ECLI:NL:RBROT:2001:AB0171

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBARN:2002:AE3406

ECLI:NL:RBARN:2002:AE3407

ECLI:NL:RBUTR:2002:AE2633

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:RBGRO:2009:BL7193

ECLI:NL:RBROT:2001:AD4035

ECLI:NL:RBROT:2000:AA7327

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049

ECLI:NL:RBGEL:2015:1902

ECLI:NL:RBROT:2017:2476

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:RBMNE:2017:3973

ECLI:NL:RBARN:2012:BW7413

ECLI:NL:CRVB:2017:221

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

ECLI:NL:CRVB:2002:AE4462

ECLI:NL:RBGEL:2014:6996

ECLI:NL:RBARN:2006:AV7682

ECLI:NL:CRVB:2010:BM6743

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:RBOVE:2016:1778

ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8246

ECLI:NL:CRVB:2017:1041

ECLI:NL:CRVB:2006:AY4086

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

ECLI:NL:RBSHE:2004:AO8345

ECLI:NL:RBOBR:2014:7213

ECLI:NL:CRVB:2015:196

ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7914

ECLI:NL:RBLIM:2017:544

ECLI:NL:RBBRE:2011:5319

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ4413

ECLI:NL:CRVB:2017:1743

ECLI:NL:CRVB:2015:4258

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

De artikelen die hieronder zijn weergegeven bevatten de tekst zoals die gold op 30 juni 2006.

ECLI:NL:RBHAA:2010:BM1234

LJN: BO7059, Rechtbank Amsterdam, AWB 09/3604 AOW. Datum uitspraak: Datum publicatie:

ECLI:NL:RBSHE:2007:BC1229

ECLI:NL:RBMAA:2000:AA7321

Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:

ECLI:NL:CRVB:2010:BM7336

ECLI:NL:RBALK:2004:AQ6578

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:RBAMS:2008:BH4545

ECLI:NL:CRVB:2015:4216

ECLI:NL:CRVB:2016:1899

ECLI:NL:RBGEL:2016:6801

ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8776

De artikelen die hieronder zijn weergegeven bevatten de tekst zoals die gold op 30 juni 2006.

ECLI:NL:CRVB:2003:AF3863

ECLI:NL:CRVB:2010:BN2061

ECLI:NL:RBNNE:2015:4387

ECLI:NL:CRVB:2015:3138

ECLI:NL:CRVB:2005:AT2864

ECLI:NL:CRVB:2008:BG3089

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:RVS:2016:3050

ECLI:NL:CRVB:2016:1273

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

ECLI:NL:CRVB:2008:BG7278

ECLI:NL:RBARN:2008:BD8513

Het artikel dat hieronder is weergegeven bevat de tekst zoals die gold op 30 juni 2008.

ECLI:NL:CRVB:2016:218

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, gemachtigden: mrs. C.J. Telting en B.A. Veenendaal.

ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8147

ECLI:NL:RBALK:2011:BQ1956

ECLI:NL:CRVB:2017:2864

ECLI:NL:CRVB:2014:3463

ECLI:NL:RBBRE:2001:AD7056

ECLI:NL:RBALK:2003:AN7934

ECLI:NL:CRVB:2016:3651


ECLI:NL:RVS:2007:BB7292

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1875

ECLI:NL:CRVB:2017:1551

ECLI:NL:CRVB:2012:BX3745

ECLI:NL:CRVB:2015:2828

ECLI:NL:CRVB:2012:BV0179

EelI: Nl: RBOVE:2016: 2665

ECLI:NL:CRVB:2017:1883

ECLI:NL:RBAMS:2009:BK9813

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8326

ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

vanstate /1/V6. Datum uitspraak: 28 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBOVE:2016:4119

ECLI:NL:RBAMS:2012:BX3339

ECLI:NL:RBNHO:2017:3051

ECLI:NL:CRVB:2016:3593

ECLI:NL:CRVB:2016:484

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4592

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2017:6306

Transcriptie:

ECLI:NL:RBROT:2001:AB0171 Instantie Rechtbank Rotterdam Datum uitspraak 07-02-2001 Datum publicatie 04-07-2001 Zaaknummer WAO 00/1390 RIP (dubbel 2) Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie - Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.: WAO 00/1390 RIP Uitspraak in het geding tussen A, wonende te B, eiseres, gemachtigde mr. A.A.J. Kouwenhoven, werkzaam bij FNV Leden Service, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder, vertegenwoordigd door de Cadans Uitvoeringsinstelling B.V. 1. Ontstaan en loop van de procedure Bij besluit van 27 juli 1999, kenmerk WAO/R 36/565.010469.0 0635.44.908, heeft verweerder geweigerd eiseres per einde wachttijd, zijnde 18 april 1999, een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Tegen dit besluit heeft eiseres bij schrijven van 1 september 1999 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 20 juni 2000 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

Eiseres heeft bij brief van 30 juni 2000 tegen dit besluit beroep ingesteld bij de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (verder te noemen: de rechtbank). Verweerder heeft bij brief van 12 september 2000 een verweerschrift ingediend. Op 8 november 2000 is de zaak behandeld ter zitting van een meervoudige kamer. Aanwezig waren eiseres en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.M. Kuppens. 2. Overwegingen Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres werkte als groepsleider schoonmaak en als schoonmaakster bij X B.V. te Y voor gemiddeld 23 uur per week. Op 20 april 1998 is eiseres voor haar schoonmaakwerkzaamheden, welke werkzaamheden zij gedurende 13 uren per week uitoefende, uitgevallen. Deze uitval hield (gedeeltelijk) verband met het feit dat eiseres op dat moment zwanger was en daardoor gynaecologische klachten had. Daarnaast had eiseres last van nekklachten. Tot aan haar zwangerschaps- en bevallingsverlof, welk verlof op 18 juli 1998 inging, is eiseres haar werkzaamheden als groepsleider gedurende 10 uren per week blijven verrichten. In de periode van 18 juli 1998 tot 7 november 1998 heeft eiseres zwangerschaps- en bevallingsverlof genoten. Op 29 augustus 1998 is eiseres bevallen. Vanaf 7 november 1998 tot aan 3 januari 1999 is eiseres volledig arbeidsongeschikt geweest. Vanaf 3 januari 1999 heeft eiseres haar werkzaamheden als groepsleider schoonmaak gedurende 10 uren per week hervat. Eiseres bleef evenwel arbeidsongeschikt voor het werk als schoonmaakster. Bij beslissing in primo van 27 juli 1999, zoals gehandhaafd bij bestreden besluit, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld, dat eiseres op 18 april 1999 52 weken arbeidsongeschikt was voor haar eigen werk, zodat daarmee de wachttijd voor een WAO-uitkering is verstreken. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat verweerder een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de wachttijd zoals opgenomen in artikel 19 van de WAO, door de periode van arbeidsongeschiktheid voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof alsmede de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof mee te tellen bij de berekening van de 52-weken-termijn van artikel 19 van de WAO. Daarbij beroept eiseres zich op het arrest van het Europese Hof van Justitie (hierna: het Europese Hof) in de zaak van Mary Brown vs Rentokil Ltd. van 30 juni 1998 (gepubliceerd in NJ 1999/476 en JAR 1998/198). In de visie van eiseres dient de WAO-wachttijd te worden verlengd met de periode van de arbeidsongeschiktheid voorafgaand aan het zwangerschapsverlof en de periode van het zwangerschapsverlof, hetgeen volgens eiseres neer zou komen op een verlenging van totaal 27 weken. Tussen partijen is aldus in geschil of verweerder op juiste wijze de ingangsdatum van de aan eiseres geweigerde WAO-uitkering heeft vastgesteld en daarbij terecht de periode van arbeidsongeschiktheid voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof alsmede de periode waarin eiseres zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft genoten heeft meegeteld bij de berekening van de 52- weken-termijn van artikel 19 van de WAO. De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 19 van de WAO wordt - voor zover hier van belang - het volgende bepaald.

"1. De verzekerde, die arbeidsongeschikt wordt, heeft, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt (...). 2. Voor het bepalen van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het vorige lid, worden perioden van arbeidsongeschiktheid samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. 3. (...). 4. (...). 5. Voor het bepalen van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in de vorige leden, worden steeds in aanmerking genomen de tijdvakken, gedurende welke aanspraak bestaat op ziekengeld krachtens de Ziektewet. 6. (...)." Ingevolge artikel 29a, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) heeft de vrouwelijke verzekerde in verband met haar bevalling recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon gedurende ten minste zestien weken. Het vijfde lid van artikel 29a van de ZW bepaalt over welke periode dit ziekengeld in verband met bevalling wordt uitgekeerd. Het derde lid van artikel 29a van de ZW bepaalt, dat de vrouwelijke verzekerde, indien zij, voorafgaand aan de dag waarop zij aanspraak maakt op het ziekengeld in verband met bevalling, ongeschikt wordt tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de zwangerschap (...), recht heeft op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon vanaf de eerste dag waarop die ongeschiktheid bestaat. Ingevolge bovengeciteerd wettelijk kader dienen (althans volgens verweerder) de periode waarin de vrouw krachtens artikel 29a, eerste en vijfde lid, van de ZW ziekengeld in verband met haar bevalling heeft ontvangen alsmede de periode waarin ziekengeld wordt ontvangen op grond van artikel 29a, derde lid, van de ZW meegeteld te worden voor de berekening van de 52-weken-termijn van artikel 19 van de WAO. Naar het oordeel van de rechtbank dient voor de beoordeling van onderhavig geschil onderscheid gemaakt te worden tussen de periode van arbeidsongeschiktheid voorafgaand aan het door eiseres genoten zwangerschaps- en bevallingsverlof en de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof zelf. Ten aanzien van de laatstgenoemde periode overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 4, eerste lid, van de Richtlijn 79/7/EEG betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (hierna te noemen: EG-Richtlijn 79/7) bepaalt dat het beginsel van gelijke behandeling in houdt dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten. Dit artikel verbiedt een beperking in de duur van het recht op de prestaties op grond van het geslacht van de betrokkene. Zoals hierboven reeds vermeld beroept eiseres zich op het op 30 juni 1998 door het Europese Hof gewezen Mary Brown-arrest. Dit arrest handelt onder meer over de toepassing van artikel 2, eerste lid, van de Richtlijn 76/207/EEG van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (hierna te noemen: Richtlijn 76/207). Aan dit arrest ligt het ontslag van een zwangere werkneemster (Mary Brown) ten grondslag. Gedurende en na haar zwangerschap is deze werkneemster herhaaldelijk ziek geweest. Op grond van een clausule in haar arbeidscontract, dat bij ziekte van meer dan 26 weken

ontslag volgt, is zij vervolgens ontslagen. Het Europese Hof verwijst naar zijn rechtspraak inhoudende dat het ontslag van een werknemer wegens zwangerschap of wegens een voornamelijk op die toestand gebaseerde reden alleen vrouwen treft en daarom een rechtstreekse discriminatie op grond van geslacht vormt. Voorts noemt het Europese Hof de richtlijn ter bescherming van de gezondheid van zwangere werkneemsters, welke richtlijn ontslag tijdens zwangerschaps-verlof verbiedt. Uit deze regels vloeit naar het oordeel van het Europese Hof voort dat ook een ontslag wegens afwezigheid tijdens de zwangerschap door ziekte samenhangend met de zwangerschap niet toelaatbaar is. Voor zover ziektes die hun oorsprong vinden in zwangerschap of bevalling na afloop van het zwangerschapsverlof nog voortduren, vallen zij wel onder de gewone ziekteregeling. Voorgaande betekent tevens dat periodes van ziekte tijdens zwangerschap en daardoor veroorzaakt niet in aanmerking mogen worden genomen voor de berekening van de periode die naar nationaal recht ontslag wegens ziekte rechtvaardigt. Het maakt hierbij geen verschil of een contractuele bepaling in de arbeidsovereenkomst, zoals in onderhavig geval, anders bepaalt, aldus het Europese Hof. Eiseres heeft betoogd dat artikel 4, eerste lid, van de Richtlijn 79/9 het equivalent is van het in het Mary Brown-arrest genoemde artikel 2, eerste lid, van de Richtlijn 76/207, zodat de gevolgen van het Mary Brown-arrest dienen te worden doorgetrokken naar het sociale zekerheidsrecht. Verweerder betwist dat het Mary Brown-arrest gevolgen heeft voor onderhavige zaak, aangezien de zaak van Mary Brown - in tegenstelling tot de zaak van eiseres - een arbeidsrechtelijk geschil betreft. Hoewel verweerder terecht opmerkt dat het Mary Brown-arrest een arbeidsrechtelijk geschil betreft, is evenwel de teneur van voornoemd arrest, dat ingevolge vaste jurisprudentie van het Europese Hof de situatie van zwangere en net bevallen werkneemsters tijdens het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet zonder meer mag worden gelijk gesteld aan de situatie van zieke werknemers en werkneemsters, die eenzelfde periode arbeidsongeschikt zijn. Volgens het Hof van Justitie levert dit een ontoelaatbare discriminatie van (zwangere) vrouwen op. Bij het bepalen van een termijn als die van bijvoorbeeld artikel 7:670, eerste lid, sub a, van het Burgerlijk Wetboek (BW) mogen vrouwen aldus niet benadeeld worden door het meetellen van de periode waarin zij zwangerschaps- en bevallingsverlof hebben genoten. Immers, zo dit geschiedt bereiken zwangere vrouwen eerder, dat wil zeggen na een kortere periode van ziekte, het einde van de twee-jaars-termijn van artikel 7:670, eerste lid, sub a, van het BW, zodat zij eerder wegens ziekte "ontslagen" kunnen worden. Iets soortgelijks vindt ook ten aanzien van artikel 19 van de WAO plaats. Zwangere vrouwen bereiken bij meetelling van de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof eerder het einde van de WAO-wachttijd. Weliswaar heeft verweerder één situatie genoemd waarin zulks een voordeel oplevert, te weten het geval waarin de vrouw als zelfstandige haar inkomen verwerft (een zelfstandige vrouw heeft bij ziekte geen recht op een ZW-uitkering, zodat zij er belang bij zal hebben sneller de wachttijd te voltooien, waardoor zij eerder een beroep kan doen op de Wet arbeidsongeschiktheids-verzekering zelfstandigen), doch in de meeste gevallen - waaronder de situatie van eiseres - is het voordeel van het niet meetellen van de periode van het zwangerschapsen bevallingsverlof er juist in gelegen dat beoordeling van arbeidsongeschiktheid voor de WAO naar een later tijdstip verschuift. Het meetellen van de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof voor de berekening van de 52-weken-termijn van artikel 19 van de WAO kan in dat laatste geval aldus een nadeel opleveren. De rechtbank merkt daarbij op, dat de wetgever kennelijk ook die mening is toegedaan, nu in de wetsvoorstellen Arbeid en Zorg, (kamerstukken 1999-2000 nr. 27 207 en nr. 27 208) de periode waarin de vrouw zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft genoten niet langer meer in aanmerking wordt genomen voor de berekening van de periode van 52 weken van artikel 19 van de WAO. Daarbij heeft de wetgever, juist onder verwijzing naar - onder meer - het Mary Brown-arrest, overwogen dat het, gelet op het doel van de arbeidsongeschiktheidsregelingen niet goed is te motiveren dat een periode waarin een zwangerschaps- of bevallingsuitkering is ontvangen meetelt voor de wachttermijn. De zwangerschaps- of bevallingsuitkering, die overigens in de wetsvoorstellen uit de ZW wordt gelicht

en als een aparte, zelfstandige "uitkering" in de Wet Arbeid en Zorg wordt opgenomen, is verbonden aan een verlofrecht. Er hoeft geen sprake te zijn van eventuele medische arbeidsongeschiktheid, aldus de wetgever (kamerstukken 1999-2000, 27 208, nr. 5, pag. 9). Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat artikel 19 van de WAO, voor zover toepassing van dat artikel tot gevolg heeft dat zwangere werkneemsters gelijk worden gesteld met zieke werknemers of werkneemsters, in strijd moet worden geacht met artikel 4, eerste lid, EG- Richtlijn 79/7 en in het geval van eiseres buiten toepassing dient te blijven. Dit betekent, dat de periode gedurende welke eiseres ziekengeld in verband met bevalling ex artikel 29a, eerste en vijfde lid, van de ZW heeft ontvangen niet mag worden meegeteld bij de berekening van de 52-wekentermijn van artikel 19 van de WAO. Ten aanzien van de grief van eiseres, te weten dat verweerder de periode van arbeidsongeschiktheid gelegen voorafgaand aan haar zwangerschaps- en bevallingsverlof evenmin bij de berekening van de 52-weken-termijn van artikel 19 van de WAO had mogen betrekken, overweegt de rechtbank als volgt. Een eventuele (al dan niet zwangerschapsgerelateerde) arbeidsongeschiktheid van een werkneemster voorafgaand of ná het zwangerschaps- en bevallingsverlof kan naar het oordeel van de rechtbank onder dezelfde voorwaarden in aanmerking worden genomen als de afwezigheid van een werknemer of (niet zwangere) werkneemster wegens een arbeidsongeschiktheid van dezelfde duur. De eventuele meetelling van deze perioden van afwezigheid bij de berekening van de 52-wekentermijn van artikel 19 van de WAO leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot strijd met artikel 4, eerste lid, EG-Richtlijn 79/7. In dit kader verdient nog opmerking, dat in de eerdergenoemde wetsvoorstellen Arbeid en Zorg perioden van zwangerschapsgerelateerde arbeidsongeschiktheid gelegen voorafgaand of ná het zwangerschaps- en bevallingsverlof worden meegeteld bij de berekening van de WAO-wachttijd. Gelet op het bovenstaande kan deze grief van eiseres mitsdien niet slagen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep van eiseres gegrond te worden verklaard. Verweerder dient een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiseres te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op f 1.420,-- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank beslist mitsdien als volgt. 3. Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de datum van verzending van het afschrift van deze uitspraak een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van eiseres met inachtneming van deze uitspraak,

bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van f 60,-- vergoedt, veroordeelt verweerder in de proceskosten welke eiseres in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten door de rechtbank zijn bepaald op f 1.420,--, zijnde de kosten van de aan eiseres beroepsmatig verleende rechtsbijstand en wijst het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Riphagen, voorzitter van de meervoudige kamer, mr. M.J.L. Lamers-Wilbers en mr. M.V. Scheffers. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. D.B.M. Bindels, griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2001 De griffier: De voorzitter: Afschrift verzonden op: Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres begrepen wordt - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instel-len bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA te Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroep-schrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.