ECLI:NL:CRVB:2016:3606

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2017:1850

ECLI:NL:CRVB:2015:2164

ECLI:NL:CRVB:2017:221

ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:CRVB:2014:3289

ECLI:NL:CRVB:2015:501

ECLI:NL:CRVB:2015:4258

ECLI:NL:CRVB:2017:2739

ECLI:NL:CRVB:2014:1620

ECLI:NL:CRVB:2016:218

ECLI:NL:CRVB:2016:484

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:CRVB:2014:430

ECLI:NL:CRVB:2017:1436

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:CRVB:2010:BM6743

ECLI:NL:CRVB:2013:2664

ECLI:NL:CRVB:2016:4517

ECLI:NL:CRVB:2017:1041

ECLI:NL:CRVB:2014:2274

ECLI:NL:CRVB:2017:1883

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:CRVB:2013:1386

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

ECLI:NL:CRVB:2007:BB1200

ECLI:NL:CRVB:2015:3138

ECLI:NL:CRVB:2016:1899

ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:CRVB:2016:862

ECLI:NL:CRVB:2017:2531

ECLI:NL:CRVB:2016:766

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:CRVB:2014:2743

ECLI:NL:CRVB:2007:BB0694

ECLI:NL:CRVB:2014:1613

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

ECLI:NL:CRVB:2012:BW7913

ECLI:NL:CRVB:2017:1692

ECLI:NL:CRVB:2014:819

ECLI:NL:CRVB:2016:2097

ECLI:NL:CRVB:2014:3069

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2017:1769

ECLI:NL:CRVB:2013:1511

ECLI:NL:CRVB:2015:3892

ECLI:NL:CRVB:2016:3289

ECLI:NL:CRVB:2015:196

ECLI:NL:CRVB:2014:1109

ECLI:NL:CRVB:2017:2864

ECLI:NL:CRVB:2014:1325

ECLI:NL:CRVB:2016:4931

ECLI:NL:CRVB:2015:4523

ECLI:NL:CRVB:2016:5048

ECLI:NL:CRVB:2015:2828

ECLI:NL:CRVB:2016:3509

ECLI:NL:CRVB:2015:1096

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:CRVB:2013:2714

ECLI:NL:CRVB:2015:3993

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:CRVB:2013:1325

ECLI:NL:CRVB:2017:1743

ECLI:NL:CRVB:2010:BL9855

ECLI:NL:CRVB:2016:1344

ECLI:NL:CRVB:2013:1379

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:CRVB:2015:1003

ECLI:NL:CRVB:2017:554

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:CRVB:2017:2674

ECLI:NL:CRVB:2016:707

ECLI:NL:CRVB:2017:95. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:CRVB:2016:4970

ECLI:NL:CRVB:2016:3191

ECLI:NL:CRVB:2016:5122

ECLI:NL:CRVB:2017:872

ECLI:NL:CRVB:2016:1612

ECLI:NL:CRVB:2010:BO7264

ECLI:NL:CRVB:2014:3821

ECLI:NL:CRVB:2017:2704

ECLI:NL:CRVB:2005:AT4666

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6574

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

ECLI:NL:CRVB:2017:228

ECLI:NL:CRVB:2012:BV0179

ECLI:NL:CRVB:2017:2617

ECLI:NL:CRVB:2016:2103

ECLI:NL:CRVB:2017:246

ECLI:NL:CRVB:2016:3051

ECLI:NL:CRVB:2016:5132

ECLI:NL:CRVB:2017:1040

ECLI:NL:CRVB:2017:1342

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:CRVB:2008:BC6184

ECLI:NL:CRVB:2017:2672

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2010

ECLI:NL:RBARN:2012:BW7413

ECLI:NL:CRVB:2017:1820

Transcriptie:

ECLI:NL:CRVB:2016:3606 Instantie Datum uitspraak 23-09-2016 Datum publicatie 29-09-2016 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 15/2218 WIA Socialezekerheidsrecht Hoger beroep Procesbelang. Beroep tegen besluit van 29 oktober 2014 door rechtbank ten onrechte ongegrond verklaard. Besluit is ondeugdelijk gemotiveerd, nu daaraan ten onrechte ten grondslag ligt dat appellante op de datum in geding, 21 april 2013, in verband met psychische beperkingen niet in staat was haar eigen maatgevende functie uit te oefenen. Wetsverwijzingen Vindplaatsen Algemene wet bestuursrecht Algemene wet bestuursrecht 8:1 Rechtspraak.nl SZR-Updates.nl 2016-1004 USZ 2016/409 JB 2016/227 ABkort 2016/340 Uitspraak 15/2218 WIA Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 augustus 2014, 13/6367 (aangevallen tussenuitspraak) en de einduitspraak van 19 februari 2015, 13/6367 (aangevallen einduitspraak) Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Stichting Reclassering Nederland, gevestigd te Utrecht (belanghebbende) PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. A.J. Vis hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Namens belanghebbende heeft mr. P. Burger, advocaat, een reactie op de hoger beroepsgronden en het verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker. Voor belanghebbende is mr. A.A.W. Terpstra, kantoorgenoot van mr. Burger, verschenen. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante heeft vanaf 1996 gewerkt als reclasseringsmedewerkster in dienst van belanghebbende. Op 1 juni 2010 heeft zij zich ziek gemeld vanwege pijnlijke voeten. Appellante heeft op 3 maart 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. De loonsanctie die aan belanghebbende was opgelegd omdat zij zonder deugdelijke grond was tekort geschoten in haar re-integratie inspanningen ten aanzien van appellante, is door het Uwv bij besluit van 19 maart 2013 bekort tot 21 april 2013. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een arbeidsdeskundige van 4 april 2013 waaruit blijkt dat appellante volledig heeft hervat in haar functie van reclasseringsmedewerkster, waarbij zij voor 70% productief is en haar verdiensten met dat percentage gelijk zijn te stellen. 1.2. Bij besluit van 24 april 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 21 april 2013 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan. Aan dit besluit ligt een rapport van een arts van het Uwv van 17 april 2013 en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van dezelfde datum ten grondslag, alsmede een rapport van een arbeidsdeskundige van 23 april 2013. Appellante wordt in enige mate psychisch beperkt geacht voor werkzaamheden met veelvuldige deadlines of productiepieken en er zijn enkele fysieke beperkingen voor haar geformuleerd. Volgens de arbeidsdeskundige is zij als gevolg van de psychische beperking niet geschikt voor haar functie in de volle omvang. Omdat zij haar werk wel voor 70% kan verrichten is zij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt en heeft zij geen recht op een WIA-uitkering. 1.3. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en aangevoerd dat zij ten onrechte niet geschikt is geacht voor haar eigen functie. Bij besluit van 2 oktober 2013 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard, onder correctie van de motivering. Appellante wordt geschikt geacht voor haar functie van reclasseringsmedewerkster in de volle omvang. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd en appellante op 21 augustus 2013 bij de hoorzitting gesproken. Uit het rapport van dezelfde datum blijkt dat deze verzekeringsarts na heroverweging van mening is dat er geen reden is om appellante in verband met haar psychische situatie beperkt te achten ten aanzien van veelvuldige deadlines of productiepieken. Gelet daarop concludeert de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 30 september 2013 dat er voor appellante geen medische beperking meer bestaat voor het volledig uitoefenen van haar functie. 2.1. Belanghebbende heeft tegen het besluit van 2 oktober 2013 beroep ingesteld en aangevoerd dat het Uwv ten onrechte heeft beslist dat appellante op 21 april 2013 in staat was haar functie in de

volle omvang uit te oefenen. 2.2. In de aangevallen tussenuitspraak is de rechtbank voor zover voor dit geding van belang tot het oordeel gekomen dat het Uwv het besluit van 2 oktober 2013 onvoldoende heeft gemotiveerd. Zij heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen. De rechtbank heeft overwogen dat de conclusie van het Uwv dat appellante op de datum in geding, 21 april 2013, wel in staat was om haar oorspronkelijke functie uit te oefenen onvoldoende is gemotiveerd. In de eerste plaats is deze conclusie onvoldoende gemotiveerd omdat belanghebbende niet bij de bezwaarprocedure is betrokken. Voorts blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet of, en zo ja op welke wijze, ook de voorgeschiedenis, het verloop van de re-integratie en de uitlatingen van appellante rond de datum in geding in aanmerking zijn genomen. 2.3. Het Uwv heeft belanghebbende op 16 oktober 2013 gehoord. Uit de brief van 29 oktober 2014 van het Uwv aan de rechtbank blijkt dat het Uwv terugkomt op het standpunt dat ten grondslag ligt aan het besluit van 2 oktober 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan zich blijkens zijn rapport van 27 oktober 2014 alsnog vinden in het standpunt van de arts dat ten grondslag ligt aan het (primaire) besluit van 24 april 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep motiveert dit als volgt: Hoewel er geen harde indicatie bestaat voor het aannemen van de betreffende beperkingen in de FML, kan gezien de voorgeschiedenis en met name ook de reintegratie adviezen richting de werkgever niet worden volgehouden, dat de belastbaarheid van belanghebbende toen volledig optimaal zal zijn geweest. Het aannemen van desbetreffende beperkingen, in ieder geval op tijdelijke basis, is gezien beloop en het (toen nog) recente herstel van de belanghebbende wel mogelijk. De beperking voor appellante voor veelvuldige deadlines of productiepieken is alsnog in de FML opgenomen. Appellante wordt niet geschikt geacht voor haar functie van reclasseringsmedewerkster in de volle omvang. Zij kan die functie wel voor een loonwaarde van 70% verrichten, zodat zij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is en geen recht heeft op een WIA-uitkering. 2.4. Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank de brief van het Uwv van 29 oktober 2014 aangemerkt als een nader besluit waarbij het Uwv gedeeltelijk terugkomt van het besluit van 2 oktober 2013. De rechtbank heeft op grond van het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het beroep van belanghebbende mede gericht geacht tegen het besluit van 29 oktober 2014. Omdat niet is gebleken dat belanghebbende nog enig belang heeft bij een beoordeling van het beroep tegen het besluit van 2 oktober 2013, heeft de rechtbank het beroep daartegen niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2014 heeft de rechtbank ongegrond verklaard, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van belanghebbende en onder bepaling dat het griffierecht aan belanghebbende wordt vergoed. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv het motiveringsgebrek hersteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv gelet op de langdurige medische voorgeschiedenis van appellante en de in praktijk zeer moeizaam verlopen re-integratie, aanleiding heeft kunnen zien voor appellante enkele lichte beperkingen in de FML op te nemen, als gevolg waarvan zij niet in staat is haar werkzaamheden als reclasseringsmedewerkster te verrichten. 3.1. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv ten onrechte beperkingen in de FML heeft opgenomen. Appellante was wel in staat om haar functie van reclasseringsmedewerkster op 21 april 2013 uit te oefenen. De voor haar ten onrechte vastgestelde beperkingen zijn niet geobjectiveerd. Belanghebbende heeft inderdaad het standpunt ingenomen dat zij werkzaam was voor een loonwaarde van 70%, wat geleidelijk is verhoogd tot 100%, en heeft haar loon enkele jaren conform dit standpunt aan appellante uitbetaald. Maar inmiddels heeft zij met terugwerkende kracht alsnog haar volle loon ontvangen. Appellante vindt dat zij op 21 april 2013 in de zin van de WIA niet ongeschikt was om haar functie in volle omvang uit te oefenen en heeft er belang bij dat dat in rechte ook komt vast te staan. 3.2. Onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het Uwv van

mening dat voldoende is gemotiveerd dat appellante in enige mate beperkt was om werkzaamheden te verrichten en dat zij niet geschikt was haar functie in volle omvang uit te oefenen. Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen einduitspraak verzocht. 3.3. Nu appellante geen aanspraak meer maakt op achterstallig loon heeft appellante volgens belanghebbende geen procesbelang meer bij een uitspraak van de Raad. Belanghebbende schaart zich overigens achter het standpunt van het Uwv dat appellante per 21 april 2013 niet geschikt was voor haar eigen functie. Belanghebbende stelt dat alhoewel bij appellante mogelijk geen sprake was van medisch objectiveerbare afwijkingen, er toch terecht arbeidsbeperkingen in de FML zijn opgenomen. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante per 21 april 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA. Het verschil van mening tussen partijen betreft de motivering van dit besluit. Appellante is van mening dat het Uwv ten onrechte haar eerdere motivering in stand heeft gelaten, inhoudende dat zij als gevolg van bij haar bestaande beperkingen niet in staat was om haar functie van reclasseringsmedewerkster in de volle omvang uit te oefenen. 4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zoals bijvoorbeeld blijkt uit de uitspraak van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:BQ1755) heeft een betrokkene voldoende procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak, als het resultaat dat de indiener van een bezwaar of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak, is de Raad van oordeel dat appellante in dit geval voldoende procesbelang heeft bij een beslissing van de Raad over de vraag of zij op 21 april 2013 geschikt was voor haar eigen werk, nu niet kan worden uitgesloten dat dit voor appellante feitelijke betekenis kan hebben. Zie daarvoor bijvoorbeeld de uitspraken van 20 december 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5455, 26 november 2010, ECLI:NL:2010:BO5384 en 25 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP6171, 22 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2817. 4.3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank beslist dat het Uwv in het besluit van 29 oktober 2014 alsnog voldoende heeft gemotiveerd dat voor appellante op de datum in geding terecht beperkingen in de FML zijn opgenomen en ook voldoende heeft gemotiveerd dat appellante niet geschikt was om haar functie als reclasseringsmedewerkster uit te oefenen. De rechtbank heeft daarvoor verwezen naar het rapport van de arts van het Uwv van 17 april 2013, dat is gebaseerd op een onderzoek door deze arts van appellante op het spreekuur van 16 april 2013, kort voor de datum in geding 21 april 2013. In dit rapport overweegt de arts dat de fysieke klachten van appellante niet zijn te objectiveren en dat bij onderzoek van de psyche van appellante geen manifeste psychopathologie blijkt. De arts ziet aanleiding om bij het opstellen van de belastbaarheid van appellante, gezien de voorgeschiedenis en de aard van de aandoening rekening te houden met het ontstaan van klachten bij te zware belasting en met een verminderde psychische draagkracht. De arts heeft vervolgens in de FML opgenomen dat appellante is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. De arbeidsdeskundige heeft blijkens zijn rapport van 23 april 2013 vastgesteld dat in het eigen werk van appellante tijdsdruk een belangrijke belasting vormt en dat zij voor dat werk niet geschikt was op de datum in geding, gelet op de in de FML opgenomen aanwijzing. Appellante kan dat werk wel voor 70% doen, dan wordt rekening gehouden met haar beperkingen en is er minder sprake van tijdsdruk. 4.3.2. Appellante heeft aangevoerd dat de genoemde aanwijzing ten onrechte in de FML is opgenomen omdat zij op de datum in geding volledig aan het werk was en geen psychische

problemen kende. Zij is in januari 2013 twee weken ziek geweest met griep en is daarna nooit meer voor haar werk uitgevallen. Zij was ook niet onder behandeling voor psychische klachten en de arts van het Uwv heeft dan ook terecht geconstateerd dat er geen sprake was van manifeste psychopathologie en heeft vervolgens ten onrechte toch een beperking in de FML opgenomen. Voorts heeft appellante ter zitting onweersproken gesteld dat zij begin 2013 inderdaad niet volledig kon voldoen aan de productie eis van belanghebbende, die inhield dat zij acht rapportages per maand moest leveren, terwijl zij er zes haalde. Zij was echter in januari gestart in een voor haar nieuw takenpakket, in een andere werkomgeving en met een andere leidinggevende. Dat zij niet volledig aan de productie eisen van belanghebbende kon voldoen had daarom geen relatie met eventuele medische beperkingen. 4.3.3. Anders dan de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat appellante in het kader van de Wet WIA op de datum in geding aangewezen was op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en daarmee onvoldoende heeft gemotiveerd dat appellante niet in staat was haar functie als reclasseringsmedewerkster in de volle omvang uit te oefenen. Van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA is alleen sprake als sprake is van een verlies aan verdien capaciteit die het rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg is van ziekte of gebrek. Noch de arts die appellante op het spreekuur van 16 april 2013 heeft gezien, noch de verzekeringsarts bezwaar en beroep die haar tijdens de hoorzitting van 21 augustus 2013 heeft geobserveerd, heeft enige psychopathologie of ernstige persoonlijkheidsstoornis waargenomen. Appellante was voorts niet onder behandeling voor psychische klachten. Dat appellante door het Uwv aangewezen is geacht op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken, berust dan ook niet op een uit een verzekeringsgeneeskundig rapport blijkende rechtstreeks en objectief medisch vastgestelde ziekte of gebrek. 4.3.4. De betreffende psychische beperking, alsmede enkele lichamelijke beperkingen, zijn door de verzekeringsartsen in de FML opgenomen om rekening te kunnen houden met het mogelijk ontstaan van klachten bij te zware belasting, dus meer om preventieve redenen. Dit is gemotiveerd door te verwijzen naar de (medische) voorgeschiedenis van appellante en de re-integratieadviezen van het Uwv aan belanghebbende. Door belanghebbende is er voorts op gewezen dat appellante in februari 2013 zelf heeft aangegeven dat zij problemen had om zich te concentreren en om de productienormen te halen. 4.3.5. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat appellante tijdens het dienstverband met belanghebbende gedurende meerdere, soms lange periodes arbeidsongeschikt is geweest als gevolg van lichamelijke klachten op basis van diverse diagnoses. Vanaf begin 2013, nadat zij wegens griep enige weken is uitgevallen, is geen sprake meer geweest van ongeschiktheid voor haar werkzaamheden. Wel blijkt dat zij slaapproblemen heeft gehad, waarvoor zij ook bij een kliniek is geweest in juli 2013. Appellante wijt dit aan de stress ten gevolge van de stroeve werkrelatie met haar werkgever, in het bijzonder haar direct leidinggevende. Niet is gebleken dat deze slaapproblemen in de weg hebben gestaan aan het verrichten van haar werkzaamheden. In de voorgeschiedenis vindt de Raad ook geen aanknopingspunten om vanwege medische redenen al dan niet van preventieve aard voor appellante op de datum in geding een beperking op te nemen ten aanzien van veelvuldige deadlines of productiepieken. 4.3.6. Ook de re-integratie adviezen van het Uwv en de mededelingen van appellante zelf bieden geen aanknopingspunten voor het vanwege medische redenen opnemen van zo n beperking. Uit de e-mail van de arbeidsdeskundige van 13 maart 2013 volgt dat de adviezen vooral samenhangen met de noodzaak om appellante de gelegenheid te bieden het werk op te bouwen om tot volledige re-integratie te komen. Een duidelijk verband met een beperking van appellante op het mentale/psychische vlak heeft de arbeidsdeskundige daarbij niet vermeld. Ook de mededelingen van appellante zelf over concentratieproblemen bieden

onvoldoende aanknopingspunten om een beperking op te nemen. De door de verzekeringsartsen wel opgenomen beperking betreft ook niet de verminderde concentratie. 4.3.7. Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2014 ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Dat besluit berust niet op een deugdelijke motivering, nu daaraan ten onrechte ten grondslag ligt dat appellante op de datum in geding, 21 april 2013, in verband met psychische beperkingen niet in staat was haar eigen maatgevende functie uit te oefenen. Gelet op het verloop van de onderhavige procedure acht de Raad het aangewezen het besluit alsnog te vernietigen. Omdat bij dat besluit wel terecht is beslist dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering, zal de Raad de rechtsgevolgen van dat besluit in stand laten. 5. Uit wat in 4.1 tot en met 4.3.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellante slaagt. De aangevallen einduitspraak zal worden vernietigd voor zover de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2014 ongegrond heeft verklaard. De Raad zal de rechtsgevolgen van het besluit geheel in stand laten. 6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op 992,-. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep - vernietigt de aangevallen einduitspraak voor zover het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2014 ongegrond is verklaard; - verklaart het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2014 gegrond en vernietigt dat besluit; - bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 29 oktober 2014 geheel in stand blijven; - veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van 992,-; - bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van 123,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen als voorzitter en J.P.M. Zeijen en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2016. (getekend) H. van Leeuwen (getekend) R.I. Troelstra

SS