ECLI:NL:CRVB:2016:3651

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:CRVB:2017:246

ECLI:NL:CRVB:2016:3297

ECLI:NL:CRVB:2017:1551

ECLI:NL:RVS:2016:2861

ECLI:NL:CRVB:2014:819

ECLI:NL:CRVB:2016:1612

ECLI:NL:CRVB:2016:4517

ECLI:NL:CRVB:2015:1069

ECLI:NL:CRVB:2017:610

ECLI:NL:CRVB:2016:1002

ECLI:NL:CRVB:2015:4913

ECLI:NL:CRVB:2016:1532

ECLI:NL:CRVB:2015:1257

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0624

ECLI:NL:CRVB:2007:BB0694

ECLI:NL:CRVB:2017:2012

ECLI:NL:CRVB:2016:689

ECLI:NL:CRVB:2016:3181

ECLI:NL:CRVB:2015:4317

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:CRVB:2014:3463

ECLI:NL:CRVB:2016:2114

ECLI:NL:CRVB:2012:BW6565

ECLI:NL:CRVB:2017:2389

ECLI:NL:CRVB:2008:BG7278

ECLI:NL:RBZWB:2016:7164

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ4413

ECLI:NL:CRVB:2017:1982

ECLI:NL:CRVB:2016:3834

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:CRVB:2016:3643

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 april 2013 in zaak nr. 12/641 in het geding tussen:

ECLI:NL:CRVB:2015:1003

ECLI:NL:CRVB:2017:2864

ECLI:NL:CRVB:2016:4664

ECLI:NL:CRVB:2015:2828

ECLI:NL:CRVB:2017:2487

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4292

ECLI:NL:CRVB:2014:2895

ECLI:NL:CRVB:2015:420

ECLI:NL:CRVB:2016:1213

ECLI:NL:CRVB:2014:1035

ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1071

ECLI:NL:CRVB:2012:BV0179

ECLI:NL:CRVB:2017:228

ECLI:NL:CRVB:2014:2191

ECLI:NL:RBAMS:2012:BX3339

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:CRVB:2008:BD3530

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3016

ECLI:NL:CRVB:2017:2145

ECLI:NL:CRVB:2017:2494

ECLI:NL:CRVB:2015:321

ECLI:NL:CRVB:2012:BV2849

ECLI:NL:CRVB:2015:3138

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:CRVB:2017:141

ECLI:NL:RVS:2014:3559 Deeplink

ECLI:NL:CRVB:2017:1708

het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.

ECLI:NL:CRVB:2011:BR3572

ECLI:NL:CRVB:2014:4429

ECLI:NL:CRVB:2015:238

ECLI:NL:CRVB:2014:2564

ECLI:NL:CRVB:2017:1049

ECLI:NL:CRVB:2010:BO7264

ECLI:NL:CRVB:2015:1758

ECLI:NL:CRVB:2017:2335

ECLI:NL:CRVB:2013:2750

ECLI:NL:CRVB:2011:BU2129

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBASS:2012:BX5879, Meerdere afhandelingswijzen

ECLI:NL:RBNHO:2014:185

ECLI:NL:CRVB:2017:1448

ECLI:NL:CRVB:2017:1689

ECLI:NL:CRVB:2015:4258

ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

ECLI:NL:CRVB:2017:1850

ECLI:NL:CRVB:2017:2822

ECLI:NL:CRVB:2014:3352

Uitspraak /1/A1

ECLI:NL:RBLIM:2017:544

ECLI:NL:CRVB:2016:3039

ECLI:NL:CRVB:2017:1688

ECLI:NL:CRVB:2014:1812

ECLI:NL:RVS:2016:3050

ECLI:NL:RBNNE:2017:214

ECLI:NL:CRVB:2017:881

ECLI:NL:CRVB:2015:501

ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1584

ECLI:NL:CRVB:2017:1803

ECLI:NL:CRVB:2017:554

ECLI:NL:CRVB:2013:2656

ECLI:NL:RVS:2001:AB2287

Transcriptie:

ECLI:NL:CRVB:2016:3651 Instantie Datum uitspraak 04-10-2016 Datum publicatie 10-10-2016 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 16/5 WWB Socialezekerheidsrecht Hoger beroep Weigering de volledige kosten in vorm van bijzondere bijstand voor kookplaat en koelkast. Beleid: 70% Nibudprijs. Ten onrechte geen proceskostenvergoeding. Verzet-procedure. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 16/5 WWB Datum uitspraak: 4 oktober 2016 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 november 2015, 14/2234 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellante] te [woonplaats] (appellante) het college van burgemeester en wethouders van Almere (college) PROCESVERLOOP Namens appellante heeft R.V. Tjon, gemachtigde, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2016. Namens appellante is gemachtigde Tjon verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Ziegerink.

OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante ontving ten tijde hier van belang bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. 1.2. Op 28 augustus 2013 heeft appellante bijzondere bijstand aangevraagd voor verhuis- en inrichtingskosten en voor de kosten van vervanging van een koelkast en een wasmachine. 1.3. Bij besluit van 25 september 2013 heeft het college bijzondere bijstand verleend voor diverse van de door appellante vermelde kosten, waaronder 171,50 voor de kosten van een koelkast en 248,50 voor de kosten van een elektrische kookplaat. Daarbij heeft het college op grond van de beleidsvoorschriften, neergelegd in de gemeentelijke richtlijn B101 (beleid), de hoogte van de bijzondere bijstand voor de aanschaf van huishoudelijke goederen op 70% van de nieuwwaarde (richtprijs) conform tabel 10A van de Prijzengids 2012/2013 van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (NIBUD) vastgesteld. 1.4. Bij besluit van 24 december 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 september 2013 gegrond verklaard, het besluit van 25 september 2013 herroepen voor zover daarbij bijzondere bijstand voor de kosten van een wasmachine was afgewezen en bepaald dat ook voor de kosten van een wasmachine bijzondere bijstand wordt toegekend. Voor het overige heeft het college de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. 2. Bij uitspraak van 24 oktober 2014 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellante geen griffierecht had betaald. 2.1. Bij uitspraak van 23 maart 2015 heeft de rechtbank het verzet tegen de uitspraak van 24 oktober 2014 gegrond verklaard. 2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, welk beroep was gericht tegen de bij dat besluit vastgestelde hoogte van de bijzondere bijstand voor de kosten van een koelkast en de kosten van een elektrische kookplaat, ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. In dit geding is uitsluitend de hoogte van het als bijzondere bijstand verleende bedrag voor de kosten van een koelkast en de kosten van een elektrische kookplaat in geschil. 4.2. Het college voert met betrekking tot de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB het beleid dat voor de aanschaf van huishoudelijke goederen, waartoe een koelkast en een elektrische kookplaat behoren, bijzondere bijstand kan worden verleend. Daarbij hanteert het college het onder 1.2 genoemde beleid dat de vergoeding 70% bedraagt van de in tabel 10A van de NIBUD Prijzengids 2012/2013 vermelde prijzen voor huishoudelijke apparatuur. Niet in geschil is dat de door het college verleende bijzondere bijstand van 171,50 voor de koelkast en 248,50 voor de elektrische kookplaat overeenkomt met 70% van de in die tabel vastgestelde prijs voor deze goederen. 4.3. Appellante heeft aangevoerd dat het beleid van het college onredelijk is, omdat de hoogte van de

verleende bijzondere bijstand niet toereikend is om de werkelijke aanschafkosten te dekken. Appellante stelt dat zij een tweedehands Amerikaanse Bosch-koelkast en een tweedehands Hotpoint Ariston-fornuis voor elk 400,- heeft aangeschaft. 4.4. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het enkele door appellante gestelde feit dat het toegekende bedrag aan bijzondere bijstand de kosten van de door appellante aangeschafte koelkast en elektrisch fornuis niet dekt, brengt niet met zich mee dat de beleidsvoorschriften de grenzen van redelijke beleidsbepalingen te buiten gaat. Appellante heeft niet gesteld en niet is gebleken dat voor een bedrag van 70% van de NIBUD-richtprijzen in het algemeen geen koelkast en elektrische kookplaat verkrijgbaar zijn. 4.5. Appellante heeft aangevoerd dat 70% van voormelde NIBUD-norm in haar situatie niet een toereikend bedrag oplevert om een geschikte koelkast van te kopen. Zij heeft in dit verband gesteld dat een tafelmodel koelkast, waarop de toegekende bijzondere bijstand betrekking heeft, in haar situatie niet volstaat, omdat haar gezin uit drie personen bestaat. Het college had gelet op deze omstandigheid 100% van de NIBUD-norm moeten vergoeden. 4.6. De Raad begrijpt deze beroepsgrond aldus, dat appellante stelt dat het college wegens bijzondere omstandigheden van het beleid had moeten afwijken. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat gelet op haar gezinssituatie een tafelmodel koelkast niet volstaat. Zij heeft dit standpunt bovendien eerst ter zitting van de Raad ingenomen en niet toegelicht, noch onderbouwd. 4.7. Tevens heeft appellante aangevoerd dat het bedrag aan toegekende bijzondere bijstand ontoereikend is om een geschikt fornuis aan te schaffen. 4.8. Deze beroepsgrond slaagt evenmin, reeds omdat appellante bij de aanvraag heeft verzocht om bijzondere bijstand voor de kosten van een elektrische kookplaat en niet voor de kosten van een elektrisch fornuis. Met de in beroep overgelegde stukken heeft het college voldoende onderbouwd dat in 2015 met de aan appellante toegekende vergoeding van 248,50 een elektrische kookplaat kon worden aangeschaft. Niet is gesteld of gebleken dat dit ten tijde van de aanvraag in 2013 niet het geval was. 4.9. Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college een hoger bedrag aan bijzondere bijstand voor de kosten van een koelkast en een elektrische kooplaat had moeten verlenen. Dat appellante, zoals zij stelt, heeft gekozen voor de aanschaf van keukenapparatuur die het bedrag van 70% van de richtprijzen te boven gaat komt voor haar rekening. 4.10. Appellante heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het college ten onrechte heeft afgezien van een hoorzitting naar aanleiding van het bezwaar. 4.11. Deze beroepsgrond slaagt. In artikel 7:3, aanhef en onder e, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad. Bij het bestreden besluit is niet volledig aan de bezwaren van appellante tegemoet gekomen. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 7:3, onder e, van de Awb genomen, nu appellante niet op haar bezwaar is gehoord, wat de rechtbank niet heeft onderkend. 4.12. De Raad ziet evenwel aanleiding om dit gebrek aan het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren aangezien niet aannemelijk is geworden dat appellante daardoor is benadeeld. Appellante heeft in beroep en hoger beroep alsnog de gelegenheid gehad om mondeling haar standpunten te verwoorden en stukken over te leggen.

4.13. Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte bij de aangevallen uitspraak heeft nagelaten haar verzoek om een vergoeding van de door haar in verzet gemaakte kosten te honoreren. Zij heeft er daarbij op gewezen dat bij uitspraak van 23 maart 2015 het verzet tegen de uitspraak van 24 oktober 2014 gegrond is verklaard. 4.14. De Raad is met appellante van oordeel dat de rechtbank het college ten onrechte niet alsnog heeft veroordeeld in de proceskosten die appellante in verzet heeft moeten maken. Vergelijk de uitspraak van 11 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2030. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het college alsnog veroordelen in de proceskosten die appellante in verzet heeft moeten maken. Het eerste lid, onder a van de artikelen 1 en 2 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), in verbinding met de Bijlage bij dit Bpb schrijven voor dat in dat geval 0,5 punt per proceshandeling wordt toegekend. Aangezien sprake is van één proceshandeling, namelijk het indienen van een verzetschrift, wordt daarvoor in totaal 0,5 punt ter waarde van 248,- toegekend. 5. Uit 4.14 volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover daarbij het college niet is veroordeeld tot vergoeding van de kosten die appellante in verzet heeft moeten maken. Voor het overige zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd, gelet op 4.11 met verbetering van de gronden. 6. Wat in 5 is overwogen geeft aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op 992,- in beroep en op 992,- in hoger beroep, in totaal 1.984,-, voor verleende rechtsbijstand. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep - vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij geen veroordeling in de kosten van verzet is uitgesproken; - veroordeelt het college in de proceskosten die appellante in verzet heeft moeten maken tot een bedrag van 248,- en in de kosten die appellante in beroep en in hoger beroep heeft moeten maken tot een bedrag van 1.984,-, in totaal 2.232,-; - bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; - bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal 168,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2016. (getekend) F. Hoogendijk (getekend) J.L. Meijer

HD