Internationaliseringsmonitor. onderwijs in Nederland

Vergelijkbare documenten
Internationalisering in het onderwijs in Nederland

Studentenhuisvesting Feiten en trends 2010

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Leidenincijfers Beleidsonderzoek draagt bij aan de kwaliteit van beleid en besluitvorming

ANNEX BIJLAGE. bij VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

Handelsstromen Rozenstruiken 2009 / 14. Zoetermeer, Maart 2009 Peter van der Salm Productschap Tuinbouw, Afdeling Markt en Innovatie

Ryckevelde vzw. Internationalisering van A tot Z voor het secundair onderwijs. Programma. Mogelijkheden. Beweging voor Europees burgerschap

Steeds meer niet-westerse allochtonen in het voltijd hoger onderwijs

2.2. EUROPESE UNIE Droogte remt groei melkaanvoer af. Melkaanvoer per lidstaat (kalenderjaren) (1.000 ton) % 18/17

5.6 Het Nederlands hoger onderwijs in internationaal perspectief

Erasmus voor iedereen: EU-financiering voor 5 miljoen burgers

5. Onderwijs en schoolkleur

De arbeidsmarkt in maart 2016

De arbeidsmarkt in januari 2016

De arbeidsmarkt in oktober 2013

De arbeidsmarkt in april 2015

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persbericht. Meer doden onder fietsers, minder onder motorrijders. Meeste verkeersdoden onder twintigers

De arbeidsmarkt in maart 2015

ALGEMENE DIRECTIE STATISTIEK EN ECONOMISCHE INFORMATIE PERSBERICHT 26 november 2010

Volume: 0-49 zendingen per jaar Europa 0 2 kg 2-10 kg kg kg

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds Handelende in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken;

Landelijke Jeugdmonitor. Rapportage 2e kwartaal 2007

De arbeidsmarkt in december 2014

De arbeidsmarkt in augustus 2013

De arbeidsmarkt in november 2015

De arbeidsmarkt in oktober 2015

De arbeidsmarkt in mei 2015

De arbeidsmarkt in juli 2014

De arbeidsmarkt in juni 2015

De arbeidsmarkt in juni 2014

Veranderingen in de internationale positie van Nederlandse banken

De arbeidsmarkt in oktober 2016

Werkloosheid in de Europese Unie

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

2513AA22XA. De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE

ERASMUS+ STRATEGISCHE SAMENWERKING TUSSEN SCHOLEN SCHOOL EXCHANGE PARTNERSHIPS

Tarieven Europa: staffel 1

Arbeidsmarkt allochtonen

Tweede Kamer der Staten-Generaal

De arbeidsmarkt in februari 2016

De arbeidsmarkt in mei 2016

De arbeidsmarkt in augustus 2016

Datum 10 mei 2017 Schriftelijk overleg internationalisering van het onderwijs: nota naar aanleiding van het verslag

De arbeidsmarkt in januari 2017

De arbeidsmarkt in februari 2017

COLLEGEGELD

De arbeidsmarkt in april 2016

Bijlage B4. Eerste treden op de arbeidsmarkt. Freek Bucx

Analyse van de vooraanmeldingen voor de lerarenopleidingen

De arbeidsmarkt in september 2014

De arbeidsmarkt in mei 2014

De arbeidsmarkt in maart 2017

nr. 811 van TOM VAN GRIEKEN datum: 10 augustus 2015 aan JO VANDEURZEN Kinderbijslag - Kinderen die worden opgevoed in het buitenland

De arbeidsmarkt in augustus 2017

Procedure Erasmus

Analyse van de vooraanmeldingen voor de lerarenopleidingen

Scorebord van de interne markt

De arbeidsmarkt in februari 2015

De arbeidsmarkt in mei 2017

De arbeidsmarkt in augustus 2014

De arbeidsmarkt in april 2017

De inkomensverdeling van ouderen internationaal vergeleken

De arbeidsmarkt in augustus 2015

Onderzoek gunstige prijsligging.

Procedure voor de benoeming van de leden van het CvdR. De procedures in de verschillende lidstaten

kennis en economie 2013 statistische bijlage

Voortgangsrapportage Onderwijs en Opleiding 2010 Beschrijving prestaties Nederland en andere lidstaten op EU benchmarks

Exportstatistiek Bloemkwekerijprodukten FEBRUARI 2012

Wij ondersteunen, stimuleren en begeleiden het Vlaamse integratie- en inburgeringsbeleid

Oriënteringssessie Op Erasmus gaan: een vlag met vele ladingen. International Days 2015

Docentenvel opdracht 18 (De grote klimaat- en Europa- quiz)

HET NIEUWS. 4 Klasse voor leraren

de heer Jordi AYET PUIGARNAU, directeur, namens de secretarisgeneraal van de Europese Commissie

Factsheet. Monitor jeugdwerkloosheid Amsterdam Werkloosheid stijgt naar 24% Definities. Nummer 6 juni 2014

Wat is het gevolg van het vervallen van de geldigheid van de bijschrijving?

Thema 2 Om ons heen. Samenvatting. Meander Samenvatting groep 7. Landschappen. Klimaten. Samenwerking. de regering. Onder de loep.

Bijlage B4. Werken aan de start. Freek Bucx

Marktontwikkelingen varkenssector

7. Deelname en slagen in het hoger onderwijs

TRACTATENBLAD VAN HET

Stages in Europa. Erasmus+ Traineeship voor afgestudeerden

Procedure Erasmus

Onderwijs: kiezen voor en leren in de techniek

- de omvang is 4,5 cm hoog en 3,5 cm breed; - het gezicht moet recht van voren gefotografeerd zijn. paspoort als een Nederlandse identiteitskaart.

ECONOMIE. Begrippenlijst H7 VMBO-T2. PINCODE 5 e editie vmbo-kgt onderbouw. Bewerkt door D.R. Hendriks. Sint Ursula Scholengemeenschap, Horn

Uitgaven aan onderwijs 2015

Tarieven Europa: staffel 1

Europese feestdagen 2019

Stages in Europa. Erasmus+

Europese feestdagen 2018

Q 1101: EAEC Raad: De Statuten van het Voorzieningsagentschap van Euratom (PB 27 van , blz. 534), gewijzigd bij:

De arbeidsmarkt in oktober 2014

Gecoördineerde handhavingsmaatregelen voor betere naleving consumentenrechten op reiswebsites

onderwerp Procedure Erasmus

De arbeidsmarkt in juni 2016

Europese vergelijking systemen van volwasseneneducatie en aanpak laaggeletterdheid

Bijlage VMBO-GL en TL

Gezondheid: uw Europese ziekteverzekeringskaart altijd mee op vakantie?

Transcriptie:

Internationaliseringsmonitor van het onderwijs in Nederland 2009

Internationali seringsmonitor van het onderwijs in Nederland 2009 Deze Internationaliseringsmonitor is samengesteld onder verantwoordelijkheid van het Europees Platform internationaliseren in onderwijs (EP), het Centrum voor Innovatie van Opleidingen (CINOP) en de Nuffic, de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs, in opdracht van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De coördinatie van de Internationaliseringsmonitor 2009 is in handen van de Nuffic. De monitor bestaat uit drie delen waarin de ontwikkelingen in het primair en voortgezet onderwijs, het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie, en het hoger onderwijs onder de loep worden genomen. Nuffic Postbus 29777 2502 LT Den Haag T 070 4260 260 F 070 4260 399 I www.nuffic.nl Hoewel de informatie in deze uitgave met de grootste zorg is samengesteld, kan de Nuffic niet instaan voor het feit dat de gegevens juist en/of volledig zijn. De informatie kan tussentijds gewijzigd of aangepast zijn. De Nuffic aanvaardt ter zake geen aansprakelijkheid. U wordt geadviseerd om in voorkomende gevallen de juistheid van de informatie zelf te verifiëren. <1>

<2>

Inhoud 5 Inleiding 7 Samenvatting en trends 11 Deel I Primair en voortgezet onderwijs 16 18 22 Indicatoren primair en voortgezet onderwijs Trends: Uitgaande mobiliteit Trends: Inkomende mobiliteit 25 Deel II Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie 27 28 38 Indicatoren beroepsonderwijs en volwasseneneducatie Trends: Uitgaande mobiliteit 32 Leonardo da Vinciprogramma 36 BAND-programma 36 Sectoren binnen programmamobiliteit Trends: Inkomende mobiliteit 41 Deel III Hoger onderwijs 43 44 48 50 Indicatoren hoger onderwijs Diplomamobiliteit 44 Trends: Inkomende mobiliteit 46 Trends: Uitgaande mobiliteit Studiepuntmobiliteit 48 Trends: Inkomende mobiliteit 48 Trends: Uitgaande mobiliteit Programmamobiliteit 51 Trends: Inkomende mobiliteit 56 Trends: Uitgaande mobiliteit 61 Lijst met afkortingen <3>

<4>

Inleiding De Internationaliseringsmonitor van het onderwijs in Nederland 2009 bestaat ook dit keer uit drie delen die verwijzen naar het primair en voortgezet onderwijs, het beroepsonderwijs en de volwas seneneducatie, en het hoger onderwijs. Nieuw is dat deze monitor zich voortaan concentreert op een leven lang leren en op programmamobiliteit. Daarom is een aantal details van mobiliteit in het hoger onderwijs hier buiten beschouwing gelaten. Deze ontbrekende onderwerpen komen voortaan ter sprake waar mogelijk zelfs uitgebreider dan voorheen in een nieuwe monitor die zich primair richt op internationalisering in het hoger onderwijs. De eerste publicatie in deze nieuwe reeks verschijnt kort na de zomer. Door deze opsplitsing wat betreft het hoger onderwijs krijgen twee benaderingen de ruimte voor verdere ontwikkeling: de eerste gericht op internationalisering in de hele onderwijskolom en de tweede op de kwantificeerbare aspecten en de achtergronden van internationa lisering in het hoger onderwijs. Uiteraard blijven beide benaderingen met elkaar verbonden. Beter nog: zij zullen elkaar versterken. <5>

<6>

Samenvatting en trends Primair en voortgezet onderwijs 7,7% van de scholen in het primair onderwijs deed in 2008-09 mee aan een internationale activiteit, gesteund door het Europees Platform. Dit betekent een stijging vergeleken met vorig jaar en een bijna bereiken van de streefwaarde van 8% (2010). Hier staat echter een daling van bijna 20% van de mobiliteit van leerlingen tegenover, en een daling van 3% van de docentenmobiliteit. Cruciaal is hier echter de constatering dat het aantal vvto-scholen met vroeg vreemdetalenonderwijs met 56% steeg. 75,8% van de scholen in het voortgezet onderwijs deed in 2008-2009 mee aan een internationale activiteit, gesteund door het Europees Platform. Dit percentage omvat alle activiteiten, ongeacht of er een hele school of slechts één docent aan deelnam. Onder andere in dit kader was minimaal 2,5% van de leerlingen in het voortgezet onderwijs mobiel in 2008-09. Dit is ongeveer gelijk gebleven met vorig jaar. Hiernaast bood 22% van de scholen in het voortgezet onderwijs tweetalig onderwijs aan, een stijging ten opzichte van 2007-08. In het voortgezet onderwijs is sprake van een zekere stabilisatie door krapte van middelen. In ieder geval overtrof de vraag duidelijk het toegekende budget. Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie Bij de internationale programma s Leonardo da Vinci en BAND groeide het aantal leerlingen dat binnen de opleiding internationale ervaring opdoet in 2009 met 5% naar 2.888 personen. Hiermee komt het percentage mobiele leerlingen, op het totaal aantal mbo-leerlingen, op 0,56%. Het aantal deelnemende docenten steeg met 21% naar 791 personen. Hiermee komt het percentage ten opzichte van het totaal aantal mbo-docenten op 3,80%. Ook vorig jaar gingen de meeste leerlingen naar de ons omringende landen: het Verenigd Koninkrijk, België, Duitsland en Frankrijk. Meest opvallend ten opzichte van 2008 is de populariteit van Spanje voor het uitvoeren van de stage. 1 Naast Spanje waren voor docenten ook Finland, Malta en het Verenigd Koninkrijk populaire bestemmingen voor het uitvoeren van Leonardo da Vinciprojecten. In 2009 waren, net als in voorgaande jaren, zowel de leerlingen als docenten voor het grootste deel afkomstig uit de sector DGO (Dienstverlening, Gezondheidszorg en Onderwijs), op grote afstand gevolgd door de sectoren Economie, Landbouw, en Techniek. Opvallend is de stabiliteit van landenkeuze, met Duitsland op een onbetwiste eerste plaats en Frankrijk en Italië op de tweede en derde plaats. België heeft de vierde plaats behouden. Dit laatste vooral vanwege de populariteit van Vlaanderen bij het primaire onderwijs. Het vermoeden bestaat dat reiskosten meer dan voorheen de landenkeuze hebben beïnvloed en dat de voorkeur uitging naar landen in de omgeving. Voor het eerst werd in het jaar 2009 de inkomende mobiliteit geregistreerd. Hieruit blijkt dat 1.699 deelnemers (studenten/ docenten/jong werkenden) een bezoek brachten aan Nederland. Vergeleken met het aantal deelnemers vanuit Nederland (3.775) kan worden gesteld dat gemiddeld per twee deel nemers die het buitenland bezoeken er één naar Nederland komt. Nederland wordt met name bezocht door deelnemers van Turkse of Duitse komaf. In het primair en voortgezet onderwijs vindt de mobiliteit van leerlingen en docenten enerzijds plaats in de context van de nationale programma s die worden gesubsidieerd door het ministerie van OCW, anderzijds door het Leven Lang Leren Programma van de EU. Binnen dit budgettair iets grotere programma is een belangrijke rol weggelegd voor internationale schoolpartnerschappen en voor ICT. In beide subsidiestromen is de administratieve druk op de scholen aanzienlijk verminderd. (Helaas ging dit gedeeltelijk ten koste van de informatiestromen waarnaar in deze monitor wordt verwezen, ter ondersteuning van de beleidsontwikkeling.) 1 Stage wordt ook wel de internationale beroepspraktijkvorming (IBPV) genoemd. <7>

Hoger onderwijs Tussen 2007-08 en 2008-09 bleef het percentage buitenlandse studenten dat zich in Nederland inschreef op 7,4% van de ingeschreven studentenpopulatie steken. Dit komt enerzijds door de vrij sterke toename van de gehele populatie, terwijl anderzijds ook sprake was van een groeiende groep studenten van onbekende herkomst. Mogelijk dat later blijkt dat het percentage buitenlandse studenten toch iets gegroeid is tussen de twee genoemde jaren. Sinds 2005-06 is er vooral sprake van een procentuele toename van buitenlandse studenten in het wo. Het percentage buitenlandse studenten van de wo-populatie steeg van 6,3% naar 9,3%. In dezelfde periode steeg het percentage buitenlandse studenten in het hbo van 5,8% naar 6,4%. In aantallen uitgedrukt gaat het overigens nog steeds wel om een extra 5.000 studenten in het hbo, tegen een extra 9.000 in het wo. In 2006-07 bestond meer belangstelling om voor een diploma naar het buitenland te gaan. In aantal en als percentage van de totale studentenpopulatie in Nederland was er sprake van een toename. In genoemd jaar schreven bijna 15.000 Nederlandse studenten zich in het buitenlandse hoger onder wijs in, ofwel 2,5% van de studentenpopulatie in Nederland. Omdat er nu drie jaar achtereen sprake is van een toename van het percentage Nederlandse studenten in het buitenland, kan voorzichtig gesproken worden van een trend. De groei is overigens alweer minder dan de groei die genoteerd werd tussen 2004-05 en 2005-06. schommelt nu rond de 11.000. Het aantal uitgaande bursalen steeg eveneens, tot boven de 7.000 studenten. Beide stijgingen zijn, weliswaar niet uitsluitend, maar toch in grote mate te danken aan de (betere) registratie van studenten die met een Erasmusbeurs voor stage naar het buitenland gingen. Voorheen verliep deze mobiliteit via het voormalige Leonardo da Vinciprogramma, waarvan de centrale registratie van bestemmingslanden te wensen overliet. Bezoekende Erasmusstudiestudenten kwamen weer vooral uit Spanje, Frankrijk en Duitsland, terwijl studenten uit Nederland het liefst voor een deelstudie naar Spanje, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk gingen. Bezoekende Erasmusstagestudenten kwamen zo blijkt nu vooral uit Frankrijk, Duitsland en Turkije. Studenten uit Nederland gingen daarentegen voor stage met name naar het Verenigd Koninkrijk, Spanje en België. Wat uitgaande studiepuntmobiliteit betreft komt belangrijke informatie uit jaarlijkse onderzoeken onder afgestudeerden. Uit de meest recente gegevens, over afgestudeerden in 2007-08, blijkt dat er evenals vorig jaar een afname is van het percentage wo-afgestudeerden dat gedurende de studie naar het buitenland ging. Bij het hbo steeg dit percentage juist verder, waardoor net als vorig jaar sprake is van een mobiliteitspercentage bij afgestudeerden aan het hoger onderwijs van 23%. In deze monitor zijn opnieuw gegevens over programmamobiliteit opgenomen. Hieruit blijkt dat de totale door de Nuffic geregistreerde inkomende mobiliteit weer steeg ten opzichte van vorig jaar. Het aantal binnenkomende bursalen <8>

<9>

Deel I Primair en voortgezet onderwijs

Primair en voortgezet onderwijs Bron: Europees Platform internationaliseren in onderwijs Vorig jaar is erop gewezen dat binnen het primair en voortgezet onderwijs de internationalisering van zelf sprekend een ander karakter heeft dan binnen het hoger onderwijs of het beroeps onderwijs. Het verblijf in het buitenland is immers per definitie van korte duur, meestal een week, hooguit twee weken. De in dit hoofdstuk gepresenteerde cijfers beperken zich tot de activiteiten die plaatsvinden in het kader van subsidieprogramma s. Culturele reizen naar Italië of Duitsland en andere door de school georganiseerde buitenlandse schoolreizen vallen er dus buiten. Dat geldt ook voor uitwis selingsprogramma s die geheel door de school zelf (of door sponsors) worden gefinancierd. <12>

De programma s LLP en Bios Het Europese Leven Lang Leren Programma (LLP) is in 2007 van start gegaan. Subsidies kunnen voor twee jaar worden toegekend, waardoor scholen minder tijd kwijt zijn aan hun aanvragen. De toegekende bedragen hebben een lumpsumkarakter, gebonden aan een minimumaantal mobiliteiten (bezoek aan het partnerland door leerkrachten of leerlingen). Voor scholen levert dit minder papierwerk op, maar een bezwaar voor deze monitor is dat de cijfers over de mobiliteit per jaar minder exact zijn geworden. Hier botsen twee overheidsprincipes. Om de bureaucratie terug te dringen, hoeven scholen minder gegevens aan te leveren, maar onder meer voor een exacte weergave van de mobiliteit zijn deze gegevens eigenlijk noodzakelijk. Uitgegaan is van de zeker gerealiseerde mobiliteit, terwijl heel wat scholen het toegekende bedrag gebruiken om een groter aantal leerkrachten en leerlingen de gelegenheid te bieden een bezoek te brengen aan de partnerschool. De nationale programma s, hier gaat het om de door OCW beschikbaar gestelde middelen, zijn met de start van het programma Bios (Bevordering Internationale Oriëntatie en Samenwerking) in 2008 op een geheel nieuwe leest geschoeid. De aanvraagprocedure en de verslaglegging zijn aanzienlijk vereenvoudigd. Het gemak en de herkenbaarheid voor scholen stonden daarbij voorop. Europese en Internationale Oriëntatie (EIO) Het doel van de mobiliteitsprogramma s is de Europese en Internationale Oriëntatie te versterken op scholen, bij leerlingen en leerkrachten, om zo beter voorbereid te zijn op de internationale samenleving. Op het eerste gezicht lijkt de term EIO een pleonasme, maar dat is niet het geval. De term brengt tot uitdrukking dat Europese samenwerking van een andere orde is dan de internationale. Op Europees terrein is er een politieke structuur tot stand gekomen, waardoor andere lidstaten tot op zekere hoogte geen buitenland meer zijn. Mobiliteit is een middel, geen doel op zich. Voor alle gesub sidieerde activiteiten geldt daarom dat er heldere leer doelen gehanteerd moeten worden. In de praktijk betekent dit dat er steeds een wisselwerking is met de activiteiten in de gewone lessen. Dit geldt voor alle scholen die een beroep doen op Bios of LLP. Daarnaast zijn er scholen die veel verder gaan. Deze scholen geven vorm aan een internationale leerweg, met tal van daarop gerichte activiteiten in en buiten de lessen. Zo n internationale leerweg kan in feite gekenschetst worden als een nieuw type onderwijs, binnen het bestaande systeem. Het gaat daarbij om het sterk groeiende tweetalige onderwijs (tto) binnen het voortgezet onderwijs, voornamelijk vwo. In 2009 volgden 112 scholen deze internationale leerweg, één school met Nederlands-Duits, de overige scholen met Nederlands-Engels onderwijs. Daarnaast slaat het Elosconcept aan, waaraan in 2009 32 scholen deelnamen. Elos staat voor Europa als leeromgeving voor scholen en is als concept en netwerk ontstaan uit het voormalige Comeniusprogramma van de Europese Unie. Net als op het tto krijgt EIO veel aandacht op deze Elos-scholen, met de nadruk op Europese samenwerking. Daarnaast worden extra eisen gesteld bij ten minste twee moderne vreemde talen. Het belang van de activiteiten binnen de gewone lessen valt daarom niet te onderschatten als bijdrage aan de internationalisering binnen het primair en voortgezet onderwijs. Wel vormt de internationale mobiliteit het meest aansprekende onderdeel. Bovendien gaat het daarbij om de proof of the pudding. Hier moeten de leerlingen immers tonen dat zij over de vereiste competenties beschikken om te kunnen functioneren binnen een internationale context, op het terrein van EIO en de vreemde talen. Taalprogramma s Verschillende vormen van extra aandacht voor talen binnen het primair en voortgezet onderwijs vallen onder de op internationalisering gerichte programma s van het Europees Platform. Zo kent het programma Bios drie op talen gerichte takken : vroeg vreemdetalenonderwijs (vvto) binnen het primair onderwijs, versterkt talenonderwijs (vto) en het al genoemde tweetalig onderwijs (tto), beide binnen het voortgezet onderwijs. Het totale aantal scholen in het primair onderwijs dat interna tionaliseert is in 2009 iets afgenomen, maar het aantal scholen dat intensief internationaliseert door middel van vroeg vreemdetalenonderwijs is gegroeid tot 310 scholen in 2009, tegenover 100 in 2007 en 174 in 2008. Vvto wordt bijna vanzelfsprekend gekoppeld aan andere internationaliseringsactiviteiten, zoals contacten met een partnerschool <13>

in het buitenland. Naast het Engels, dat op vvto-scholen vaak al vanaf groep 1 wordt aangeboden, zijn er 24 scholen die Frans en/of Duits aanbieden binnen het programma LinQ. De meeste scholen bieden gemiddeld 100 minuten per week aan. Het tot nu toe verrichte onderzoek bevestigt nog eens dat vvto niet ten koste gaat van de Nederlandse taalontwikkeling. Bij verder onderzoek zal hier steeds op worden gelet, op verschillende plaatsen vindt nog verder onderzoek plaats. Op veel vvto-scholen worden Anglia-examens afgenomen, die een rol kunnen vervullen in een doorlopende leerlijn naar het voortgezet onderwijs. Het programma LinQ besteedt speciale aandacht aan Frans en Duits, waaraan bijna 70 scholen meedoen. Naast de genoemde basisscholen gaat het verder om scholen voor voortgezet onderwijs. LinQ is eind 2008 een nieuwe fase ingegaan met als doel er nog meer scholen bij te betrekken. Er doen bovendien nog 9 scholen mee aan het proefproject Spaans op de basisschool (2007-2010). Voor de inkomende mobiliteit hebben de programma s voor taalassistenten Frans en Duits en voor een opleidingstraject voor Franse en Duitse docenten tot docent in Nederland beperkte betekenis qua aantal (het gaat om ongeveer 60 personen). De invloed van deze inzet van native speakers in het onderwijs heeft echter vaak ook invloed op de kwaliteit en de aantrekkelijkheid van het talenonderwijs van de secties Frans en Duits of zelfs van een hele school. Dit leidt bijvoorbeeld vaak tot een groter aantal leerlingen dat deze talen opneemt in hun examenpakket. Leeftijd en schooltype De meeste basisscholen vinden leerlingenuitwisseling met jonge kinderen niet realistisch, al bestaan er uitzonderingen op die regel. Enige tientallen scholen hebben jaarlijks een leerlingenuitwisseling met Vlaanderen, Duitsland of Engeland. Naast de leeftijd speelt ook de regelgeving een belemmerende rol. De paspoortwet maakt het voor een school onmogelijk met kinderen zonder identiteitsbewijs de grens te passeren. Vooral in de grensstreek vormt dit een rem op contacten tussen scholen aan weerszijden van die grens. Voortgezet onderwijs Binnen het voortgezet onderwijs komt uitwisseling pas vanaf de derde klas op een redelijke schaal van de grond, terwijl meestal gekozen wordt voor de bovenbouwklassen. Ruim de helft van de scholen voor voortgezet onderwijs organiseert jaarlijks leerlingenuitwisseling, voor één of meer groepen. Vaak wordt er schoolbreed uitgewisseld, bijvoorbeeld alle derde klassen van vmbo tot en met vwo. Docentenmobiliteit Binnen het primair en voortgezet onderwijs duurt de docentenmobiliteit kort, meestal ongeveer een week. Het grootste deel van de mobiliteit vindt, heel begrijpelijk, plaats in het kielzog van de leerlingenactiviteiten. Net als vorig jaar is daarom speciaal aandacht gevraagd voor de mobiliteit in het kader van nascholing. Deze is wel een weerspiegeling van de voorkeuren van de docenten zelf. <14>

<15>

Indicatoren primair en voortgezet onderwijs Primair onderwijs In 2009 telt het primair onderwijs 6.910 scholen en ruim 1,5 miljoen leerlingen. Daarbinnen hebben in 2009 1.872 leer lingen deelgenomen aan een meerdaagse uitwisseling met het buitenland, binnen het (nationale) programma Bios. Dat is ten opzichte van het aantal in 2008, 2.321, een daling van ruim 20%. 900 docenten hebben deelgenomen aan een vorm van inhoudelijke nascholing in het buitenland van ongeveer een week. De mobiliteit van docenten is daarmee met ongeveer 2,5% afgenomen ten opzichte van 2008. Daarnaast vond docentenmobiliteit plaats binnen de schoolpartnerschappen (door de nieuwe systematiek binnen LLP valt het exacte aantal niet te achterhalen), terwijl 204 leerkrachten optraden als begeleiders van leerlingen binnen Bios (ook daling). Deze aantallen zijn, afgezet tegen het aantal basisscholen van bijna 7.000 heel bescheiden, zoals eerder is aangegeven. Als indicator wordt het percentage po-scholen gebruikt dat betrokken is bij één (of meer) van de programma s. In 2009 kwam dat percentage op 7,7% (529 scholen). Vorig jaar bedroeg dat percentage nog 6,4% (424 scholen), zodat er sprake lijkt van een stijging. In de vorige Internationaliseringsmonitor werden ook de cijfers van scholen die bezig zijn met tweetalig onderwijs (vvto) meegenomen. Deze leerlingen nemen echter niet per definitie deel aan een uitwisseling. Daarom hebben we ervoor gekozen om deze cijfers niet mee te tellen bij de mobiliteitscijfers. De grote toename (56%) van scholen die vvto implementeren heeft ongetwijfeld effect gehad op de mobiliteitscijfers binnen het primair onderwijs. Het subsidiegeld kan immers maar één keer uitgegeven worden. Voortgezet onderwijs In het voortgezet onderwijs gaat het om 532 scholen met ongeveer 935.000 leerlingen. Leerlingen In 2009 namen 22.919 leerlingen deel aan een meerdaagse uitwisseling met het buitenland, ofwel ruim 2,5% van alle leerlingen (vrijwel gelijk aan vorig jaar). Uitgaande van een gemiddelde schoolcarrière van vijf jaar, lijkt het verantwoord te stellen dat ongeveer 10 tot 12% van de leerlingen een keer deelneemt aan een uitwisseling. Docenten 794 docenten namen deel aan een inhoudelijk nascholingsprogramma in het buitenland. Dit lijkt in eerste opzicht een halvering in vergelijking met 2008. Daarnaast waren er echter minimaal 7.016 mobiliteiten (leerlingen en docenten) in het kader van een schoolproject (in de context van een multilateraal project in het Comeniusprogramma, als voorbereidend bezoek, of ter begeleiding van leerlingen). Door de manier van administreren is het niet te achterhalen of het om docenten of leerlingen gaat. In het verleden is van schattingen uitgegaan. Nu is ervoor gekozen om de reële cijfers te geven. De scholen krijgen subsidie voor een minimumaantal mobiliteiten. Het is zeer goed mogelijk dat ze nog meer mobiliteit laten plaatsvinden. Buitenlandse partnerschappen Van de 532 scholen voor voortgezet onderwijs heeft 75,8% een internationale activiteit gedaan met steun van het Europees Platform. Dit gebeurde niet altijd in de context van actieve partnerschappen. Soms gaat het slechts om enkele docenten die eenmalig deelnemen aan een internationale activiteit. In een aantal gevallen kan het ook gaan om internationalisering in het curriculum, zonder een directe partner in het buitenland. Bij 60% van de instellingen is de activiteit ontplooid met één of meer actieve partners in het buitenland (zie grafiek I-01). Binnen Bios gaat dat altijd gepaard met leerlingenuitwisseling, binnen LLP alleen bij bilaterale samenwerking. Het grootste onderdeel van Comenius bestaat echter uit de multilaterale partnerschappen (deelname van scholen uit ten minste drie landen). Hierbinnen vindt onderwijskundige samenwerking plaats via ICT-contacten in combinatie met bezoeken van docenten over en weer (mobiliteit). Scholen kunnen ervoor kiezen om bij deze bezoeken ook leerlingen mee te nemen. Vooral binnen het voortgezet onderwijs gebeurt dit veel, maar het is onmogelijk zicht te krijgen op de exacte cijfers. Dit probleem is al eerder genoemd. Het aantal partners per school varieert sterk, van 2 tot 15. OCW-streefwaarden primair en voortgezet onderwijs Voor 2010 werden de volgende streefwaarden vastgesteld: Grafiek I-01 OCW-streefwaarden primair en voortgezet onderwijs <16>

Grafiek I-01 OCW-streefwaarden primair en voortgezet onderwijs Bron: Europees Platform, 2010 Primair en voortgezet onderwijs basiswaarde laatste waarde OCW-streefwaarde Percentage po-scholen met een internationale activiteit, met steun van het Europees Platform 2005-06 2007-08 2008-09 5,8% 6,4% 7,7% 2010 8,0% Percentage vo-scholen met een buitenlandse partnerinstelling 57,9% 59,5% 60,0% waarmee onderwijsprojecten worden uitgevoerd 60,5% Percentage vo-scholen met een meerdaagse uitwisseling met het 2,3% 2,4% 2,5% buitenland in het kader van onderwijskundige samenwerking 2,5% Percentage vo-docenten met een meerdaags studiebezoek, 1,6% 1,8% 1,8% in het kader van nascholing, aan het buitenland, 1,8% exclusief leerlingenbegeleiding Percentage vo-scholen met een tweetalige opleiding 16,4% 19,0% 20,0% 22,2% <17>

Trends: Uitgaande mobiliteit In het primair en voortgezet onderwijs vindt de mobiliteit van docenten en leerlingen voor het grootste deel plaats binnen het nationale programma Bios dat door het ministerie van OCW wordt bekostigd. Hiervoor is een bedrag van ongeveer 3 miljoen euro op jaarbasis beschikbaar. Binnen de budgettair iets grotere Europese programma s staan de internationale schoolpartnerschappen centraal met een belangrijke rol voor ICT, naast de nodige mobiliteit. Deze zijn vanaf 2007 gebundeld binnen het Europese Leven Lang Leren Programma (LLP). Door de veranderde eisen aan scholen (die alleen de minimale mobiliteit hoeven aan te geven) liggen de werkelijke cijfers hoger dan de hier gepresenteerde. Daarom is het verstandig voorzichtig te zijn met conclusies. Primair onderwijs: een wisselend beeld Binnen het primair onderwijs is er sprake van een daling in de mobiliteit. Het aantal docenten is gedaald met 2,5%, het aantal leerlingen is gedaald met 20%. Het aantal scholen met vroeg vreemdetalenonderwijs daarentegen is gestegen met 56%. Hier is dus wel sprake van internationalisering, maar niet direct van mobiliteit. Het percentage scholen dat gebruikmaakt van de subsidieprogramma s is gestegen met ruim een vol procentpunt. Het primair onderwijs heeft steeds de nodige schommelingen laten zien, daarom kunnen we alleen met enig voorbehoud concluderen dat er een tweedeling zou zijn van scholen die zich intensiever gaan bezighouden met internationalisering en scholen die er juist van afzien. De totale aantallen zijn ook te klein voor een dergelijke conclusie. Voortgezet onderwijs: stabilisatie, geen verzadiging In het voorgezet onderwijs is in 2009 sprake geweest van stabilisatie, op vrijwel alle punten. Dat betekent geenszins dat er sprake is van verzadiging. De beschikbare middelen werken stabilisatie in de hand. Feitelijk zijn er geen middelen voor groei, de toegekende bedragen bij Bios liggen bijna altijd onder de normbedragen van het programma. Het percentage scholen dat gebruik zou hebben willen maken van de programma s is onmiskenbaar hoger dan de nu gerealiseerde 75,8%. Binnen het voortgezet onderwijs zien we dat er vaak schoolbreed uitgewisseld wordt, bijvoorbeeld alle derde klassen van vmbo tot en met vwo. Daarom en doordat er binnen de Europese programma s geen onderscheid gemaakt wordt in type voortgezet onderwijs, kunnen we de totalen niet uitsplitsen. Volwasseneneducatie en lerarenopleiding Mobiliteit bij volwasseneneducatie vindt voornamelijk plaats in het kader van het Grundtvigprogramma. In 2008 waren er drie programma s waarbij mobiliteit plaatsvond: Lerende Partnerschappen, Nascholing en Voorbereidende Bezoeken. In 2009 zijn er nieuwe programma s bijgekomen, waarvan met name Bezoek en Uitwisseling goed loopt. We kunnen hier door de manier van administreren geen onderscheid maken tussen leerlingen en docenten. Het gaat dus om het totaal aantal mobiliteiten, waarbij de opmerking gemaakt moet worden dat het om een verplicht minimumaantal gaat. Het staat de instelling vrij om met meer personen op pad te gaan. Het aantal mobiliteiten in 2009 ligt op 657. In 2008 was dit aantal 398. Dit is een toename van 60%. De verhoging van het budget en de toename van programma s hebben dus een grote impact gehad op de mobiliteit. Mobiliteit bij de lerarenopleiding vindt voornamelijk plaats in het kader van Bios-stages. Leerlingen/studenten van de lerarenopleiding volgen een stage in het buitenland. In 2009 ging het om 727 leerlingen. Grafiek I-02 Mobiliteit per programma in 2008 en 2009, uitgesplitst naar leerlingen en docenten Grafiek I-03 Aantal leerlingen naar het buitenland, 2005-2009 Grafiek I-04 Aantal docenten naar het buitenland, 2005-2009 Grafiek I-05 Uitgaande mobiliteit van leerlingen en docenten, naar schooltype, in 2007, 2008 en 2009, in procenten van de totalen van 31.958, 32.278 en 33.931 (zie bladzijde 21) <18>

Grafiek I-02 Mobiliteit per programma in 2008 en 2009, uitgesplitst naar leerlingen en docenten Bron: Europees Platform, 2010 35.000 30.000 7.558 8.413 4.610 4.678 25.000 24.720 23.803 25.518 24.760 20.000 15.000 10.000 5.000 Leerlingen/studenten 2.948 3.735 Docenten Totaal aantal mobiele leerlingen 0 917** 758** 2008 2009 Totaal aantal mobiele docenten LLP Nationale programma s LLP Nationale programma s* * In 2008 inclusief Bios. ** Het werkelijke aantal kan het dubbele zijn, vanwege lumpsumkarakter en tweejarige projecten. Grafiek I-03 Aantal leerlingen in het buitenland, 2005-2009 Bron: Europees Platform, 2010 30.000 25.000 20.000 21.313 20.352 22.061 20.517 23.594 24.720 21.774 21.823 25.518 22.919 15.000 10.000 5.000 0 961 1.544 1.820 2.321 1.872 576 727 Primair onderwijs Voortgezet onderwijs Bios-stages* Totaal 2005 2006 2007 2008 2009 * Bios-stages bestaan sinds 2008. Daarom zijn er geen cijfers van voorgaande jaren beschikbaar. Grafiek I-04 Aantal docenten naar het buitenland, 2005-2009 Bron: Europees Platform, 2010 8.000 7.000 6.000 5.000 4.000 3.000 2.000 1.000 0 1.735 5.884 4.149 2005 1.138 5.610 4.472 2006 6.802 1.531 1.690 7.558 5.271 5.296 2007 2008 * Bios-stages bestaan sinds 2008. Daarom zijn er geen cijfers van voorgaande jaren beschikbaar. 572 1.351 8.413 7.016 2009 46 Primair onderwijs Voortgezet onderwijs Bios-stages* Totaal <19>

Bestemming Duitsland is nog steeds het land dat het meest bezocht wordt in het kader van leerlingenuitwisselingen. Dit komt door het gemak waarmee uitwisseling tot stand kan komen en de lage kosten. Daarbij zal stellig ook een rol spelen dat de subsidiebedragen binnen Bios laag liggen door de grote vraag. Die bedragen zijn nog wel toereikend bij een uitwisseling met Duitsland of België, maar bij duurdere bestemmingen moet er veel geld bij via leerlingenbijdragen. Grafiek I-06 Mobiliteit van leerlingen en docenten uitgesplitst naar land van bestemming, 2006-2009 Frankrijk en Italië staan op plaats twee en drie als het gaat om leerlingenuitwisseling. Deze landen ontlopen elkaar nauwelijks. Hetzelfde geldt ook voor de docenten. Wat leerlingenuitwisseling betreft heeft België zich gestabiliseerd op de vierde plaats, dankzij de populariteit van Vlaanderen bij het primair onderwijs. Spanje staat op de vijfde plaats. Opvallend is dat Tsjechië daar vlak achter zit. Ook hier zal de prijs van het vervoer een rol spelen. De Scandinavische landen zijn na een daling vorig jaar weer gestegen bij zowel de leerlingenuitwisseling als de nascholing. Duitsland is ook het meest bezochte land door docenten, op de voet gevolgd door het Verenigd Koninkrijk. Hier gaan met name veel docenten naartoe die nascholing volgen in het kader van tweetalig onderwijs. Zweden blijkt ook al jaren een gewilde bestemming te zijn voor nascholing van docenten. <20>

Grafiek I-05 Uitgaande mobiliteit van leerlingen en docenten, naar schooltype, in 2007, 2008 en 2009, in procenten van de totalen van 31.958, 32.278 en 33.931* Bron: Europees Platform, 2010 90 80 84,5 70 60 50 40 58 59 30 20 10 % 0 10,5 n.v.t 5 12 26 2007 2008 10 26 4 5 2009 * Indicatieve, afgeronde percentages. Soms is sprake van gemengde groepen leerlingen; docenten kunnen binnen diverse schooltypes werkzaam zijn. Primair onderwijs Vmbo Havo en vwo Lerarenopleidingen en volwasseneneducatie Grafiek I-06 Mobiliteit van leerlingen en docenten uitgesplitst naar land van bestemming, 2006-2009 Bron: Europees Platform, 2010 LAND 2006 2007 Leerlingen Docenten Leerlingen Docenten 2008 Leerlingen Docenten 2009 Leerlingen Docenten Duitsland 7.199 961 7.374 997 9.078 1.246 8.850 990 Frankrijk 1.716 233 1.786 302 2.070 390 2.569 359 Italië 2.502 516 2.527 571 2.047 619 2.347 372 België 1.813 271 1.627 314 1.692 292 1.515 256 Spanje 1.326 220 977 297 1.254 387 1.450 252 Tsjechië/Slowakije 987 123 435 48 1.300 224 1.237 169 Ver. Koninkrijk 836 626 1.090 751 1.102 749 1.169 926 Polen 1.348 181 1.451 185 1.131 189 1.162 141 Finland/Noorw./Zweden 693 339 988 549 591 624 805 738 Denemarken 1.243 208 938 146 957 240 738 177 Hongarije 350 85 329 96 398 82 483 102 Turkije 228 137 372 251 197 232 450 15 Overig EU 1.202 534 928 313 1.885 434 Verenigde Staten 196 63 332 106 141 Marokko 153 157 43 136 84 141 Overig/onbekend 2.392 2.672 3.056 2.412 2.256 2.307 668 3.100 TOTAAL 22.633 6.725 24.152 7.806 25.107 8.362 25.518 8.413 <21>

Trends: Inkomende mobiliteit Verre bestemmingen buiten Europa blijven op een enkele uitzondering na voorbehouden aan docenten en schoolleiders. Bios maakt bestemmingen over de hele wereld mogelijk. 141 docenten zijn naar de Verenigde Staten geweest. Dit is nog geen 2% van het totaal aantal docenten. 232 docenten gingen naar andere landen buiten Europa. Dit is 0,5% van het totaal. Ongetwijfeld speelt hier de hoogte van de beurs een bepalende factor. Grafiek I-07 Landenkeuze bij nascholing van docenten, los van leerlingenactiviteiten, in 2008 en 2009 Over de inkomende mobiliteit binnen het primair en voortgezet onderwijs bestaan geen betrouwbare cijfers. De leerlingenuitwisseling is steeds wederzijds, zodat het aantal leerlingen dat Nederland bezoekt in principe ongeveer gelijk is aan het aantal uitgaande leerlingen. Bij de docentenmobiliteit gaat het voor een deel om wederkerigheid, voornamelijk binnen de Comeniusschoolpartnerschappen, maar ook daar niet voor 100 procent. Voor een deel gaat het om eenzijdige bezoeken in het kader van nascholing in het buitenland. Bovendien zijn er speciale programma s (nationaal en Europees) om buitenlandse delegaties in Nederland te ontvangen. Dit jaar bezochten in dit kader, net als vorig jaar, 325 onderwijsmensen uit het buitenland Nederland. In het kader van taal assistentenprogramma s brachten 56 studenten of leerkrachten een schooljaar in Nederland door. <22>

Grafiek I-07 Landenkeuze bij nascholing van docenten, los van leerlingenactiviteiten, in 2008 en 2009 Bron: Europees Platform, 2010 2.500 2.412 439 117 141 309 575 744 480 225 132 128 127 121 118 101 336 2.198 2.000 1.500 1.000 500 92 167 88 100 70 Aantal docenten 2008 0 Aantal docenten 2009 Verenigd Koninkrijk Zweden Duitsland Verenigde Staten Marokko Italië Finland Denemarken België Overig, <50 Totaal <23>

Deel II Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie Bron: CINOP Het met bve aangeduide onderwijsveld omvat alle (opleidings)instellingen voor het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie. Om zicht te krijgen op de internationale mobiliteit buiten de programma s is binnen dit veld in 2007 een nulmeting uitgevoerd in het kader van het Programma Internationalisering Beroepsonderwijs. Hieruit is gebleken dat een grote groep instellingen gebruikmaakt van eigen middelen voor inter nationale mobiliteit van leerlingen en docenten. Deze uitwisselingen vallen echter niet onder een vast registratiesysteem. Daarom heeft deze rapportage alleen betrekking op de mobiliteit die loopt via de programma s Leonardo da Vinci en BAND (Bilateraal Austausch Programma Nederland-Duitsland). 2 2 De deelnemersaantallen slaan op het aantal geregistreerde deelnemers dat in 2008 of 2009 in het kader van bezoek of stage naar het buitenland is geweest. <26>

Indicatoren beroepsonderwijs en volwasseneneducatie Leerlingen In het schooljaar 2008-09 telde het mbo 514.594 leerlingen. 3 Van deze groep leerlingen hebben in 2009 2.888 leerlingen een bezoek gebracht aan het buitenland in het kader van het Leonardo da Vinci- of het BAND-programma. Op basis van het totaal aantal mbo-leerlingen betekent dit een percentage van 0,56%. Wanneer de laatste vijf jaren in beschouwing worden genomen, kan worden gesteld dat de gestage groei na de terugval in 2006 ervoor heeft gezorgd dat het oude niveau van het topjaar 2005 weer is bereikt. Verder impliceert dit percentage dat, uitgaande van een gelijke leerlingenpopulatie, er in 2010 minimaal 464 extra leerlingen naar het buitenland moeten gaan om het gestelde streefcijfer van 0,65% te behalen. Het totaal aantal leerlingen zou dan neerkomen op 3.352. Docenten Voor het schooljaar 2007-08 was er sprake van in totaal 20.656 docenten. 4 Dit komt overeen met 16.792 fte s. Van deze groep docenten hebben in 2009 791 docenten een bezoek gebracht aan het buitenland in het kader van programmamobiliteit binnen Leonardo da Vinci en BAND. Dit betekent een percentage van 3,8% van het totaal aantal mbo-docenten. Dit is een stijging van 0,4% procentpunt ten opzichte van 2008. Dit percentage impliceert dat het aantal docenten dat buitenlandervaring opdoet het gestelde streefcijfer van 2010 (3,5%) overstijgt. Partnerschappen in het buitenland Van de 43 ROC s (bron: CFI) en 13 AOC s (bron: AOC Raad) in Nederland heeft 68% één of meer actieve partners in het buitenland in het kader van programmamobiliteit in 2009. Dit percentage impliceert dat ook het streefcijfer voor het aantal ROC s en AOC s dat minimaal één buitenlandse partner heeft (58%) naar verwachting ruim gehaald wordt. In totaal hebben de Nederlandse ROC s en AOC s rond de 650 5 actieve partners in het buitenland. Het aantal partners per onderwijsinstelling varieert van 1 tot 40. Gemiddeld heeft een Nederlandse onderwijsinstelling 6 partners in het buitenland. OCW-streefwaarden beroepsonderwijs en volwasseneneducatie Voor 2010 werden de volgende streefwaarden vastgesteld: Grafiek II-01 OCW-streefwaarden beroepsonderwijs en volwasseneneducatie Grafiek II-02 Aantal mbo-leerlingen dat in programmacontext buitenlandervaring opdoet, ten opzichte van alle mbo-leerlingen 3 Bron: CBS Statline, 4 augustus 2009. 4 Bron: CFI/ministerie van OCW, 2008. Het betreft de meest recente cijfers (22 maart 2010). Ondersteunend/administratief onderwijspersoneel is hierin niet meegenomen. 5 Het gaat hierbij om actieve partners binnen de context van een uitwisselingsprogramma; de geregistreerde mobiliteit. Dit is gebaseerd op een schatting omdat Leonardo da Vinci het aantal actieve partners niet bijhoudt. Het aantal daadwerkelijke partners binnen de niet-geregistreerde mobiliteit is veel groter. Zo bleek uit het Wereld Proeftuinenvooronderzoek (CINOP, 2009) dat ruim 80% van de onderzochte opleidingsinstellingen één of meerdere contacten met opleidingsinstellingen en/of leerbedrijven onderhoudt met Turkije, Frankrijk en Verenigd Koninkrijk. <27>

Trends: Uitgaande mobiliteit De twee mobiliteitsprogramma s voor het bve-veld zijn Leonardo da Vinci en BAND. Leonardo da Vinci heeft een veel grotere omvang dan BAND. Het Leonardo da Vinciprogramma, ingesteld door de Europese Commissie, richt zich op het bevorderen van innovatie, het bevorderen van de disseminatie van ervaringen in het beroepsonderwijs en op de internationalisering van dit onderwijs. In het kader van dit programma werd in 2009 3.755.800 toegekend aan projecten voor leerlingen, 925.000 aan projecten voor docenten en 500.000 aan projecten voor voor jong werkenden. 6 Het Bilateraal Austausch Programma Nederland-Duitsland (BAND) is ingesteld door de ministeries van OCW en LNV in samenwerking met het Duitse ministerie van Onderwijs. Dit programma heeft als doel instellingen in het beroepsonderwijs een impuls te geven om bilaterale uitwisseling als vast onderdeel van de beroepsopleiding te ontwikkelen en om internationale samenwerking een structurele basis te geven. Het ministerie van OCW heeft in 2009 aan dit programma een budget van 197.250 toegekend. Het ministerie van LNV heeft dit aangevuld met 52.100. Het totale bedrag komt daarmee op 249.350. Grafiek II-03 Beschikbare budgetten in het Leonardo da Vinciprogramma, 2005-2009 Voor het Leonardo da Vinciprogramma zijn na twee jaren van forse stijging de budgetten voor internationale mobiliteit in 2009 met 2% afgenomen ten opzichte van 2008. In 2009 werd 72% van het budget besteed aan buitenlandse projecten voor leerlingen, 18% aan projecten voor docenten en 10% aan projecten voor jong werkenden. De afgelopen vijf jaar is het Leonardo da Vincibudget met een toename van 114% ruim verdubbeld. In het BAND-programma is het totale budget met 31% verhoogd naar 250.050. Dit komt met name door een verhoging van de projectvergoedingen (overnachtingskosten, reiskosten etc.) die nu meer in lijn zijn gebracht met de vergoedingen in het Leonardo da Vinciprogramma. 6 De officiële term voor jong werkenden binnen Leonardo da Vinci is people on the labour market. Hiermee wordt de populatie van mensen bedoeld die beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. <28>

Grafiek II-01 OCW-streefwaarden beroepsonderwijs en volwasseneneducatie Bron: CINOP, 2010 Diplomamobiliteit 2006 laatste waarde 2008 2009 basiswaarde OCW-streefwaarde 2010 Percentage mbo-studenten dat voor minimaal 2 weken 0,44% 0,54% 0,65% naar het buitenland vertrekt voor studie of stage, 0,56% van de totale Nederlandse studentenpopulatie Percentage Nerderlandse docenten in de mbo-sector 3,47% 3,40% 3,50% dat voor minimaal 1 week naar het buitenland vertrekt, 3,80% van de totale Nederlandse docentenpopulatie Percentage van de Nederlandse onderwijsinstellingen * 53% 58% (ROC en AOC tezamen) met één of meerdere actieve 68% buitenlandse partners Noot: Indicatoren internationalisering mbo in het kader van mobiliteitsprogramma s Leonardo da Vinci en BAND. * Niet eerder onderzocht. Grafiek II-02 Aantal mbo-leerlingen dat in programmacontext buitenland ervaring opdoet, ten opzichte van alle mbo-leerlingen Bron: CINOP, 2010 0,6 0,55% 0,54% 0,56% 0,5 0,48% 0,44% % 0,4 2005 2006 2007 2008 2009 Percentage van het aantal leerlingen Grafiek II-03 Beschikbare budgetten in het Leonardo da Vinciprogramma, 2005-2009 Bron: CINOP, 2010 5.500.000 5.000.000 5.311.694 5.180.800 4.500.000 4.000.000 4.179.160 3.500.000 3.000.000 2.500.000 2.000.000 1.500.000 1.000.000 500.000 0 2.890.170 2.419.125 2.905.557 3.891.760 1.670.616 661.016 87.493 1.948.730 665.420 276.020 901.851 371.752 934.129 485.805 2005 2006 2007 2008 3.755.800 925.000 500.000 2009* Leerlingen Docenten Jong werkenden Totaal beschikbare bedrag * Voorlopig beschikbare bedragen i.v.m. restbedragen. <29>

Deelname aan mobiliteitsprogramma s Grafiek II-04 Aantal deelnemers aan de Leonardo da Vinci- en BANDprogramma s, in 2009 In totaal waren er in 2009 3.775 deelnemers aan de twee mobiliteitsprogramma s. Ten opzichte van 2008 steeg het aantal deelnemende leerlingen met 5% en het aantal deelnemende docenten met 21%. Grafiek II-05 Proportionele deelname aan bve-mobiliteitsprogramma s, 2005-2009 Het aantal leerlingen dat binnen een programma deelneemt aan internationale mobiliteit bedraagt in 2009 2.888. Uitgedrukt als percentage van alle leerlingen in het bve-veld komt dit neer op 0,56%, een stijging van 0,2% procentpunt ten opzichte van 2008. Het gaat echter nog steeds om een klein percentage van het totale aantal leerlingen in het bve-veld. In vergelijking met andere landen zit Nederland in de middenmoot. <30>

Grafiek II-04 Aantal deelnemers aan de Leonardo da Vincien BAND-programma s, in 2009 Bron: CINOP, 2010 4.000 3.750 3.500 3.619 3.775 3.250 3.000 2.750 2.761 2.888 2.500 2.250 2.000 1.750 1.500 1.250 1.000 750 762 791 500 Leerlingen 250 0 96 127 156 29 96 Docenten Jong werkenden Totaal Leonardo da Vinci BAND Totaal Grafiek II-05 Proportionele deelname aan bve-mobiliteitsprogramma s, 2005-2009 Bron: CINOP, 2010 0,6 0,55% 0,54% 0,56% 0,5 0,4 0,44% 0,48% 0,3 0,2 0,1 0,0 % deelname 2005 2006 2007 2008 2009* * Aantallen 2009 berusten op schattingen. <31>

Leonardo da Vinciprogramma Aantal projecten In 2009 zijn in totaal 72 projecten toegekend in het kader van het Leonardo da Vinciprogramma, waarvan 40 projecten voor leerlingen, 23 voor docenten en 9 voor jong werkenden. Ten opzichte van 2008 is het aantal projecten voor leerlingen toegenomen met 21%, voor docenten met 28% en voor jong werkenden met 13%. Wanneer de laatste vijf jaar in beschouwing worden genomen, kan gesteld worden dat in 2009 het grootste aantal projecten is uitgevoerd. Het aantal projecten is in vijf jaar tijd met 36% gegroeid. Grafiek II-06 Aantal projecten in het Leonardo da Vinciprogramma, 2005-2009 Aantal deelnemers Naast het aantal projecten zijn ook gegevens bekend over het aantal deelnemers in de drie doelgroepen. Grafiek II-07 Aantal deelnemers in het Leonardo da Vinciprogramma, 2005-2009 Leerlingen Aantallen Zowel het aantal leerlingprojecten als het gemiddeld aantal leerlingen per project is toegenomen. In 2009 deden 2.761 leerlingen buitenlandervaring op via het Leonardo da Vinciprogramma, 4% meer dan in 2008. Over de laatste vijf jaar is het aantal leerlingen binnen het Leonardo da Vinciprogramma met 84% toegenomen. Gemiddeld deden in 2009 69 leerlingen mee per project, een daling van 14% ten opzichte van 2008. Beschouwd over de laatste vijf jaar laat het gemiddeld aantal leerlingen per project een fluctuerend beeld zien. Over vijf jaar is het aantal leerlingen per project echter met 38% gestegen. Gemiddeld ligt het subsidiebedrag per leerling in 2009 rond de 1.360. Dit betekent een stijging van 7% ten opzichte van het gemiddelde bedrag per leerling in 2008. Er zit een ruime variatie in de verblijfsduur van leerlingen in het buitenland, van 1 tot 48 weken. Het zwaartepunt ligt tussen de 3 en 12 weken, waarbij 4 of 5 weken het meest voorkomt. Bestemmingslanden In 2009 gaan, zoals in de afgelopen jaren, veel leerlingen naar de ons omringende landen: Verenigd Koninkrijk, Duitsland, België en Frankrijk. Redenen hiervoor zijn dat het dicht bij huis is, de taal bekend is (met name Engels en in mindere mate ook Duits) en de cultuurverschillen relatief klein zijn. Opvallend is de grote stijging van het aantal leerlingen naar Spanje (30%), waarmee dit land het meest populaire land in 2009 wordt. Wellicht dat de samenwerking met Spaanse (leer-) bedrijven/opleidingsinstellingen als een logische stap gezien wordt na een eerdere succesvolle samenwerking met het meer laagdrempelige Verenigd Koninkrijk, dat al jaren een constante factor vormt als bestemmingsland. 7 De grootste stijger van 2008, Turkije, laat in 2009 een afname zien van 9%. Ook valt de groeiende populariteit van Oostenrijk en Polen op. Echter, in voorgaande jaren is gebleken dat het aantal deelnemers per land elk jaar fluctueert. Landen die in het ene jaar veelvuldig bezocht worden door docenten, worden het daarop volgende jaar veel minder bezocht, of andersom. Grafiek II-08 Aantal leerlingen per bestemmingsland in de Leonardo da Vinci- en BAND-programma s, 2009 De trend dat meerdere onderwijsinstellingen gezamenlijk één project aanvragen zet ook in 2009 door. Naast onderwijsinstellingen wordt een aantal aanvragen ingediend door kenniscentra of samenwerkingsverbanden van onderwijsinstellingen. Grafiek II-09 Gemiddeld aantal leerlingen, docenten en jong werkenden per Leonardo da Vinciproject, 2005-2009 (zie pagina 35) 7 De verklaringen voor de resultaten zijn opgesteld door de onderzoekers in samenspraak met Siegfried Willems, programmacoördinator Leonardo da Vinci Nederland. <32>

Grafiek II-06 Aantal projecten in het Leonardo da Vinciprogramma, 2005-2009 Bron: CINOP, 2010 Grafiek II-07 Aantal deelnemers in het Leonardo da Vinciprogramma, 2005-2009 Bron: CINOP, 2010 4.000 3.619 80 70 72 3.500 3.000 2.868 3.133 2.644 3.316 2.761 60 50 53 48 56 59 2.500 2.000 2.291 2.117 2.239 40 34 33 40 1.500 1.497 30 30 27 20 21 18 17 18 23 10 0 2005 2 2006 3 2007 5 1.000 773 698 852 634 762 8 9 500 2008 2009* 0 21 2005 2006 53 2007 42 2008 38 2009 96 Leerlingen Jong werkenden Leerlingen Jong werkenden Docenten Totaal Docenten Totaal Grafiek II-08 Aantal leerlingen per bestemmingsland in de Leonardo da Vinci- en BAND-programma s, 2009 Bron: CINOP, 2010 Spanje 572 Verenigd Koninkrijk 422 België 294 Duitsland 210 Frankrijk 155 Finland 144 Turkije Oostenrijk Italië Portugal Denemarken Cyprus Malta Zweden Hongarije Roemenië Griekenland Polen Ierland Tsjechië Noorwegen Luxemburg Estland Bulgarije IJsland Letland Slovenië 64 62 58 56 50 47 45 32 31 28 17 8 5 4 3 2 1 126 118 110 94 0 100 200 300 400 500 600 Aantal leerlingen <33>

Docenten Aantallen Ten opzichte van 2008 zijn in 2009 meer docenten betrokken bij meer buitenlandse projecten; het aantal docenten dat naar het buitenland gaat nam toe terwijl het aantal docenten per project juist minder werd. Het aantal docenten dat in het kader van het Leonardo da Vinciprogramma in 2009 naar het buitenland ging bedraagt 762, een stijging van ongeveer 20% ten opzichte van 2008. Dit betekent dat de beleidsdoelstelling van Leonardo da Vinci om in 2009 meer docenten te laten participeren succesvol is uitgevoerd. Over de laatste vijf jaar is het aantal docenten met 10% toegenomen. Het gemiddeld aantal docenten per project is 33 personen, een daling van 5% ten opzichte van 2008 en 10% in vergelijking met het jaar 2005. Gemiddeld ligt het subsidiebedrag per docent in 2009 op 1.219. 8 Dit bedrag ligt 17% hoger dan het gemiddelde bedrag per docent in 2008. Gesteld kan worden dat de gemiddelde subsidiebedragen per leerling ( 1.360) en per docent in 2009 naar elkaar toe zijn gegroeid. De duur van docentbezoeken varieert tussen de 1 en 6 weken, met een zwaartepunt op 1 tot 2 weken. Grafiek II-09 Gemiddeld aantal leerlingen, docenten en jong werkenden per Leonardo da Vinciproject, 2005-2009 Bestemmingslanden Ten opzichte van 2008 tonen de beschikbare gegevens voor 2009 aan dat Finland (met een stijging van 186%) en Spanje (met een stijging van 125%) het meest populair zijn. Met name Finland staat bekend als een land waar veel onderwijsvernieuwing plaatsvindt. Dit zou de verhoogde aandacht voor dit land kunnen verklaren. Beide landen worden gevolgd door Malta, dat net als in 2008 erg in trek is, met name vanwege het aanbod aan taalopleidingen. Turkije is van de eerste plaats in 2008 gezakt naar de zesde plaats in 2009. Een verklaring voor deze daling kan zijn dat de grote interesse van de scholen en het ministerie voor Turkije enigszins is afgenomen. Wellicht hebben de enkele fraude-incidenten ook een rol gespeeld bij deze verminderde aandacht. In 2009 gingen er geen docenten naar Estland, Cyprus en Portugal. Net als bij leerlingen fluctueert het aantal docentbezoeken per land per jaar. Landen die in het ene jaar veelvuldig bezocht worden door docenten, worden het daarop volgende jaar veel minder bezocht, of andersom. Grafiek II-10 Aantal docenten per bestemmingsland in de Leonardo da Vinci- en BAND-programma s, 2009 Jong werkenden (people on the labour market) Aantallen Het aantal jong werkenden dat deelneemt aan het Leonardo da Vinciprogramma is in 2009 met 129% gestegen ten opzichte van 2008. Dit resultaat is opvallend omdat het totale budget voor jong werkenden met slechts ongeveer 3% toenam (zie grafiek II-03). Een verklaring is dat in 2009 minder reisvergoeding werd geclaimd terwijl verblijfsvergoedingen veelal niet nodig waren omdat de jong werkenden stage liepen binnen een horeca-instelling. Zodoende konden voor min of meer hetzelfde budget meer aanvragen worden gehonoreerd. Gemiddeld ligt het subsidiebedrag in 2009 per jong werkende rond de 4.138. Dit ligt hoger dan bij docenten en leerlingen, maar de jong werkenden gaan gemiddeld ook 24 weken op stage. Overigens betreft het hier een relatief klein aantal van 96 personen. Grafiek II-09 Gemiddeld aantal leerlingen, docenten en jong werkenden per Leonardo da Vinciproject, 2005-2009 Bestemmingslanden Er zijn voor 2009 nauwelijks gegevens bekend over de landen waar jong werkenden naartoe zijn gegaan in het kader van het Leonardo da Vinciprogramma. Uit de op dit moment beschikbare informatie blijkt dat het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk de meest bezochte landen zijn voor deze doelgroep. 8 De gemiddelde subsidiebedragen zijn bepaald op basis van prognoses. De daadwerkelijk gerealiseerde kosten waren bij het opstellen van deze monitor nog niet beschikbaar. <34>

Grafiek II-09 Gemiddeld aantal leerlingen, docenten en jong werkenden per Leonardo da Vinciproject, 2005-2009 Bron: CINOP, 2010 140 130 120 110 135 124 120 113 100 98 90 80 78 80 70 66 69 60 50 50 50 40 30 20 10 0 37 39 35 33 18 11 11 8 5 Leerlingen Docenten Jong werkenden Totaal 2005 2006 2007 2008 2009 Grafiek II-10 Aantal docenten per bestemmingsland in de Leonardo da Vinci- en BAND-programma s, 2009 Bron: CINOP, 2010 Verenigd Koninkrijk Finland 120 Spanje Malta Duitsland Turkije Italië Ierland Zweden België Hongarije Frankrijk Denemarken Polen IJsland Oostenrijk Tsjechië Litouwen Roemenië Letland Griekenland Bulgarije Noorwegen 1 2 3 6 6 6 9 14 13 12 16 17 24 23 29 38 37 64 69 90 93 99 0 20 40 60 80 100 120 Aantal docenten <35>

BAND-programma Sectoren binnen programmamobiliteit Aantal projecten In 2009 zijn vanuit de ministeries van OCW en van LNV 18 projecten goedgekeurd voor leerlingenuitwisselingen. Daarmee is het totaal aantal uitwisselingen ten opzichte van 2007 (16 projecten) en 2008 (15 projecten) licht gestegen. Naast de leerlinguitwisselingsprojecten werden er in 2009 vijf voorbereidende bezoeken uitgevoerd in het kader van leerlingenuitwisseling en/of ter oriëntatie van nieuwe partnerschappen. Ten slotte waren er drie gastdocentschappen. In 2009 hebben elf ROC s en twee AOC s een project binnen het BAND-programma voor docenten uitgevoerd. In totaal gaat het hierbij om 29 docenten. Grafiek II-11 Aantal projecten per soort activiteit in BAND-projecten, 2005-2009 Verdeling sectoren over de programma s In zowel het Leonardo da Vinci- als het BAND-programma wordt geregistreerd binnen welke sector ervaring wordt opgedaan. In 2009 was net als in voorgaande jaren het aantal en de registratie voor jong werkenden te beperkt om conclusies aan te verbinden. Grafiek II-13 Percentage leerlingen en docenten per sector, 2009 Leonardo da Vinci In 2009 liep in het Leonardo da Vinciprogramma de grootste groep leerlingen stage in de sector Dienstverlening, Gezondheidszorg en Onderwijs (DGO). Voor de sector Techniek geldt de laagste deelname. Ook voor de doelgroep docenten is, net als in voorgaande jaren, de sector DGO veruit het populairst. Aantal deelnemers: leerlingen en docenten Het aantal leerlingen dat in 2009 in het kader van BAND naar Duitsland is gegaan is ten opzichte van 2008 met 31% toegenomen tot 127. Na twee jaar van achteruitgang in leerlingaantal is in 2009 ongeveer hetzelfde niveau bereikt als in 2005. Als belangrijkste verklaring wordt gegeven dat in 2009 de dagvergoedingen en reisvergoedingen zijn verhoogd en meer in lijn zijn gebracht met de hogere vergoedingen binnen het Leonardo da Vinciprogramma. Het gemiddelde aantal leerlingen per project is 7 personen. De gemiddelde duur van de stages ligt op 3 weken, met een variatie tussen de 3 en 12 weken. Dit komt overeen met voorgaande jaren. Een belangrijk aandachtspunt binnen het BAND-programma blijft de wetgeving aan Duitse zijde. In Duitsland is sprake van een duaal leer-werksysteem, waarbij deelnemers uit het bedrijfsleven komen. Het zoeken van de (verplichte) combinatie van een (leer)bedrijf met een zogenaamde Berufschule als partner blijkt voor de Nederlandse instellingen in de praktijk lastig te zijn. Tevens verplicht het wederkerige karakter de Nederlandse instellingen om Duitse leerlingen een geschikte stage aan te bieden. In het Leonardoprogramma bestaat deze verplichting niet. Grafiek II-12 Aantal leerlingen en docenten in BAND-projecten, 2005-2009 BAND Het programma BAND geeft een tegenovergesteld beeld van de situatie in het Leonardo da Vinciprogramma. De sector DGO is binnen dit programma namelijk de sector met de minste leerlingen. De sector Economie is net als in 2008 de grootste stagesector. De sector Landbouw is gegroeid, en de sector DGO is in omvang afgenomen. Een verklaring kan zijn dat door intensievere samenwerking met de AOC Raad, er vanuit groen onderwijs hernieuwde aandacht voor het BAND-programma is ontstaan. Wat betreft docentenmobiliteit ging het net zoals voorgaande jaren met name om docenten uit de sectoren Economie en Techniek, die naar Duitsland gingen voor een voorbereidend bezoek of gastdocentschap. <36>

Grafiek II-11 Aantal projecten per soort activiteit in BAND-projecten, 2005-2009 Bron: CINOP, 2010 Grafiek II-12 Aantal leerlingen en docenten in BAND-projecten, 2005-2009 Bron: CINOP, 2010 34 32 34 200 181 30 28 26 26 26 150 147 151 156 24 139 22 20 18 16 14 16 19 15 16 22 15 18 18 100 125 120 97 116 127 12 10 8 10 50 6 4 2 0 0 0 6 1 2 1 5 3 0 22 30 19 19 29 2005 2006 2007 2008 2009 2005 2006 2007 2008 2009 Leerlingenuitwisseling Voorbereidend bezoek Gastdocentschap Totaal Leerlingen Docenten Totaal Grafiek II-13 Percentage leerlingen en docenten per sector, 2010 Bron: CINOP, 2010 17% 4% 6% 4% 4% DGO Economie Landbouw Leonardo da Vinci Techniek 21% 58% 86% 36% 4% 48% 14% 46% BAND 38% 14% 0% 16% 5% 5% 6% 5% In het algemeen 22% 57% 84% Leerlingen Docenten <37>

Trends: Inkomende mobiliteit Bestemmingslanden leerlingen binnen sectoren In dit hoofdstuk is de populariteit van bestemmingslanden voor leerlingen beschreven per sector. 9 Over het algemeen kan worden geconcludeerd dat de voorkeur voor leerlingen voor de landen (Spanje, Verenigd Koninkrijk, België en Duitsland) ook binnen de vier sectoren is terug te vinden. De belang rijkste sector wordt eerst genoemd. Sector Dienstverlening, Gezondheidszorg en Onderwijs Binnen de sector Dienstverlening, Gezondheidszorg en Onderwijs (DGO) zijn Spanje (20%), België (14%) en het Verenigd Koninkrijk (12%) de meest bezochte landen door leerlingen binnen beide programma s. Opvallend is de populariteit van Spanje, dat vorig jaar niet in de top 5 voorkwam. Grafiek II-14 Top 3 bestemmingen voor leerlingen in de sector DGO, 2009 (BAND- en Leonardo da Vinciprogramma) kader van het BAND-programma en is gebaseerd op wederzijdse mobiliteit. Voor elk project zijn er één Duitse partner en één Nederlandse partner en het gaat dan om ongeveer evenveel inkomende als uitgaande leerlingen en docenten. Voor Leonardo da Vinciprogramma s wordt inkomende mobiliteit in 2009 voor het eerst geregistreerd, zij het in beperkte mate. De belangrijkste indicatoren worden gemonitord: het land van herkomst en de duur van de stage of het bezoek. In 2009 hebben in totaal 1.699 deelnemers een bezoek gebracht aan Nederland (BAND en Leonardo da Vinci opgeteld, en geen onderscheid in type deelnemer 10 ). Vergeleken met het aantal deelnemers vanuit Nederland (3.775) kan worden gesteld dat gemiddeld per twee deelnemers die het buitenland bezoeken er één naar Nederland komt. Sector Economie Net als in de sector DGO zijn Spanje (30%) en het Verenigd Koninkrijk (20%) ook in de sector Economie de meest bezochte landen. Duitsland komt met 19% in deze sector op de derde plaats. In vergelijking met 2008 is hier weinig veranderd. Grafiek II-15 Top 3 bestemmingen voor leerlingen in de sector Economie, 2009 (BAND- en Leonardo da Vinciprogramma) Agrarische sector Binnen de Agrarische sector worden het Verenigd Koninkrijk (18%), Spanje (12%) en Duitsland (10%) het meest bezocht. In vergelijking met 2008 valt op dat Finland de lijst in deze sector niet meer aanvoert. Grafiek II-16 Top 3 bestemmingslanden voor leerlingen in de Agrarische sector, 2009 (BAND- en Leonardo da Vinciprogramma) Op basis van de huidig beschikbare data (maart 2010) kan verder worden gesteld dat in 2009 voornamelijk leerlingen van Turkse en Duitse komaf in Nederland stage hebben gelopen. Het gaat hier om respectievelijk 25% en 17% van het totale aantal inkomende leerlingen (leerlingen die Nederland bezoeken in het kader van programmamobiliteit). De gemiddelde stageduur is ruim 6 weken, wat betekent dat de inkomende leerlingen gemiddeld iets langer in Nederland stage lopen dan Nederlandse leerlingen in het buitenland. Echter, dit is een enkel gemiddelde. Wanneer naar de range van stageduur wordt gekeken kunnen twee clusters onderscheiden worden: dat van 2 tot en met 5 weken (30% van alle bezoeken) en 25 tot en met 27 weken (28%). Grafiek II-18 Top 5 landen van herkomst (inkomende mobiliteit) Sector Techniek Duitsland is het meest populaire land in de sector Techniek (42%), naast Spanje (12%) en België (9%). De gestegen populariteit van Duitsland binnen deze sector komt met name door de stijging van het aantal leerlingen in BAND, dat traditioneel veel techniekstages uitvoert. Grafiek II-17 Top 3 bestemmingslanden voor leerlingen in de sector Techniek, 2009 (BAND- en Leonardo da Vinciprogramma) Inkomende mobiliteit in het bve-veld wordt gemonitord in het 9 De aantallen genoemd voor deelnemers voor Leonardo da Vinci zijn gebaseerd op schattingen en gecorrigeerd op basis van de verhouding aanvraag/realisatie in voorgaande jaren. In termen van projecten die uitgevoerd worden, is geen harde knip te maken tussen de jaren 2008, 2009 en 2010, omdat niet alle projecten in december afgerond worden. 10 Het type deelnemer (leerling, student of jong werkende) wordt in het Leonardo da Vincisysteem nog niet als dusdanig onderscheiden. <38>

Grafiek II-14 Top 3 bestemmingen voor leerlingen in de sector DGO, 2009 (BAND- en Leonardo da Vinciprogramma Bron: CINOP, 2010 Grafiek II-15 Top 3 bestemmingen voor leerlingen in de sector Economie, 2009 (BAND- en Leonardo da Vinciprogramma) Bron: CINOP, 2010 20% 31% 30% 54% 14% 12% 19% 20% Percentage van totaal Percentage van totaal Spanje België Verenigd Koninkrijk Overig Spanje Verenigd Koninkrijk Duitsland Overig Grafiek II-16 Top 3 bestemmingslanden voor leerlingen in de Agrarische sector, 2009 (BAND- en Leonardo da Vinciprogramma) Bron: CINOP, 2010 Grafiek II-17 Top 3 bestemmingslanden voor leerlingen in de sector Techniek, 2009 (BAND- en Leonardo da Vinciprogramma) Bron: CINOP, 2010 18% 37% 42% 12% 60% 10% Percentage van totaal 9% 12% Percentage van totaal Verenigd Koninkrijk Spanje Duitsland Overig Duitsland Spanje België Overig Grafiek II-18 Top 5 landen van herkomst (inkomende mobiliteit), 2009 Bron: CINOP, 2010 5% 7% 25% 8% 17% Percentage van totaal Turkije Duitsland Spanje Finland Zweden <39>

Deel III Hoger onderwijs

Hoger onderwijs Bron: Nuffic Dit hoofdstuk bevat een beknopt overzicht van de studentenmobiliteit in het hoger onderwijs. In het hoger onderwijs is sprake van drie soorten mobiliteit. Bij diplomamobiliteit richt de student zich op het voltooien van een studie in het buitenland en op het behalen van een diploma of graad. Bij studiepuntmobiliteit gaat het erom in het kader van de studie thuis studiepunten te behalen in het buitenland. Dit gebeurt meestal door het volgen van een deelstudie of door het doen van een stage. Daarnaast hebben de overheid, de Europese Commissie, de Verenigde Naties, buitenlandse overheden, hogeronderwijsinstellingen en tal van particuliere organisaties pro gram ma s gestart om internationale mobiliteit van studenten en staf te stimuleren en te ondersteunen. De resulterende mobiliteit wordt ook wel programmamobiliteit genoemd. <42>

Indicatoren hoger onderwijs In de hoofdstukken over diploma- en studiepuntmobiliteit wordt eerst stilgestaan bij mobiliteitsvormspecifieke indicatoren en OCW-streefwaarden. Bij de trendbeschrijving wordt vervolgens steeds onderscheid gemaakt tussen inkomende en uitgaande mobiliteit. Het slot van deel III van deze monitor gaat over mobiliteit binnen de door de Nuffic beheerde programma s. Het Nederlandse hoger onderwijs kent drie typen onderwijsinstellingen: bekostigde, aangewezen en particuliere instellingen. Bekostigde instellingen krijgen hun geld van het ministerie van OCW. In het academisch jaar 2009-2010 waren er 39 instellingen voor hoger beroepsonderwijs (hbo) met 402.210 studenten, 13 instellingen voor wetenschappelijk onderwijs (wo) met 231.838 studenten, en de Open Universiteit. Bij de 52 eerstgenoemde instellingen waren in 2009-2010 in totaal 634.048 studenten ingeschreven. In vergelijking met het voorgaande jaar betekent dit een stijging van het totaal aantal studenten met bijna 5,5%. Bij het hbo lag de stijging hier iets onder, bij het wo iets boven. Dit deel van de monitor gaat vooral over mobiliteit in het bekostigde hoger onderwijs. Het betreft het reguliere hoger onderwijs, en vanwege de bekostiging, in algemene zin, worden hiervan de meeste gegevens centraal geregistreerd en regelmatig geactualiseerd. Voor indicatoren diplomamobiliteit en indicatoren studiepuntmobiliteit wordt verwezen naar de respectievelijke hoofdstukken. In deze monitor zijn geen cijfers van de Open Universiteit opgenomen. <43>

Diplomamobiliteit Trends: Inkomende mobiliteit OCW-streefwaarden hoger onderwijs, diplomamobiliteit Voor 2010 werden de volgende streefwaarden vastgesteld (berekend op basis van nationaliteit van de student): Grafiek III-01 OCW-streefwaarden hoger onderwijs, diplomamobiliteit De groei van het aantal buitenlandse studenten dat in het Nederlandse bekostigde hoger onderwijs is geregistreerd, nam tussen 2008-09 en 2009-10 mogelijk af. Helaas is hierover vooralsnog geen duidelijkheid, omdat het aantal studenten van onbekende herkomst in dezelfde periode vrij sterk steeg. Als later blijkt dat al deze studenten een buitenlandse nationaliteit hadden, dan was er evenals in de vorige rapportage nog steeds sprake van gestage groei. Omdat naast de voorlopig genoteerde afname van de groei van het aantal buitenlandse studenten bovendien het totaal aantal ingeschreven studenten relatief sterk steeg, bleef het percentage buitenlandse studenten gelijk aan dat van 2008-09: 7,4%. Sinds 2005-06 is de groei van het percentage buitenlandse studenten in het hbo duidelijk afgenomen. Tussen 2008-09 en 2009-10 was er niet alleen geen sprake meer van groei, maar zakte dit percentage zelfs licht, van 6,5% naar 6,4%. 6,4% van de hbo-studentenpopulatie in 2009-10 had een buitenlandse nationaliteit. In het wo steeg het percentage buitenlandse studenten wel verder, en bedroeg in 2009-10 9,3% van de totale wo-populatie. Overigens nam ook bij het hbo het absolute aantal buitenlandse studenten tussen 2008-09 en 2009-10 wel toe, namelijk met 900 studenten. Net als vorig jaar werd het Nederlandse aandeel van het totale aantal buitenlandse studenten dat zich in EU-landen inschreef een maatstaf voor de Nederlandse populariteit onderzocht. Als uitgangspunt hiervoor werden de meest recente internationaal vergelijkbare gegevens genomen van het academisch jaar 2006-07. Met het percentage van 2,7% bleef het Nederlandse aandeel van het totale aantal buitenlandse studenten dat zich in EU-landen inschreef gelijk aan dat van 2005-06. Grafiek III-02 Buitenlandse studenten in het bekostigde Nederlandse hoger onderwijs, 2005-2010 Grafiek III-03 Buitenlandse studenten in het bekostigde wo en hbo, in aantallen en als percentage van de respectievelijke totale studentenpopulaties, 2005-2010 (zie bladzijde 47) <44>

Grafiek III-01 OCW-streefwaarden hoger onderwijs, diplomamobiliteit Bron: OESO, 2009; CFI, 2010 Diplomamobiliteit ho-studenten uit het buitenland in Nederland (instroom) percentage van de totale Nederlandse ho-studentenpopulatie percentage EU-gemiddelde (hoger onderwijs) 5,1% 1 7,2% 2 laatste waarde 7,4% 1 8,0% 3 basiswaarde OCW-streefwaarde 2004-05 2009-10 2010 7,4% wo-studenten uit het buitenland in Nederland (instroom) percentage van de totale Nederlandse wo-studentenpopulatie 5,2% 1 9,3% 1 9,0% percentage EU-gemiddelde (wo) onbekend 4 hbo-studenten uit het buitenland in Nederland (instroom) percentage van de totale Nederlandse hbo-studentenpopulatie 5,0% 1 6,4% 1 6,8% percentage EU-gemiddelde (hbo) onbekend 4 ho-studenten uit Nederland in het buitenland (uitstroom) 4 percentage van de totale Nederlandse studentenpopulatie 2,3% 2 2,5% 3 6,0% percentage EU-gemiddelde (hoger onderwijs) 2,7% 2 2,9% 3 1 Bron: CFI, 2010. 2 Bron: OESO, EU21. 3 Bron: OESO, EU21 (2006-07-data). 4 Geen internationale data over hbo en wo bekend (internationaal geen eenduidig onderscheid tussen hbo en wo). Grafiek III-02 Buitenlandse studenten in het bekostigde Nederlandse hoger onderwijs, 2005-2010 Bron: CFI, 2010 (herziene cijfers) 60.000 7,4% 7,4% 8 50.000 40.000 6,0% 33.384 6,3% 35.952 6,8% 39.795 44.430 47.226 7 6 5 30.000 4 20.000 3 2 10.000 1 0 0 % 2005-06 2006-07 2007-08 2008-09 2009-10 Als % van totale inschrijving in Nederland Aantal buitenlandse studenten <45>

Trends: Uitgaande mobiliteit Na een afname rond het jaar 2000 vertoont het aantal Nederlandse studenten dat in het buitenland is ingeschreven in absolute aantallen in 2006-07 weer een stijging. Omdat er nu drie jaar achtereen sprake is van een toename van het percentage Nederlandse studenten in het buitenland, kan voorzichtig gesproken worden van een trend. De populariteit van een gehele studie in het buitenland neemt dus toe. De groei is overigens alweer minder dan die tussen 2004-05 en 2005-06 werd genoteerd. Het effect van de vrijgave van studiefinanciering, sinds 2007, is nog niet in deze stijging meegenomen. Het Nederlandse aandeel in de totale uitstroom uit 21 EU-landen bleef in 2006-07 constant op 2,9%. Grafiek III-04 Nederlandse studenten in het buitenland voor een diploma, 2002-2007 <46>

Grafiek III-03 Buitenlandse studenten in het bekostigde wo en hbo, in aantallen en als percentage van de respectievelijke totale studentenpopulaties, 2005-2010 Bron: CFI, 2010 (herziene cijfers) 30.000 8,9% 9,3% 10 25.000 20.000 15.000 6,3% 5,8% 6,9% 5,9% 7,9% 6,2% 6,5% 6,4% 8 6 10.000 4 5.000 0 20.608 12.776 21.604 14.348 23.130 16.665 24.876 19.554 25.746 21.480 2 0 % 2005-06 2006-07 2007-08 2008-09 2009-10 Hbo buitenlands Wo buitenlands Wo % Hbo % Grafiek III-04 Nederlandse studenten in het buitenland voor een diploma, 2002-2007 Bron: OESO, 2009 16.000 2,45% 2,49% 2,5 2,37% 2,37% 2,34% 14.194 14.722 14.000 12.886 13.238 12.465 12.000 10.000 2,0 % 2002-03 2003-04 2004-05 2005-06 2006-07 Als % van totale inschrijving in Nederland In het buitenland <47>

Studiepuntmobiliteit Trends: Inkomende mobiliteit Als studenten gedurende de studie en in het kader van de studie naar het buitenland gaan om een deelstudie te volgen of om stage te lopen, wordt dit studiepuntmobiliteit genoemd. OCW-streefwaarden hoger onderwijs, studiepuntmobiliteit Voor 2013 werden de volgende streefwaarden vastgesteld: Grafiek III-05 OCW-streefwaarden hoger onderwijs, studiepuntmobiliteit Bij deze streefwaarden wordt uitgegaan van het onderzoek voor de jaarlijkse Studentenmonitor. De uitkomsten van dit onderzoek vormen ook de Nederlandse bijdrage aan de opeenvolgende EUROSTUDENT-projecten. In vergelijking met de uitkomsten in de Studentenmonitor 2008 steeg in de Studentenmonitor 2009 het percentage ouderejaars ho-studenten met buitenlandervaring van 15% naar 19%, het percentage ouderejaars wo-studenten van 19% naar 22% en het percentage ouderejaars hbo-studenten van 12% naar 16%. Helaas zijn geen gegevens bekend over het totale aantal studenten dat voor studie of stage naar Nederland komt in het kader van hun studie in het buitenland. Vrijwel de enige informatie is tot nog toe afkomstig uit het beheer van beurzenprogramma s. Mobiliteit buiten deze programma s om, of beter, buiten de bekende beurzenprogramma s om, blijft goeddeels buiten beeld. Dit zou kunnen veranderen door in de internationaal vergelijkende onderzoeken onder afgestudeerden vaker te vragen naar landen van bestemming. Wat onze oosterburen betreft is wel bekend dat slechts 3% van de studiepuntmobiele studenten naar Nederland komt, wat Nederland een elfde plaats bezorgt op de ranglijst van gastlanden. Dit in tegenstelling tot de bijna 16% van de diplomamobiele Duitsers die naar Nederland komen. In deze laatste categorie staat Nederland als bestemmingsland op de eerste plaats. Bijna 50% van de studiepuntmobiele Duitsers gaat naar Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Spanje (DAAD, HIS,WBV, 2008). 11 Trends: Uitgaande mobiliteit Elk jaar wordt onderzoek gedaan naar de eerste arbeidsmarktervaringen van afgestudeerden. Hiertoe worden zij ongeveer anderhalf jaar na afstuderen geënquêteerd. In deze enquête wordt ook gevraagd naar buitenlandervaring gedurende de studie. De betrokken mobiliteit wordt studiepuntmobiliteit genoemd. Grafiek III-06 Percentage uitgaande studiepuntmobiliteit, wo- en hboafgestudeerden, 2003-2008 Het percentage wo-afgestudeerden dat internationaal mobiel was gedurende de studie nam tussen 2006-07 en 2007-08 verder af. Door de lichte toename van mobiliteit bij hboafgestudeerden bleef, vanwege de grotere omvang van de hbo-populatie, het gemiddelde percentage voor de laatst onderzochte groep echter gelijk aan dat van vorig jaar, namelijk 23,1%. Naar het zich laat aanzien, gaat de internationale mobiliteit van wo-studenten steeds meer lijken op die van hbo-studenten. 11 DAAD, HIS,WBV (2008). Wissenschaft weltoffen, Daten und Fakten zur Internationalität von Studium und Forschung in Deutschland. <48>

Grafiek III-05 OCW-streefwaarden hoger onderwijs, studiepuntmobiliteit Bron: Nuffic, 2010; ResearchNed, 2005, 2010; OCW, 2008 Studiepuntmobiliteit ho-studenten uit Nederland in het buitenland percentage van de totale Nederlandse studentenpopulatie 17% laatste waarde 2004 1 2009 2 19% 20103 basiswaarde OCW-streefwaarde 2013 3 25% wo-studenten uit Nederland in het buitenland percentage van de totale Nederlandse wo-studentenpopulatie 19% 22% 35% hbo-studenten uit Nederland in het buitenland percentage van de totale Nederlandse hbo-studentenpopulatie 15% 16% 20% Noot: Percentages betreffen opgaven door ouderejaarsstudenten (OCW, 2008). 1 ResearchNed, 2005: Studentenmonitor 2004. 2 ResearchNed, 2010: Studentenmonitor 2009. 3 OCW, 2008: Internationaliseringsagenda Het Grenzeloze Goed. Grafiek III-06 Percentage uitgaande studiepuntmobiliteit, wo- en hbo-afgestudeerden, 2003-2008 Bron: ROA, VSNU, 2010 40 36,0% 35 31,6% 31,3% 30 29,1% 26,6% 25 24,2% 22,0% 22,8% 23,1% 23,1% 20 19,4% 17,2% 18,3% 20,2% 21,5% % 15 2003-04 2004-05 2005-06 2006-07 2007-08 Wo Ho Hbo <49>

Programmamobiliteit Mobiliteit in de context van een subsidieprogramma wordt wel programmamobiliteit genoemd. Programmabeheerders noemen studenten die buiten de programma s om naar wordt verondersteld op eigen houtje mobiel zijn wel free movers. Traditioneel wordt hierbij verwezen naar bredere, ook studiecontextgerichte uitwisselings- en samenwerkingsprogramma s, zoals het Erasmusprogramma. Daarnaast zijn er vele subsidieprogramma s ontstaan die, vaak uit politieke of ideële overwegingen, soms de hele studie of stage vergoeden, maar meestal slechts een klein onderdeel ervan, bijvoorbeeld de reis of een publicatie. En er is reguliere studiefinanciering door overheden. Kortom: gaandeweg zijn er voor zowel studiepunt- als diplomamobiliteit, voor bachelorstudenten, masterstudenten en promovendi, steeds meer mogelijkheden van externe financiering gekomen. De mobiliteit in programma s wordt in hoge mate bepaald door de karakteristieken ervan. Programmamobiliteit is daarom slechts in beperkte mate indicatief voor mobiliteitstendensen zoals die zich in algemene zin ontwikkelen. De Europese programma s zijn vanuit het brede perspectief nog het meest interessant. Zij maken vergelijking tussen landen mogelijk. Hoewel de uitgaande mobiliteit ook hier in zekere mate beperkt wordt door de beschikbaar gestelde budgetten, vertoont de inkomende mobiliteit een grotere mate van vrijheid: hoewel het aantal studenten dat per land weggaat beperkt is, zijn zij vrij in hun keuze van het bestemmingsland (er moet overigens wel sprake zijn van samenwerkingsovereenkomsten en van een zekere mate van reciprociteit). Uit de laatste EUROSTUDENT-resultaten over studiepuntmobiliteit blijkt dat 21% van de Nederlandse studenten op reis gaat in het kader van het Erasmus- of Tempusprogramma, 34% in het kader van overige programma s en dat 45% buiten de programma s om mobiel zegt te zijn. Daarnaast wordt 37% van de mobiliteit uit financiering door een overheid betaald, 54% uit eigen middelen (of van ouders) en 9% uit overige middelen. Niet duidelijk is hoeveel studiepuntmobiele studenten alleen van eigen middelen gebruikmaken. Voor veel studenten is geldgebrek een belangrijke reden om niet internationaal mobiel te zijn gedurende de studie (EUROSTUDENT III). 12 EUROSTUDENT IV-resultaten worden in 2011 verwacht. 12 EUROSTUDENT III 2005-2008, 2008. HIS Hochschul-Informations-Systems GmbH, Coördinator, Hannover, Duitsland. <50>

Programmamobiliteit in door de Nuffic beheerde programma s Trends: Inkomende mobiliteit De totale inkomende programmamobiliteit is volgens voorlopige cijfers weer boven de 10.000 deelnemers gestegen. Tussen 2006-07 en 2007-08 was er zelfs een stijging tot boven de 11.000. Deze stijging was in zekere mate administratief door de eerste meetelling van Erasmusstagiairs. Die kwamen eerder in het kader van het Leonardo da Vinciprogramma ook naar Nederland, maar werden toen niet centraal gead ministreerd. 2007-08 was overigens wat betreft Erasmus stagiairs een overgangsjaar, omdat ook nog sprake was van deelname aan het voorgaande Leonardo da Vinciprogramma. Over 2008-09 zal een beter beeld gegeven worden van de totale omvang van deze stagemobiliteit. De door de Nuffic beheerde inkomende mobiliteit kan volgens de nu bekende gegevens ingeschat worden op bijna 1,7% van de Nederlandse studentenpopulatie. Grafiek III-07 Totale inkomende programmamobiliteit, in door de Nuffic beheerde programma s, naar sponsor, 2005-2010 Grafiek III-08 Inkomende programmamobiliteit, in door de Nuffic beheerde programma s, EU-programma s, als percentage van de studentenpopulatie, 2005-2010 Grafiek III-09 Inkomende programmamobiliteit, in door de Nuffic beheerde programma s, NL-programma s, BUZA, 2005-2010 Grafiek III-10 Inkomende programmamobiliteit, in door de Nuffic beheerde programma s, NL-programma s, OCW, 2005-2010 <51>

Grafiek III-07 Totale inkomende programmamobiliteit, in door de Nuffic beheerde programma s, naar sponsor, 2005-2010 Bron: Nuffic, 2010 12.000 10.000 10.104 11.297** 10.440* ** 10.663* ** 9.931 8.000 7.712** 7.013 7.712* ** 6.914 7.712* ** 6.000 4.000 2.000 2.005 2.398 2.998 2.311 2.560 Europese Commissie NL ministerie van BUZA 0 969 100 17 529 77 13 424 143 20 334 63 20 307 69 15 NL ministerie van OCW Buitenlandse sponsors Verenigde Naties (IAEA) Totaal 2005-06 2006-07 2007-08 2008-09 2009-10 * Inschatting. ** Vanaf 2007-08 inclusief Erasmusstages. Grafiek III-08 Inkomende programmamobiliteit, in door de Nuffic beheerde programma s, EU-programma s, als percentage van de studentenpopulatie, 2005-2010 Bron: Nuffic, 2010 8.000 7.712** 7.712* ** 7.712* ** 1,5 7.000 6.000 6.965 7.013 1,25% 6.914 6.914 1,21% 7.002 1,32% 7.002* 1,28%* 7.002* 1,22%* 1,2 5.000 0,9 4.000 3.000 0,6 2.000 1.000 0,3 Erasmus Erasmusstages 0 n.v.t 48 n.v.t n.v.t 710 n.v.t 710* n.v.t 710* n.v.t 0,0 % JMF Totaal 2005-06 2006-07 2007-08 2008-09 2009-10 Als % van de Nederlandse studentenpopulatie * Inschatting. ** Vanaf 2007-08 inclusief Erasmusstages, eerdere instroom in het kader van het toenmalige Leonardo da Vinciprogramma onbekend. <52>

Grafiek III-09 Inkomende programmamobiliteit, in door de Nuffic beheerde programma s, NL-programma s, BUZA, 2005-2010 Bron: Nuffic, 2010 3.000 2.997 2.998 2.500 2.387 2.398 2.240 2.311 2.461 2.560 2.000 1.937 2.005 1.500 1.000 500 NFP* MENA NFP-Macedonië 0 3 65 11 0 1 0 66 5 0 99 0 OS overig** Totaal 2005-06 2006-07 2007-08 2008-09 2009-10 * Master programme/short course/phd programme/refresher course/tailor-made course. ** JMF. Grafiek III-10 Inkomende programmamobiliteit, in door de Nuffic beheerde programma s, NL-programma s, OCW, 2005-2010 Bron: Nuffic, 2010 1.000 969 800 785 600 529 424 400 338 239 272 334 247 307 Delta 2HSP-HP* HSP-HP 200 146 165 143 Huygens Libertas IAESTE 0 38 24 2 23 19 37 25 42 18 MoU China (CPI) Totaal 2005-06 2006-07 2007-08 2008-09 2009-10 * 2HSP-HP betreft een uitzonderlijke tweede oproep in het HSP-HP-programma, in 2007. <53>

In de volgende grafieken wordt kort aandacht besteed aan de inkomende mobiliteit in het kader van het Erasmusprogramma. Als vanouds kwamen ook in het laatste peiljaar, 2007-08, de meeste Erasmusstudenten die voor een deelstudie naar Nederland kwamen, uit Spanje. Frankrijk en Duitsland zijn ook nog steeds het tweede en derde land van herkomst. Procentueel vond de grootste stijging plaats uit Hongarije (+26%), Turkije (+18%) en het Verenigd Koninkrijk (+12%). De grootste daling betrof studenten uit Zweden (-18%), uit Finland (-15%) en uit Tsjechië (-14%). Het totaal aantal binnenkomende Erasmusstudiestudenten nam daarbij iets toe, van 6.965 tot 7.002. Grafiek III-11 Erasmusherkomstlanden, studie (150 of meer Erasmusstudenten), 2004-2008 Hoe populair is Nederland onder buitenlandse Erasmusstudenten die voor een deelstudie naar het buitenland gingen? 8% van de Zweedse Erasmusstudiestudenten kwam in 2007-08 naar Nederland. Dit gold ook voor 8% van de Finse Erasmusstudiestudenten en voor 7% van de studenten uit Hongarije, Turkije en België. Vergeleken met een jaar eerder was er bij de landen waar meer dan 150 studenten vandaan kwamen, met uitzondering van Hongarije, waar het aandeel Nederlandgangers steeg met 16%, vaker sprake van een daling van het aandeel dan van een stijging. Forse dalingen traden op bij studenten uit Tsjechië (-18%), Turkije (-16%) en Zweden (-12%). Het aandeel Nederlandgangers van de totale Erasmuspopulatie bleef met 4,3% echter gelijk aan dat in 2006-07. Grafiek III-12 Erasmusherkomstlanden, studie (150 of meer Erasmusstudenten), percentage Nederlandgangers van de totale Erasmuspopulatie per land, 2004-2008 Voor het eerst zijn ook gegevens bekend over Erasmusstagiairs die naar Nederland kwamen. Dit betrof in 2007-08 710 studenten. Zij kwamen, interessant genoeg, vooral uit Frankrijk (168), gevolgd door Duitsland (126), Turkije (73) en Spanje (70). Omdat in deze getallen nog niet alle stagiairs zijn meegenomen, zullen de feitelijke aantallen hoger liggen. <54>

Grafiek III-11 Erasmusherkomstlanden, studie (150 of meer Erasmusstudenten), 2004-2008 Bron; Nuffic, 2010 1.500 1.200 1.198 1.221 1.119 1.150 2004-05 2005-06 2006-07 2007-08 900 850 893 823 836 905 818 764 777 600 577 630 615 519 300 405 440 453 456 135 293 353 418 381 325 323 361 335 299 331 314 378 320 306 261 226 239 263 227 205 218 212 225 162 171 176 222 228 253 207 207 226 221 232 190 0 Spanje Frankrijk Duitsland Italië Polen Turkije Verenigd Koninkrijk België Finland Tsjechië Oostenrijk Hongarije Portugal Zweden Grafiek III-12 Erasmusherkomstlanden, studie (150 of meer Erasmusstudenten), percentage Nederlandgangers van de totale Erasmuspopulatie per land, 2004-2008 Bron: Nuffic, 2010 12% 11,82% 2004-05 10% 8% 8,38% 8,74% 9,16% 8,09% 9,61% 8,31% 8,11% 7,99% 10,27% 7,95% 2005-06 2006-07 2007-08 6% 4% 6,99% 6,43% 5,81% 6,74% 6,66% 6,93% 6,01% 6,47% 6,57% 5,38% 5,49% 5,26% 5,44% 5,75% 5,33% 5,01% 4,98% 5,28% 4,56% 4,46% 4,80% 5,93% 5,87% 4,68% 4,63% 5,41% 5,06% 5,18% 4,25% 4,83% 4,41% 4,04% 3,84% 3,94% 3,97% 3,58% 3,71% 3,16% 3,52% 3,66% 3,50% 4,04% 3,43% 3,20% 3,30% 2% 0% Zweden Finland Hongarije Turkije België Oostenrijk Spanje Verenigd Koninkrijk Portugal Tsjechië Polen Frankrijk Italië Duitsland <55>

Trends: Uitgaande mobiliteit De totale uitgaande mobiliteit lijkt sinds 2007-08 fors te zijn gestegen. De grootste stijging trad echter op bij uitgaande Erasmusstagiairs en deze stijging is grotendeels te danken aan een verbeterde administratie in Brussel. Zeker is dat er een toename was van het aantal Erasmusstudenten dat voor een studiedeel naar het buitenland ging. Het aantal deelnemers aan mobiliteitsprogramma s van het VSBfonds en van de Nederlandse overheid nam daarentegen licht af. Bij het VSBfonds kwam dit door een verminderd aanbod, bij de Nederlandse overheid in het geval van het HSP-TP-programma doordat hogere beursbedragen werden toegekend. De door de Nuffic beheerde uitgaande mobiliteit kan volgens de nu bekende gegevens ingeschat worden op ongeveer 1,1% van de Nederlandse studentenpopulatie. Grafiek III-13 Totale uitgaande programmamobiliteit, in door de Nuffic beheerde programma s, naar sponsor, 2005-2010 Grafiek III-14 Uitgaande programmamobiliteit, in door de Nuffic beheerde programma s, EU-programma s, als percentage van de studentenpopulatie, 2005-2010 Grafiek III-15 Uitgaande programmamobiliteit, in door de Nuffic beheerde programma s, NL-programma s, 2005-2010 <56>

Grafiek III-13 Totale uitgaande programmamobiliteit, in door de Nuffic beheerde programma s, naar sponsor, 2005-2010 Bron: Nuffic, 2010 8.000 7.000 6.000 6.287 6.359 6.315 7.005 7.452* 7.005* 7.385* 5.000 5.625 5.681 5.986 4.000 3.000 2.000 Europese Commissie (EU) 1.000 0 481 181 487 191 135 194 210* 237 194* 186 NL ministerie van OCW Particulier VSBfonds Totaal 2005-06 2006-07 2007-08 2008-09 2009-10 * Inschatting. Grafiek III-14 Uitgaande programmamobiliteit, in door de Nuffic beheerde programma s, EU-programma s, als percentage van de studentenpopulatie, 2005-2010 Bron: Nuffic, 2010 2005-06 4.491 1.134 5.625 1,00% 2006-07 4.502 1.179 5.681 0,99% 2007-08 4.699** 1.287** 5.986 1,02% 2008-09 4.902** 2.103** 7.005 1,16% Erasmus (studies) Leonardo/Erasmus (stages) 2009-10 4.902* ** 2.103* ** 7.005* 1,10%* Totaal Als percentage van de NL studentenpopulatie 0 1.000 2.000 3.000 4.000 5.000 6.000 7.000 8.000 * Inschatting. ** Vanaf 2007-08 Erasmusstages (i.p.v. Leonardo da Vincistages). Grafiek III-15 Uitgaande programmamobiliteit, in door de Nuffic beheerde programma s, NL-programma s, 2005-2010 Bron: Nuffic, 2010 500 481 487 Delta IAESTE CV-instituten HSP-TP Culturele Verdragen EUI Talentenprogramma MoU China (China UIT) Totaal 400 300 291 200 210* 194* 135 100 59 74 338 119 110 0 60 35 39 22 20 60 8 22 44 9 22 35 23 10* 23 27 25 10* 22 2005-06 2006-07 2007-08 2008-09 2009-10 * Inschatting. <57>

Nederlandse Erasmusstudiestudenten gingen ook in 2008-09 weer in groten getale naar Spanje. Het Verenigd Koninkrijk versterkte haar positie op de tweede plaats, gevolgd door Frankrijk en Zweden. De grootste toename betrof studenten naar Noorwegen (+30%), naar Portugal (+22%), naar Turkije (+17%) en naar België (+15%). Er was minder belangstelling voor een studiedeel in Finland (-11%), Denemarken (-10%) en Oostenrijk (-8%). Grafiek III-16 Erasmusbestemmingslanden, studie (100 of meer Erasmusstudenten), 2005-2009 Wat uitgaande Erasmusstagemobiliteit betreft waren de belangrijkste doellanden het Verenigd Koninkrijk, Spanje, België en Duitsland. In het jaar 2008-09 maakten volgens de meest recente gegevens 2.103 studenten gebruik van deze beurs. Grafiek III-17 Erasmusbestemmingslanden, stage (50 of meer Erasmusstudenten), 2007-2009 <58>

Grafiek III-16 Erasmusbestemmingslanden, studie (100 of meer Erasmusstudenten), 2005-2009 Bron: Nuffic, 2010 1.000 800 926 808 818 825 893 2004-05 2005-06 2006-07 2007-08 2008-09 600 400 617 538 554 603 631 200 60 309 280 289 304 271 270 269 251 266 306 536 574 468 485515 425 435 458 537 510 409 378 375 364 357 123 137 139 168 219 205 164 194 182 209 100 138155 181 183 184 170 190 171 115 109 116 134 123 103 104 112 107 110 96 85 98 90 110 0 Spanje Verenigd Koninkrijk Frankrijk Zweden Duitsland Finland Italië Noorwegen België Turkije Denemarken Oostenrijk Ierland Portugal Grafiek III-17 Erasmusbestemmingslanden, stage (50 of meer Erasmusstudenten), 2007-2009 Bron: Nuffic, 2010 500 2007-08 2008-09 400 410 373 364 300 317 200 200 199 100 57 45 113 66 50 64 149 113 238 223 0 Verenigd Koninkrijk Spanje België Duitsland Frankrijk Italië Turkije Zweden Noot: De stijging tussen 2007-08 en 2008-09 is in grote mate het gevolg van verbeterde administratie in Brussel. <59>

Lijst met afkortingen

Lijst met afkortingen AOC BAND Bios bve BuZa CBS CFI CINOP Colo Comenius CROHO DGO EER EFTA EIO Elos EP Erasmus EU Grundtvig havo hbo ho IAEA IAESTE ICT IMON IND Kans Leonardo da Vinci LLP LinQ LNV mbo MVV Neso Nuffic OCW OESO OS Agrarisch Opleidings Centrum Bilateraal Austausch programma Nederland-Duitsland Bevordering Internationale Oriëntatie en Samenwerking (vernieuwd po/vo-beurzenprogramma van ministerie van OCW, waarin eerdere programma s zoals Plato, Pluvo, Buurlanden en Piton werden samengevoegd) beroepsonderwijs en volwasseneneducatie Ministerie van Buitenlandse Zaken Centraal Bureau voor de Statistiek Centrale Financiën Instellingen (OCW) Centrum voor Innovatie van Opleidingen Samenwerkende kenniscentra voor beroepsonderwijs en bedrijfsleven Europees actieprogramma, is deel van Leven Lang Leren Programma (LLP) Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (DUO) Dienstverlening, Gezondheid, Welzijn en Onderwijs (bve-sector) Europese Economische Ruimte: EU plus Liechtenstein, IJsland en Noorwegen Engels voor EVA: Europese Vrijhandelsassociatie, Liechtenstein, IJsland, Noorwegen en Zwitserland. Europese en Internationale Oriëntatie (acroniem voor de doelstelling van mobiliteitsprogramma s) Europa als leeromgeving voor scholen (concept en netwerk, ontstaan als een EU-Comeniusproject) Europees Platform internationaliseren in onderwijs Europees actieprogramma voor het ho, is deel van Leven Lang Leren Programma (LLP) Europese Unie Europees actieprogramma, deel van Leven Lang Leren Programma (LLP) hoger algemeen voortgezet onderwijs hoger beroepsonderwijs hoger onderwijs International Atomic Energy Agency International Association for the Exchange of Students for Technical Experience informatie- en communicatietechnologie Internationaliseringsmonitor van het onderwijs in Nederland Immigratie- en Naturalisatie Dienst programma voor onderwijssamenwerking tussen Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba, tot 1 januari 2009 Europees actieprogramma voor beroepsopleidingen, deel van Leven lang Leren Programma Leven Lang Leren Programma van de EU Project ter versterking van vreemdetalenonderwijs in po/vo Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit middelbaar beroepsonderwijs Machtiging tot Voorlopig Verblijf Netherlands Education Support Office Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OECD) ontwikkelingssamenwerking <62>

PLATO PLUVO po ROA ROC tto VISIE vmbo vo vvto vwo wo Promotie Lerarenmobiliteit, Arbeidservaring en Training in het Onderwijs (po/vo) Programma voor Leerlingenuitwisseling in het Voortgezet Onderwijs (vo) primair onderwijs Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (Universiteit van Maastricht) Regionaal Opleidings Centrum tweetalig onderwijs (Nederlands-Engels) Volledige Internationale Studie In Europa voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs voortgezet onderwijs vroeg vreemdetalenonderwijs voorbereidend wetenschappelijk onderwijs wetenschappelijk onderwijs <63>

Colofon ISBN 978-90-5464-049-3 Eindredactie Eric Richters, Eric Daamen, Nuffic Bijdragen Wouter Smit, Anna Geertsma, CINOP Katinka Stieger, Frank Smit, Pieter Tekelenburg, EP Eric Richters, Nuffic Vormgeving en opmaak Ontwerpwerk, Den Haag Druk Prints & Proms, Rotterdam Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs <64>