:2015:1758

ECLI:NL:CRVB:2010:BM6743

ECLI:NL:CRVB:2017:1929

ECLI:NL:CRVB:2010:BL9083

ECLI:NL:CRVB:2016:3289

ECLI:NL:CRVB:2017:1448

ECLI:NL:CRVB:2017:1708

ECLI:NL:CRVB:2012:BV0179

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

ECLI:NL:RVS:2016:2861

ECLI:NL:CRVB:2017:1921

ECLI:NL:CRVB:2017:2864

ECLI:NL:CRVB:2008:BC6184

ECLI:NL:CRVB:2015:4317

ECLI:NL:CRVB:2015:3810

ECLI:NL:CRVB:2014:1812

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

CENTRALE RAAD VAN BEROEP MEERVOUDIGE KAMER U I T S P R A A K

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:CRVB:2011:BP8635

ECLI:NL:CRVB:2012:BV9932

ECLI:NL:CRVB:2013:2805

ECLI:NL:CRVB:2015:1003

ECLI:NL:CRVB:2002:AE4462

ECLI:NL:CRVB:2014:3351

ECLI:NL:CRVB:2016:3181

ECLI:NL:CRVB:2017:2494

ECLI:NL:CRVB:2017:1551

ECLI:NL:CRVB:2008:BD3530

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.

ECLI:NL:RVS:2014:3559 Deeplink

ECLI:NL:CRVB:2014:3463

ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:CRVB:2017:1689

ECLI:NL:CRVB:2017:2822

ECLI:NL:RVS:2015:3038

ECLI:NL:CRVB:2006:AY4086

LJN: BH1764, Centrale Raad van Beroep, 07/2959 WWB + 07/2960 WWB + 08/6263 WWB + 08/6264 WWB + 08/6265 WWB

CENTRALE RAAD VAN BEROEP MEERVOUDIGE KAMER U I T S P R A A K

ECLI:NL:CRVB:2016:1612

ECLI:NL:CRVB:2014:2191

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 mei 2016 in zaak nr. 15/6422 in het geding tussen:

ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:CRVB:2013:2444

ECLI:NL:CRVB:2013:2750

ECLI:NL:CRVB:2011:BR3572

CENTRALE RAAD VAN BEROEP U I T S P R A A K. [appellante], appellante, en [appellant], appellant, beiden wonende te [woonplaats],

ECLI:NL:CRVB:2015:4258

ECLI:NL:CRVB:2016:3674

Transcriptie:

ECLI:NL:CRVB:2010:BL1141 Instantie Datum uitspraak 19-01-2010 Datum publicatie 29-01-2010 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 08/2785 WWB + 08/2485 WWB Socialezekerheidsrecht Hoger beroep Intrekking en terugvordering bijstand. Schending inlichtingenverplichting. Geen sprake van duurzaam gescheiden leven, geen zelfstandig subject van bijstand. Verzwegen werkzaamheden en bankrekeningen, recht op bijstand niet vast te stellen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 08/2785 WWB 08/2485 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank s-gravenhage van 20 maart 2008, 06/6704 (hierna: aangevallen uitspraak I), en het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank s-gravenhage van 20 maart 2008, 06/7939 (hierna: aangevallen uitspraak II), in de gedingen tussen: appellante respectievelijk appellant en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College) Datum uitspraak: 19 januari 2010 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. A. Apistola, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld. Namens appellant heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te s-gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het College heeft in de beide gedingen een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2009. Appellante is verschenen, bijstaan door mr. H.P.A. Nawijn, kantoorgenoot van mr. Apistola. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.D. Sint Nicolaas. Het College heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellanten zijn op 6 augustus 1988 getrouwd en hun huwelijk is door echtscheiding op 8 februari 2005 geëindigd. Het College heeft aan appellante na haar verhuizing naar de gemeente [plaatsnaam A] met ingang van 1 maart 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend, berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Over de periode van 16 augustus 2004 tot en met 1 maart 2005 is aan appellanten bijstand verstrekt naar de norm voor gehuwden. Vanaf 2 maart 2005 heeft appellante wederom bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder. 1.2. Naar aanleiding van de melding van appellant in december 2004 dat zijn echtgenote fraudeert in verband met haar uitkering heeft de sociale recherche van de gemeente Zoetermeer uitvoerig onderzoek verricht, waarbij onder meer doorzoekingen van de woning van appellante aan de [adres A] in [plaatsnaam A] en de woning van haar broer in [plaatsnaam B] hebben plaatsgevonden en appellanten zijn verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 januari 2006. 1.3. Bij besluit van 18 januari 2006 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2005 ingetrokken op de grond dat uit het onderzoek is gebleken dat de rechtmatigheid van de bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 13 maart 2006, gericht aan appellante, heeft het College de bijstand over de periode van 1 maart 2004 tot en met 31 oktober 2005 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van 25.775,44 van appellante teruggevorderd. 1.4. Het College heeft bij besluit van 28 juni 2006 (hierna: bestreden besluit I), voor zover hier van belang, het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 18 januari 2006 en 13 maart 2006 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit I heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante diverse bankrekeningen heeft verzwegen, geen opgave heeft gedaan van diverse reizen naar het buitenland, het bezit van auto s niet heeft gemeld, werkzaamheden bij stomerijen heeft verzwegen, in de periode van 1 maart 2004 (lees: 15 maart 2004) tot 16 augustus 2004 heeft samengewoond met appellant, onduidelijkheid bestaat over de inwoning van een derde persoon bij appellante en dat sprake is van het bezit van onroerend goed in Marokko waarvan geen opgave is gedaan. De conclusie van het College is dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over de gehele periode het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

1.5. Bij besluit van 13 maart 2006, gericht aan appellant, heeft het College eveneens de bijstand over de periode van 1 maart 2004 tot en met 31 oktober 2005 (lees: 1 maart 2005) ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 maart 2004 tot en met 1 maart 2005 tot een bedrag van 15.133,54 mede van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 30 augustus 2006 (hierna: bestreden besluit II) heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 maart 2006 ongegrond verklaard met dien verstande dat de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 15 maart 2004 tot en met 1 maart 2005 tot een bedrag van 14.543,43 mede van appellant wordt teruggevorderd. 2. Bij de aangevallen uitspraken I en II heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit I respectievelijk het beroep van appellant tegen bestreden besluit II ongegrond verklaard. 3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1.1. Appellante heeft aangevoerd dat de controlerende ambtenaren bij het onaangekondigde huisbezoek aan haar woning op 5 augustus 2004 documenten, waaronder bankafschriften, hebben meegenomen en dat dit bewijs als zijnde onrechtmatig verkregen buiten beschouwing moet worden gelaten. De Raad stelt vast dat uit het verslag van dit huisbezoek blijkt dat ter verificatie van de woonsituatie van appellante de gehele woning is bezichtigd, maar niet dat er documenten zijn ingezien of zijn meegenomen. Bij de doorzoeking van de woning van appellante op 8 november 2005 is wel een groot aantal goederen, waaronder administratieve documenten, in beslag genomen, maar die doorzoeking op grond van artikel 110 van het Wetboek van Strafrecht is verricht onder leiding van een rechter-commissaris. De grief dat sprake is van door een huisbezoek onrechtmatig verkregen bewijs aan documenten dat buiten beschouwing moet worden gelaten kan derhalve niet slagen. 4.1.2. Uit het rapport bijzonder onderzoek van 6 januari 2006 blijkt dat, anders dan appellante stelt, niet alleen is afgegaan op de door appellant verstrekte informatie, maar dat ook de door appellante aangedragen gegevens zijn onderzocht. Nog daargelaten of het standpunt van appellante dat het College nalatig is geweest om naar aanleiding van de medio 2004 ontvangen anonieme tips onderzoek in te stellen tot een andere uitkomst van de onderhavige procedure kan leiden, kan de Raad dit standpunt niet onderschrijven. Naar aanleiding van die tips, onder meer inhoudende dat appellante weer met appellant samenwoont, is immers onderzoek verricht, waaronder het op 5 augustus 2004 afgelegde huisbezoek. Dit onderzoek heeft ertoe geleid dat aan appellanten met ingang van 16 augustus 2004 bijstand is verleend naar de norm voor gehuwden. 4.2. De periode van 15 maart 2004 tot en met 15 augustus 2004. 4.2.1. Het College stelt zich op het standpunt dat appellante heeft verzwegen dat zij in deze periode heeft samengewoond met appellant. Evenals de rechtbank begrijpt de Raad het standpunt van het College aldus dat appellante in deze periode niet duurzaam gescheiden leefde van appellant. Naar vaste rechtspraak van de Raad is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke relatie betreft, waardoor ieder van hen afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Appellant, die in de periode van 13 december 2003 tot 15 maart 2004 in detentie heeft doorgebracht, heeft verklaard dat hij onmiddellijk na zijn vrijlating bij appellante in [plaatsnaam A] is gaan wonen. Tijdens haar verhoor heeft appellante over de periode waarin appellant in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Den Haag stond ingeschreven verklaard dat zij wist dat hij een postadres had bij [naam W.V.]. Over die periode weigerde zij verder iets te verklaren. [naam getuige], die bij het buurtonderzoek als getuige is gehoord, heeft verklaard dat appellanten sinds het voorjaar van 2004 in de woning van appellante wonen. Voorts acht de Raad van belang dat appellante, zoals zij heeft erkend, in mei 2004 met appellant in Egypte vakantie heeft genoten en dat zij in juli 2004 tezamen

met appellant en hun kinderen voor vakantie naar Marokko is gereisd. Gelet op deze verklaringen en omstandigheden is de Raad van oordeel dat appellante in deze periode niet duurzaam gescheiden van appellant heeft geleefd. 4.2.2. Zoals overwogen in 4.2.1 leefde appellante in de onderhavige periode niet duurzaam gescheiden van appellant, zodat zij niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Daaruit vloeit tevens voort dat het College zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand over deze periode vanwege de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft niet onderkend dat de intrekking van bijstand over deze periode op een onjuiste grondslag berust, zodat de aangevallen uitspraak I moet worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, bestreden besluit I voor zover het betreft de intrekking van bijstand over de periode van 15 maart 2004 tot en met 15 augustus 2004 vernietigen. 4.2.3. De Raad ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van bestreden besluit I in stand te laten en overweegt daartoe het volgende. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting aan het College geen opgave gedaan dat zij in deze periode niet duurzaam gescheiden leefde van appellant, waardoor zij over deze periode geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Dit betekent dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand over deze periode in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. 4.2.4. Uit 4.2.3 volgt dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was de kosten van bijstand over de periode van 15 maart 2004 tot en met 15 augustus 2004 van appellante terug te vorderen. Voorts was het College onder toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB bevoegd de ten behoeve van appellante over deze periode gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen. De Raad stelt vast dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van dat beleid had moeten afwijken. De omstandigheid dat appellante, naar zij heeft aangevoerd, heeft gehandeld onder druk van appellant en dat zij het slachtoffer is van zijn criminele activiteiten kan niet als een zodanige bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. De omstandigheid dat appellante, zoals appellant heeft aangevoerd, zonder zijn instemming bijstand heeft aangevraagd en dat hij niet geprofiteerd heeft van de aan appellante verleende bijstand kan ook niet als een zodanige bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Evenmin is van betekenis dat appellant, naar hij stelt, door appellante onder druk is gezet met het herhaalde dreigement dat als appellant het niet eens is met haar handelwijze hij haar zou moeten verlaten en zijn kinderen nooit meer zou zien. 4.3. De periode van 16 augustus 2004 tot en met 1 maart 2005. 4.3.1. Tijdens haar verhoor heeft appellante erkend dat zij in de maanden augustus 2004 tot en met februari 2005 op oproepbasis werkzaamheden heeft verricht in de stomerij van [Naam D.]. Op de vraag of zij, zoals [naam D.] heeft verklaard, daarmee geld heeft verdiend, heeft appellante geen antwoord willen geven. Ook wist zij niet meer hoeveel uren zij in dit bedrijf heeft gewerkt. Van deze werkzaamheden en de inkomsten daaruit heeft appellante geen opgave gedaan aan het College. Voorts heeft appellante tijdens haar verhoor erkend dat zij aan het College geen opgave heeft gedaan van haar rekening en de rekening van haar zoon bij de Rabobank, drie rekeningen op haar naam bij de ABN Amro bank en haar rekening bij de Banque Populaire in Marokko. Gelet op deze verzwegen werkzaamheden en de verzwegen bankrekeningen van appellante heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand van appellanten over deze periode niet is vast te stellen. De Raad kan daarbij in het midden laten de bankrekeningen die appellant heeft verzwegen en zijn bezit van onroerend goed in Marokko waarover appellante verklaringen heeft

afgelegd en gegevens heeft overgelegd. 4.3.2. De Raad is van oordeel dat de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellanten de wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand van appellanten over de periode van 16 augustus 2004 tot en met 1 maart 2005 niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand over genoemde periode in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. 4.3.3. Uit 4.3.2 volgt dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was de kosten van bijstand over de periode van 16 augustus 2004 tot en met 1 maart 2005 van appellanten terug te vorderen. De Raad stelt vast dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. In hetgeen appellanten heeft aangevoerd ziet de Raad, zoals overwogen in 4.2.3, geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van dat beleid had moeten afwijken. 4.4. De perioden van 1 maart 2004 tot en met 14 maart 2004 en van 2 maart 2005 tot en met 18 januari 2006. 4.4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2005 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode van de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Derhalve dient in dit geval naast de periode van 1 maart 2004 tot en met 14 maart 2004 tevens de periode van 2 maart 2005 tot en met18 januari 2006 (de datum van het primaire intrekkingsbesluit) te worden beoordeeld. 4.4.2. Zoals in 4.3.1 is overwogen heeft appellante tijdens haar verhoor erkend dat zij aan het College geen opgave heeft gedaan van een aantal bankrekeningen. De Raad onderschrijft het standpunt van het College dat het recht op bijstand over de periode van 1 maart 2004 tot en met 14 maart 2004 niet kan worden vastgesteld, omdat door het verzwijgen van deze bankrekeningen niet kan worden vastgesteld of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Daarbij tekent de Raad aan dat appellante na confrontatie met de gegevens over deze bankrekeningen tijdens haar verhoor heeft erkend dat de bedragen op die rekeningen niet in overeenstemming zijn met het verkrijgen van een bijstandsuitkering en dat zij geld genoeg hadden om van te leven. 4.4.3. In de periode van 2 maart 2005 tot en met 18 januari 2006 heeft appellante over de gehele periode dan wel een deel daarvan de beschikking gehad over de hiervoor in 4.3.1 genoemde bankrekeningen. Appellante heeft weliswaar aangetoond dat haar rekening en die van haar zoon bij de Rabobank in november 2005 zijn opgeheven en dat ook een drietal rekeningen bij de ABN Amro bank (de pardoes spaarrekening van haar dochter, de tele direct spaarrekening van haar zoon en een van haar drie rekeningen) in november en december 2005 zijn opgeheven, maar zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de andere twee rekeningen op haar naam bij de ABN Amro bank zijn opgeheven. Voorts heeft appellante aangetoond dat op 23 november 2005 een op haar naam staande bankrekening in Marokko is opgeheven, maar dit betrof een rekening bij de Crédit du Maroc en niet de betreffende rekening van appellante bij de Banque Populaire. De Raad tekent daarbij aan dat gegevens over de rekening van appellante bij de Crédit du Maroc, waaronder de aanvangsdatum van die rekening en de mutaties daarop, nagenoeg geheel ontbreken. Ook ten aanzien van deze periode onderschrijft de Raad het standpunt van het College dat het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld omdat door het verzwijgen van deze bankrekeningen, waarover appellante ook nadien geen volledige openheid heeft verstrekt, niet kan worden vastgesteld of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

4.4.4. Uit 4.4.2 en 4.4.3 vloeit voort dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand over de beide perioden in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. 4.4.5. Uit 4.4.4 volgt dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand over de beide perioden van appellante terug te vorderen. De Raad stelt vast dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van dat beleid had moeten afwijken. 4.5. Uit hetgeen is overwogen in 4.2.2 volgt dat de aangevallen uitspraak I voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen bestreden besluit I gegrond verklaren voor zover daarbij de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 15 maart 2004 tot en met 15 augustus 2004 is gehandhaafd, dat besluit in zoverre vernietigen en bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van bestreden besluit I in stand blijven. 4.6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak II voor bevestiging in aanmerking komt. 5.1. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op 644,-- in beroep en eveneens op 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal derhalve 1.288,--. 5.2. De Raad ziet geen aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: in het geding 08/2758 WWB: Vernietigt de aangevallen uitspraak I; Verklaart het beroep tegen bestreden besluit I gegrond; Vernietigt bestreden besluit I voor zover daarbij de intrekking van bijstand over de periode van 15 maart 2004 tot en met 15 augustus 2004 is gehandhaafd; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van bestreden besluit I in stand blijven; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van 1.288,--, te betalen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van 144,-- vergoedt. in het geding 08/2485 WWB: Bevestigt de aangevallen uitspraak II.

Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2010. (get.) J.C.F. Talman. (get.) B.E. Giesen. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH s-gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven. mm