ECLI:NL:CRVB:2016:4819

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2013:1059

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

ECLI:NL:CRVB:2016:606

ECLI:NL:CRVB:2016:5122

ECLI:NL:CRVB:2017:2145

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2017:554

ECLI:NL:CRVB:2016:1002

ECLI:NL:CRVB:2017:2389

ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:CRVB:2016:1725

ECLI:NL:CRVB:2017:492

ECLI:NL:CRVB:2017:2863

ECLI:NL:CRVB:2016:3509

ECLI:NL:CRVB:2016:2097

ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:CRVB:2016:3593

ECLI:NL:CRVB:2016:1344

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2017:2494

ECLI:NL:CRVB:2017:2335

ECLI:NL:CRVB:2016:3534

ECLI:NL:CRVB:2015:2828

ECLI:NL:CRVB:2014:824

ECLI:NL:CRVB:2014:2743

ECLI:NL:CRVB:2015:1666

ECLI:NL:CRVB:2013:1325

ECLI:NL:CRVB:2016:3181

ECLI:NL:CRVB:2016:1612

ECLI:NL:CRVB:2014:3351

ECLI:NL:CRVB:2015:4216

ECLI:NL:CRVB:2012:BX3521

ECLI:NL:CRVB:2016:2114

ECLI:NL:CRVB:2016:4664

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4592

ECLI:NL:CRVB:2015:4650

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2015:7684, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:CRVB:2013:2656

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:CRVB:2016:218

ECLI:NL:CRVB:2015:3138

ECLI:NL:CRVB:2016:3039

ECLI:NL:CRVB:2017:1541

ECLI:NL:CRVB:2017:888

ECLI:NL:CRVB:2017:246

ECLI:NL:CRVB:2015:238

ECLI:NL:CRVB:2014:759

ECLI:NL:CRVB:2016:5013

ECLI:NL:CRVB:2016:1273

ECLI:NL:CRVB:2017:1042

ECLI:NL:RVS:2015:1768

ECLI:NL:CRVB:2017:1448

ECLI:NL:CRVB:2014:2191

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0624

ECLI:NL:CRVB:2017:141

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2013:5574, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:CRVB:2017:2012

ECLI:NL:CRVB:2016:1213

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:CRVB:2017:2487

ECLI:NL:CRVB:2017:2864

ECLI:NL:CRVB:2011:BP8635

ECLI:NL:CRVB:2013:2805

ECLI:NL:CRVB:2017:221

ECLI:NL:RVS:2017:1997

ECLI:NL:CRVB:2016:755

ECLI:NL:CRVB:2017:1676

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 mei 2015 in zaak nr. 14/10078 in het geding tussen:

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

ECLI:NL:RBNHO:2016:1706

ECLI:NL:CRVB:2016:4194

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:CRVB:2012:BV2849

ECLI:NL:CRVB:2017:1551

ECLI:NL:CRVB:2006:AY4086

Samenvatting Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K

ECLI:NL:CRVB:2014:1812

ECLI:NL:CRVB:2014:1372

ECLI:NL:CRVB:2015:4258

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:CRVB:2017:1486

ECLI:NL:CRVB:2013:2750

ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1071

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4292

ECLI:NL:CRVB:2013:2912

ECLI:NL:CRVB:2017:1342

ECLI:NL:CRVB:2017:1694

ECLI:NL:CRVB:2015:196

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 april 2013 in zaak nr. 12/641 in het geding tussen:

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:3597, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:CRVB:2014:572

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:CRVB:2012:BV0179

ECLI:NL:CRVB:2015:4726

ECLI:NL:CRVB:2016:3051

ECLI:NL:RBROT:2000:AA7327

ECLI:NL:RBGEL:2016:2558

ECLI:NL:RVS:2016:2861

ECLI:NL:CRVB:2017:570

ECLI:NL:CRVB:2017:2462

Transcriptie:

ECLI:NL:CRVB:2016:4819 Instantie Datum uitspraak 15-12-2016 Datum publicatie 19-12-2016 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 16/494 AW Ambtenarenrecht Hoger beroep Boventalligverklaring. VWNW. Weigering passende functie. Eervol ontslag. Nevenwerkzaamheden als zelfstandig bewindvoerder zijn niet onverenigbaar met de aangeboden functie. Weigering bovenwettelijke uitkering. Vindplaatsen Rechtspraak.nl ABkort 2017/17 TAR 2017/33 Uitspraak 16/494 AW, 16/495 AW, 16/496 AW Datum uitspraak: 15 december 2016 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, verzonden op 15 december 2015, 14/7414, 14/8316 en 15/2620 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) het college van burgemeester en wethouders van Nijkerk (college) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J. de Waard, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Appellant en het college hebben nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Waard. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. G.H. Boelens en K. Vos. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant was werkzaam bij de gemeente [gemeente], laatstelijk in de functie van [functie] bij het [afdeling], voor 18 uur per week. Daarnaast was en is appellant werkzaam als zelfstandig bewindvoerder. Voor deze nevenwerkzaamheden had het college bij de aanstelling van appellant toestemming verleend, onder de voorwaarde dat geen belangenverstrengeling plaatsvindt. 1.2. Bij besluit van 21 juni 2012 heeft de raad van de gemeente [gemeente] de Kadernota 2013 vastgesteld. Daarin wordt voorgesteld om een besparing van 10.000,- te realiseren door het meldpunt extern in te kopen en de werkzaamheden niet meer uit te laten voeren door eigen personeel. Het college heeft vervolgens op 2 juli 2013 besloten om het integrale werkproces van de schulddienstverlening met ingang van de nieuwe aanbestedingsperiode 2014 onder te brengen bij één uitvoeringsorganisatie. Ter uitvoering van dit besluit is een aanbestedingsprocedure gestart, waarin als voorwaarde is opgenomen dat de vaste medewerker schuldhulpverlening (0,5 fte) in dienst zou kunnen treden bij de externe instantie tegen gelijkwaardige arbeidsvoorwaarden. 1.3. Met ingang van 1 januari 2014 zijn de werkzaamheden van de schuldhulpverlening uitbesteed aan PLANgroep. 1.4. Bij besluit van 12 februari 2014 heeft het college appellant met ingang van 1 januari 2014 boventallig verklaard omdat zijn werkzaamheden zijn komen te vervallen en bepaald dat het Van werk naar werk-traject (VWNW) aanvangt op 15 februari 2014. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 september 2014 (bestreden besluit 1). 1.5. Bij brief van 28 maart 2014 heeft het college appellant laten weten dat hij in dienst kan treden als schuldhulpverlener bij [bedrijf 1]. Appellant is niet ingegaan op dit aanbod. 1.6. In juni 2014 heeft appellant binnen de gemeente zijn belangstelling kenbaar gemaakt voor een functie bij de [bedrijf 2] en voor een functie bij de zogenoemde gebiedsteams. Bij besluit van 26 juni 2014 is hem meegedeeld dat geen sprake is van een vacature bij de gebiedsteams. Bij besluit van 27 juni 2014 is appellant meegedeeld dat zijn sollicitatie naar een functie bij de [bedrijf 2] niet in behandeling wordt genomen. 1.7. Na daartoe een voornemen kenbaar te hebben gemaakt waarop appellant zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, heeft het college bij besluit van 20 juni 2014 appellant eervol ontslag verleend op grond van artikel 8:3, eerste lid, in samenhang met artikel 10d:19, eerste lid, van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Nijkerk (AGN). Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant een passende functie, die van schuldhulpverlener bij [bedrijf 1], heeft geweigerd. Dat appellants nevenwerkzaamheden als zelfstandig bewindvoerder onverenigbaar zijn met de functie bij [bedrijf 1], zoals hij stelt, is niet gebleken. 1.8. Op 24 oktober 2014 heeft appellant het college verzocht om een bovenwettelijke uitkering bij werkloosheid. 1.9. Bij besluit van 4 november 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren tegen de onder 1.6 en 1.7 genoemde besluiten ongegrond verklaard. 1.10. Bij besluit van 1 december 2014 heeft het college geweigerd om appellant de gevraagde bovenwettelijke uitkering toe te kennen. Het daartegen gerichte bezwaar van appellant heeft het college bij besluit van 7 april 2015 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard.

2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Ten aanzien van de boventalligverklaring heeft de rechtbank overwogen dat het betoog van appellant dat diverse formele gebreken kleven aan het raadsbesluit tot vaststelling van de Kadernota 2013 en aan het besluit van het college ter uitvoering van het raadsbesluit, niet slaagt. De rechtbank stelt vast dat appellants functie met ingang van 1 januari 2014 is opgeheven en dat er op die datum geen andere functie voor hem beschikbaar was. Het college heeft dan ook in redelijkheid tot het besluit tot boventalligverklaring kunnen komen. Ten aanzien van het ontslagbesluit heeft de rechtbank overwogen dat materieel beschouwd een VWNW-onderzoek en -traject heeft plaatsgevonden. Dat een VWNW-contract ontbreekt, leidt er niet toe dat het college niet bevoegd was ontslag te verlenen. Naar het oordeel van de rechtbank was de aangeboden functie bij [bedrijf 1] een passende functie. De nevenwerkzaamheden van appellant zijn van belang bij de beoordeling van de passendheid. Zij vallen immers onder de omstandigheden waarin appellant verkeert. Dit gaat echter niet zover dat de aangeboden functie daarvoor in het geheel geen gevolgen mag hebben. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de aangeboden functie dusdanige negatieve gevolgen heeft voor de nevenwerkzaamheden dat de functie niet passend is. Evenmin is het verschil in arbeidsvoorwaarden zo groot dat de functie bij [bedrijf 1] niet meer als passend is aan te merken. Nu appellant een passende functie heeft geweigerd, heeft het college hem terecht op grond van artikel 8:3, eerste lid, in samenhang met artikel 10d:19, eerste lid, van de AGN ontslag verleend. 2.2. Ten aanzien van de besluiten tot afwijzing van de sollicitaties heeft de rechtbank overwogen dat het het college in beginsel vrijstaat om zijn organisatie naar eigen inzicht in te richten. Hieronder valt ook de vrijheid om formatie al dan niet in te vullen. Het college heeft in redelijkheid tot de beslissing kunnen komen om 0,5 fte bij de [bedrijf 2] flexibel in te vullen met een uitzendkracht vanuit de verwachting dat deze formatieplek wegens bezuinigingen op korte termijn zal komen te vervallen. De functies bij de gebiedsteams worden ingevuld vanuit de bestaande formatie. Medewerkers worden vanuit hun eigen functie hiermee belast. Nu appellant als boventallig medewerker geen functie had, kwam hij hiervoor niet in aanmerking. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat appellant geen recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Hij heeft daarom evenmin recht op een aanvullende uitkering. 3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling. Boventalligverklaring 4.1. Ingevolge artikel 10d:2 van de AGN wordt voor de toepassing van hoofdstuk 10d verstaan onder boventalligheid de situatie dat een ambtenaar wegens reorganisatie niet kan terugkeren in de formatie na de reorganisatie. 4.2. Het besluit tot boventalligverklaring van appellant vloeit voort uit het raadsbesluit van 21 juni 2012 en het collegebesluit van 2 juli 2013 waarbij is besloten om de gemeentelijke schuldhulpverlening uit te besteden aan een externe organisatie. Bij de beoordeling van een besluit tot boventalligverklaring kan volgens vaste rechtspraak het onderliggende reorganisatiebesluit worden getoetst, maar enkel met inachtneming van een grotere terughoudendheid dan bij de gebruikelijke wijze van toetsen. Een reorganisatie kan slechts dan buiten toepassing worden gelaten indien evident sprake is van strijd met een algemeen verbindend voorschrift of een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Niet gebleken is van zodanige gebreken in de totstandkoming of de inhoud van genoemde besluiten dat het college ze niet aan de boventalligverklaring ten grondslag had mogen leggen. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat aan het college een ruime mate van vrijheid toekomt bij het bepalen van de inrichting van zijn organisatie en dat sprake is geweest van een beleidsmatige keuze die op zakelijke en objectieve gronden berust. Dat appellant nut en noodzaak van deze beleidsmatige keuze betwist, kan geen grond zijn om de boventalligverklaring onrechtmatig te achten.

4.3. Appellant heeft aangevoerd dat niet serieus is onderzocht of hij in een andere functie binnen de gemeente had kunnen worden geplaatst. Hij voert aan dat ten tijde van de boventalligverklaring binnen de gemeente gebruik werd gemaakt van de inhuur van externe krachten die functies vervulden, en thans nog steeds vervullen, die hij zelf had kunnen uitoefenen. Van boventalligheid was volgens hem daarom geen sprake. 4.4. Per 1 januari 2014 zijn de taken van het gemeentelijke meldpunt overgeheveld naar [bedrijf 1]. Daarmee is de functie van appellant van [functie] bij de gemeente komen te vervallen. Niet is gebleken van functies waarop appellant had kunnen worden geplaatst. Het college heeft toegelicht dat de inhuur van externe krachten samenhangt met het opvangen van ziekte van vaste medewerkers. De Raad ziet geen aanleiding om de juistheid van deze stelling te betwijfelen. Het besluit tot boventalligverklaring houdt dan ook in rechte stand. Ontslag 5.1. In artikel 10d:19, eerste lid, van de AGN is bepaald dat het VWNW-traject eindigt indien de ambtenaar plaatsing in een passende of geschikte functie binnen de gemeente of de aanvaarding van een aangeboden functie buiten de gemeente weigert. 5.2.1. Appellant heeft aangevoerd dat de hem aangeboden functie van schuldhulpverlener bij PLANgroep geen passende functie is, onder meer omdat de functie onverenigbaar is met zijn nevenactiviteiten als zelfstandig bewindvoerder. 5.2.2. De Raad stelt voorop dat bij de beoordeling van de passendheid of geschiktheid van de aangeboden functie de nevenwerkzaamheden van appellant in beginsel geen rol spelen. Het is appellant op grond van artikel 15:1e van de AGN immers verboden nevenwerkzaamheden te verrichten die in de weg staan aan een goede vervulling van de functie waarin hij is aangesteld of de goede functionering van de openbare dienst. Anders gezegd: het primaat ligt bij de aanstelling van appellant. De nevenwerkzaamheden dienen daaraan te worden aangepast of daarvoor te wijken. In het verlengde hiervan kunnen nevenwerkzaamheden in het algemeen niet meebrengen dat een aangeboden functie als niet passend of ongeschikt wordt aangemerkt omdat deze niet verenigbaar is met de nevenwerkzaamheden. Bij zo n onverenigbaarheid mag van appellant worden gevergd de nevenwerkzaamheden aan te passen of te beëindigen. 5.2.3. Dit neemt echter niet weg dat bij de beoordeling van de passendheid of geschiktheid van een aangeboden functie de persoonlijke omstandigheden van de ambtenaar een rol spelen. In dit kader is hier van belang dat appellant een aanstelling had voor 18 uur per week - met andere woorden: een halve baan - en dat het aanvullen van een half inkomen met inkomsten uit nevenwerkzaamheden een begrijpelijk en reëel persoonlijk belang van appellant is. Nu appellant een eigen bedrijf als zelfstandig bewindvoerder had naast zijn aanstelling bij de gemeente [gemeente], was de mogelijkheid dat bedrijf voort te zetten naast de aangeboden functie dus een in aanmerking te nemen belang. 5.2.4. Dit leidt echter niet tot de conclusie dat de aangeboden functie niet passend of ongeschikt is. Appellant oefende zijn bedrijf al uit toen hij in dienst kwam bij de gemeente [gemeente]. Hij heeft voorafgaand aan zijn aanstelling als [functie] toestemming gevraagd aan het college om zijn nevenwerkzaamheden naast zijn aanstelling te verrichten en heeft daarbij verklaard dat hij geen cliënten zal aannemen uit de gemeente [gemeente] om mogelijke precaire situaties uit te sluiten. Het college heeft vervolgens bij de aanstelling toestemming gegeven voor deze nevenwerkzaamheden onder de voorwaarde dat er geen belangenverstrengeling plaatsvindt. Er bestond dus van begin af aan een risico tot belangenverstrengeling. Appellant heeft ervoor gekozen zijn bedrijfsvoering hierop aan te passen en toch de functie bij de gemeente [gemeente] te aanvaarden. Gezien deze ontstaansgeschiedenis kunnen de nevenwerkzaamheden van appellant geen grond vormen

om te oordelen dat de aangeboden functie bij [bedrijf 1] niet passend of ongeschikt is, wat er overigens ook zij van de feitelijke mate van verenigbaarheid van de werkzaamheden met de genoemde functie. Mede gelet op de toezegging van het college het inkomensverschil voor een periode van vijf jaar te compenseren is de eindconclusie dat de aangeboden functie passend is. 5.3. Het betoog van appellant dat het ontslagbesluit geen stand kan houden omdat geen vorm gegeven is aan het VWNW-traject, slaagt niet. In artikel 10d:11 en verder van de AGN zijn bepalingen opgenomen over het VWNW-traject, dat aanvangt op de dag waarop het besluit tot boventalligverklaring in werking is getreden. Dit traject bestaat onder meer uit een VWNWonderzoek en het opstellen van een VWNW-contract. In dit geval zijn de werkzaamheden die appellant bij de gemeente uitvoerde overgegaan naar een externe organisatie, [bedrijf 1]. Van meet af aan is het de bedoeling geweest dat appellant zijn werk zou volgen en in dienst zou treden bij de externe organisatie. In de aanbestedingsprocedure is daarom uitdrukkelijk als voorwaarde opgenomen dat de opdrachtnemer in beginsel bereid is om appellant over te nemen, volgens het mens-volgt-werkprincipe. Uit de overwegingen 5.2.2 tot en met 5.2.4 volgt dat de functie die appellant is aangeboden bij [bedrijf 1] een passende functie is. Onder deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat het college voldoende invulling heeft gegeven aan het VWNW-traject. Het doel van dit traject is immers het voorkomen van werkloosheid en het vinden van een passende of geschikte functie, binnen of buiten de gemeente. Pas op het moment dat appellant niet geplaatst zou kunnen worden in een passende of geschikte functie bij [bedrijf 1] had het college verdere invulling moeten geven aan zijn verplichtingen op grond van het VWNWtraject (vergelijk de uitspraak van 31 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1179). 5.4. Uit het voorgaande volgt dat het ontslagbesluit in rechte stand houdt. Sollicitaties 6.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat zijn sollicitaties naar een functie bij de [bedrijf 2] en naar een functie bij de gebiedsteams ten onrechte zijn afgewezen onderscheidenlijk niet in behandeling zijn genomen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat dit betoog niet slaagt en maakt de overwegingen van de rechtbank op dit punt tot de zijne. Bovenwettelijke uitkering 7.1. Het betoog van appellant dat hij recht heeft op een bovenwettelijke uitkering, slaagt niet. Zoals volgt uit overwegingen 5.2.2 tot en met 5.2.4 heeft appellant een passende functie geweigerd. Appellant heeft daarom, gezien het bepaalde in artikel 10d:25 van de AGN, geen recht op een aanvullende uitkering. Het college heeft het verzoek van appellant om een aanvullende uitkering dan ook terecht afgewezen. Conclusie 8. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. 9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en M. Kraefft en J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2016. (getekend) B.J. van de Griend De griffier is verhinderd te ondertekenen. HD