Dr. P.J. van der Voort BACKBONE GRAMMAR Basisgrammatica Engels Walvaboek
VOORWOORD Het belang van grammatica Wat is taal? Taal is een communicatiemiddel waarmee je kunt lezen, luisteren, spreken en schrijven. Hoe zit dat communicatiemiddel in elkaar? Het bestaat uit woorden (vocabulaire) die op een bepaalde manier geordend en gevormd worden (grammatica). Woorden en grammatica zijn daarom onmisbare bouwstenen, waarbij we willen aantekenen dat vocabulaire de belangrijkste betekenisdrager is en aan grammaticale correctheid hogere eisen worden gesteld naarmate het onderwijsniveau hoger is. Het is een feit dat grammatica in de meeste leergangen Engels versnipperd en vaak onsystematisch wordt aangeboden en dan nog vaak via een korte samenvatting achterin het boek. Het is dan ook niet verwonderlijk dat ouders die hun kinderen helpen bij het huiswerk klagen dat een duidelijke uitleg ontbreekt. Doelgroep Backbone Grammar is bestemd voor alle onderwijssituaties waar behoefte is om de basisgrammatica eens goed op een rijtje te zetten en te herhalen. In het algemeen zal die behoefte het grootst zijn in klassen 3-5 van het havo-vwo, het examenjaar vmbo, het eerste jaar van het mbo en bepaalde vormen van het volwassenonderwijs. Kenmerken Backbone Grammar onderscheidt zich duidelijk van andere herhalingsgrammatica s op o.a. de volgende punten: elk onderwerp wordt in kleine leerstofstapjes behandeld; onnodige leerballast is weggelaten. Zo zijn er nog talloze boeken die het betrekkelijk voornaamwoord that behandelen en oefenen. Dit is totaal overbodig omdat that nooit verplicht is en bovendien is de uitleg zeer ingewikkeld. De eenvoudigste regel is immers: who voor personen en which voor dingen; ingewikkelde grammaticale termen worden vermeden; een groot aantal TIPS die het onthouden en toepassen van een regel vergemakkelijken; er is rekening gehouden met recente ontwikkelingen op het gebied van grammatica (bijv. less i.p.v. fewer); een aantal vaak voorkomende spellingsproblemen wordt behandeld. Het wordt op prijs gesteld als u op- en aanmerkingen wilt mailen naar info@walvaboek.nl. Waalwijk Dr. P. J. van der Voort
Inhoud 1 De tijden van to be 1 (am/was/will be) 8 2 De tijden van to be 2 (have been/had been) 10 3 De duurvorm (continuous/-ing vorm/progressive: I am working) 12 4 De gewone tegenwoordige tijd (simple present: I work) 14 5 De verleden tijd (the past tense: I worked) 16 6 Onregelmatige werkwoorden 1 18 7 Onregelmatige werkwoorden 2 20 8 Vragende en ontkennende zinnen (do/did/have) 22 9 De toekomende tijd (the future tense: I will leave) 24 10 Voltooide tijden 1 (vorm: I have worked/i had worked) 26 11 Voltooide tijden 2 (gebruik) 28 12 De lijdende vorm 1 (is asked/was asked) 30 13 De lijdende vorm 2 (will be asked/have been asked/had been asked) 32 14 Kunnen (can/to be able/may) 34 15 Mogen (may/to be allowed/can) 36 16 Moeten (must/have to/should) 38 17 -Ing vorm (I like swimming) 40 18 Onbepaald lidwoord (a/an) 42 19 Bepaald lidwoord (the) 44 20 Meervoud 1 (vorm en spelling) 46 21 Meervoud 2 (speciale gevallen) 48 22 Bezitsvorm ( s/of) 50 23 Het bijwoord (slowly) 52 24 Trappen van vergelijking 1 (colder/more famous) 54 25 Trappen van vergelijking 2 (speciale gevallen) 56 26 Persoonlijke voornaamwoorden (I/me/etc.) 58 27 Bezittelijke voornaamwoorden (my/mine/etc.) 60 28 Landen en nationaliteiten (England/English/Englishman) 62 29 Aanwijzende voornaamwoorden (this/that/these/those) 62 30 Vragende voornaamwoorden (who/what/which) 64 31 Betrekkelijke voornaamwoorden (who/which/that) 66 32 Wederkerende voornaamwoorden (myself/yourself/etc.) 68 33 Some/any 70 34 Woordvolgorde (woorden van tijd en plaats) 72 35 Telwoorden 74 36 Voorzetsels 1 (aan/als/behalve/naast/boven/onder/bij/for/during 76 37 Voorzetsels 2 (in/uit/met/naar/om) 78 38 Voorzetsels 3 (op/over/sinds/tot/van/voor) 80 39 Diversen (if/when/a glass of/men/had better/had rather/want you to) 82 40 Spelling 84 Register 86
1 De tijden van to be (1) 1 de tegenwoordige tijd (the present tense) enkelvoud meervoud 1e pers. I am = ik ben le pers. we are = wij zijn 2e pers. you are = jij bent 2e pers. you are = jullie zijn 3e pers. she is = zij is 3e pers. they are = zij zijn he is = hij is it is = het is Where is my pen/the cat? It is here. She/he/it noemen we de 3de persoon enkelvoud. He en she verwijzen naar personen; it verwijst naar een ding of dier. 2 de verleden tijd (the past tense) I was = ik was we were = wij waren you were = jij was you were = jullie waren she/he/it was = zij/hij/het was they were = zij waren 3 de toekomende tijd (the future tense) I will be = ik zal zijn we will be = wij zullen zijn you will be = jij zult zijn you will be = jullie zullen zijn she/he/it will be = zij/hij/het zal zijn they will be = zij zullen zijn Zo maak je de toekomende tijd van to be : will be. 4 liggen/staan Waar ligt Manchester? De TV stond in de hoek. Where is Manchester? The TV was in the corner. Als liggen/staan betekent zich bevinden, gebruik je in het Engels to be. 5 korte vormen I m = am you aren t = are not they weren t = were not you re = are it isn t = is not we ll be = will be he s/it s = is I wasn t = was not we won t be = will not be In de spreektaal worden vaak de korte vormen gebruikt. TIP Gebruik bij het schrijven altijd de lange vormen, dan maak je minder spelfouten. 8
A Eerst wat losse vormen oefenen. Vertaal: 1 ik was 4 wij waren 7 ik zal zijn 10 jullie waren 2 jij bent 5 hij was 8 jullie zullen zijn 11 wij zijn 3 zij zijn 6 ik ben 9 zij zal zijn 12 jij was B Vul de juiste vorm van to be in. 1 Where are you? I... here. 2... it cold? No, it isn t. 3 It... hot tomorrow. 4 How old is your cat? It... three years old. 5 Where... they from? They... from England. 6 I cannot go to school. I... ill. 7 Yesterday I... ill. 8 How old... you? I... fourteen. 9 Where... you last night? I... at home. 10 What is her nationality? She... Turkish. 11 I phoned him but he... not at home. 12 In August last year we... in Morocco. C Hoe zeg je dit? 1 Zeg hoe oud je bent. 2 Hoe vraag je aan iemand waar hij/zij vandaan komt? 3 Zeg dat je gisteren ziek was. 4 Zeg dat je morgen afwezig zult zijn. 5 Hoe vraag je iemand waar hij/zij gisteren was? 6 Zeg dat deze schoenen te groot zijn. 7 Zeg dat je ouders niet thuis waren 8 Hoe vraag je waar je schoenen liggen? 9 Hoe vraag je of het proefwerk moeilijk was? 10 Zeg dat het morgen erg warm zal zijn. D Vertaal. 1 Zij zijn erg rijk. 2 Morgen zijn we in Londen. 3 Waar is mijn pen? Hij ligt hier. 4 Waar ligt Dover? Het ligt in Kent. 5 Ze waren vrienden. 6 Het zal moeilijk zijn. 7 Ben je moe? 8 Waar waren jullie? We waren in de tuin. 9 De auto stond in de garage. 10 Waar is de hond? Hij ligt in de keuken. 11 Zijn ouders waren erg boos. 12 Waarom waren jullie zo laat? 9
2 De tijden van to be (2) 1 de voltooid tegenwoordige tijd (the present perfect) I have been = ik ben geweest I have been to England. you have been = jij bent geweest Where have you been? she/he/it has been = zij/hij/het is geweest we have been = wij zijn geweest you have been = jullie zijn geweest they have been = zij zijn geweest Zo maak je de voltooid tegenwoordige tijd van to be : have/has + been. TIP ben/is/zijn geweest = have/has/have been 2 de voltooid verleden tijd (the past perfect) I had been = ik was geweest He had been ill. you had been = jij was geweest It had been very cold. she/he/it had been = zij/hij/het was geweest we had been = wij waren geweest you had been = jullie waren geweest they had been = zij waren geweest Zo maak je de voltooid verleden tijd van to be : alle personen had been. TIP was/waren geweest = had been 3 korte vormen I ve been = have been he s been = has been hasn t been = has not been haven t been = have not been In de spreektaal worden vaak de korte vormen gebruikt. TIP Gebruik bij het schrijven altijd de lange vormen, dan maak je minder spelfouten. 10
A Eerst wat losse vormen oefenen. Vertaal: 1 ik ben geweest 6 wij zullen zijn 11 zij waren 2 ze zullen zijn 7 zij waren geweest 12 jij bent geweest 3 zij zijn geweest 8 wij zijn geweest 13 jij was geweest 4 het was geweest 9 ik was geweest 14 jullie zijn geweest 5 zij is geweest 10 wij zijn geweest 15 hij was geweest B Vul de juiste vorm van to be in. 1 Have you ever... to England? 2 How... you? Thank you, I... fine. 3 I have never... to Greece. 4 Will it... cold tomorrow? 5 It has... a hot day. 6 I will... there at nine o clock. 7 I phoned but they... not at home. 8 The museum will... closed next week. C Hoe zeg je dit? 1 Hoe vraag je iemand waar hij/zij is geweest? 2 Zeg dat je nooit in Zweden bent geweest. 3 Zeg dat het erg koud is geweest. 4 Zeg dat je ouders naar Paris zijn geweest. 5 Hoe vraag je iemand hoelang hij/zij ziek is geweest? 6 Zeg dat je naar de tandarts bent geweest. D Vertaal. 1 Waar zijn jullie in de vakantie geweest? 2 We zijn naar Frankrijk geweest. 3 Ze waren niet thuis geweest. 4 Hoe lang is zij ziek geweest? 5 Hij zei dat hij ziek was geweest. 6 Het was een drukke dag geweest. 7 Zij is vaak in Engeland geweest. 8 Ben je ooit in New York geweest? 9 De toets was moeilijk geweest. 10 Ze was drie jaar getrouwd geweest. 11 Waar waren jullie? 12 Ze zijn niet thuis. 11