ECLI:NL:RBLIM:2017:431

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBMNE:2015:2714

ECLI:NL:RBROT:2014:4586

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ4756

ECLI:NL:RBLIM:2017:544

ECLI:NL:RBOVE:2016:4119

ECLI:NL:RBOVE:2017:721

ECLI:NL:RBGEL:2015:1902

ECLI:NL:RBMNE:2016:707

ECLI:NL:RBOBR:2016:4015

ECLI:NL:RBDHA:2017:8134

ECLI:NL:CRVB:2017:2145

ECLI:NL:RBGEL:2016:2558

ECLI:NL:RBNNE:2015:4387

ECLI:NL:RBGEL:2016:6941

ECLI:NL:RBGEL:2015:699

ECLI:NL:RBNHO:2016:1706

ECLI:NL:RBLIM:2017:466

ECLI:NL:RBNNE:2017:214

ECLI:NL:RBZWB:2016:6366

ECLI:NL:RBOBR:2014:7213

ECLI:NL:RBGEL:2013:6000

ECLI:NL:RBGEL:2017:4108

ECLI:NL:RBLIM:2015:9796

ECLI:NL:RBMNE:2017:3973

ECLI:NL:RBARN:2008:BF9690

ECLI:NL:RBMNE:2014:2020

ECLI:NL:RBOVE:2017:2182

ECLI:NL:RBDHA:2017:7903

ECLI:NL:RBMNE:2014:5220

ECLI:NL:RBSGR:2007:BC0614

ECLI:NL:RBGEL:2013:CA1901


ECLI:NL:RBOBR:2017:1221

ECLI:NL:RBDHA:2017:2650

ECLI:NL:RBNHO:2017:3051

ECLI:NL:CRVB:2016:5122

ECLI:NL:RBOVE:2016:1331

ECLI:NL:RBNNE:2016:2318

ECLI:NL:RBGEL:2017:3403

ECLI:NL:RBNNE:2015:389

ECLI:NL:RBMNE:2015:69

ECLI:NL:RBDHA:2014:5556

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:RBZWB:2016:1839

ECLI:NL:RBNHO:2014:185

ECLI:NL:RBDHA:2015:7800

ECLI:NL:RBOBR:2017:3493

ECLI:NL:RBOVE:2016:4491

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

ECLI:NL:RBNHO:2014:3840

ECLI:NL:RBAMS:2015:9685

ECLI:NL:RBOBR:2017:1708

ECLI:NL:RBOBR:2017:3205

ECLI:NL:RBDHA:2015:13446

ECLI:NL:CRVB:2016:4194

ECLI:NL:RBARN:2011:BP6681

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

ECLI:NL:RBNHO:2016:4509

ECLI:NL:RBZWB:2016:4850

ECLI:NL:RBZWB:2013:5523

ECLI:NL:RBMAA:2012:BW2003

ECLI:NL:RBMNE:2016:7373

ECLI:NL:RBGEL:2014:6996

ECLI:NL:RBNHO:2015:1985

ECLI:NL:RBDHA:2016:4393

ECLI:NL:RBGEL:2016:4672

ECLI:NL:RBNNE:2016:2911

ECLI:NL:RBROT:2017:2054

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 september 2015 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBMNE:2014:107

ECLI:NL:RBDHA:2014:14470

ECLI:NL:RBAMS:2013:8696

ECLI:NL:RBARN:2009:BI3591

ECLI:NL:RBDHA:2016:1622

ECLI:NL:RBROT:2017:2113

ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9334 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 09/00549

ECLI:NL:RBARN:2008:BD8513

ECLI:NL:RBNNE:2016:2567

ECLI:NL:RBGEL:2017:4332

ECLI:NL:RBZWB:2016:2606

ECLI:NL:RBDHA:2015:9396

ECLI:NL:RBMNE:2016:7377

ECLI:NL:RBDHA:2017:2525

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

ECLI:NL:RBROT:2015:6108

ECLI:NL:RBMNE:2014:7216

ECLI:NL:RBAMS:2016:5340

ECLI:NL:RBGEL:2016:6801

ECLI:NL:CRVB:2015:4650

ECLI:NL:CRVB:2016:3534

Kapitaalverzekering vormt geen KEW ook niet nu polis was verpand aan geldverstrekker en uitkering is benut voor aflossing hypotheek

Uitspraak. uitspraak COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN. zaaknummer: 16/

ECLI:NL:CRVB:2017:1342

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

ECLI:NL:RBNNE:2017:3135

ECLI:NL:RBDHA:2016:6102

ECLI:NL:RBMID:2012:BY0806

ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

ECLI:NL:RBGEL:2015:7076

ECLI:NL:CRVB:2010:BM8443

Transcriptie:

ECLI:NL:RBLIM:2017:431 Instantie Rechtbank Limburg Datum uitspraak 18-01-2017 Datum publicatie 26-01-2017 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie AWB - 15 _ 3656u Ambtenarenrecht Bodemzaak Eerste aanleg - meervoudig Onvoorwaardelijk strafontslag. Ambtenaar belastingdienst. Verhoogde graad van zorgvuldigheid bij nakomen eigen fiscale verplichtingen. Onjuiste belastingaangiften door aanzienlijk vermogen jarenlang buiten zicht fiscus op buitenlandse rekeningen te plaatsen. Gebruikmaken van inkeerregeling leidt niet tot verschoonbaarheid verwijtbaar gedrag, omdat van deze regeling gebruik is gemaakt als burger en niet als werknemer van de belastingdienst. Verweten gedragingen zijn toerekenbaar. Strafontslag niet onevenredig. Vindplaatsen Rechtspraak.nl FutD 2017-0326 Uitspraak RECHTBANK limburg Zittingsplaats Maastricht Bestuursrecht zaaknummer: AWB/ROE 15/3656 uitspraak van de meervoudige kamer van 18 januari 2017 in de zaak tussen [eiser], te [woonplaats], eiser (gemachtigde: mr. J.J.C. Delahaye), en de Staatssecretaris van Financiën, verweerder (gemachtigde: mr. B.E. Lamberti).

Procesverloop Bij besluit van 6 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser wegens zeer ernstig plichtsverzuim op grond van de artikelen 50, eerste lid, 80 en 81, eerste lid, aanhef en letter l. van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag met ingang van de tweede dag na dagtekening van het besluit opgelegd. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en verweerder verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij brief van 10 december 2015 heeft verweerder ingestemd met dit verzoek. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Eiser was vanaf 1982 werkzaam bij de belastingdienst, laatstelijk als behandelfunctionaris in het segment [X.]. Daarnaast is eiser in de weekenden en in de vakanties werkzaam als vrachtwagenchauffeur. Deze nevenwerkzaamheid verricht hij met toestemming van de belastingdienst. 2. In verband met het door eiser niet verantwoorden van buitenlands vermogen in belastingaangiften en het door hem op 5 juni 2014 gebruik maken van de zogeheten inkeerregeling (verklaring vrijwillige verbetering), heeft verweerder op 22 mei 2015 ontheffing voor de geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 67, derde lid, van de algemene wet inzake rijksbelastingen aangevraagd. Deze ontheffing is op 27 mei 2015 verleend. 3. Op 2 juni 2015 heeft verweerder eiser op grond van het bepaalde in artikel 77, eerste lid, van het ARAR de ordemaatregel van ontzegging van de toegang tot de dienstlokalen, dienstgebouwen of het werk, dan wel het verblijf aldaar opgelegd en hem op grond van artikel 91, eerste lid, letter c, van het ARAR geschorst. Op diezelfde datum heeft verweerder eiser in kennis gesteld van de tenlastelegging. Eiser is tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim in de zin van artikel 80, tweede lid, van het ARAR, bestaande uit: ( a) het niet opgeven van buitenlands vermogen in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB) over meerdere jaren, in ieder geval over de periode van 2002 tot en met 2012; ( b) het niet melden hiervan aan eisers leidinggevende(n); ( c) het berokkenen van financiële schade aan de Nederlandse staat doordat slechts een beperkt aantal jaren fiscaal kan worden nagevorderd; ( d) het veroorzaken van de kans op imagoschade.

4. Eiser heeft tijdens het verantwoordingsgesprek - kort samengevat aangegeven dat hem slechts één feit kan worden verweten, namelijk dat hij zijn buitenlandse vermogen niet heeft opgegeven in de aangiften inkomstenbelasting/volksverzekeringen (IB). De andere verwijten zijn hiervan een afgeleide en het mede ten laste leggen hiervan leidt tot strijd met het ne bis in idem-beginsel. Verweerder had hem deze feiten sowieso niet mogen ten laste leggen, omdat eiser gebruik heeft gemaakt van de inkeerregeling en de gevolgen van zijn handelwijze hierin verdisconteerd zijn. Eiser beroept zich onder verwijzing naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) op het vertrouwensbeginsel. Tevens beroept eiser zich op het gelijkheidsbeginsel omdat hij van mening is dat hij niet op een andere wijze kan worden behandeld dan een reguliere belastingplichtige. Er is volgens eiser verder sprake van een gedoogcultuur op grond waarvan een belastingplichtige die vrijwillig tot inkeer komt niet bestraft wordt. 5. In de schriftelijke verantwoording heeft eiser in aanvulling op hetgeen hij tijdens het verantwoordingsgesprek heeft verklaard gesteld dat voor zover verweerder zou komen tot strafoplegging dit in ieder geval niet tot strafontslag zou kunnen leiden. Voorts heeft eiser aangegeven spijt te hebben hetgeen volgens hem getuigt van de integriteit die van een ambtenaar verwacht mag worden. 6. Op 11 september 2015 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van het voornemen hem wegens ernstig plichtsverzuim onvoorwaardelijk strafontslag te verlenen. Op 1 oktober 2015 heeft eiser hierop zijn zienswijze gegeven. 7. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser op grond van de artikelen 50, eerste lid, 80 en 81, eerste lid, aanhef en letter l. van het ARAR wegens zeer ernstig plichtsverzuim de disciplinaire maatregel van strafontslag met ingang van de tweede dag na dagtekening van dit besluit opgelegd. 8. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en verzocht om toepassing van rechtstreeks beroep. Verweerder heeft hiermee ingestemd. Het bezwaar is in grote lijnen een herhaling van hetgeen eiser al eerder in zijn verantwoording en zienswijze heeft aangevoerd. 9. Centraal staat de vraag of verweerder op grond van de in de tenlastelegging opgenomen verweten gedragingen (zie onder 3.) over heeft mogen gaan tot het opleggen van een onvoorwaardelijk strafontslag. 10. De rechtbank overweegt als volgt. 11. Op grond van artikel 80 van het ARAR kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair worden gestraft. Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Voor het opleggen van een disciplinaire straf is vereist dat het plichtsverzuim de ambtenaar kan worden toegerekend. De straf dient voorts evenredig te zijn aan het gepleegde verzuim. 11. De vraag of het plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 11 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4155) een vraag naar de juridische kwalificatie van het feitencomplex. Voor de toerekenbaarheid is niet van doorslaggevende betekenis of het gedrag psychopathologisch verklaarbaar is, maar of de betrokkene de ontoelaatbaarheid van dat gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. 12. De rechtbank stelt vast dat eiser heeft erkend dat hij in de periode van 2002 tot en met 2012 onjuiste aangiften IB heeft gedaan, in die zin dat hij geen vermogen heeft aangegeven dat boven het heffingsvrije vermogen komt. Door dit vermogen - dat eiser op Belgische bankrekeningen had geplaatst en waarvan de waarde per 1 januari 2014

182.407,- bedroeg - niet aan te geven heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank (zeer) ernstig plichtsverzuim gepleegd. Het feit dat eiser in een later stadium (alsnog) gebruik heeft gemaakt van de zogeheten inkeerregeling, doet hieraan niet af, omdat eiser dit gedaan heeft in zijn hoedanigheid van burger en niet in zijn hoedanigheid van ambtenaar van de belastingdienst. Dat hij door gebruikmaking van deze regeling erop mocht vertrouwen dat hij door zijn werkgever geen straf opgelegd zou krijgen volgt de rechtbank niet. Het gebruik maken van de inkeerregeling leidt enkel tot het niet opleggen van een fiscale boete over het na te vorderen belastingbedrag en het staat de belastingdienst vrij om hieraan sancties te verbinden, omdat de relatie van eiser met de belastingdienst niet die van burger en overheid is, maar die van ambtenaar en overheidswerkgever. Van eiser wordt in dit verband volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van 31 juli 2008, ECLI:NL:CRVB: 2008:BD9714) een verhoogde graad van zorgvuldigheid verlangd op het punt van het nakomen van zijn eigen fiscale verplichtingen. Eiser heeft niet alleen jarenlang onjuiste belastingaangiften gedaan en een aanzienlijk vermogen buiten het zicht van de fiscus gehouden door dit op buitenlandse bankrekeningen, waarover hij al sinds 1983 beschikte, althans kon beschikken, te plaatsen. Eiser heeft hiervan ook geen melding gemaakt bij zijn werkgever, ook niet nadat hij gebruik had gemaakt van de inkeerregeling en hij daartoe een vaststellingsovereenkomst met de inspecteur had gesloten. Het gebruik maken van de inkeerregeling en het niet melden hiervan, alsmede het niet melden van de onjuiste belastingaangiften betreffen naar het oordeel van de rechtbank aparte feiten, die verweerder als zodanig ook apart aan eiser mocht aanrekenen. Van strijd met het ne bis in idem beginsel zoals door eiser is gesteld is dan ook geen sprake. Eiser heeft verder niets aangevoerd waaruit zou moeten blijken dat hij geen inzicht heeft (gehad) in de ontoelaatbaarheid van zijn handelen. Eiser heeft niet alleen zijn eigen integriteit en betrouwbaarheid ondermijnd, maar ook het aanzien en de integriteit van de belastingdienst ernstig geschaad. Eiser heeft de belastingdienst ook financieel nadeel berokkend, omdat er maar over een beperkt aantal jaren (2002-2012) kan worden nagevorderd (de jaren 1983 tot 2002 blijven buiten schot). Van strijd met het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel is gelet op het voorgaande geen sprake. 13. Het plichtsverzuim is toerekenbaar en het opgelegde strafontslag daaraan niet onevenredig. 14. Het beroep is ongegrond. 15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Bruijnzeels (voorzitter), en mr. A.W.P. Letschert en mr. T.G. Klein, leden, in aanwezigheid van mr. I.M.T. Wijnands, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2017. griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op: 18 januari 2017 Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.