De beren en andere verhalen

Vergelijkbare documenten
De eekhoorn kon niet slapen. Hij liep van zijn deur om zijn tafel heen naar zijn kast, bleef daar even staan, aarzelde of hij de kast zou opendoen,

Het raam achter het gordijn stond op een kier. Uit de nacht kwamen geluiden de kamer van Dolfje binnen. Tsjirpende krekels, brullende kikkers,

2

-23- Geen medelijden

Paul van Loon. Dolfje Weerwolfje. Tekeningen Hugo van Look. Leopold / Amsterdam

De gebroeders Leeuwenhart

"Afraid of the Dead ( The Escape ) Hoofdstuk 5"

Teksten van Wereldlichtjesdag 12 december Gedicht: Kaarsenlicht

Paaswake voor kinderen 31 maart 2018

Kruisweg in Flanelscenes

Inhoud. Een nacht 7. Voetstappen 27. Strijder in de schaduw 51

Voor Indigo en Nhimo Papahoorjeme_bw.indd :02

Beste Lezer. Voor u ligt de bundel met als thema afscheid, de dood, rouwverwerking. Het heeft mij jaren gekost om deze bundel vorm te geven.

Samen met Jezus op weg

De ontelbaren is geschreven door Jos Verlooy en Nicole van Bael. Samen noemen ze zich Elvis Peeters.

14 God ging steeds voor hen uit, overdag in een wolk, s nachts in licht en vuur.

Het verhaal van de schepping (Genesis 1 en 2)

Kinderkerstfeest van de Kindernevendienst 26 december Kerstverhaal

veeg de tranen van me weg. Ik kijk nog eens rond en er valt een hoop spanning van me af. Er komt zelfs een kleine glimlach op me gezicht terug.

rijm By fightgirl91 Submitted: October 17, 2005 Updated: October 17, 2005

50 TINTEN HEMELSBLAUW Verhalen over de liefde van God, Bijbelteksten en teksten en tekeningen van Luus Verheijen. Deel 1 EEN WONDER!

4 Heer, u hebt aan de mensen uw regels gegeven. Zo weet ik wat ik moet doen. 5 Ik wil leven volgens uw wetten, en dat volhouden, elke dag weer.

2 U geeft mij moed, God! Ik wil muziek maken en zingen, met heel mijn hart.

Jimmy s thuiskomst. Er was echter één huis waar geen lichtjes brandden. Het leek haast alsof niemand daar kerstmis vierde.

Het Drakenfeestje Tekst Mathias Dellaert Illustraties Siri Austvik

Orde van dienst Hervormde Gemeente te Sellingen

Het Drakenfeestje. Tekst Mathias Dellaert Illustraties Siri Austvik


Bart Moeyaert. Blote handen

Een mooie dag; een indianenverhaal. Daphne de Bruin 2010

Filippenzen 1. Begin van de brief

Maatschappelijk werk (alweer)

Welkom op het kerstfeest van groep 3 en 4

Verloren grond. Murat Isik. in makkelijke taal

2016 Marianne Busser en Ron Schröder 2016 Illustraties: ivan en ilia 2016 Moon, Amsterdam Ontwerp omslag en binnenwerk: Petra Gerritsen

GEZIN-SCHOOL-KERKDIENST VAN DE GROENLING op 12 februari 2017 in De Bron

Ruth 1. Ruth en Noömi

Lucas 22,39-46 Jezus bidt

2 Petrus 1. Begin van de brief

LES 8. Toen Jezus dorst kreeg. Sabbat

Waarom dit boek? 7. 1 De ik-fabriek, wat is dat? Lichaamsseintjes Je lichaam is net een fabriek 17

Op hun knieën blijven ze wachten op het antwoord van Maria. Maar het beeld zegt niets terug.

Wie zijn Pluck & Pien?

De oude kapitein stapte de herberg binnen.

Troostboekje van. Antonius in Beweging

Een leerling van Jezus vertelt ('walking sermon' langs kunstwerken)

Sofie en Regenboog HOOFDSTUK ÉÉN

DE VURIGE HOUTHAKKER

Onderdeel van. Gedichten voor de rouwkaart. Uitvaart Zorgcentra Nederland. Uitvaartcentrum Haarlem

In de bijlage vind je de verhalen van Floris (16), Hiltje (13), Joshua (16) en Wietske (46). Ze komen uit het boekje Ik ben geliefd!

Paasviering. Sing-in 2017

Liturgie 19 maart 2017

Preekje - Gezinsdienst. Ik ben de goede herder. Jubilate - 22 april uur. Voorganger: ds. Bert de Wit

Arnold & Naomi Kristian van Essen

Luister allemaal goed, zegt de juf. Want ik heb heel leuk nieuws. Over een paar weken is het juffendag. Dan is het groot feest op school.

1 Tessalonicenzen 1. Begin van de brief

3e Statie: Jezus valt voor de 1e maal onder het kruis.

We bespieden de Watergeest

KINDEREN VAN HET LICHT

O, antwoordde ik. Verder zei ik niets. Ik ging vlug de keuken weer uit en zonder eten naar school.

De liefde houdt vol onder alle omstandigheden

De exodus. Foto s van het materiaal

(Naam kind) (datum) +

Bob Hartman. Beste ouders en verzorgers,

Johannes 20, april Pasen 2014 Wehl. (ds. A. Oude Kotte-de Boon) Thema: 'Het verhaal van Maria van Magdala ' Gemeente,

Het wordt licht. Genesis 1:1-5

Marlies Verhelst. Geraakt

Zondag 6 maart 2016, uur Jeugddienst. Voorganger: ds. Bert de Wit

Tobbend denken. En nu met z n 3 op naar tweeduizend en 4 Gedachten & wensen en een portie denkplezier

De redding van Zacheüs Meditatie ds. Gerard Rinsma zondag 30 oktober e zondag na Trinitatis

Gemeente van onze Heer Jezus ChristusGemeente van onze Heer Jezus Christus!

Stilton! Ik ben uitgever van de meest gelezen krant van wakker Muizeneiland, De Wakkere Muis.

1 In het begin. In het begin leefde alleen God. De Heere God is er altijd geweest. En Hij maakte de hemel en de aarde.

Liturgie 28 juli 2019

Oud wit Prins de Vos. Ik wil je.

Een gesprekje met God De kleine ziel en de zon

Liturgie 7 mei 2017 Morgendienst. Ik zal er zijn

Hé, man Goedemorgen. Ja, goedemorgen. Ik hoorde jullie praten, met al dat broeder en zuster gedoe. Hou op,

Job 3, 1 5 en 10, en Marcus 4, RBK, 17 juni 2018

Televisie. binnenwerk_herrie 64 pagina s inclusief schutbladen_ indd 4

Het olifantenboekje. het eigenwijze Fantje. C.A. Leembruggen. Zie voor verantwoording:

Deel 1. Ze is jong, groot en sterk door het sporten. Ze trapt naar achteren. Raak. Maar haar dunne zomerschoenen doen hem geen pijn.

Poekie is verdrietig. Want zijn papa en mama gaan scheiden. Geschreven door. Mariska van der Made. Illustraties van. Dick Rink

Sander Kloet. Elisha Mercelina. Het zwarte meer

Michael. De Cock Met illustraties van. Gerda Dendooven. een hart. het verhaal van. Helena

Op weg met Jezus. eerste communieproject. hoofdstuk 1 De droom van Jesaja. H. Theobaldusparochie, Overloon

Apostolische rondzendbrief

ZOEK HET UIT! KinderBijbelKeet-week Grote Kerk Hilversum. 28 tot en met 31 augustus. dit boekje is van:.

Huilend geromantiseerd en schijnend geëerd

Daar juicht een toon, daar klinkt een stem, Die galmt door heel Jeruzalem; Een heerlijk morgenlicht breekt aan; De Zoon van God is opgestaan!

Jezus kreeg de straf voor onze zonden, wij ontvangen vergeving en vrede. Jesaja 53:4-6 en 1 Petrus 2:24

Liturgie 24 maart Geert Jan van Dijk (TEAR) / Evert ten Ham

Wat is hij nou onhandig! Eindelijk krijgt hij een lucifer aan.

ISBN Daniel Nesquens Sergio Mora Tattoo-papa De Vier Windstreken. De Vier Windstreken

inhoud! Samen lezen, praten en ontdekken. De bijbelteksten staan uitgeschreven, maar je kunt natuurlijk ook je eigen bijbeltje gebruiken.

de zon schijnt altijd

Opstandingskerk, 26 november 2017

Toen ze opkeek, zag ze dat ze niet meer alleen was. Bij de koeien stond een jongen met een stok. Hij had blond haar, dat rood leek in het late

INHOUD. 3 Inleiding 4 Kiezen voor het leven DRIE GOUDEN TIPS OM VOLUIT TE LEVEN

Maya s moeder kijkt verbaasd naar de dichte deur. Ze hoort haar dochter snikken. Nou, zo erg is het toch niet, denkt ze.

Transcriptie:

De beren en andere verhalen

Vsevolod Garsjin De beren en andere verhalen vertaald door hans boland A athenaeum polak & van gennep amsterdam 2011

De vertaler dankt Hiltje Veldstra voor de genadeloze wijze waarop zij zout strooide over een heel legertje slakken dat aan zijn aandacht was ontsnapt, en het Nederlands Letterenfonds voor de werkbeurs die hem voor deze vertaling werd toegekend. Copyright vertaling en nawoord 2011 Hans Boland / Athenaeum Polak & Van Gennep, Singel 262, 1016 ac Amsterdam Omslag Brigitte Slangen isbn 978 90 253 6885 2 / nur 304 www.uitgeverijathenaeum.nl

inhoud Vier dagen 7 Kunstenaars 23 Attalea princeps 47 Er was eens 57 Uit de herinneringen van soldaat Ivanov 63 De rode bloem 123 De beren 142 Het sein 164 De bereisde kikker 176 Anton Tsjechov Zwakke zenuwen 183 Over Vsevolod Garsjin 213 Aantekeningen van de vertaler 223

Vier dagen Ik herinner me dat we door bebost terrein draafden, dat de kogels ons om de oren floten, dat er takken afbraken onder het spervuur en dat we ons een weg moesten banen door meidoornstruiken. Er werd steeds feller geschoten. Af en toe schitterde er iets roods tussen de bomen aan de bosrand. Sidorov, een jong soldaatje van de eerste compagnie hoe komt hij toch in onze linie terecht? dacht ik nog even zakte plotseling door zijn knieën en keek me zwijgend aan, met grote, bange ogen. Het bloed stroomde uit zijn mond. Ja, dat herinner ik me precies. Ook herinner ik me dat ik tussen de dichte begroeiing, toen de bosrand al vlak voor me lag, hem opeens zag: een grote dikke Turk. Zelf ben ik tenger, en helemaal niet sterk, maar ik rende recht op hem af. Er klonk een luide knal en er scheerde iets door de lucht een enorm gevaarte, leek me. Mijn oren gonsden. Dat is hij, hij heeft op me geschoten, dacht ik. Maar de Turk gaf een schreeuw van pure doodsangst, terwijl hij zijn lichaam tegen de struiken achter zich perste. Hij had eromheen kunnen lopen, maar was kennelijk zo geschrokken dat hij niet meer na kon denken en zichzelf in de stekelige takken van de meidoorn wrong. Daarop sloeg ik hem zijn geweer uit de handen en stak ik mijn bajonet plompverloren in zijn lijf. Er was een geluid dat het midden hield tussen grommen en kreunen. Ik rende verder. Onze mannen riepen Hoera!, lieten zich op de grond vallen, vuurden. Ik herinner me dat ikzelf ook een paar keer schoot, toen ik me al in het vrije veld bevond. Nu werd het hoerageroep luider, en we rukten op. Dat wil 7

zeggen, niet wij maar onze mannen zelf bleef ik achter. Dat vond ik vreemd. Nog vreemder was het dat alles ineens in het niets was opgelost. De stemmen en geweren zwegen. Ik hoorde niets meer en zag alleen nog maar wat blauws, de hemel, neem ik aan. Toen loste ook dat op. * Nooit eerder heb ik in zo n merkwaardige houding gelegen: op mijn buik, met een klein stukje grond voor mijn ogen, meer niet. Een paar grassprietjes, een mier die ondersteboven langs zo n halmpje klautert, wat takjes en dorre blaadjes daaruit bestaat mijn hele wereld. Ik zie trouwens maar met één oog, want het andere zit dicht, vanwege iets hards. Waarschijnlijk een boomtak, waar ik met mijn hoofd tegenaan lig. Het is ontzettend ongemakkelijk, zoals ik daar lig. Ik wil me bewegen, wat niet gaat, zonder dat ik snap waarom. De tijd verstrijkt. Ik hoor het getjirp van krekels en het gezoem van een bij. Verder niets. Ten slotte weet ik met inspanning van al mijn krachten mijn rechterarm onder mijn buik vandaan te trekken en probeer ik overeind te komen, met beide handen op de grond steunend. Het is of er een bliksem door mijn lichaam slaat, een snijdende flits vanuit mijn knieën naar mijn borst en hoofd. Opnieuw wordt het aardedonker, opnieuw is er niets meer. * Ik ben wakker. Waarom zie ik die heldere sterren aan de zwartblauwe Bulgaarse hemel flonkeren? Ben ik dan niet in mijn tent? Waarom ben ik naar buiten gekropen? Zodra ik een beweging maak voel ik een felle pijn in mijn benen. Ja, ik moet gewond zijn geraakt in het gevecht. Gevaarlijk of ongevaarlijk? Ik tast naar mijn benen, naar de plek waar het pijn doet. Ze zijn allebei bedekt met geronnen bloed. Als 8

ik ze aanraak wordt het nog erger. Het is een soort kiespijn, die dwars door je heen gaat zonder een seconde af te laten. Mijn oren suizen, mijn hoofd is loodzwaar. Het dringt vagelijk tot me door dat ik aan beide benen gewond ben. Maar waarom ben ik niet afgevoerd? De Turken hebben ons toch niet verslagen? Het gebeurde komt me geleidelijk aan duidelijker voor de geest. We zijn helemaal niet verslagen, moet ik concluderen. Ik heb een tuimeling gemaakt; dat herinner ik me overigens niet, maar wel dat ze met z n allen vooruitstormden terwijl ik niet mee kon komen en alleen nog maar wat blauws zag. Het was in een veldje boven op een heuvel. De open plek in het bos was ons aangewezen door de bataljonscommandant, een klein kereltje. Daarheen jongens! had hij geroepen, met zijn heldere stem. En daar waren we heen gerend, dus we konden geen nederlaag hebben geleden. Waarom hebben ze me dan niet afgevoerd? Het is hier immers helemaal open, je kunt alles zien. Ik kan me niet voorstellen dat ik de enige ben die hier ligt, we werden zo fel beschoten. Ik moet mijn hoofd zien om te draaien zodat ik om me heen kan kijken. Dat lukt nu beter, omdat ik hiervoor, bij mijn poging me op te richten toen ik was bijgekomen en die grashalm met die mier zag die ondersteboven aan het klauteren was blijkbaar niet in dezelfde houding ben teruggevallen maar op mijn rug terecht ben gekomen. Daarom kan ik nu de sterren zien. Ik kom een klein stukje overeind en probeer te gaan zitten. Dat is lastig als allebei je benen kapot zijn. De wanhoop slaat toe. Tranen van pijn springen me in de ogen, maar eindelijk slaag ik erin. Boven me zie ik een flard van de zwartblauwe hemel met een grote ster en een paar kleinere. Om me heen verrijst een donkere massa. Dat zijn natuurlijk struiken. Ik ben erdoor omringd dat is de reden dat ze me niet hebben gevonden. Ik voel de haarwortels prikken in mijn hoofdhuid. Maar als ik op het open veld door een kogel ben geraakt, 9

hoe kan ik dan tussen deze struiken terecht zijn gekomen? Ik moet hierheen zijn gekropen, gewond en al, half bewusteloos van de pijn. Toch is het eigenaardig dat ik op dat moment de struiken heb weten te bereiken, terwijl ik me nu niet meer kan bewegen. Misschien had ik toen nog maar één wond opgelopen en heeft de tweede kogel me hier pas gevonden. Er doemen bleekroze vlekken op uit het gebladerte om me heen. De grote ster wordt minder helder, de kleinere verdwijnen. Blijkbaar komt de maan op. Wat zal het nu heerlijk zijn thuis... Er dringt een vreemd geluid tot me door. Net of er iemand kreunt. Ja, dat moet het zijn, gekreun. Zou er hier ergens nog iemand liggen, iemand die net als ik is achtergelaten, met kapotgeschoten benen of met een kogel in zijn buik? Nee, het gekreun komt van vlakbij. Maar ik zie niemand. Mijn god, ik ben het zelf! Een stil, klaaglijk gekreun. Heb ik dan zo n ontzettende pijn? Dat moet wel. Alleen ik voel die pijn niet echt, omdat mijn hoofd verdoofd is, door een dichte mist of een loden klem. Ik kan beter weer gaan liggen, misschien val ik in slaap. Gewoon alleen maar slapen. Maar word ik dan wel weer wakker? Wat geeft het. Net als ik wil gaan liggen valt er een brede streep bleek maanlicht over de plek waar ik me bevind en zie ik op een meter of vijf van me vandaan een donker, groot ding, met flonkertjes maanlicht erop knopen of geweerkogels. Een lijk of een gewond mens. Wat maakt het uit, ik moet gaan liggen. Nee, het kan gewoon niet! Onze soldaten zijn niet weg. Ze zijn hier ergens in de buurt, ze hebben de Turken verdreven en hun positie behouden. Waarom hoor ik geen geroezemoes van stemmen, geen geknetter van kampvuren? Ik ben gewoon te zwak om iets te horen. Ze moeten hier toch ergens zijn. Help! Help... 10

Uit mijn borst scheuren zich woeste, waanzinnige, hese kreten los, waarop geen antwoord komt. Ze weergalmen in de nachtlucht. Verder is alles stil. Alleen de krekels gaan tekeer, nog net als eerst. De maan kijkt me medelijdend aan met zijn ronde gezicht. Als hij gewond was, zou hij bij bewustzijn gekomen zijn van mijn geschreeuw. Dus is het een dode. Iemand van ons of een Turk? Jezus, wat maakt dat nou uit? Mijn ogen gloeien, doen pijn en vallen dicht, ik slaap. * Ik lig met gesloten ogen, al ben ik al een hele tijd weer wakker. Ik wil ze niet opendoen omdat door mijn oogleden heen het zonlicht steekt: als ik ze opsla zal de zon ze verzengen. Ik kan me beter maar helemaal niet bewegen. Gisteren gisteren toch? ben ik gewond geraakt. Er is een etmaal voorbij, er zal nog een etmaal voorbijgaan, en dan ga ik dood. Wat geeft het. Niet bewegen. Mijn lichaam mag zich niet verroeren. Wat zou het heerlijk zijn als mijn hersens tot rust kwamen. Maar zoiets is onmogelijk. Gedachten en herinneringen verdringen zich. Hoe dan ook, lang zal het niet duren, het einde komt eraan. Het enige wat zal overblijven is een paar regeltjes in de krant, over onaanzienlijke verliezen, zus en zoveel gewonden, en een dode bij name Ivanov, gewoon soldaat, vrijwilliger. Ach nee, zelfs mijn naam zullen ze niet publiceren, er zal alleen maar staan: één dode. Eén soldaat, net als dat hondje toen. Voor mijn geestesoog verschijnt als in een flits een beeld, in al zijn details. Het is lang geleden gebeurd. Hoewel, alles, mijn hele leven, het leven toen ik nog niet hier lag met kapotte benen, lijkt heel lang geleden. Ik liep over straat en stond stil omdat er een oploopje was. Een groepje mensen stond zwijgend naar iets wittigs te kijken, het bloedde en jankte. Een klein, mooi hondje, dat was aangereden door de 11

paardetram. Het lag dood te gaan, net als ik nu. Een huisconciërge drong zich door de menigte, pakte het hondje bij zijn nekvel en nam het mee. De mensen gingen uit elkaar. Is er iemand om mij mee te nemen? Nee, blijf hier maar gewoon liggen om dood te gaan. Wat is het leven toch iets heerlijks. Op de dag van het ongeluk met het hondje was ik gelukkig. Ik voelde me als in een roes, en daar had ik ook alle reden voor. Herinneringen, kwel me toch niet langer, laat me met rust. Het geluk van toen, de kwellingen van nu... Die kwellingen mogen doorgaan, als de herinneringen maar ophouden, met die dwangmatige neiging om steeds de dingen te vergelijken. Dat verdriet... dat verdriet is erger dan mijn verwondingen. Het wordt heet, de zon brandt. Als ik mijn ogen open zie ik nog steeds dezelfde struiken, dezelfde lucht, maar nu bij daglicht. Daar heb je ook mijn buurman. Inderdaad, het is een Turk, hij is dood. Wat is hij enorm. Ik herken hem, het is dezelfde. Daar ligt hij, de man die ik heb gedood. Waarom heb ik dat gedaan? Een bloederig lijk. Welk lot heeft hem hierheen gevoerd? Wie is hij? Misschien heeft hij net als ik een oude moeder. Ze zal nog lang iedere avond op de drempel van haar armzalige hut zitten uitkijken, want misschien keert daar, vanuit het noorden, haar teerbeminde kind terug, haar werkkracht, haar kostwinner. Maar ik? Ook ik zou... Ik zou wel met hem willen ruilen. De geluksvogel, hij merkt niets, hij heeft geen pijn, geen dodelijk verdriet, geen dorst. De bajonet heeft hem recht in de hartstreek getroffen. In zijn uniform zit een groot zwart gat met bloed eromheen. Dat heb ik gedaan. Dit heb ik nooit gewild. Ik wenste niemand kwaad toen ik ging vechten. Het idee dat ik mensen zou moeten doden drong op de een of andere manier niet tot me door. Ik stelde me alleen maar voor hoe ikzelf mijn eigen borst aan het ge- 12

weervuur zou blootstellen. Daarmee ben ik de oorlog in gegaan. Dus? Een stommeling was ik, een stommeling. Die ongelukkige fellah hij draagt een Egyptisch uniform treft trouwens nog minder schuld. Voordat hij werd ingescheept naar Constantinopel, hutjemutje, had hij nog nooit van Rusland of Bulgarije gehoord. Hij kreeg het bevel op weg te gaan en hij ging. Als hij dat niet had gedaan had hij stokslagen gekregen of zelfs een revolverkogel in zijn lijf, van de eerste de beste pasja. Hij had de lange, zware mars van Istanboel naar Rusçuk afgelegd. Wij waren de aanvallers, hij had zich verdedigd. Toen hij ons zag opdringen, steeds verder zag opdringen, angstaanjagend en zonder terug te deinzen voor zijn patentgeweer van Peabody & Martini, toen sloeg de schrik hem in de benen. Hij wou vluchten, maar op dat moment werd hij belaagd door een schriel ventje dat hij met één rake klap van zijn zwarte vuist had kunnen vermorzelen, en kreeg een bajonet in zijn hart. Treft hem enige schuld? En mij dan? Al heb ik hem gedood, valt dat mij aan te rekenen? Waarom heb ik zo n vreselijke dorst? Dorst! Is er iemand die weet wat dat woord betekent? Zelfs tijdens onze opmars door Roemenië, waarbij we soms wel vijftig kilometer op een dag aflegden in een temperatuur van veertig graden, zelfs toen werd ik niet zo door de dorst gekweld als nu. Kwam er maar iemand naar me toe. Christus, hij heeft een hele grote veldfles bij zich, daar moet water in zitten! Maar hoe kom ik bij hem? Het wordt een ramp, maar het zál me lukken. Ik kruip erheen. Mijn verzwakte armen kunnen mijn verstijfde lichaam nauwelijks meetrekken, mijn benen slepen erachteraan. Het lijk ligt nog geen vijf meter van me vandaan, maar die vijf meter zijn in mijn beleving meer, of in elk geval zwaarder, dan vijftig kilometer. Hoe dan ook, ik moet doorgaan. Mijn keel is verschroeid, staat in brand. Zonder 13

water kom je trouwens eerder aan je eind. Desondanks... misschien... Dus ga ik door. Mijn benen blijven haken achter aardkluiten, elke beweging veroorzaakt ondraaglijke pijn. Ik schreeuw, ik brul, maar ik ga door. Eindelijk ben ik er. Daar is de fles met water, heel veel zelfs. Hij zit nog minstens halfvol. Voorlopig is er genoeg. Genoeg tot ik doodga. Jij, mijn slachtoffer, bent mijn redding. Op één elleboog gesteund begin ik de veldfles los te maken. Opeens verlies ik mijn evenwicht en valt mijn gezicht op de borst van mijn redder. Er komt een sterke lijklucht van hem af. * Ik drink tot ik zat ben. Het water is warm maar niet bedorven, bovendien is er meer dan voldoende. Een paar dagen zal ik het er nog wel mee redden. Ik herinner me in de Fysiologie van het dagelijks leven gelezen te hebben dat je zonder voedsel langer dan een week kunt overleven, als je maar water hebt. Er stond een verhaal in over iemand die zichzelf wilde doodhongeren. Hij deed er een hele tijd over omdat hij water bleef drinken. Dus? Wat zou het me helpen als ik nog vijf of zes dagen in leven blijf? Onze troepen zijn verdergetrokken, de Bulgaren zijn ervandoor. In de wijde omtrek is niets van een weg. Dus dood ga ik toch wel. In plaats van een doodsstrijd van drie dagen ga ik er nu een week over doen, dat is het enige. Kan ik er niet maar beter gelijk een eind aan maken? Naast mijn buurman ligt zijn geweer, een uitstekend product van Engelse makelij. Ik hoef mijn hand maar uit te steken. Eén tel en dood ben je. Patronen genoeg, nog een hele berg, hij heeft geen tijd gehad ze allemaal af te vuren. Er een eind aan maken of wachten? Waarop? Op redding, op de dood? Wachten tot de Turken komen om de huid van mijn gewonde benen te stropen? Dan kan ik beter zelf... 14

Nee, ik mag de moed niet opgeven, ik ga door met vechten voor mijn leven, tot het eind, tot al mijn kracht het begeeft. Als ik word gevonden ben ik immers gered. Misschien zijn mijn botten niet geraakt en kunnen ze me genezen. Ik zal mijn eigen land terugzien, moeder, Masja... God, laat ze de waarheid nooit te weten komen. Laat ze alsjeblieft denken dat ik op slag gesneuveld ben. Het zal een nachtmerrie voor ze zijn wanneer ze mochten horen dat ik twee, drie, vier dagen heb liggen lijden. Ik ben duizelig, de tocht naar mijn buurman heeft me totaal afgemat. En dan die smerige lucht. Het lijk is helemaal zwart geworden, hoe zal het er morgen uitzien, overmorgen? Ik blijf alleen liggen omdat me de kracht ontbreekt om me te verplaatsen. Ik moet uitrusten tot ik naar mijn oude plek terug kan kruipen. De wind komt trouwens daarvandaan, vanaf die plek zal ik geen last hebben van de stank. Uitgeput blijf ik liggen. De zon brandt op mijn gezicht en armen. Er is niets om ze mee te bedekken. Werd het maar nacht. De tweede nacht, voor zover ik weet. Mijn gedachten raken verward en ik verlies het bewustzijn. * Ik heb lang liggen slapen, want het was al donker toen ik wakker werd. Alles is nog net als eerst: mijn wond doet pijn, mijn buurman ligt daar maar, nog even groot en dik, nog even roerloos. Ik moet over hem nadenken, of ik wil of niet. Kan het waar zijn dat ik alles wat me lief en dierbaar was heb weggegooid om een mars van duizend kilometer te maken, te hongeren, kou te lijden, te vergaan van de hitte? Kan het waar zijn dat ik deze martelingen moet ondergaan met als enig doel deze ongelukkige kerel niet langer te laten leven? 15

Heb ik wat dan ook voor militair nut gehad, behalve dan dat ik deze ene man heb gedood? Iemand doden... Heb ik dat gedaan, ik? Toen ik het in mijn kop kreeg om te gaan vechten probeerden moeder en Masja niet om me daarvan af te houden, ook al huilden ze. Maar ik zag hun tranen niet, verblind als ik was door een idee, niet meer dan een idee. Ik begreep niet wat ik hun, die mij zo na staan, aandeed. Dat begrijp ik nu pas. Waarom die herinneringen? Je brengt het verleden er niet mee terug. Mijn kennissen reageerden bepaald eigenaardig op mijn besluit. Gestoord noemden ze me, iemand die de heilige uithing. Je weet niet waar je aan begint. Hoe konden ze dat zeggen? Hoe vallen die woorden te rijmen met hún denkbeelden over heldendom, vaderlandsliefde en wat dies meer zij? In hún ogen was ik de verzinnebeelding van al dat soort heroïsche ideeën. En desondanks heette ik gestoord, iemand die de heilige uithangt. Daar ga ik, op weg naar Moldavië. Ik krijg een ransel en allerlei soldatentuig. Ik ben er één van vele duizenden, al zijn er maar weinig die vrijwillig gaan, zoals ik. De rest zou thuisblijven als ze mochten. Maar ze marcheren net zo goed duizenden kilometers, precies zoals wij die ons bewust zijn waarvoor we het doen. En ze vechten net zo hard als wij, soms zelfs harder. Ze vervullen hun plicht, ook al zouden ze onmiddellijk alles in de steek willen laten als ze maar mochten. Er is een scherpe ochtendbries opgestoken. Een geritsel gaat door de struiken, een vogel fladdert op, nog half in slaap. De sterren doven. De donkerblauwe hemel grauwt, tedere, donzige wolkjes trekken langs het zwerk. De ochtendschemer stijgt op uit de aarde. De derde dag is aangebroken, de derde dag van mijn... wat? van mijn leven? van mijn doodsstrijd? 16

De derde dag. Hoeveel resteren er nog? In elk geval niet veel meer. Ik voel me zo zwak, ik kan me niet eens van het dode lichaam bevrijden. Binnenkort worden we elkaars gelijken en houden we op elkaars vijanden te zijn. Ik moet drinken. Drie keer per dag, neem ik me voor, s morgens, s middags en s avonds. * De zon is opgekomen. Een machtige ronde schijf, achter een wirwar van zwarte takken, bloedrood. Het ziet ernaar uit dat het een erg warme dag gaat worden. Buurman, hoe moet dat met jou? Nu al ben je verschrikkelijk om aan te zien. Ja, hij ziet er vreselijk uit. Zijn haar is begonnen uit te vallen. Zijn donkere lichaamskleur is nu helemaal verbleekt, geel geworden. De huid van zijn opgezwollen gezicht is zo strak komen te staan dat hij achter één oor gesprongen is. Daar krioelen maden. Zijn voeten, vastgesnoerd in korte laarzen, zijn zo dik geworden dat er enorme blaren zijn gekomen tussen de veterhaakjes. Zijn hele lichaam is opgeblazen, volumineus. Hoe zal de zon er vandaag op inwerken? Het is niet te verdragen dat ik zo dicht bij hem lig. Ik moet koste wat kost bij hem vandaan kruipen. Maar zal me dat lukken? Mijn hand optillen, de veldfles opendraaien, mijn dorst lessen dat gaat allemaal nog wel. Maar dat zware, onhandelbare lijf van me in beweging brengen? Toch ga ik het proberen, beetje voor beetje, desnoods een halve meter per uur. De hele ochtend gaat op aan dit verplaatsingsproces. De pijn is hevig, maar ik laat me er niet door afleiden. Ik ben vergeten hoe een gezond mens zich voelt, ik kan me dat allang niet meer voorstellen. Zo te zien ben ik aan de pijn gewend geraakt. Aan het eind van de ochtend heb ik zo n vijf meter afgelegd, kruipend, en bevind ik me weer op mijn oude plek. Maar lang kan ik niet genieten van de frisse lucht, 17

voor zover je de lucht op zes pas afstand van een rottend lijk fris kunt noemen. De wind verandert van richting en de stank wordt zo sterk dat ik er haast van moet overgeven. Ik krijg maagkramp, ik heb immers niets gegeten. Mijn ingewanden doen pijn en gaan tekeer. De kwalijk riekende, bedorven lucht spoelt over me heen. De wanhoop slaat toe, ik huil. * Daar lag ik, volledig krachteloos, verdoofd, half bewusteloos, toen opeens... Slaat mijn koortsige fantasie op hol? Nee, dat geloof ik niet. Er wordt wel degelijk gepraat. Er klinkt hoefgetrappel, en stemmen. Ik had het bijna uitgeschreeuwd, maar kon me nog juist op tijd inhouden. Als het eens Turken zijn? Wat dan? Dan komen er nieuwe folteringen bij, die nog verschrikkelijker zijn en waarvan de haren je te berge rijzen, zelfs als je er alleen maar over leest in de krant. Ze zullen mijn huid afstropen, vuur onder mijn benen aansteken. En dat is misschien nog lang niet alles, ze zijn vindingrijk, die Turken. Je kunt beter hier sterven dan onder hun handen. Maar als het nou eens landgenoten zijn? Die vervloekte struiken ook! Waarom staan jullie zo dicht om me heen, als een schutting? Jullie benemen me het uitzicht, behalve daar, dat ene plekje, waar ik als door een raampje in de verte kan kijken, naar een laaggelegen terrein. Als ik het goed heb stroomt daar een beek, waaruit we hebben gedronken kort voor het gevecht begon. Ja, daar zie ik de grote zandstenen plaat die over de beek heen is gelegd bij wijze van brug. Ze moeten er haast wel overheen rijden. De stemmen verwijderen zich. Ik kan geen woorden onderscheiden en hoor niet in welke taal er gesproken wordt, zelfs mijn gehoor is aangetast. Mijn god, als het landgenoten zijn... Ik zal gewoon heel hard schreeuwen, ze zullen me heus wel horen, ook vandaar, bij de beek. Laat ik dat maar proberen, anders 18

val ik nog in handen van de Basjiboezoeken.* Waar blijven ze toch? Ik word gek van ongeduld en ruik zelfs het lijk niet meer, hoewel de stank echt niet minder is geworden. Ineens, bij de oversteekplaats, vertonen zich daar kozakken. Hun blauwe uniformen met de rode bies, hun lansen. Het zijn er wel vijftig. Met aan het hoofd, op een schitterend paard, een officier met een zwarte baard. Zodra ze allemaal de beek zijn overgestoken draait hij zich met zijn hele lichaam om in het zadel en roept: In draf, voorwaarts! Blijf staan, in godsnaam! Help me, broeders, help me! schreeuw ik. Maar de hoeven van hun robuuste paarden, het gerinkel van hun sabels en hun luidruchtige kozakkenstemmen overstemmen mijn gerochel. Ze horen me niet. Verdomme! Mijn gezicht bonst tegen de grond, ik ben aan het eind van mijn krachten en barst in snikken uit. De veldfles is omgekieperd en het water loopt eruit, mijn leven, mijn redding, mijn uitstel van de dood. Ik merk het pas als er niet meer dan een half glas over is, de rest is opgeslorpt door de droge aarde. Ben ik in staat mij het verlammende effect dat dit afschuwelijke moment op me had weer voor de geest te halen? Daar lag ik, bewegingloos, met halfgeloken ogen. De wind veranderde voortdurend van richting; nu eens woei hij frisse, zuivere lucht aan, dan weer dompelde hij me onder in de stank van het lijk. De verandering die mijn buurman die dag onderging valt met geen pen te beschrijven. Op zeker ogenblik deed ik mijn ogen open om naar hem te kijken, en ik gruwde. Zijn gezicht was weg. Het had losgelaten van de botten. Zijn benige, voor eeuwig verstarde grijns was weerzinwekkender en angstaanjagender dan ik ooit had gezien, ofschoon ik meer dan eens een schedel in mijn handen heb gehad en menig mensenhoofd heb geprepareerd. Dit geüniformeerde skelet met zijn glimmende jasknopen joeg me de rillingen over de rug. Dit is dan de oorlog, dacht ik. Dit is het gezicht van de oorlog. 19

Intussen blijft de zon gloeien en branden. De huid van mijn handen en gezicht is verschroeid. Het water is helemaal op. Ik had zo n verschrikkelijke dorst dat ik alles in één keer op heb gedronken toen ik een klein slokje wou nemen. Waarom heb ik dan ook niet geroepen toen de kozakken zo dichtbij waren! Al waren het Turken gebleken, alles was beter geweest dan dit. Goed, ze zouden me een uur lang hebben gemarteld, twee uur, terwijl ik niet weet hoe lang ik hier nog moet liggen verrekken van de pijn. Moeder, lieve moeder van me! Je zult je grijze vlechten uit je hoofd rukken, je hoofd tegen de muur slaan, de dag dat je me gebaard hebt vervloeken, de hele wereld vervloeken, waar de oorlog is uitgevonden om de mensen te laten lijden. Maar Masja en jij zullen wel nooit van mijn ellende te horen krijgen. Vaarwel moeder, en vaarwel mijn bruidje, mijn lief. Wat is dit moeilijk en bitter. Er haakt iets aan mijn hart... Weer is daar dat witte hondje. De conciërge had er geen medelijden mee gehad, hij had het met zijn kop tegen een muur geslagen en in een kuil gegooid waar de mensen hun afval stortten en hun vuile water heen brachten. Terwijl het nog leefde. Het had nog een hele dag geleden. Ik ben nog ongelukkiger dan dat hondje, want ik lig al drie hele dagen te lijden. Morgen is de vierde dag, daarna komt er een vijfde, een zesde. Dood, waar blijf je? Kom toch, kom en neem me mee! Maar de dood komt niet en neemt me niet mee. Ik lig hier maar, onder die verschrikkelijke zon, zonder een druppel water om de brand in mijn keel te blussen, terwijl het lijk me ziek maakt. Het is uit elkaar aan het vallen, er rollen myriaden maden uit te voorschijn. Wat een gekrioel. Als hij is opgevreten en er alleen nog botten en een uniform van hem over zijn is het mijn beurt. Ik zal er net zo uit komen te zien. De dag gaat heen, de nacht. Alles hetzelfde. De ochtend breekt aan. Alles hetzelfde. Nog weer een dag... Het struikgewas beweegt, ritselt, alsof het fluistert: Je 20

gaat dood, je gaat dood, je gaat dood. Van de struiken aan de andere kant komt antwoord: Je zult ze niet meer zien, niet meer zien, niet meer zien. Je ziet ze hier helemaal niet, zegt een luide stem vlak bij me. Er gaat een siddering door me heen, ik ben meteen bij bewustzijn. Door de struiken kijken de goedmoedige helderblauwe ogen van onze korporaal Jakovlev me aan. Een schop! roept hij. Hier liggen er nog twee, een van ons en een Turk. Nee, geen schop, ik hoef niet te worden begraven, ik leef nog, wil ik roepen, maar er komt alleen een zwak gekreun van mijn bebloede lippen. Allejezus! Leeft-ie? Mijnheer Ivanov! Jongens! Gauw, hierheen, onze mijnheer leeft nog. Haal de dokter! * Een halve minuut later krijg ik water in mijn keel gegoten, en wodka, en nog iets. Dan verdwijnt alles. De brancard schommelt kalm heen en weer terwijl hij wordt voortgedragen. Ik word in slaap gewiegd. Telkens word ik even wakker, om direct weer het bewustzijn te verliezen. Mijn wonden zijn verbonden en doen geen pijn. Een onuitsprekelijk gevoel van blijdschap doorstroomt mijn hele lichaam. Stoppen! Neerzetten! Wisselen, de vierde ploeg! Vooruit maar! Aan de brancard! Optillen maar! Dat is Pjotr die de bevelen geeft, de officier van het veldhospitaal, een lange en magere, prima kerel. Als ik mijn ogen naar die kant richt zie ik telkens zijn hoofd, en zijn dunne baard, en zijn schouders, hoewel de brancard wordt gedragen door vier forse soldaten zo groot is onze Pjotr. Pjotr, fluister ik. Wat is er, mijnheertje? 21

Pjotr buigt zich over me heen. Wat heeft de dokter gezegd, Pjotr? Ga ik nu gauw dood? Niks daarvan, Ivanov. U gaat niet dood. Al uw botten zijn heel. U hebt ontzettend geluk gehad. Uw botten, uw slagaders, er is niks kapot. Hoe bent u deze vier dagen doorgekomen? Wat hebt u gegeten? Niets. Gedronken dan? De veldfles van de Turk. Pjotr, ik kan niet meer praten. Straks. Tuurlijk, de Heer zij met u, mijnheertje, ga maar slapen. Ik val weer in slaap, verlies mijn bewustzijn. * Ontwaken doe ik in het veldhospitaal van onze divisie. Om me heen staan dokters en zusters; onder hen zie ik een mij bekend gezicht van een beroemde Petersburgse professor. Hij onderzoekt mijn benen. Zijn handen zitten onder het bloed. Hij is niet lang bezig en richt het woord tot me: U hebt een geluksengel, jongeman. U leeft en blijft in leven. Eén been zult u moeten missen, maar dat stelt niets voor. Kunt u spreken? Dat kan ik. Ik vertel hem alles wat ik hier heb opgeschreven. 1877 22

Kunstenaars Djedov Vandaag lijkt er een loden last van mijn schouders te zijn gevallen. Wat een geluk, en zo onverwacht. Weg met mijn ingenieursepauletten, weg met passer en liniaal! Nooit meer bestek maken... Moet ik me eigenlijk niet schamen dat de dood van mijn arme tante me van vreugde vervult, alleen omdat ze me een kapitaaltje heeft nagelaten waarmee ik rustig kan gaan leven? Het is waar, op haar sterfbed heeft ze mij bezworen dat ik me moest wijden aan het werk waar mijn hart naar uitgaat, en de erfenis stelt me in staat mijn vaste aanstelling eraan te geven. Een deel van mijn blijdschap berust in feite op de wetenschap dat ik haar vurige wens nu kan verwezenlijken. Gisteren heb ik mijn chef meegedeeld dat ik mijn ontslag wil indienen. Nou, daar keek hij van op. Toen ik hem mijn motieven uit de doeken deed viel zijn mond open. Uit liefde voor de kunst dus? Hm. Nou ja, schrijft u uw ontslagbrief maar. Meer zei hij niet, hij draaide zich om en liep weg. Meer had ik ook niet van node. Ik ben vrij, ik kan schilderen: een groter geluk is ondenkbaar. Ik wou eventjes geen mensen om me heen, weg uit Petersburg. Dus nam ik een jol en voer de baai op. Het water, de lucht, de stad die in de verte lag te blinken, de donkerblauwe bossen die de kust omboordden, de masttoppen op de rede van Kroonstad, de stoom en zeilschepen en de schoeners die bij tientallen voorbij joegen of kalm over het 23

water gleden: dat alles zag ik in een nieuw licht. Het behoorde mij allemaal toe, ik had al die dingen in mijn macht, ze lagen gewoon voor het grijpen om op het linnen te worden gezet en de mensheid versteld te doen staan, als bewijs van de enorme kracht die van de kunst kan uitgaan. Natuurlijk begrijp ik ook wel dat je de huid niet moet verkopen voor de beer geschoten is, en voorlopig ben ik nog geen wereldberoemd kunstenaar. Het schuitje sneed moeiteloos door het gladde water. De roeier, een sterke, stevige, goed uitziende knaap in een rood hemd, leek zich nauwelijks te hoeven inspannen. Hij boog zich naar voren en wierp zijn lichaam dan weer naar achteren, en bij elke beweging schoot de jol vooruit. De ondergaande zon speelde zo effectvol op zijn gezicht en zijn rode hemd dat ik het wou vastleggen. Ik heb altijd een kistje bij me met linnen en verf en penselen. Hou s eventjes op met roeien, ik wil dat je een minuutje stilzit, dan kan ik je schilderen. Hij liet de riemen rusten. Nee, je moet doen alsof je roeit. Hij deed wat ik zei, stak zijn roeispanen in de lucht als een vogel die zijn vleugels uitslaat, en bleef doodstil zitten. Het was een prachtige pose, waarvan ik de contouren meteen op het doek zette. Ik begon te schilderen. Het mengen van de kleuren bezorgde me een ongekend gevoel van blijdschap. Ik wist dat niets ter wereld mij ooit nog kon verhinderen deze handelingen te verrichten. De jongen werd algauw moe. Zijn enthousiasme verdween en er verscheen een lusteloze, verveelde uitdrukking op zijn gezicht. Hij begon te geeuwen en vervolgens veegde hij met zijn ene mouw het zweet van zijn gezicht, waarvoor hij zijn hoofd naar de roeiriem moest buigen. De plooien van zijn hemd waren opeens weg. Irritant! Ik kan het niet uitstaan wanneer je model beweegt. Blijf alsjeblieft stilzitten jij. Hij grinnikte. Waarom lach je? 24