ECLI:NL:RBSGR:2009:BH5426

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

ECLI:NL:RBDHA:2017:2140

ECLI:NL:RBSGR:2003:AN9458

ECLI:NL:RBDHA:2017:2650

ECLI:NL:RBSGR:2012:BY0698

ECLI:NL:RBDHA:2013:10770

ECLI:NL:RBDHA:2016:16922

ECLI:NL:RBSGR:2008:BH4732

ECLI:NL:RVS:2014:3127

ECLI:NL:RBDHA:2014:10326

ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ1014

ECLI:NL:RBAMS:2015:730

ECLI:NL:RBDHA:2014:10175

ECLI:NL:RBSGR:2009:BI8886

ECLI:NL:RBSGR:2011:BT6286

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

ECLI:NL:RBDHA:2017:3918

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 September 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

ECLI:NL:RBDHA:2013:14334

ECLI:NL:RBDHA:2017:7903

ECLI:NL:RBDHA:2016:15083

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5127

ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6365

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

ECLI:NL:RBGEL:2015:4920

ECLI:NL:RBDHA:2016:4914

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2016:4544

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:CRVB:2014:3478

ECLI:NL:RBROT:2016:1754

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBSGR:2010:BM7247

ECLI:NL:RBDHA:2015:16050

ECLI:NL:RBDHA:2015:4913

ECLI:NL:RBGEL:2016:2558

ECLI:NL:RBGEL:2017:3403

ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

ECLI:NL:RBDOR:2010:BO7430

ECLI:NL:RBDHA:2015:13446

ECLI:NL:RVS:2009:BH8446

ECLI:NL:RBDHA:2016:2145

vanstate /1/V3. Datum uitspraak: 29 augustus 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:CRVB:2005:AT3000

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:RVS:2016:2279

ECLI:NL:RBNHO:2014:5324

ECLI:NL:RBMNE:2014:5220

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:RBDHA:2015:12820

ECLI:NL:RBNNE:2015:389

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RVS:2011:BV0418

vanstate /1. Datum uitspraak: 8 februari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBNHO:2014:3840

ECLI:NL:RBNHO:2015:7536

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:RBOBR:2014:7213

ECLI:NL:RBDHA:2017:3176

ECLI:NL:RBOBR:2017:1221

ECLI:NL:RBSGR:2008:BD8206

uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 december 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

ECLI:NL:CRVB:2006:AY4086

ECLI:NL:RBNNE:2015:4387

ECLI:NL:RBBRE:2011:5319

ECLI:NL:RBDHA:2016:7104

ECLI:NL:RBOBR:2017:3205

ECLI:NL:RBSGR:2011:BU5225

ECLI:NL:RVS:2013:1522

LJN: BO2154,Voorzieningenrechter Rechtbank 's-hertogenbosch, AWB 10/2913 en 10/3065

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2014:9200

ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8246

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 april 2018 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5469

uitspraak RECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Arnhem Bestuursrecht zaaknummers: NL en NL

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBROT:2017:2113

ECLI:NL:RBSGR:2002:AF2819

ECLI:NL:RBDHA:2015:7835

ECLI:NL:RBOBR:2013:2706

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

ECLI:NL:RBNHO:2016:1706

ECLI:NL:RBDHA:2017:4882

ECLI:NL:RBSHE:2011:BQ2099

ECLI:NL:RVS:2007:AZ9709

Zoekresultaat inzien document. ECLI:NL:RBDHA:2016:8644 Permanente link: Uitspraak

uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 november 2013 in het geschil tussen verzoekster 1,

[eiser], geboren op [geboortedatum] 1993, van Guatemalteekse nationaliteit, eiser, gemachtigde: mr. F.W. Verbaas, advocaat te Alkmaar

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:RBZWO:2002:AE6600

ECLI:NL:RBDHA:2014:14470

ECLI:NL:RBAMS:2010:BM8140

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RVS:2001:AB2287

Transcriptie:

ECLI:NL:RBSGR:2009:BH5426 Instantie Datum uitspraak 13-02-2009 Datum publicatie 10-03-2009 Rechtbank 's-gravenhage Zaaknummer AWB 09/3458 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Vreemdelingenrecht Voorlopige voorziening Toegangsweigering / Zwitserland / Schengengrenscode / buitengrenzen / Dublinovereenkomst / doorlaatbewijs / document voor grensoverschrijding Bij besluit van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 (Pb. L 327/15) is - kort gezegd - bepaald dat Zwitserland per 12 december 2008 toetreedt tot het Schengengebied. Voor het afschaffen van de controles op de luchtgrenzen is een later datum vastgesteld, namelijk 29 maart 2009, afhankelijk van een positieve evaluatie. Dit betekent dat tussen de luchthavens van de eerder toegetreden lidstaten en Zwitserland vooralsnog geen sprake is van binnengrenzen, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de SGC. Verzoeker bevond zich derhalve niet op een zogeheten interne vlucht en diende te voldoen aan de voorwaarden als gesteld in deze verordening. Zijn stelling dat hem ten onrechte de toegang is geweigerd omdat hij het Schengengebied nooit heeft verlaten, moet dan ook naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter worden verworpen. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker niet in het bezit was van een reisdocument of grensoverschrijdingsdocument als bedoeld in artikel 5 van de SGC. Zowel uit de tekst van de lp zelf als uit de bepalingen in de Dublinuitvoeringsovereenkomst blijkt dat het expliciet niet is beoogd dat ter uitvoering van de Dublinovereenkomst afgegeven laissez passers tevens recht geven op overschrijding van de buitengrenzen van het Schengengebied. Dit is ook geheel in lijn met de strekking van de Dublinovereenkomst die immers tot doel heeft om te bepalen welke staat verantwoordelijk is voor de behandeling van asielverzoeken en niet om regels te geven omtrent de toelating tot het Schengengebied. In dat verband merkt de voorzieningenrechter op dat het verlenen van toegang tot het grondgebied van de ontvangende staat niet noodzakelijk is om het doel van de Dublinovereenkomst te bereiken. De behandeling van het asielverzoek kan immers worden overgenomen zonder dat de juridische toegang tot het grondgebied wordt verleend. Verder merkt de voorzieningenrechter op dat ook indien de identiteit van de asielzoeker zou vast staan dit niet betekent dat hem niet de toegang tot het grondgebied kan worden geweigerd. Vindplaatsen Rechtspraak.nl

Uitspraak Rechtbank 's-gravenhage zittinghoudende te Amsterdam vreemdelingenkamer voorzieningenrechter Uitspraak artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nr.: AWB 09/03458 V.-nr.: [V nummer] inzake: [verzoeker], geboren [geboortedatum] in 1975, van gestelde Nepalese nationaliteit, verblijvende in [detentieplaats] detentie, gemachtigde: mr. K. Ross, advocaat te Amsterdam, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. P.P. Zweedijk, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. I. PROCESVERLOOP 1. Aan verzoeker is op 16 januari 2009 de toegang tot Nederland geweigerd krachtens artikel 13 juncto artikel 5 van de Verordening (EG) Nr. 562/2006 (Schengengrenscode, hierna ook te noemen: SGC). Op dezelfde datum heeft verweerder aan verzoeker op grond van artikel 6, eerste lid, van de Vw 2000 een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Op 3 februari 2009 heeft verzoeker administratief beroep ingediend tegen de toegangsweigering. 2. Bij brief van 3 februari 2009 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt verzoeker te behandelen als ware hem de toegang tot Nederland niet geweigerd. De gronden van het verzoek zijn ingediend bij faxbericht van 5 februari 2009. 3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2009. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig C. Boelens-Karki, tolk in de Nepalese taal. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

II. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. In het kader van deze belangenafweging speelt een rol de vraag of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. 2. Verzoeker heeft het volgende aan zijn verzoek ten grondslag gelegd. Primair stelt verzoeker zich op het standpunt dat hem de toegang niet mocht worden geweigerd omdat hij vanuit Nederland naar Zwitserland is gereisd, alwaar hij op 19 december 2008 asiel heeft aangevraagd, zodat hij nimmer buiten het Schengengebied heeft verbleven. Subsidiair stelt verzoeker dat de toegangsweigering onrechtmatig is omdat deze op onjuiste gronden is gebaseerd. Verzoeker was in het bezit van een door Zwitserland afgegeven laissez passer (lp), die als geldig grensoverschrijdingsdocument als bedoeld in de SGC moet worden aangemerkt. Nu verzoeker op grond van de Dublinovereenkomst naar Nederland is overgebracht voor de behandeling van zijn asielaanvraag, kan hem evenmin worden tegengeworpen dat hij in het bezit diende te zijn van een geldig visum of een geldige verblijfsvergunning. Daarnaast mocht verzoeker niet worden tegengeworpen dat hij niet in het bezit zou zijn van toereikende bestaansmiddelen voor de duur van het verblijf en voor de terugkeer naar het land van herkomst of voor zijn doorreis. Daarbij is van belang dat blijkens het formulier voor overdracht van 14 januari 2009 reeds voorafgaand aan verzoekers komst naar Nederland was bepaald dat hem de maatregel van artikel 6 van de Vw 2000 zou worden opgelegd. Daarmee is er een wezenlijk verschil met de situatie in de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 7 juni 2007 (AWB 07/21061). Voorts was het weigeren van de toegang niet noodzakelijk nu verzoeker reeds eerder in Nederland heeft verbleven en hij dus bij de Nederlandse autoriteiten bekend was. Ten slotte merkt verzoeker op dat uit het dossier niet blijkt van een bijzondere aanwijzing als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Vw 2000. 3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de toegangsweigering rechtmatig is en dat het administratief beroep geen redelijke kans van slagen heeft. Zwitserland heeft weliswaar de landgrenzen met de aangrenzende Schengenlidstaten opengesteld, maar er is nog geen sprake van volledige toetreding tot de Schengenruimte. De openstelling van de binnengrenzen op de luchthavens staat gepland voor 29 maart 2009 en is afhankelijk van een evaluatie die in februari 2009 zal plaatsvinden, zo blijkt uit informatie van de webpagina van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Voorts volgt verweerder verzoeker niet in zijn standpunt dat de door de Zwitserse autoriteiten afgegeven lp als grensoverschrijdingsdocument in de zin van de SGC kan worden aangemerkt. Een lp is een vervangend reisdocument dat slechts voor één enkele reis wordt afgegeven. Ook is hem terecht tegengeworpen dat hij niet over een geldig reisdocument en visum beschikt en dat hij niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Voorts stelt verweerder, onder verwijzing naar uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats van 24 september 2001 (LJN: AD7064) en zittingsplaats Haarlem van 14 september 2001 (JV 2001/338), dat een bijzondere aanwijzing als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Vw 2000 niet in individuele gevallen is vereist, en dat de doelstelling - het voorkomen van refoulement - met de praktijk van verweerder ook wordt bereikt. Ten slotte wijst verweerder erop dat de gevraagde voorlopige voorziening feitelijk een definitief karakter draagt en reeds daarom niet dient te worden toegewezen. 4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 5. Allereerst is tussen partijen in geschil of verweerder de SGC in het onderhavige geval mocht toepassen, gelet op het feit dat Zwitserland onlangs tot het Schengengebied is toegetreden. 6. In artikel 2 van de SGC zijn, voor zover thans van belang, de volgende definities neergelegd: 1. "binnengrenzen": a) de gemeenschappelijke landgrenzen, daaronder begrepen rivier- en meergrenzen, van de

lidstaten; b) de luchthavens van de lidstaten voor de interne vluchten; ( ) 2. "buitengrenzen": de landgrenzen, met inbegrip van de rivier- en meergrenzen, de zeegrenzen alsmede de lucht-, rivier-, zee- en meerhavens van de lidstaten, voorzover zij geen binnengrenzen zijn; 3. "interne vlucht": een vlucht met vertrek en bestemming uitsluitend op het grondgebied van de lidstaten zonder tussenlanding op het grondgebied van een derde land. 7. Bij besluit van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 (Pb. L 327/15) is - kort gezegd - bepaald dat Zwitserland per 12 december 2008 toetreedt tot het Schengengebied. Voor het afschaffen van de controles op de luchtgrenzen is een latere datum vastgesteld, namelijk 29 maart 2009, afhankelijk van een positieve evaluatie. Dit betekent dat tussen de luchthavens van de eerder toegetreden lidstaten en Zwitserland vooralsnog geen sprake is van binnengrenzen, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de SGC. Verzoeker bevond zich derhalve niet op een zogeheten interne vlucht en diende te voldoen aan de voorwaarden als gesteld in deze verordening. Zijn stelling dat hem ten onrechte de toegang is geweigerd omdat hij het Schengengebied nooit heeft verlaten, moet dan ook naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter worden verworpen. 8. Voorts is in geschil of verweerder aan verzoeker terecht op grond van de SGC de toegang heeft geweigerd. In het bijzonder ligt de vraag voor, of verzoeker in het bezit was van een geldig document voor grensoverschrijding als bedoeld in de SGC. 9. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de SGC - voor zover thans van belang - wordt, indien een onderdaan van een derde land niet aan alle in artikel 5, eerste lid, van de SGC vermelde toegangsvoorwaarden voldoet, en hij niet tot de in artikel 5, vierde lid, van de SGC genoemde categorieën personen behoort, hem de toegang tot het grondgebied van de lidstaten geweigerd. 10. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de SGC dienen onderdanen van derde landen voor toegang in het bezit te zijn van één of meer geldige reisdocumenten of documenten die recht geven op grensoverschrijding. 11.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Dublinuitvoeringsovereenkomst), gebeurt de overdracht aan de verantwoordelijke staat op een van de drie hierna genoemde wijzen: a) op initiatief van de asielzoeker, waarbij een uiterste datum wordt vastgesteld; b) onder de vorm van een gecontroleerd vertrek, waarbij de asielzoeker tot bij het instappen wordt vergezeld door een ambtenaar van de verzoekende staat en de plaats, datum en uur van zijn aankomst binnen een vooraf overeengekomen termijn ter kennis van de verantwoordelijke staat zijn gebracht; c) onder geleide, waarbij de asielzoeker wordt vergezeld door een ambtenaar van de verzoekende staat of door de vertegenwoordiger van een daartoe door de verzoekende staat gemachtigde instantie, en aan de autoriteiten van de verantwoordelijke staat wordt overgedragen. 11.2. Ingevolge het tweede lid van voornoemd artikel - voor zover thans van belang - wordt in de gevallen bedoeld in lid 1, onder a) en b), aan de asielzoeker het in artikel 19, lid 3, en artikel 20, lid 1, onder e), van verordening (EG) nr. 343/2003 (hierna: de Dublinovereenkomst) vermelde

doorlaatbewijs verstrekt, waarvan het model in bijlage IV bij de Dublinuitvoeringsovereenkomst is opgenomen, teneinde het hem mogelijk te maken zich naar de verantwoordelijke staat te begeven en zijn identiteit aan te tonen wanneer hij zich meldt op de plaats en binnen de termijn die hem zijn opgegeven bij de kennisgeving van de beslissing betreffende zijn overname of terugname door de verantwoordelijke staat. 11.3. Op het hiervoor bedoelde model van het doorlaatbewijs staat vermeld: Dit document wordt uitsluitend afgegeven krachtens de artikelen 19 en 20 van Verordening (EG) nr. 343/2003 en kan in geen geval gelijk worden gesteld met een reisdocument voor overschrijding van de buitengrens, noch met een identiteitsdocument. Ook de aan eiser door de Zwitserse autoriteiten verstrekte lp, die is afgegeven op grond van artikel 19 dan wel 20 van de Dublinovereenkomst en die is opgemaakt conform het model, bevat deze mededeling. 12. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker niet in het bezit was van een reisdocument of grensoverschrijdingsdocument als bedoeld in artikel 5 van de SGC. Zowel uit de tekst van de lp zelf als uit de hiervoor bedoelde bepalingen in de Dublinuitvoeringsovereenkomst blijkt dat het expliciet niet is beoogd dat ter uitvoering van de Dublinovereenkomst afgegeven laissez passers tevens recht geven op overschrijding van de buitengrenzen van het Schengengebied. Dit is ook geheel in lijn met de strekking van de Dublinovereenkomst die immers tot doel heeft om te bepalen welke staat verantwoordelijk is voor de behandeling van asielverzoeken en niet om regels te geven omtrent de toelating tot het Schengengebied. In dat verband merkt de voorzieningenrechter op dat het verlenen van toegang tot het grondgebied van de ontvangende staat niet noodzakelijk is om het doel van de Dublinovereenkomst te bereiken. De behandeling van het asielverzoek kan immers worden overgenomen zonder dat de juridische toegang tot het grondgebied wordt verleend. Verder merkt de voorzieningenrechter op dat ook indien de identiteit van de asielzoeker zou vast staan dit niet betekent dat hem niet de toegang tot het grondgebied kan worden geweigerd. 14. Nu verweerder naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter verzoeker de toegang terecht heeft geweigerd op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de SGC, behoeven de gronden gericht tegen de overige redenen van het besluit tot toegangsweigering thans geen bespreking. 15. Ten slotte is in geschil of het ontbreken van een bijzondere aanwijzing als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Vw 2000 kan leiden tot onrechtmatigheid van de toegangsweigering. Uit de uitspraken waarnaar verweerder in dit kader heeft verwezen, volgt dat zolang aan de strekking van artikel 3, derde lid, wordt voldaan, deze bepaling niet wordt geschonden. Nu verzoeker in Nederland wederom is toegelaten tot de asielprocedure en hem daartoe de feitelijke toegang tot het Nederlandse grondgebied is verleend, is er, gelet op genoemde jurisprudentie, naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter in het onderhavige geval van schending van deze bepaling geen sprake. 16. Gelet op het voorgaande heeft het administratief beroep geen redelijke kans van slagen en ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding de gevraagde voorziening te treffen. 17. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de voorzieningenrechter niet gebleken. III. BESLISSING De voorzieningenrechter

wijst het verzoek af. Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Fehmers, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2009. De griffier, De voorzieningenrechter, Afschrift verzonden op: Conc: JV Coll.: D: B Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.