ECLI:NL:CRVB:2015:4258

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2017:2739

ECLI:NL:CRVB:2015:501

ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:CRVB:2016:2103

ECLI:NL:CRVB:2010:BM6743

ECLI:NL:CRVB:2017:1850

ECLI:NL:CRVB:2017:1883

ECLI:NL:CRVB:2007:BB1200

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1875

ECLI:NL:CRVB:2017:1769

ECLI:NL:CRVB:2017:2531

ECLI:NL:CRVB:2014:3289

ECLI:NL:CRVB:2012:BW7913

ECLI:NL:CRVB:2015:1096

ECLI:NL:CRVB:2014:1613

ECLI:NL:CRVB:2014:3069

ECLI:NL:CRVB:2016:862

ECLI:NL:CRVB:2014:1620

ECLI:NL:CRVB:2016:4008

ECLI:NL:CRVB:2015:2164

ECLI:NL:CRVB:2015:4689

ECLI:NL:CRVB:2017:221

ECLI:NL:CRVB:2015:4913

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2015:2828

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2010

ECLI:NL:CRVB:2016:766

ECLI:NL:CRVB:2013:1511

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:CRVB:2016:4931

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:CRVB:2017:1436

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:CRVB:2014:1325

ECLI:NL:CRVB:2016:1612

ECLI:NL:CRVB:2011:BP5667

ECLI:NL:CRVB:2008:BD7626

ECLI:NL:CRVB:2014:430

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

ECLI:NL:CRVB:2017:1743

ECLI:NL:CRVB:2006:AX1256

ECLI:NL:CRVB:2013:2714

ECLI:NL:CRVB:2016:3509

ECLI:NL:CRVB:2017:95. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:CRVB:2016:218

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

ECLI:NL:CRVB:2010:BL9855

ECLI:NL:CRVB:2017:2864

ECLI:NL:CRVB:2013:1386

ECLI:NL:CRVB:2016:3051

ECLI:NL:CRVB:2013:2664

ECLI:NL:CRVB:2015:4523

ECLI:NL:CRVB:2006:AY9201

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2014:1109

ECLI:NL:CRVB:2008:BG7278

ECLI:NL:CRVB:2010:BO7264

ECLI:NL:CRVB:2013:2833

ECLI:NL:CRVB:2013:1379

ECLI:NL:CRVB:2017:1708

ECLI:NL:CRVB:2015:238

ECLI:NL:CRVB:2017:1041

ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:CRVB:2017:1689

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:CRVB:2016:4664

ECLI:NL:CRVB:2013:2678

ECLI:NL:CRVB:2013:2805

ECLI:NL:CRVB:2017:1693

ECLI:NL:CRVB:2017:246

ECLI:NL:CRVB:2014:819

ECLI:NL:CRVB:2009:BI3599

ECLI:NL:CRVB:2017:2704

ECLI:NL:CRVB:2016:2097

ECLI:NL:CRVB:2015:4317

ECLI:NL:CRVB:2013:1059

ECLI:NL:CRVB:2015:3892

ECLI:NL:CRVB:2015:321

ECLI:NL:CRVB:2016:4517

ECLI:NL:CRVB:2013:CA0958

ECLI:NL:CRVB:2017:610

ECLI:NL:CRVB:2012:BV0179

ECLI:NL:CRVB:2017:554

ECLI:NL:CRVB:2017:1692

ECLI:NL:CRVB:2017:228

ECLI:NL:CRVB:2011:BU3222

ECLI:NL:CRVB:2016:3606

ECLI:NL:CRVB:2017:1042

ECLI:NL:CRVB:2016:1532

ECLI:NL:CRVB:2017:872

ECLI:NL:CRVB:2017:1551

ECLI:NL:CRVB:2013:2656

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3386

ECLI:NL:CRVB:2003:AF3863

ECLI:NL:CRVB:2014:1035

Transcriptie:

ECLI:NL:CRVB:2015:4258 Instantie Datum uitspraak 26-10-2015 Datum publicatie 03-12-2015 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 14/3047 WAO Socialezekerheidsrecht Hoger beroep Ten onrechte heeft de rechtbank het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen niet onzorgvuldig en het medische oordeel niet onjuist geacht. De hier in geding zijnde datum is 23 februari 2003. De primaire verzekeringsarts heeft appellant op zijn spreekuur van 17 april 2003, nagenoeg twee maanden na de datum in geding, gezien. Daarbij heeft de verzekeringsarts onder de verzekeringsgeneeskundige anamnese vermeld dat appellant op 3 januari 2003 is geopereerd aan zijn linkerbeen en dat appellant tot eind februari 2003 in het gips heeft gezeten (waarna nog revalidatie nodig is). De conclusie van de verzekeringsarts dat de beperkingen van appellant zowel op dat moment als per einde wachttijd, 23 februari 2003, hetzelfde zijn is daarom niet concludent, nu deze conclusie niet in overeenstemming is met het onder de anamnese vermelde en niet door de verzekeringsarts betwiste gegeven dat appellant tot eind februari 2003 in het gips heeft gezeten. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant op de in geding zijnde datum. De Raad is, gelet op het door de verzekeringsarts niet bestreden feit dat appellant op 23 februari 2003 nog blijkens het verhandelde ter zitting tot aan zijn knie - in het gips zat, van oordeel dat appellant per datum in geding op arbeidskundige gronden volledig arbeidsongeschikt is te achten. Dat de voor appellant geselecteerde functies zittende functies betreffen, zoals de gemachtigde van het Uwv ter zitting heeft aangevoerd, doet hier - wat daarvan ook zij - niet aan af. Appellant moet, gelet op zijn hiervoor omschreven gezondheidstoestand, buiten staat worden geacht om op de datum in geding de geselecteerde functies te vervullen. Daarin komt blijkens de aanwezige functiebeschrijvingen knielen, lopen, duwen en trekken en gehurkt of geknield actief zijn voor, waarmee de belastbaarheid van appellant wordt overschreden. Appellant heeft daarom op deze gronden per einde wachttijd, 23 februari 2003, recht heeft op een WAO-uitkering. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 14/3047 WAO

Datum uitspraak: 26 oktober 2015 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 mei 2014, 13/8778 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellant is hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2015. Appellant is verschenen met bijstand van mr. W.A. Timmer, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. van Beek. OVERWEGINGEN 1. Bij besluit van 9 mei 2003 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 23 februari 2003 geen recht op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 15 oktober 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank de ernst van zijn been-, voet-, linkerhand- en psychische klachten heeft onderschat. De beperking op item 4.22 van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), knielen, is ten onrechte verruimd in bezwaar. In verband met zijn

psychische klachten voert appellant, onder verwijzing naar een brief van GGZ Delfland van 8 november 2013, aan dat inmiddels de diagnose posttraumatische stressstoornis (PTSS) is gesteld. Onder verwijzing naar een artikel van psychiater J. van der Linden heeft appellant betreffende het bij hem vastgestelde IQ aangevoerd dat, zoals ook algemeen aanvaard is, hierin weinig veranderingen plaatsvinden. Betreffende het arbeidskundige aspect heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom, gelet op de specifiek per functie aangevoerde gronden, de geselecteerde functies passend zouden zijn. Appellants opleidingsniveau is op grond van de bij hem vastgestelde zwakbegaafdheid 1 en niet 2. Reeds hierdoor zijn de voor appellant geselecteerde functies ongeschikt. Tevens zijn alle functies ongeschikt vanwege de daarin voorkomende kniebelasting. Voorts is de functie van samensteller metaalwaren (sbc-code 264140) ongeschikt vanwege de belasting betreffende het tillen, de functies van productiemedewerker textiel, geen kleding (sbc-code 272043) en productiemedewerker confectie, kleermaken (sbc-code 272042) zijn ongeschikt vanwege het bedienen van een voetpedaal met twee voeten en de functie van productiemedewerker confectie, kleermaken (sbc-code 272042) is tevens ongeschikt omdat appellant niet in staat is tot het volgen van de voor de functie vereiste VOC/Betex-opleiding. 3.2. Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. 4. De Raad oordeelt als volgt. 4.1. Aan rapporten opgesteld door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) komt, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn, naar vaste rechtspraak van de Raad een bijzondere waarde toe in die zin, dat het Uwv zijn besluiten omtrent de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapporten mag baseren. Dit betekent echter niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep of in hoger beroep niet aantastbaar zijn. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, niet concludent zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is. Het aannemelijk maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, dan wel niet concludent zijn, kan geschieden door niet medisch geschoolden. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapport van een regulier medicus noodzakelijk (uitspraak van 10 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1327). 4.2. Ten onrechte heeft de rechtbank het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen niet onzorgvuldig en het medische oordeel niet onjuist geacht. De hier in geding zijnde datum is 23 februari 2003. De primaire verzekeringsarts heeft appellant op zijn spreekuur van 17 april 2003, nagenoeg twee maanden na de datum in geding, gezien. Daarbij heeft de verzekeringsarts onder de verzekeringsgeneeskundige anamnese vermeld dat appellant op 3 januari 2003 is geopereerd aan zijn linkerbeen en dat appellant tot eind februari 2003 in het gips heeft gezeten (waarna nog revalidatie nodig is). De conclusie van de verzekeringsarts dat de beperkingen van appellant zowel op dat moment als per einde wachttijd, 23 februari 2003, hetzelfde zijn is daarom niet concludent, nu deze conclusie niet in overeenstemming is met het onder de anamnese vermelde en niet door de verzekeringsarts betwiste gegeven dat appellant tot eind februari 2003 in het gips heeft gezeten. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant op de in geding zijnde datum. De Raad is, gelet op het door de verzekeringsarts niet bestreden feit dat appellant op 23 februari 2003 nog blijkens het verhandelde ter zitting tot aan zijn knie - in het gips zat, van oordeel dat appellant per datum in geding op arbeidskundige gronden volledig arbeidsongeschikt is te achten. Dat de voor appellant geselecteerde functies zittende functies betreffen, zoals de gemachtigde van het Uwv ter zitting heeft aangevoerd, doet hier - wat daarvan ook zij - niet aan af. Appellant moet,

gelet op zijn hiervoor omschreven gezondheidstoestand, buiten staat worden geacht om op de datum in geding de geselecteerde functies te vervullen. Daarin komt blijkens de aanwezige functiebeschrijvingen knielen, lopen, duwen en trekken en gehurkt of geknield actief zijn voor, waarmee de belastbaarheid van appellant wordt overschreden. Appellant heeft daarom op deze gronden per einde wachttijd, 23 februari 2003, recht heeft op een WAO-uitkering. 4.3. Reeds uit hetgeen onder 4.2 is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen, omdat het Uwv bij het nemen van het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld. Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal het Uwv tevens rekening dienen te houden met het gegeven dat de behandelend orthopedisch chirurg heeft vermeld dat het enige maanden zal duren voordat appellant weer normaal mobiel zou kunnen zijn. 4.4. De Raad ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien omdat de Raad niet beschikt over alle benodigde gegevens om (de hoogte van) het recht op WAO-uitkering vast te stellen. Evenmin bestaat aanleiding de bestuurlijke lus toe te passen, nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking. De Raad ziet met het oog op een voortvarende afwikkeling wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat beroep tegen het nieuwe besluit slechts kan worden ingesteld bij de Raad. 5. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar en de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op 980,- voor de kosten van verleende rechtsbijstand in bezwaar en 1.960,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep - vernietigt de aangevallen uitspraak; - verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; - bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; - bepaalt dat beroep tegen het te nemen nieuwe besluit slechts zal kunnen worden ingesteld bij de Raad; - veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in bezwaar en de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een totaalbedrag van 2.940,-; - bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van 166,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J. Riphagen en P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2015.

(getekend) D.J. van der Vos (getekend) M.S.E.S. Umans NK