ECLI:NL:CRVB:2015:2996

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2016:1612

ECLI:NL:CRVB:2014:3463

ECLI:NL:CRVB:2012:BV0179

ECLI:NL:CRVB:2011:BU7186

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:CRVB:2014:819

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4592

ECLI:NL:CRVB:2011:BU7221

ECLI:NL:CRVB:2015:238

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1875

ECLI:NL:CRVB:2015:4913

ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:CRVB:2014:2743

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:CRVB:2017:1883

ECLI:NL:CRVB:2015:4258

ECLI:NL:CRVB:2007:BB0694

ECLI:NL:CRVB:2015:1069

ECLI:NL:CRVB:2016:4664

ECLI:NL:CRVB:2013:CA0958

ECLI:NL:CRVB:2015:1003

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

ECLI:NL:CRVB:2014:3289

ECLI:NL:CRVB:2017:1708

ECLI:NL:CRVB:2016:1532

ECLI:NL:CRVB:2017:141

ECLI:NL:CRVB:2017:228

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:CRVB:2010:BO7264

ECLI:NL:CRVB:2017:1850

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:CRVB:2017:2617

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:CRVB:2013:1059

ECLI:NL:CRVB:2017:1689

ECLI:NL:CRVB:2006:AY4086

ECLI:NL:CRVB:2015:501

ECLI:NL:CRVB:2016:1002

ECLI:NL:CRVB:2016:689

ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8326

ECLI:NL:CRVB:2017:2864

ECLI:NL:CRVB:2017:246

ECLI:NL:CRVB:2015:2164

ECLI:NL:CRVB:2016:484

ECLI:NL:CRVB:2013:2656

ECLI:NL:CRVB:2016:4517

ECLI:NL:CRVB:2005:AT2864

ECLI:NL:CRVB:2016:3051

ECLI:NL:CRVB:2012:BW6565

ECLI:NL:CRVB:2017:1692

ECLI:NL:CRVB:2014:1613

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:CRVB:2010:BM6743

ECLI:NL:CRVB:2014:1109

ECLI:NL:CRVB:2012:BW7913

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0624

ECLI:NL:CRVB:2014:1035

ECLI:NL:CRVB:2017:1486

ECLI:NL:CRVB:2013:2805

ECLI:NL:CRVB:2017:610

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2013:2750

ECLI:NL:CRVB:2017:570

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:CRVB:2017:881

ECLI:NL:CRVB:2014:430

ECLI:NL:CRVB:2015:420

ECLI:NL:CRVB:2012:BV2849

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4292

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:CRVB:2011:BU2129

ECLI:NL:CRVB:2017:2145

ECLI:NL:CRVB:2016:3181

ECLI:NL:CRVB:2016:5132

ECLI:NL:CRVB:2015:196

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:RBAMS:2012:BX3339

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:CRVB:2014:3821

ECLI:NL:CRVB:2017:1551

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, gemachtigden: mrs. C.J. Telting en B.A. Veenendaal.

ECLI:NL:CRVB:2015:3138

ECLI:NL:CRVB:2015:2828

ECLI:NL:CRVB:2014:3351

ECLI:NL:CRVB:2015:4862

ECLI:NL:CRVB:2005:AT4666

ECLI:NL:CRVB:2012:BY7821

ECLI:NL:RBGEL:2014:6996

ECLI:NL:CRVB:2012:BW7542

ECLI:NL:CRVB:2015:4317

ECLI:NL:CRVB:2012:BX3521

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

ECLI:NL:CRVB:2017:1049

ECLI:NL:CRVB:2015:436

ECLI:NL:CRVB:2017:221

ECLI:NL:RVS:2012:BY2512

Transcriptie:

ECLI:NL:CRVB:2015:2996 Instantie Datum uitspraak 16-07-2015 Datum publicatie 06-09-2015 Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 13-5498 WUBO-G Rectificatiebesluit: ECLI:NL:CRVB:2015:2997 Socialezekerheidsrecht Hoger beroep Deze uitspraak is gerectificeerd met ECLI:NL:CRVB:2015:2997 en komt in de plaats van ECLI:NL:CRVB:2015:2363. Herhaald verzoek om voorzieningen op grond van de Wubo. Verzoek om toekenningen krachtens de AOW. Geen deugdelijke motivering. Opdracht tot nieuwe besluiten. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 13/5498 WUBO-G, 14/383 AOR-G Datum uitspraak: 16 juli 2015 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Gerectificeerde uitspraak in het geding tussen Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder) PROCESVERLOOP In verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet van 17 december 2014 tot wijziging van de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Stb. 2014, 583), is in deze zaak de Pensioen- en Uitkeringsraad in de plaats getreden van de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesië (CAOR). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de - voormalige - CAOR verstaan.

Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 10 september 2013, kenmerk BZ01567318 (bestreden besluit 1). Dit betreft de toepassing van de Wet Uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Tevens heeft mr. Van Berkel namens appellant beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 13 december 2013, kenmerk 0005260/CAOR (bestreden besluit 2). Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel. OVERWEGINGEN Wubo 1.1. Appellant, geboren in 1944 in het voormalig Nederlands-Indië, heeft in 2004 verzocht om voorzieningen krachtens de Wubo. Bij besluit van 10 maart 2005 is hij erkend als oorlogsgetroffene in de zin van de Wubo, dit op grond van zijn internering in Kedoeng Halang te Buitenzorg tijdens de Japanse bezetting. Omdat is geoordeeld dat in het geval van appellant geen sprake is van blijvende invaliditeit als gevolg van het oorlogsgeweld, is de aanvraag niettemin afgewezen. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 juli 2005. Appellant heeft daartegen geen beroep ingesteld. 1.2. Op 19 april 2012 heeft appellant opnieuw verzocht om voorzieningen op grond van de Wubo, vanwege toegenomen lichamelijke klachten. Bij besluit van 13 december 2012 is ook deze aanvraag afgewezen. Daaraan ligt een medisch onderzoek ten grondslag door de geneeskundig adviseur, de arts R. Loonstein. Loonstein heeft geconcludeerd dat de lichamelijke klachten van appellant niet causaal zijn te achten. Op het psychische vlak heeft Loonstein geringe tot matige beperkingen aanwezig geacht in drie van de vier aan de American Medical Association (AMA) ontleende rubrieken, maar deze beperkingen worden volgens Loonstein met name veroorzaakt door het syndroom van Renpenning en zijn daarom door hem evenmin als causaal aangemerkt. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit 1 is dit bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de lichamelijke klachten van appellant, te weten torsiescoliose, kaakatrofie, knieartrose en hypercholesterolemie, niet gerelateerd kunnen worden aan zijn oorlogservaringen, maar duidelijk andere oorzaken hebben. Verder is overwogen dat er in het geval van appellant sprake is van mentale retardatie. Mentale retardatie kan onder andere optreden bij afwijkingen op het X-chromosoom. Bij appellant gaat het duidelijk om deze vorm. Of zijn mentale retardatie wel of niet het syndroom van Renpenning betreft, is voor de causaliteitsbeoordeling niet van belang. De aandoening is erfelijk, genetisch bepaald en staat niet in causaal verband met het door appellant meegemaakte oorlogsgeweld. AOR 1.3. Appellant heeft op 5 april 2012 verzocht om toekenningen krachtens de AOR. Bij besluit van 15 april 2013 is aan appellant vrije geneeskundige behandeling ter zake van het opgelopen oorlogsletsel toegekend, voor zover niet vergoed door de zorgverzekeraar. Voor het overige is de aanvraag afgewezen. Dit besluit berust op een medisch onderzoek door de arts A.S.E.P. Textor, waarin is geoordeeld dat de lichamelijke klachten van appellant geen causaliteit kennen. Textor heeft geringe tot matige beperkingen vastgesteld in twee van de vier AMA-rubrieken en heeft de

psychische invaliditeit van appellant bepaald op 25%. Daarvan is minder dan 10% causaal geacht. Overwegend is volgens Textor de mentale retardatie als gevolg van het syndroom van Renpenning. Daardoor is evenmin sprake van causale arbeidsongeschiktheid die de 10% overschrijdt. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit 2. 2. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat hij een direct verband aanwezig acht tussen zijn oorlogservaringen en zijn psychische klachten. Ook zijn lichamelijke klachten zijn volgens hem op zijn oorlogservaringen terug te voeren, althans daardoor verergerd. Appellant heeft daarbij benadrukt dat de veronderstelling dat hij lijdt aan het syndroom van Renpenning niet wordt ondersteund door een diagnose, gesteld door een daarin gespecialiseerde arts. Die diagnose is naar zijn zeggen ook nooit gesteld. 3. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 3.1. Centraal in dit geding staat de vraag of verweerder, in navolging van de adviezen van de geneeskundig adviseurs, bij appellant al dan niet het syndroom van Renpenning of een vergelijkbare afwijking op het X-chromosoom aanwezig heeft mogen achten. Enkele van de lichamelijke klachten van appellant passen in het klachtenbeeld, behorend bij het syndroom van Renpenning. Omdat dat syndroom bovendien mentale retardatie als uitingsvorm kent, zijn ook de psychische klachten van appellant in het kader van de Wubo volledig, en in het kader van de AOR grotendeels aan dat syndroom of een vergelijkbaar syndroom toegeschreven. 3.2. Zowel in het Wubo- als in het AOR-traject is veel gewicht toegekend aan een verklaring van de huisarts van 9 november 2004, die is verstrekt in het kader van de eerste Wubo-aanvraag van appellant en waarin de volgende mededeling is opgenomen: Betrokkene is bekend met een mentale retardatie als gevolg van het syndroom van Renpenning. Zoals appellant terecht heeft benadrukt, kan een huisarts de diagnose van het syndroom van Renpenning niet zelfstandig stellen, nu de aanwezigheid van dat syndroom alleen aan de hand van genetisch onderzoek kan worden vastgesteld. Aan de geciteerde mededeling kan dus alleen waarde worden gehecht voor zover daaraan een diagnose van een specialist ten grondslag ligt. Verweerder heeft veel in het werk gesteld om zo n achterliggende diagnose boven water te krijgen, maar is daar niet in geslaagd. Latere verklaringen van de opvolgend huisarts hebben, nu deze zegt te hebben geput uit het dossier van zijn voorganger, geen nader licht op de zaak geworpen. De in de Wubo-bezwaarprocedure geconsulteerde geneeskundig adviseur, de arts R.J. Roelofs, heeft de veronderstelling uitgesproken dat de vroegere huisarts de zojuist geciteerde mededeling niet zou hebben gedaan zonder bijbehorende, op genetisch onderzoek gebaseerde diagnose. Die veronderstelling is weliswaar op het eerste gezicht plausibel te achten, maar is niet toereikend als grondslag voor besluitvorming, gebaseerd op de bewuste diagnose. 3.3. In navolging van Roelofs stelt verweerder verder nog dat, of appellant nu lijdt aan het syndroom van Renpenning of niet, in ieder geval duidelijk is dat bij appellant sprake is van mentale retardatie als gevolg van een afwijking op het X-chromosoom. Daarin kan verweerder niet worden gevolgd. De bedoelde duidelijkheid ontbreekt. Het enige genetisch onderzoek op dit vlak dat verweerder boven tafel heeft weten te krijgen, is een onderzoek dat in 1992 werd verricht in het Erasmus Medisch Centrum, met de conclusie dat de fragiele plaats Xq27, passend bij een vorm van X-linked mentale retardatie, niet werd gezien. Daaraan valt dus juist niet de conclusie te verbinden dat van een afwijking op het X-chromosoom sprake is, te minder nu de zojuist aangehaalde conclusie in de desbetreffende rapportage wordt voorafgegaan door de mededeling dat sprake is van een normaal mannelijk chromosoompatroon. Overigens blijkt in ieder geval uit het onderzoek van geneeskundig adviseur Loonstein ook niet van mentale retardatie in de zin van wat daar in het dagelijks spraakgebruik onder pleegt te worden verstaan, namelijk een verstandelijke beperking of een geestelijke handicap. Zo heeft Loonstein de intelligentie van appellant als gemiddeld ingeschat, net als zijn voorganger naar aanleiding van de Wubo-aanvraag uit 2004.

3.4. Conclusie is dat zowel de besluitvorming in het kader van de Wubo als die in het kader van de AOR een deugdelijke motivering ontbeert. De Raad zal zowel bestreden besluit 1 als bestreden besluit 2 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Het is nu aan verweerder om te bezien op welke wijze hij dit gebrek wil herstellen en of hij aanleiding ziet om daartoe nog aanvullend medisch onderzoek te doen verrichten. De Raad zal opdracht geven nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen. Een meer doelmatige wijze om tot finale geschilbeslechting te komen, ziet de Raad thans niet binnen zijn bereik. 4. Appellant heeft ten slotte in de onder nummer 13/5498 WUBO geregistreerde zaak verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In zaken zoals deze is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee-eneen-half jaar in beslag heeft genomen (uitspraak van 9 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2179). De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om in dit geval een andere termijn aan te houden. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder, op 18 januari 2013, tot aan deze uitspraak van de Raad is nog geen twee-en-een-half jaar verstreken. Daarom is van een schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM geen sprake. Voor een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is dus geen plaats. 5. Er is aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten van appellant in beroep, tot een bedrag van 1.960,-. Opgemerkt wordt dat verweerder in zijn nieuwe beslissingen op bezwaar tevens opnieuw zal moeten beslissen op de verzoeken van appellant om een kostenvergoeding in verband met de behandeling van de bezwaren. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep - verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 10 september 2013 en 13 december 2013; - draagt verweerder op om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 13 december 2012 inzake de Wubo en van 15 april 2013 inzake de AOR, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van 1.960,-; - bepaalt dat verweerder appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal 88,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2015.

(getekend) B.J. van de Griend (geteke nd) B. Rikhof HD