ECLI:NL:CRVB:2014:2709

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2015:436

ECLI:NL:CRVB:2015:4862

ECLI:NL:CRVB:2017:492

ECLI:NL:CRVB:2017:1042

ECLI:NL:CRVB:2017:228

ECLI:NL:CRVB:2017:1689

ECLI:NL:CRVB:2017:2822

ECLI:NL:CRVB:2017:1803

ECLI:NL:CRVB:2012:BX2621

ECLI:NL:CRVB:2017:2863

ECLI:NL:CRVB:2015:4317

ECLI:NL:CRVB:2014:819

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:CRVB:2016:4664

ECLI:NL:CRVB:2014:3947

ECLI:NL:CRVB:2014:1935

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:CRVB:2017:1708

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0624

ECLI:NL:CRVB:2011:BU2129

ECLI:NL:CRVB:2014:4429

ECLI:NL:CRVB:2016:1532

ECLI:NL:CRVB:2015:3138

ECLI:NL:CRVB:2016:2114

ECLI:NL:CRVB:2013:1259

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2015:196

ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1584

ECLI:NL:CRVB:2014:3351

ECLI:NL:CRVB:2016:1273

ECLI:NL:CRVB:2013:2656

ECLI:NL:CRVB:2008:BD3530

ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:CRVB:2017:570

ECLI:NL:RBDHA:2017:2525

ECLI:NL:CRVB:2015:238

ECLI:NL:CRVB:2014:1620

ECLI:NL:CRVB:2012:BV2849

ECLI:NL:CRVB:2014:2191

ECLI:NL:CRVB:2017:2389

ECLI:NL:CRVB:2017:2864

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:CRVB:2009:BK2812

ECLI:NL:CRVB:2014:1398

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

ECLI:NL:CRVB:2011:BR3572

ECLI:NL:CRVB:2016:4970

ECLI:NL:CRVB:2017:1259

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:CRVB:2015:4913

ECLI:NL:CRVB:2014:3352

ECLI:NL:RBNHO:2016:4509

ECLI:NL:CRVB:2014:3821

ECLI:NL:CRVB:2017:2462

ECLI:NL:CRVB:2012:BX1183

ECLI:NL:CRVB:2015:4726

ECLI:NL:CRVB:2017:1253

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:CRVB:2017:881

ECLI:NL:CRVB:2014:1812

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBASS:2012:BX5879, Meerdere afhandelingswijzen

ECLI:NL:CRVB:2006:AY4086

Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 10 november 2011, 11/512 (aangevallen uitspraak)

ECLI:NL:CRVB:2014:3436

ECLI:NL:CRVB:2014:1372

ECLI:NL:CRVB:2017:1130

ECLI:NL:CRVB:2017:221

ECLI:NL:CRVB:2017:1486

ECLI:NL:CRVB:2017:2335

ECLI:NL:CRVB:2015:3530

ECLI:NL:CRVB:2017:1850

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2013:5574, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:RVS:2014:3559 Deeplink

ECLI:NL:CRVB:2017:246

ECLI:NL:CRVB:2016:3593

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:CRVB:2012:BX3745

ECLI:NL:RBROT:2017:2054

ECLI:NL:CRVB:2017:947

Uitspraak.

ECLI:NL:CRVB:2016:3509

ECLI:NL:CRVB:2013:1325

ECLI:NL:CRVB:2017:172

ECLI:NL:CRVB:2016:4097

ECLI:NL:CRVB:2017:2494

ECLI:NL:CRVB:2014:2895

ECLI:NL:CRVB:2017:1448

ECLI:NL:CRVB:2016:3643

ECLI:NL:CRVB:2008:BC5947

ECLI:NL:CRVB:2016:2097

ECLI:NL:CRVB:2012:BV0179

ECLI:NL:CRVB:2005:AT2864

ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8776

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

ECLI:NL:RVS:2011:BQ4936

ECLI:NL:RBLIM:2017:544

ECLI:NL:CRVB:2012:BV9932

Transcriptie:

ECLI:NL:CRVB:2014:2709 Instantie Datum uitspraak 06-08-2014 Datum publicatie 13-08-2014 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 12-3031 WTCG Socialezekerheidsrecht Hoger beroep De Raad is van oordeel dat aan de artikellidonderdelen van het Btcg niet de ernstige gebreken kleven. Bij de totstandkoming van de regeling is onderkend dat het niet optimaal is om de pgb s voor huishoudelijke verzorging op grond van de Wmo niet mee te nemen bij de selectiecriteria, maar dat het voor gegevens over het jaar 2009 niet mogelijk is een uitvraag aan alle gemeenten te realiseren. De gegevens met betrekking tot deze pgb s worden namelijk niet centraal vastgelegd. Dit betekent dat alle gemeenten zouden moeten worden benaderd om de benodigde gegevens te krijgen. Over het jaar 2009 heeft de regelgever daarom vanwege de uitvoerbaarheid van de regeling de keuze gemaakt om niet de pgb s voor huishoudelijke verzorging op grond van de Wmo mee te nemen. Naar het oordeel van de Raad kan niet gezegd worden dat deze keuze zodanig onredelijk is dat de regelgever deze niet had mogen maken. In de situatie van appellant zijn geen, niet al in de eerdere afweging door de regelgever meegenomen, bijzondere omstandigheden en belangen aan de orde. Wetsverwijzingen Vindplaatsen Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten 2 Besluit tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten Besluit tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten 2 Rechtspraak.nl USZ 2014/299 RSV 2014/240 NJB 2014/1588 JWWB 2014/236 Uitspraak 12/3031 WTCG Datum uitspraak: 6 augustus 2014 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 26 april 2012, 11/590

(aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) CAK PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. L.E. Nijk, advocaat, hoger beroep ingesteld. CAK heeft een verweerschrift ingediend. Mr. Nijk heeft op het verweerschrift gereageerd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2014. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. CAK is vertegenwoordigd door A.M.D. Burlage LL.B. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende feiten. 1.1. Appellant heeft op 1 december 2010 bij CAK een aanvraag ingediend voor de zogenoemde algemene tegemoetkoming bij of krachtens de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) over het jaar 2009. 1.2. CAK heeft die aanvraag afgewezen in een besluit van 1 maart 2011. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. 1.3. CAK heeft het bezwaar van appellant ongegrond verklaard in een besluit van 15 juli 2011. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, omdat CAK ten onrechte de aanvraag niet had getoetst aan (het nieuwe) artikel 2a van het Besluit tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Btcg). Vervolgens heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten, omdat appellant weliswaar een vergoeding heeft gehad voor hulpmiddelen, maar hij volgens de in 2009 geldende regelgeving niet is ingedeeld in een lichte farmaceutische kostengroep (FKG). Verder heeft appellant in 2008 geen gebruik gemaakt van revalidatiezorg. Ten slotte heeft appellant wel in 2009 huishoudelijke hulp op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) ontvangen, maar beantwoordt hij niet aan de voorwaarden van artikel 2, eerste lid, onderdeel i, van het Btcg, dat het moet gaan om hulp in natura gedurende ten minste 26 weken. 3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij vanwege zijn handicap behoort tot de doelgroep van de Wtcg. Voor een tegemoetkoming vanwege huishoudelijke verzorging op grond

van de Wmo is vereist dat een betrokkene minimaal gedurende 26 weken minimaal één uur per week deze zorg heeft. Appellant heeft in het jaar 2009 gedurende 24 weken vijf uren huishoudelijke verzorging ontvangen, zodat hij gerekend in uren ruimschoots aan het vereiste voldoet. Bovendien is een onderscheid tussen zorg in natura en met een persoonsgebonden budget ingekochte zorg niet relevant. De afbakening van de kring van gerechtigden in het Btcg is in strijd met de Wtcg en mag niet zover gaan dat tot de doelgroep behorende personen van een tegemoetkoming worden uitgesloten. 4. 5. CAK heeft als verweer gevoerd dat de bepalingen in het Btcg niet in strijd zijn met de Wtcg. CAK heeft verwezen naar artikel 11 van de Wet algemene bepalingen. De Raad overweegt het volgende. 5.1. Gelet op de beroepsgronden is tussen partijen niet in geschil dat aan appellant op grond van hetgeen is bepaald in het Btcg geen tegemoetkoming over het jaar 2009 toekomt. De in hoger beroep te beantwoorden vraag is of artikel 2, eerste lid, onderdeel i, van het Btcg voor wat betreft de ontvangen huishoudelijke verzorging op grond van de Wmo, in het geval van appellant, als grondslag kan dienen voor het ten aanzien van hem over 2009 te nemen besluit. 5.2. In artikel 2, eerste lid, van de Wtcg is, voor zover van belang, het volgende bepaald: Een verzekerde heeft jaarlijks recht op een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen tegemoetkoming, indien hij behoort tot een bij of krachtens die maatregel te bepalen groep van personen: c. die gebruik maken van een individuele voorziening, die beoogt hen in staat te stellen een huishouden te voeren als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet maatschappelijke ondersteuning. 5.3.1. De in artikel 2, eerste lid, van de Wtcg bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Btcg. 5.3.2. In artikel 2, eerste lid, van het Btcg is, voor zover van belang, het volgende bepaald: De tegemoetkoming, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de wet, bedraagt 300 indien de verzekerde in het kalenderjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft, jonger was dan 65 jaar of 65 jaar is geworden, onderscheidenlijk 150 indien de verzekerde in het gehele jaar 65 jaar of ouder was, en de verzekerde: i. in dat jaar al dan niet aaneengesloten 26 weken of meer één tot tien uren per week op grond van artikel 4, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning in natura huishoudelijke verzorging als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, van die wet, heeft ontvangen 5.3.3. In artikel 2, tweede lid, van de Btcg is, voor zover van belang, het volgende bepaald: De tegemoetkoming, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de wet bedraagt 500 indien de verzekerde in het kalenderjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft, jonger was dan 65 jaar of 65 jaar is geworden, onderscheidenlijk 350 indien de verzekerde in het gehele jaar 65 jaar of ouder was, en de verzekerde in dat jaar: d. al dan niet aaneengesloten 26 weken of meer tien uren per week of meer op grond

van artikel 4, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning in natura huishoudelijke verzorging als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, van die wet, heeft ontvangen. 5.4. In de nota van toelichting, bladzijde 17, Staatsblad 2008, 607 staat over artikel 2, eerste lid, aanhef en onder i, van het Btcg onder meer het volgende: In dit onderdeel is bepaald dat verzekerden die gedurende 26 weken één tot tien uur huishoudelijke verzorging in natura hebben ontvangen, ook recht hebben op de tegemoetkoming van 300 of 150. Anders dan bij de AWBZ, is niet de indicatie, maar het zorggebruik van huishoudelijke verzorging als criterium opgenomen. De reden hiervoor is dat er voor deze zorgvorm alleen gegevens beschikbaar zijn over de geleverde zorg en niet over de indicatie. De oorzaak hiervan is gelegen in het feit dat de gemeente de uitvoerder is van de Wmo en er geen verplichting is voor gemeenten het CIZ in te schakelen voor indicatiestelling zoals dat bij AWBZ-zorg wel het geval is. Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is uiteengezet, hebben verzekerden die gekozen hebben voor een persoonsgebonden budget (pgb) of een financiële tegemoetkoming om de huishoudelijke verzorging op grond van de Wmo te financieren, vooralsnog geen recht op de tegemoetkoming. Daarom is in dit artikel bepaald dat het recht op een tegemoetkoming alleen bestaat als het om zorg in natura gaat. De reden hiervoor is dat deze gegevens helaas niet beschikbaar zijn. De regering betreurt dit ten zeerste en zal op zeer korte termijn bezien of dit voor het uitkeren van de tegemoetkoming over 2010 in 2011 wel mogelijk is. 5.5. In de Memorie van Toelichting op de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 31 706, nr. 3, bladzijde 14) staat onder meer het volgende: Het CAK int voor de gemeenten de eigen bijdrage voor huishoudelijke verzorging op grond van de Wmo; daardoor beschikt het CAK zelf over bijna alle benodigde gegevens over huishoudelijke verzorging. Alleen voor verzekerden onder de 18 jaar en mensen die hebben gekozen voor een persoonsgebonden budget (pgb), beschikt het CAK niet zelf over de benodigde gegevens. Dit komt doordat mensen onder de 18 jaar geen eigen bijdrage betalen en het CAK bij een pgb niet kan zien voor welke zorg het pgb is verstrekt, dus ook niet of het wellicht verstrekt is voor huishoudelijke verzorging. De gegevens met betrekking tot deze pgb s worden niet centraal vastgelegd, dit betekent dat alle gemeenten zouden moeten worden benaderd om de benodigde gegevens te verkrijgen. Voor gegevens over het jaar 2009 is het, tot spijt van de regering, niet mogelijk een uitvraag aan alle gemeenten te realiseren. In het besef dat dit niet optimaal is, betekent dit dat de pgb s voor huishoudelijke verzorging die worden uitgekeerd op grond van de Wmo, niet worden meegenomen bij de selectiecriteria. Zoals hierboven uiteengezet, geldt ook voor mensen onder de 18 jaar die huishoudelijke verzorging op grond van de Wmo gebruiken dat het CAK niet over deze gegevens beschikt. Ook hier beschikken de gemeenten wel over deze gegevens, maar is het niet mogelijk gebleken dat deze gegevens verstrekt worden. Voor deze groep is echter wel een andere oplossing mogelijk. Een verzekerde jonger dan 18 jaar die huishoudelijke verzorging op grond van de Wmo heeft gebruikt, zal de tegemoetkoming krijgen indien hij dat bij het CAK aanvraagt. Hierbij kan het tevens om een verhoging van de tegemoetkoming gaan als de verzekerde reeds op een ander criterium recht heeft op de tegemoetkoming. Dit aanvraagsysteem is bij deze groep wel mogelijk, omdat het hier over een relatief kleine groep van 300 personen gaat. Bij de groep die een pgb heeft voor huishoudelijke verzorging gaat het om een aanzienlijk groter aantal. Nader onderzocht zal worden of het CAK een dergelijk aanvraagsysteem kan uitvoeren. Op zeer korte termijn zal worden bezien of het voor de uitkering van de tegemoetkoming 2011 wel mogelijk is mensen van onder de 18 jaar met huishoudelijke verzorging automatisch de tegemoetkoming toe te kennen en pgb s voor huishoudelijke verzorging wel als afbakeningscriterium mee te nemen.

5.6. Tussen partijen is niet in geding dat appellant niet voldoet aan de in het Btcg gestelde voorwaarden dat een betrokkene gedurende minimaal 26 huishoudelijke verzorging op grond van de Wmo heeft gehad en dat deze verzorging in de vorm van zorg in natura moet zijn genoten. Appellant stelt echter dat deze afbakening van de kring van gerechtigden in het Btcg in strijd is met de Wtcg en niet zover mag gaan dat daarmee tot de doelgroep behorende personen van een tegemoetkoming worden uitgesloten. 5.7. Uit de rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 6 februari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC4713, volgt dat aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van een algemeen verbindend voorschrift zodanig ernstige gebreken kunnen kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren beslissingen. De rechter moet daarbij beoordelen of het betreffende voorschrift al dan niet in strijd komt met een of meer regels van geschreven recht of ongeschreven recht, daaronder begrepen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Bij die beoordeling zal de rechter, gezien zijn staatsrechtelijke positie, de nodige terughoudendheid moeten betrachten. Daarbij is tevens van belang dat uit de rechtspraak van de Raad, zie de uitspraak van 2 september 1998, ECLI:NL:CRVB:1998:AA8788, volgt dat de rechter niet treedt in een belangenafweging die al door de wet- en regelgever is verricht of geacht moet worden te zijn verricht. 5.8. De Raad is van oordeel dat aan de in 5.3.2 en 5.3.3 genoemde artikellidonderdelen van het Btcg niet de genoemde ernstige gebreken kleven. Zoals uit 5.4 en 5.5 blijkt, is bij de totstandkoming van de regeling onderkend dat het niet optimaal is om de pgb s voor huishoudelijke verzorging op grond van de Wmo niet mee te nemen bij de selectiecriteria, maar dat het voor gegevens over het jaar 2009 niet mogelijk is een uitvraag aan alle gemeenten te realiseren. De gegevens met betrekking tot deze pgb s worden namelijk niet centraal vastgelegd. Dit betekent dat alle gemeenten zouden moeten worden benaderd om de benodigde gegevens te krijgen. Over het jaar 2009 heeft de regelgever daarom vanwege de uitvoerbaarheid van de regeling de keuze gemaakt om niet de pgb s voor huishoudelijke verzorging op grond van de Wmo mee te nemen. Naar het oordeel van de Raad kan niet gezegd worden dat deze keuze zodanig onredelijk is dat de regelgever deze niet had mogen maken. 5.9. Ter beoordeling staat dan alleen nog de vraag of de toepassing van het Btcg in het concrete geval van appellant toch tot onaanvaardbare gevolgen heeft geleid. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. In de situatie van appellant zijn geen, niet al in de eerdere afweging door de regelgever meegenomen, bijzondere omstandigheden en belangen aan de orde. 6. Wat hiervoor is overwogen, houdt in dat de beroepsgronden niet slagen en dat de uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevallen. Er is daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M.F. Wagner en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2014. (getekend) A.J. Schaap (getekend) E. Heemsbergen NW