Eutrofiëring van landbouwbeïnvloede wateren en meren in Nederland - toestanden en trends

Vergelijkbare documenten
Vermesting in meren en plassen,

Vermesting in meren en plassen,

Vermesting in meren en plassen

Vermesting in meren en plassen,

Landbouwkundige en milieukundige trends akkerbouw in relatie tot 6 e AP Nitraatrichtlijn

LMM e-nieuws 12. Inhoud. Inleiding. Geen seizoenseffecten op nitraat- en anorganisch fosforconcentraties in het grondwater.

Ontwikkelingen op de agrarische grondmarkt tot 1 juli 2003.

MIRA-T Kwaliteit oppervlaktewater. Belasting van het oppervlaktewater met zuurstofbindende stoffen en nutriënten DPSIR

Ontwikkelingen op de agrarische grondmarkt tot 1 januari 2004.

Ontwikkelingen op de agrarische grondmarkt tot 1 juli 2004.

Grondwaterstandindicator freatisch grondwater Juli 2014

Samenvatting van: Effecten van het Lozingenbesluit Open Teelt en Veehouderij (LOTV) op de waterkwaliteit.

Toestand en trend MNLSO- en KRW-meetlocaties. Janneke Klein Joachim Rozemeijer, Nanette van Duijnhoven, Sibren Loos, Joost van den Roovaart

Rapportage van de luchtkwaliteit gemeten in De Peel van 2008 tot en met 2015.

Ontwikkelingen op de agrarische grondmarkt

Grondwaterstandindicator freatisch grondwater September 2013

Meten in de bovenste meter grondwater: rekening houden met neerslag

Grondwaterstanden juni 2016

Grondwaterstandindicator freatisch grondwater Augustus 2014

Citaten uit de Evaluatie van het mestbeleid en twee Achtergronddocumenten Rood en andere lay-out door Lowie

III.1. Algemeen Deze bijlage is een detaillering van de beschrijving van de actuele waterkwaliteit die in paragraaf 2.10.

Duiding van trends in uit- en afspoeling

Samenvatting eindrapport Ammoniakmetingen in Noord-Brabant

Grondwater beïnvloedt kwaliteit Limburgse beken

Belasting van het oppervlaktewater met zuurstofbindende stoffen en nutriënten

LMM e-nieuws 16. Inhoud. Inleiding. Het nieuwe LMM-programma vanaf Bezuinigingen. Het nieuwe LMM. Februari 2011 Heruitgave augustus 2018

Ontwikkelingen op de agrarische grondmarkt

LMM e-nieuws 20. Inhoud. Inleiding. Nitraatconcentraties in de lössregio

Samenvatting. A. van Leeuwenhoeklaan MA Bilthoven Postbus BA Bilthoven KvK Utrecht T

Grondwaterstandindicator freatisch grondwater Oktober 2014

Resultaten Conjuntuurenquete 2018

Grondwaterstandindicator freatisch grondwater April 2012

Ontwikkeling leerlingaantallen

Analyse instroom

Grondwaterstandindicator freatisch grondwater September 2014

CO 2 -uitstootrapportage 2011

Grondwaterstandindicator freatisch grondwater November 2013

Nota. Betreft : Samenvatting statistische analyse waterkwaliteit. Inhoudstafel. Datum: 19/12/17 0. INLEIDING STATISTISCHE ANALYSE...

algemeen Deze bijlage is een detaillering van de beschrijving actuele waterkwaliteit die in paragraaf 2.9. is opgenomen

Fijn stof in Nederland: stand van zaken en beleidsimplicaties na het tweede BOP. onderzoeksprogramma

Joost Meijer, Amsterdam, 2015

Nadere informatie. Weersverwachting

Grondwaterstandindicator freatisch grondwater Juli 2012

Stoppen als huisarts: trends in aantallen en percentages

Verschillenanalyse effect nieuwe BKR. Samenvatting. Inleiding. datum Directie Kinderopvang, Ministerie SZW. aan

Resultaten conjunctuurenquête 1 e halfjaar 2015

OOST NUTRIENTEN EN KRW FRISIA ZOUT B.V.

Grondwaterstandindicator freatisch grondwater December 2012

Aantal huisartsen en aantal FTE van huisartsen vanaf 2007 tot en met 2016

Salarissen en competenties van MBO-BOL gediplomeerden: Feiten en cijfers

Duurzaamheid van werk binnen de banenafspraak

Provinciale weg N231; Verkeersintensiteit, geluid en luchtkwaliteit 1

Grondwaterstandindicator freatisch grondwater Oktober 2013

Grondwaterstandindicator freatisch grondwater Juni 2014

Grondwaterstandindicator freatisch grondwater December 2014

Meetnet Nutriënten Landbouw Specifiek Oppervlaktewater. Tussenrapportage: update t/m 2013

RESULTATEN CONJUNCTUURENQUETE 1STE HELFT 2018

Robuustheid regressiemodel voor kapitaalkosten gebaseerd op aansluitdichtheid

Vitamine B12 deficiëntie

Overzicht uitgeschreven huisartsen NIVEL Lud van der Velden Daniël van Hassel Ronald Batenburg

2007/

Grondwaterstandindicator freatisch grondwater December 2013

Belasting van het milieu door gewasbeschermingsmiddelen,

Ontwikkelingen op de agrarische grondmarkt. In deze notitie wordt een beeld geschetst van de ontwikkelingen op de agrarische grondmarkt.

Ontwikkeling werkdruk in het onderwijs

Willemstad, mei Resultaten Conjunctuurenquête 2016

Aantal gevonden legsels in 2008

LMM e-nieuws 9. Inhoud. Modelleren van grondwateraanvulling. Neerslag vult vanaf de herfst het grondwater aan

Vrachten uit de landbouw

Ontwikkelingen op de agrarische grondmarkt tot 1 januari 2005.

Zware metalen in grondwater

Inventarisatie naleefniveau rookvrije horeca winter 2010/2011

Waarom zijn er normen en waarom deze presentatie? Normen en waarden voor nutriënten (Van Liere en Jonkers, 2002) Niels Evers

Ontwikkelingen in het aanbod gefinancierde rechtsbijstand

Bijlage I: Woningmarktcijfers 4 e kwartaal 2007

Illlllllllllllllllllll

CO2-monitor 2013 s-hertogenbosch

Factsheet Bos en Natuur Ontwikkelingen in de sector op basis van de administratie van Colland Arbeidsmarkt 2013

Werkloosheid in de Europese Unie

4. SAMENVATTING. 4.1 Opzet

Klimaatverandering Wat kunnen we verwachten?

Bijlage notitie 2. Ex ante evaluatie mestbeleid 2013 Plaatsingsruimte fosfaat uit meststoffen in 2015 en daarna

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Kwaliteit oppervlaktewater, 2009

Hondenbeleid Deventer Eindmeting

Grondwaterstandindicator freatisch grondwater Maart 2014

Werkgelegenheidsonderzoek 2011

9 Gebruik van wetenschappelijke kennis

Grondwaterstandindicator freatisch grondwater Februari 2013

Centraal Bureau voor de Statistiek NIEUWBOUWWONINGEN; OUTPUTPRIJSINDEX BOUWKOSTEN, 2010 = 100

Factsheet Open teelten Landbouw Ontwikkelingen in de sector op basis van de administratie van Colland Arbeidsmarkt in 2013

Analyse van de vooraanmeldingen voor de lerarenopleidingen

Resultaten Conjunctuurenquete 2014

Ontwikkelingen op de agrarische grondmarkt 1 januari 2000 tot en met 30 juni 2001

Waterkwaliteit polders: hoogfrequent meten is veel meer weten

Fysisch-chemische kwaliteit oppervlaktewater 2015

Report 1695.N.17. Mestbewerking en Waterkwaliteit. een case studie voor het beheergebied van waterschap Aa en Maas.

Bert Bellert, Waterdienst. 5 september 2011

Belasting van het oppervlaktewater met vermestende stoffen,

Op grond van artikel 28 uit het Besluit luchtkwaliteit (Stb. 2001, 269) bieden wij U hierbij aan de provinciale rapportage Luchtkwaliteit 2003.

Transcriptie:

Eutrofiëring van landbouwbeïnvloede wateren en meren in Nederland - toestanden en trends Rob Portielje Leo van Ballegooijen Aart Griffioen RIZA-rapport 2004.009 ISBN 9036 956293

2 Voorwoord Eutrofiëring is reeds sinds enige decennia een prangend en hardnekkig probleem met betrekking tot de kwaliteit van het oppervlaktewater. Het beleid heeft zich de afgelopen decennia toegespitst op het terugdringen van zowel puntbronnen (industriële en communale bronnen), als diffuse bronnen (voornamelijk uit- en afspoeling vanuit de landbouw). De huidige meststoffenwet is gericht op het terugdringen van de bijdrage van de landbouw door het opleggen van mestverliesnormen. De minister van LNV is wettelijk verplicht om iedere twee jaar de Tweede Kamer in te lichten over de werking van deze meststoffenwet. Belangrijk onderdeel hierbij is de analyse of ingezette instrumenten effectief zijn om de gewenste milieukwaliteit te realiseren. Dit rapport beschrijft de eutrofiëringstoestand en veranderingen daarin van een tweetal categorieën oppervlaktewater, de voornamelijk door landbouwbeïnvloede kleinere wateren (deel A) en de eutrofiëringsgevoelige meren en plassen (deel B). Het rapport behandelt de vraag 2b van de ex-post analyse uit de Evaluatie Meststoffenwet 2004: Wat is de ontwikkeling in de tijd en niveau van de kwaliteit van het oppervlaktewater? Daarnaast kunnen de resultaten van dit onderzoek in de toekomst ondersteunend zijn voor het vaststellen van doelstellingen voor nutriënten ten behoeve van de Europese Kaderrichtlijn Water. Mijn dank gaat uit naar de waterbeheerders die waterkwaliteitsgegevens hebben aangeleverd ten behoeve van dit onderzoek. Sandra Mol (RIZA) wordt bedankt voor haar inspanningen bij de inzameling van meetgegevens. Lowie van Liere (RIVM) bedank ik voor het controleren van de gebruikte meetlocaties. Verder bedank ik de leden van de werkgroep Evaluatie Mestbeleid (John Kamps, Sandra Plette, Paul Boers en Francisco Leus) en een ieder die middels discussie bijgedragen heeft aan de totstandkoming van dit rapport. Rob Portielje Lelystad, maart 2004

3 Inhoudsopgave Voorwoord... 2 Inhoudsopgave... 3 Samenvatting... 4 Deel A Eutrofiëringstoestand en -trends in landbouwbeïnvloede wateren... 7 A-1. Inleiding... 8 leeswijzer... 8 A-2 Data-inzameling en -analyse... 9 A-3 Resultaten... 11 A-3.1 Trends in spreiding van concentraties... 11 A-3.1.1 Landelijk... 11 A-3.1.2 Per landschapsregio... 12 A-3.2 Statistieken van trends per locatie... 14 A-3.2.1 Alle locaties... 14 A-3.2.2 Per landschapsregio... 16 A-3.3 Landelijke spreiding van N- en P-concentraties... 17 A-3.4 Vergelijking van landbouwbeïnvloede wateren, Nederlandse meren en plassen en de Rijn. 18 A-4 Conclusies met discussie... 20 Deel B Eutrofiëringstoestand en trends van Nederlandse meren en plassen... 23 B-1. Inleiding... 24 B-2 Datainzameling en -verwerking... 25 B-2.1 Algemeen... 25 B-2.2 Systeemkenmerken... 26 B-3 Trendanalyse... 27 B-3.1 Trends in eutrofiëringsvariabelen - landelijk... 27 B-3.2 Trends in eutrofiëringsvariabelen - per systeem... 29 B-3.3 Trends per bodemtype... 30 B-3.4 Vergelijking met landelijke normen... 34 B-4. Conclusies en discussie... 36 Referenties... 38 Bijlage I - Meetlocaties landbouwbeïnvloede wateren per beheerder... 39 Bijlage II Meren en plassen die zijn opgenomen in de enquête, per beheerder... 47

4 Samenvatting Dit rapport beschrijft de eutrofiëringstoestand en ontwikkelingen daarin over de afgelopen twee decennia voor een tweetal categorieën oppervlaktewater in Nederland: de voornamelijk door landbouw beïnvloede kleinere wateren en de meren en plassen. Het rapport is onderdeel van de analyses ten behoeve van de Evaluatie Meststoffenwet 2004, en behandelt de vraag: Wat is de ontwikkeling in de tijd en niveau van de kwaliteit van het oppervlaktewater? De analyses hebben betrekking op het algeheel landelijk beeld en het beeld per deelset van wateren op basis van bodemtype (landschapsregio). In totaal zijn gegevens van 234 meren en plassen en 378 voornamelijk door landbouw beïnvloede wateren gebruikt. In de landbouwbeïnvloede wateren is de mediane totaal-p concentratie over de periode 1985-2002 op landelijke schaal fors afgenomen, met een halvering van de mediaan van circa 0,4 mg P/l in 1985 naar circa 0,2 mg P/l in 2002. Deze afname heeft zich voor het grootste deel voltrokken tussen 1988 en 1991, daarna is een verdere afname vrijwel uitgebleven. Een oorzakelijk verband tussen maatregelen en de scherpe daling tussen 1988 en 1991 is moeilijk te leggen door het synchroon en geleidelijk invoeren van meerdere typen maatregelen: Het uitrijverbod voor mest in de winter is sinds najaar 1988 geleidelijk ingevoerd, en gold echter eerst alleen voor het zandgebied en pas later (sinds 1991) ook voor veen en klei. Het heeft mogelijk een bijdrage geleverd aan de daling van P in het oppervlaktewater in het zandgebied, maar de daling in het laagveengebied en het rivierengebied kwam al voor de invoering van het uitrijverbod. Mogelijk speelt een afname van calamiteiten en een verandering van de bemestingswijze een rol. Emissie arme aanwending van mest (vanwege ammoniak) als maatregel is echter pas in 1991 ingevoerd. Naast mestmaatregelen is een invloed van de sanering van puntbronnen ook niet geheel uit te sluiten. Interpretatie wordt verder bemoeilijkt doordat de respons in de waterkwaliteit na invoering van maatregelen met een zekere vertraging optreedt. Door bovengenoemde maatregelen wordt voornamelijk de snelle oppervlakkige afvoer van P beïnvloed. Uit aanpalend onderzoek voor de Evaluatie Meststoffenwet 2004 (de DOVE projecten; Plette et al., 2004) is gebleken dat deze snelle afvoercomponent voor P tot dusver mogelijk is onderschat. De afvlakking van de dalende trend in totaal-p na 1991 geeft aan dat de langzamere (diepere) afvoercomponent van P veel trager reageert op mestmaatregelen. Het recente mestbeleid heeft niet geresulteerd in een aantoonbare verdere daling van totaal-p in de landbouwbeïnvloede

5 wateren. Er is daarentegen zelfs sprake van een toename van de fractie locaties met stijgende concentraties. Tegelijkertijd met de scherpe daling van P gedurende de jaren 1988 tot 1991, is een vergelijkbaar verloop niet voor N geconstateerd. Voor N is sinds 1997 een aanzienlijke afname opgetreden. Deze afname geldt met name voor het winterhalfjaar. N vertoont dus, in tegenstelling tot P, wel een respons die synchroon loopt met het recente mestbeleid (MINAS) en de afnemende mestoverschotten. Statistieken van trends per locatie ondersteunen hetgeen ook op landelijke schaal of per landschapsregio gevonden is, namelijk dat de daling in totaal-p na het begin van de jaren negentig is afgevlakt. Terwijl de totaal-p concentratie over de periode 1985-1996 op een kleine meerderheid (52%) van de locaties significant is afgenomen, is over de periode 1991-2002 op een meerderheid (53%) van de locaties geen significante daling meer opgetreden, en in 20% zelfs een stijging. Voor stikstof is dit beeld wederom andersom. Over de periode 1985-1996 was op 65% van de locaties geen significante verandering opgetreden, terwijl over de periode 1991-2002 juist op een ruime meerderheid (61%) van de locaties sprake was van een significante daling. Voor de landbouwbeïnvloede wateren is met name voor P uitsplitsing naar landschapsregio zeer belangrijk, voor N is dat minder het geval. In het zeekleigebied zijn de totaal-p concentraties aanzienlijk (tot wel een orde-grootte) hoger dan de MTR waarde. De vraag wat hier de bijdrage is van de landbouw en overige menselijke belasting ten opzichte van de achtergrondsbelasting via bijvoorbeeld P-rijke kwel is zeer relevant, zeker met het oog op de doelstellingen die ten behoeve van de Europese Kaderrichtlijn Water geformuleerd gaan worden. Voor stikstof zijn een aantal probleemgebieden aan te wijzen, die directer door locale land- en tuinbouwactiviteiten veroorzaakt worden (glastuinbouw in Westland, delen van het zandgebied). In de Nederlandse meren en plassen zijn op landelijke schaal de concentraties totaal-p, totaal-n en chlorofyl-a over de periode 1980-2002 aanzienlijk afgenomen. Het doorzicht is met name sinds 1996 op landelijke schaal duidelijk gestegen. Sinds 1997 is, met uitzondering van het natte jaar 1998, de landelijke mediane zomergemiddelde totaal-p concentratie lager dan de MTR waarde. In 2002 was dat (voor het eerst) ook voor totaal-n het geval. De landelijke mediaan van de zomergemiddelde chlorofyl-a concentratie is over de gehele periode onverminderd gedaald en bedroeg in de laatste jaren ongeveer 40 µg/l. De toename van het doorzicht is sinds 1996 versneld: over de periode 1980-1996 bedroeg deze toename gemiddeld nog slechts 0.4 cm per jaar, over de periode 1995-2002 was dit ruim 2 cm per jaar. Door de relatief sterke afname van chlorofyl-a is de bijdrage van troebeling door detritus en anorganische zwevende stof steeds meer de beperkende factor geworden voor een verdere verbetering van de helderheid van het water. Deze achtergrondstroebeling bereikte pas haar maximum

6 op een moment dat chlorofyl-a alweer aan het afnemen was. Tijdens een periode van eutrofiëring bouwt zich geleidelijk een pool op van gemakkelijk opwervelbaar materiaal die, ook nadat de algenbiomassa weer is afgenomen, nog geruime tijd in het systeem aanwezig kan blijven. Het terugdringen van deze achtergrondstroebeling kan wel versneld worden door interne maatregelen die de consolidatie van het sediment versnellen, zoals visstandbeheer of het stimuleren van waterplanten. Het percentage meren met een significante dalende trend in totaal-p en totaal-n is over de periode 1990-2002 voor alle bodemtypen toegenomen ten opzichte van 1980-1992. Voor totaal-n zijn er over de periode 1990-2002 vrijwel geen meren meer met een stijgende trend. Voor totaal-p daarentegen was er over de periode 1990-2002 nog in respectievelijk 13% van de veenmeren en 18% van de zandmeren sprake van een significante stijging, maar in geen van de kleimeren. Voor doorzicht is er over de periode 1980-1992 in een meerderheid van de meren geen significante verandering opgetreden, over de periode 1990-2002 was dit in een meerderheid van de meren wel het geval. Het percentage meren met een significante daling van de achtergrondstroebeling is ook fors toegenomen, van 18% over de periode 1980-1992 naar 48% over de periode 1990-2002. De concentraties totaal-p en chlorofyl-a en het doorzicht verschilden sterk tussen verschillende bodemtypen. In de kleimeren waren de totaal-p concentraties over de gehele periode het hoogst, maar door een relatief sterke afname in de tijd zijn de verschillen tussen de bodemtypen kleiner geworden. Voor totaal-n is er geen noemenswaardig verschil tussen de bodemtypen, en volgt voor alle vrijwel dezelfde trend. De chlorofyl-a gehalten waren het hoogst in de veenmeren, maar zijn hier relatief sterk afgenomen. Hierdoor waren de verschillen in chlorofyl-a tussen bodemtypen in 2002 vrijwel verdwenen. De relatief hoge chlorofyl-a gehalten in veenmeren in het begin van de beschouwde periode hadden te maken met zeer hoge chlorofyl:p ratio s, die samenhingen met de dominantie van draadvormige blauwalgen. Het doorzicht is het laagst in de veenmeren, en de bijdrage van troebeling door detritus en anorganische zwevende stof is hier ook het hoogst. Ook in de veenmeren is het doorzicht sinds begin jaren negentig toegenomen.

Deel A Eutrofiëringstoestand en -trends in landbouwbeïnvloede wateren 7

8 A-1. Inleiding In het kader van de evaluatie meststoffenwet 2002 is een analyse verricht van nutriëntenconcentraties en trends in kleinere, hoofdzakelijk door landbouw beïnvloede wateren (Portielje et al., 2002). Deze analyse had betrekking op de periode 1985-2000. Uit deze analyse kwam naar voren dat in de beschouwde periode op landelijke schaal met name voor totaal-p concentraties een aanzienlijke afname was opgetreden. De analyse beschreven in dit deelrapport bouwt voort op het bovengenoemde rapport en dient ter ondersteuning van de evaluatie meststoffenwet 2004. Het doel van de in dit rapport beschreven analyse is tweeledig: Uitbreiding van de beschouwde periode met de jaren 2001 en 2002, dit levert beter inzicht in hoeverre de huidige mestwetgeving zichtbaar effect heeft gehad op de oppervlaktewaterkwaliteit in voornamelijk door landbouw beïnvloede wateren. Verdere verbetering van de onderliggende set meetlocaties; hierbij staat een betere ruimtelijke spreiding en een grotere mate van zekerheid dat de waterkwaliteit op de meetlocaties daadwerkelijk voornamelijk bepaald wordt door landbouw en niet of niet noemenswaardig door puntbronnen centraal. Uit eerdere analyse (Portielje et al., 2002) is gebleken dat het leggen van (significante) directe relaties met het landgebruik in het gebied waardoor de waterkwaliteit op een bepaalde meetlocatie beïnvloed wordt, niet goed mogelijk is. Uitzondering hierop was de positieve relatie tussen stikstof- en fosforconcentraties en het aandeel glastuinbouw. De beperkte mogelijkheid om directe relaties te leggen komt onder andere door beperkingen in kennis van de beïnvloeding van watersystemen en in de GIS technologie om het beïnvloedingsgebied van een meetlocatie eenduidig aan te wijzen. Daarom wordt deze studie beperkt tot een analyse van landelijke spreiding van nutriëntenconcentraties en trends hierin over de periode 1985-2002. leeswijzer In dit deelrapport worden achtereenvolgens beschreven de data-inzameling en analyse (hoofdstuk A- 2), de resultaten van de analyses (hoofdstuk A-3) en de conclusies en discussie met betrekking tot deze resultaten (hoofdstuk A-4).

9 A-2 Data-inzameling en -analyse data-inzameling In de CIW enquête zoals deze jaarlijks door RIZA wordt uitgevoerd, wordt de 30 regionale waterbeheerders in Nederland verzocht binnen hun beheersgebied een set meetlocaties aan te wijzen waarvan de waterkwaliteit hoofdzakelijk door landbouw beïnvloed wordt. Deze locaties zijn vervolgens zo ver als mogelijk binnen RIZA en RIVM gecontroleerd op de aanname dat dit inderdaad voornamelijk door landbouw beïnvloede wateren betreft, en op grond hiervan is nog een klein aantal locaties geschrapt. De uiteindelijke dataset zoals deze bij de analyses gebruikt is omvat in totaal 378 locaties. Bijlage I en figuur A-1 geven een overzicht van deze set meetlocaties. Waar in de vorige studie (Portielje et al., 2002) werd geconstateerd dat een aantal gebieden, met name de mestoverschotgebieden op de centrale en zuidelijke zandgronden nog dun vertegenwoordigd waren, is er nu sprake van een evenwichtiger verdeling. Het blijft echter zo dat sommige regio s sterker vertegenwoordigd zijn dan andere. Tevens is de effectieve dichtheid van meetlocaties bij beheerders met een roulerend meetnet, waarbij met een cyclus van enkele jaren jaarlijks een andere set locaties bemonsterd wordt, lager dan figuur A-1 suggereert. 650 600 550 500 450 400 350 300 0 100 200 300 Figuur A-1. Landelijke spreiding van de meetlocaties: verschillende kleuren geven verschillende regionale beheerders aan.

10 data-analyse De gegevens worden geanalyseerd op de nutriëntenconcentraties, en op trends in de tijd in deze concentraties. De trendanalyses hebben in eerste en tweede plaats betrekking op de verdeling van concentraties op landelijke schaal en uitgesplitst naar landschapsregio. Hierbij worden die landschapsregio s uitgewerkt waarvan voldoende meetlocaties aanwezig zijn. Dit betreft de droogmakerijen, het laagveengebied, het rivierengebied, het zandgebied en het zeekleigebied. De resultaten worden gepresenteerd als de mediane totaal-n of totaal-p concentratie per maand van de (deel)set van locaties waar die maand gemeten is. De onderliggende set meetlocaties verschilt dus van maand tot maand. Impliciet ligt hierin dus de aanname dat voor iedere maand de onderliggende set meetlocaties een representatieve steekproef is voor de landelijke toestand of de toestand in de betreffende landschapsregio. In de derde plaats wordt gekeken naar trends per locatie. Hiervoor worden statistieken met betrekking tot percentages van locaties met een significant dalende trend, een significant stijgende trend of geen significante verandering gedurende de beschouwde periode uitgewerkt. Deze trends per locatie hebben betrekking op jaargemiddelde concentraties. Om een jaargemiddelde concentratie te kunnen berekenen dienen er in dat jaar voldoende meetdata beschikbaar zijn (ten minste 8) en dienen deze voldoende binnen het jaar gespreid te zijn. De meeste locaties worden maandelijks bemonsterd, een relatief klein aantal tweewekelijks. Omdat er over de gehele periode 1985-2002 veelal geen sprake is van een lineair verloop, en omdat informatie over verschillende deelperioden gewenst is, is bij de trendanalyse de periode opgeknipt in twee delen: 1985 1996 en 1991-2002. Er is dus een overlap tussen beide deelperioden. Dit heeft te maken met de noodzaak van voldoende meetgegevens (ten minste 8 jaren) om een trend binnen een bepaalde deelperiode te kunnen bepalen, en van de noodzaak om voldoende locaties te hebben om statistische uitspraken te kunnen doen over de verdeling van trends. Voor een beschrijving van de methoden die gebruikt zijn bij de trendanalyse wordt verwezen naar Portielje et al. (2002). Naast trendanalyse wordt de ruimtelijke spreiding van concentraties in beeld gebracht. Dit geeft inzicht in waar de gebieden zich bevinden met hoge of juist relatief lage nutriëntenconcentraties. Daarnaast is een vergelijking met overige watertypen relevant, met name met eutrofiëringsgevoelige stagnante wateren, de meren en plassen. Ook een vergelijking met de ontwikkelingen in de aanvoer van nutriënten vanuit het buitenland, met name die via de Rijn bij Lobith is van belang om inzicht te krijgen hoe de effecten van het in Nederland gevoerde mestbeleid zich verhouden tot de veranderingen die in andere belangrijke bronnen zijn opgetreden.

11 A-3 Resultaten A-3.1 Trends in spreiding van concentraties A-3.1.1 Landelijk Op landelijks schaal is de mediane totaal-p concentratie gehalveerd van circa 0.4 mg/l in 1985 naar circa 0.2 mg/l in 2002 (figuur A-2). Het grootste deel van deze afname is vrij plotseling opgetreden, gedurende de jaren 1988 tot en met 1990, daarna heeft de mediaan zich gestabiliseerd. De sterke afname in de jaren 1988-1990 ging tevens gepaard met een opmerkelijke afname van de variatie tussen opeenvolgende maanden. In de jaren sinds deze plotselinge afname blijft het effect van zeer natte perioden, met name najaar 1998, duidelijk zichtbaar en leidt tot een tijdelijke toename van de concentraties. totaal-p (mg/l) 0.7 0.6 0.5 0.4 0.3 0.2 0.1 totaal-n (mg/l) 12.0 10.0 8.0 6.0 4.0 2.0 0.0 1985 1988 1991 1994 1997 2000 2003 0.0 1985 1988 1991 1994 1997 2000 2003 Figuur A-2. Maandelijkse landelijke mediane totaal-p en totaal-n concentraties. Trendanalyse op zomergemiddelde en wintergemiddelde landelijke medianen (zie tabel A-1) laat zien dat over de periode 1985-1996 in beide jaarhelften een significante afname in de totaal-p concentratie is opgetreden. Over de periode 1991-2002 is de trend voor het zomerhalfjaar weliswaar significant dalend, de relatieve daling uitgedrukt in % per jaar is echter aanzienlijk geringer dan over de periode 1985-1996. Over de periode 1991-2002 is in het winterhalfjaar geen significante daling meer opgetreden. Voor stikstof is het beeld geheel anders: wanneer men de periode 1985-1996 beschouwt is er geen aantoonbare verandering opgetreden in de wintergemiddelde waarde. Voor het zomerhalfjaar was er in die periode sprake van een weliswaar significante, doch geringe afname. Over de periode 1991-2002

12 daarentegen is er wel een significante en aanzienlijke afname in de wintergemiddelde totaal-n concentraties opgetreden, die met name sinds 1997 het duidelijkst is. Over 1991-2002 is er, net als over 1985-1996, sprake van een significante afname van de zomergemiddelde waarden, maar met een grotere relatieve daling. Het verschil tussen beide perioden is echter het duidelijkst in het winterhalfjaar. Tabel A-1. Relatieve trend in mediane totaal-p en totaal-n concentraties, uitgesplitst naar zomer- en winterhalfjaar, over de perioden 1985-1996 en 1991-2002, landelijk en per landschapsregio. Trends zijn uitgedrukt in % per jaar ten opzichte van de gemiddelde waarde over die periode. Significante dalende trends (P<0.1) zijn vet weergegeven, significant stijgende trends cursief. P N zomer winter zomer winter 85-96 91-02 85-96 91-02 85-96 91-02 85-96 91-02 landelijk -6.1-2.0-7.3-1.0-1.9-3.4-0.1-3.9 droogmakerijen -4.0-0.8-5.9-0.3-3.3-3.2-2.7-2.7 laagveen -6.0-3.6-7.0-2.4-3.1-2.3-3.2-2.3 rivier -1.1 0.8-4.0 2.6-0.0-3.8 0.7-4.7 zand -6.5 0.0-7.2 0.0-3.1-1.4-1.5-3.2 zeeklei -3.2 1.2-3.7 1.7-0.9-3.7 1.8-2.7 A-3.1.2 Per landschapsregio Figuur A-3 toont het verloop van de maandelijkse mediane concentraties voor de belangrijkste landschapsregio s. Opvallend is dat de plotselinge daling in totaal-p tussen 1988 en 1990 die gepaard ging met een forse afname van de variatie van maand tot maand zowel in het laagveengebied als in het rivierengebied als in het zandgebied is opgetreden. Dit duidt toch op een oorzaak die ligt in een uitgevoerde beheersmaatregel. In het zeekleigebied zijn de totaal-p concentraties aanzienlijk hoger dan in de overige landschapsregio s, met gedurende de zomermaanden mediane waarden van veelal ruim boven 1 mg P/l. Het zeekleigebied is ook de enige landschapsregio waar sprake is van een duidelijke seizoensfluctuatie, die voor een groot deel gestuurd wordt door de capaciteit van de bodem om P te binden. Voor stikstof zijn de veranderingen geleidelijker opgetreden (figuur A-3). In het laagveen- en zandgebied heeft de daling in stikstof zich geleidelijker voltrokken, in het rivierengebied en het zeekleigebied is deze daling met name in de laatste tien jaar opgetreden. Door de grote seizoensvariaties in de stikstofconcentraties is dit onderscheid echter niet hard te stellen.

13 De relatieve trends in P in de periode 1985-1996 zijn in alle landschapsregio s zowel voor het zomerhalfjaar als voor het winterhalfjaar significant dalend (Tabel A-1). Over de periode 1991-2002 was er alleen in het laagveengebied nog sprake van een significante daling voor zowel het zomer- als het winterhalfjaar. De relatieve daling was echter voor zowel zomer- als winterhalfjaar aanzienlijk geringer dan in de voorgaande periode 1985-1996. In de overige landschapsregio s is er over 1991-2002 geen sprake meer van een significante daling. In het rivierengebied en het zeekleigebied daarentegen is er over de periode 1991-2002 juist sprake van een stijging, die voor het rivierengebied significant is voor zowel zomer- als winterhalfjaar, en in het zeekleigebied alleen voor het winterhalfjaar. Het beeld voor stikstof is wederom anders. Voor trends in het zomerhalfjaar is het beeld onregelmatig. In de droogmakerijen, het laagveengebied en het zandgebied is bij vergelijking van de perioden 1986-1996 en 1991-2002, de relatieve daling juist afgenomen, in het rivierengebied en het zeekleigebied is deze relatieve daling daarentegen fors toegenomen. Over de periode 1991-2002 is in alle landschapsregio s sprake van een significante daling, zowel voor zomer- als winterhalfjaar. In de periode 1985-1996 was dat alleen in de droogmakerijen, het laagveengebied en het zandgebied het geval, terwijl er in het zeekleigebied over deze periode nog sprake was van een significante stijging van de totaal-n concentratie.

14 10 8 laagveengebied 1 0.8 totaal-n (mg/l) 6 4 totaal-p (mg/l) 0.6 0.4 2 0.2 0 1985 1988 1991 1994 1997 2000 2003 0 1985 1988 1991 1994 1997 2000 2003 totaal-n (mg/l) 8 6 4 2 rivierengebied totaal-p (mg/l) 0.4 0.3 0.2 0.1 0 1985 1988 1991 1994 1997 2000 2003 0 1985 1988 1991 1994 1997 2000 2003 totaal-n (mg/l) 10 8 6 4 2 zandgebied totaal-p (mg/l) 0.4 0.3 0.2 0.1 0 1985 1988 1991 1994 1997 2000 2003 0 1985 1988 1991 1994 1997 2000 2003 totaal-n (mg/l) 20 15 10 5 zeekleigebied totaal-p (mg/l) 2 1.5 1 0.5 0 1985 1988 1991 1994 1997 2000 2003 0 1985 1988 1991 1994 1997 2000 2003 Figuur A-3. Maandelijkse mediane totaal-p en totaal-n concentraties, uitgesplitst naar landschapsregio. A-3.2 Statistieken van trends per locatie A-3.2.1 Alle locaties Naast trends in de landelijke mediane concentratie is er ook gekeken naar trends per locatie, en wel op basis van jaargemiddelde concentraties. Hierbij zijn wederom de deelperioden 1985-1996 en 1991-2002 onderscheiden.

15 Voor totaal-p was over de periode 1985-1996 op een kleine meerderheid van de locaties sprake van een significant dalende trend (Tabel A-2). Over de periode 1991-2002 was dat niet meer het geval, en was er op een meerderheid van de locaties geen significante verandering opgetreden. Tevens was de fractie locaties met een significant stijgende trend fors toegenomen. Voor totaal-n is dit beeld wederom geheel anders. Over de periode 1985-1996 was de jaargemiddelde concentratie op tweederde van de locaties niet veranderd, terwijl over de periode 1991-2002 op een ruime meerderheid sprake was van een significant dalende trend. De fractie locaties met een significante stijging was fors afgenomen. Tabel A-2. Percentages locaties met significant (P<0.1) dalende, niet aantoonbaar veranderde en significant gestegen totaal-p en totaal-n concentraties; deelperioden 1985-1996 en 1991-2002. Alleen locaties waarvoor binnen de beschouwde deelperiode van ten minste 8 jaren jaargemiddelde concentraties berekend konden worden, zijn meegenomen. aantal locaties % daling % niet significant % stijging Totaal-P 1985-1996 125 52 42 6 1991-2002 186 27 53 20 Totaal-N 1985-1996 113 25 65 10 1991-2002 143 61 37 2 Wanneer men naar de cumulatieve verdeling van de relatieve trends per locatie kijkt, wordt het bovenbeschreven beeld bevestigd (figuur A-4). Voor fosfor bedroeg het percentage locaties met een dalende trend (zonder te kijken naar significantie) over de periode 1985-1996 nog 80%, over de periode 1991-2002 was dit afgenomen naar 52%. De cumulatieve verdeling van de mediane trends is dus naar rechts verschoven. Voor stikstof bedroeg het percentage locaties met een dalende trend over de periode 1985-1996 nog maar 58%, over de periode 1991-2002 was dit toegenomen tot 85%. De cumulatieve verdeling van de stikstoftrends is duidelijk naar links verschoven.

16 1.0 1.0 0.8 0.8 F(trend) (-) 0.6 0.4 F(trend) (-) 0.6 0.4 0.2 0.2 0.0-15 -10-5 0 5 10 15 relatieve trend totaal-p (%/jaar) 1985-1996 1991-2002 0.0-15 -10-5 0 5 10 15 relatieve trend totaal-n (%/jaar) 1985-1996 1991-2002 Figuur A-4. Cumulatieve verdelingen van relatieve trends per locatie in jaargemiddelde totaal-p en totaal-n concentraties voor de perioden 1985-1996 en 1991-2002. A-3.2.2 Per landschapsregio Tabel A-3 geeft de percentages van locaties met dalende trend, geen verandering en stijgende trend, uitgesplitst per landschapsregio en wederom voor de perioden 1985-1996 en 1991-2002. Bij een vergelijking van deze twee perioden valt op dat er in de droogmakerijen voor totaal-p een verschuiving opgetreden is van locaties met dalende trend naar locaties waar geen verandering is opgetreden en naar locaties met stijgende trend. Voor alle landschapsregio s geldt dat het percentage locaties met een dalende trend fors is afgenomen. Op het zeekleigebied na is het percentage locaties met een significante stijging daarentegen juist fors toegenomen. Voor stikstof is er in de droogmakerijen in beide perioden op een meerderheid van de locaties geen sprake van een significante verandering, maar het percentage hiervan is echter fors afgenomen ten gunste van het percentage locaties met een significante daling. In het laagveengebied is er in beide perioden in een grote meerderheid van de locaties een dalende trend. In het rivierengebied, het zandgebied en het zeekleigebied is er een forse verschuiving opgetreden van geen significante verandering naar significante afname. Locaties met een significante stijging over de periode 1991-2002 zijn er nauwelijks.

17 Tabel A-3. Totaal aantal locaties en percentages locaties met een dalende, een niet significante en een stijgende trend binnen de perioden 1985-1996 en 1991-2002, voor de vijf belangrijkste landschapsregio s. Alleen locaties waarvoor binnen de beschouwde deelperiode voor ten minste 8 jaren jaargemiddelde concentraties berekend konden worden, zijn meegenomen. totaal-p totaal-n aantal lokaties % daling % niet significant % stijging aantal lokaties % daling % niet significant % stijging 1985-1996 droogmakerijen 15 53 47 0 14 14 86 0 laagveen 12 67 33 0 11 64 27 9 rivierengebied 32 41 56 3 26 15 69 15 zandgebied 23 52 43 4 18 28 61 11 zeekleigebied 33 61 24 15 32 22 66 13 1991-2002 droogmakerijen 24 25 46 29 19 37 58 5 laagveen 21 33 57 10 16 81 19 0 rivierengebied 37 22 59 19 27 63 37 0 zandgebied 42 17 57 26 31 65 35 0 zeekleigebied 38 45 50 5 30 67 30 3 A-3.3 Landelijke spreiding van N- en P-concentraties Figuur A-5 toont de landelijke spreiding van gemiddelde totaal-p concentraties over de perioden 1985-1990, 1991-1996 en 1997-2002. Het aantal locaties is, met name in het noordoosten van Nederland, in de tijd toegenomen. Het beeld over met name de periode 1985-1990 is niet voldoende landsdekkend. In de periode 1997-2002 is de gemiddelde totaal-p concentratie op een groot deel van de locaties in het oostelijk deel van Nederland, met name het zuidelijk en centraal zandgebied en het rivierengebied, beneden de MTR norm van 0.15 mg P/l. In het westelijk en noordelijk deel van Nederland zijn de totaal-p concentraties daarentegen aanzienlijk hoger. Langs de kust bevindt zich een strook die vrijwel het gehele zeekleigebied omvat, en ook de locaties in de duinstrook, waar de gemiddelde concentratie meer dan 0,5 mg P/l en veelal meer dan 1 mg P/l bedraagt.

18 650 650 650 600 600 600 550 550 550 500 500 500 450 450 450 400 400 400 350 350 350 300 0 100 200 300 300 300 0 100 200 300 0 100 200 300 Figuur A-5. Landelijk spreiding van totaal-p concentraties (mg/l) in vijf klassen: > 1.0 (rood), 0.50 1.0 (oranje), 0.30 0.50 (geel), 0.15 0.30 (groen) en < 0.15 (blauw). Drie perioden 1985-1990 (links), 1991-1996 (midden) en 1997-2002 (rechts). Zoals uit vorige paragrafen is gebleken, is met name sinds 1991 landelijk een aanzienlijke daling van de totaal-n concentraties opgetreden. Hoewel enigszins toegenomen, is het aantal locaties waar de gemiddelde totaal-n concentratie beneden de MTR norm van 2.2 mg N/l ligt nog zeer gering. Deze locaties bevinden zich voornamelijk in het rivierengebied. Hoge concentraties van totaal-n (> 3 maal de MTR van 2.2 mg N/l), bevinden zich voornamelijk in het Westland, en op een aanzienlijke fractie van de locaties in Noord-Brabant, Limburg en Oost-Nederland (m.n. Twente). 650 650 650 600 600 600 550 550 550 500 500 500 450 450 450 400 400 400 350 350 350 300 0 100 200 300 300 0 100 200 300 300 0 100 200 300 Figuur A-6. Landelijk spreiding van totaal-n concentraties (mg/l) in vijf klassen: > 10 (rood), 7 10 (oranje), 4.4 7.0 (geel), 2.2 4.4 (groen) en < 2.2 (blauw). Drie perioden 1985-1990 (links), 1991-1996 (midden) en 1997-2002 (rechts). A-3.4 Vergelijking van landbouwbeïnvloede wateren, Nederlandse meren en plassen en de Rijn

19 Figuur A-7 geeft aan hoe de relatieve veranderingen in de nutriëntenconcentraties in de landbouwbeïnvloede wateren zich verhouden tot die in de meren en plassen en tot de aanvoer naar Nederland via de Rijn. Hierbij wordt het jaargemiddelde van de maandelijkse medianen vergeleken met de jaargemiddelde concentratie in de Rijn bij Lobith en met de mediane zomergemiddelde concentratie in de Nederlandse meren en plassen (zie deel B, dit rapport). Om de relatieve veranderingen in deze drie reeksen te kunnen vergelijken zijn deze geïndexeerd, met 1985 = 100. De grootste daling in de totaal-p concentratie in de Rijn trad op tussen 1985 en 1987, in de jaren voor 1985 was deze vrijwel constant (niet afgebeeld). De grootste daling in totaal-p in de landbouwbeïnvloede wateren trad zoals geconstateerd een paar jaar later op, tussen 1988 en 1991. De daling in de meren en plassen bleef in eerste instantie achter bij die in de landbouwbeïnvloede wateren, maar juist in de meest recente jaren is de totaal-p concentratie in de meren nog verder gedaald, terwijl die in de landbouwbeïnvloede wateren en de Rijn zich hebben gestabiliseerd. In absolute zin is de mediane totaal-p concentratie in de landbouwbeïnvloede wateren de laatste jaren vrijwel gelijk aan die in de Rijn bij Lobith. Beide bedragen circa 0.2 mg P/l. De zomergemiddelde totaal-p concentratie in de meren en plassen is lager, en bedraagt de laatste jaren 0.10 0.12 mg P/l Voor stikstof is er veel meer sprake van een geleidelijk verloop, waarbij in de Rijn een geleidelijke daling met 40% ten opzichte van 1985 is opgetreden. De daling in de meren en plassen bleef hierbij aanvankelijk iets achter, maar bedraagt uiteindelijk ook circa 40%. De totaal-n concentratie in de landbouwbeïnvloede wateren is zoals geconstateerd met name in de meest recente jaren het sterkst afgenomen. In absolute zin is de totaal-n concentratie in de Rijn de laatste jaren vrijwel gelijk aan die in de landbouwbeïnvloede wateren (beide ca. 4 mg N/l). Aanvankelijk was de concentratie in de Rijn hoger. 120 120 index totaal-p (1985=100) 100 80 60 40 20 index totaal-n (1985=100) 100 80 60 40 20 0 1985 1988 1991 1994 1997 2000 2003 0 1985 1988 1991 1994 1997 2000 2003 landbouw meren Rijn (Lobith) landbouw meren Rijn (Lobith) Figuur A-7. Index (1985=100) van de totaal-p en totaal-n concentraties in de Rijn, de landbouwbeïnvloede wateren en de Nederlandse meren en plassen. (n.b. er zijn geen P-metingen van de Rijn in 2001 i.v.m. afwijkende analysemethode)

20 A-4 Conclusies met discussie De totaal-p concentraties in de landbouwbeïnvloede wateren zijn over de periode 1985-2002 aanzienlijk afgenomen. Deze afname heeft zich echter voor het grootste deel voltrokken tussen 1988 en 1991, daarna hebben de concentraties zich geleidelijk gestabiliseerd. De exacte oorzaak van deze scherpe daling tussen 1988 en 1991, en van de hiermee gepaard gaande afname van de variatie van maand tot maand, is nog niet helder. Omdat meerdere typen maatregelen (puntbronnen versus diffuse bronnen) synchroon genomen zijn, en ook slechts geleidelijk over een periode van soms enige jaren geïmplementeerd werden, is een oorzakelijk verband tussen maatregelen en effecten bijna per definitie niet te leggen. Hierbij komt ook nog dat de respons van het oppervlaktewater op een verminderde belasting traag kan zijn. De afname van totaal-p in oppervlaktewater door de invoering van fosfaatvrije wasmiddelen heeft zich in de wateren die hierdoor beïnvloed worden rond 1987 afgespeeld. Dit was dus enige jaren voor de afname van de P concentraties in de landbouwbeïnvloede wateren. De daling in de Rijn tussen 1985 en 1987 (figuur A- 7) kan hierdoor voor een aanzienlijk deel worden verklaard. De afname van zowel de concentratie als de variatie daarin in de landbouwbeïnvloede wateren tussen 1988 en 1991 trad tegelijkertijd op in verschillende landschapsregio s. Een eenduidige verklaring hiervoor kan echter nog niet gegeven worden. Het uitrijverbod voor mest in de winter is sinds najaar 1988 gefaseerd ingevoerd, waarbij de periode waarin niet uitgereden mocht worden geleidelijk is uitgebreid. Dit uitrijverbod gold in eerste instantie alleen voor het zandgebied maar pas later ook voor de overige landschapsregio s (sinds 1991 ook voor grasland op klei en veen). Het kan dus een bijdrage hebben geleverd aan de daling van P in het zandgebied, maar komt niet overeen met die in het laagveengebied en het rivierengebied. Mogelijk speelt ook een afname van calamiteiten en een verandering van de bemestingswijze een rol. Emissiearme aanwending van mest als maatregel ten behoeve van terugdringen van de ammoniakuitstoot is echter pas in 1991 ingevoerd. Naast mestmaatregelen is een invloed van de sanering van puntbronnen ook niet geheel uit te sluiten. Door bovengenoemde maatregelen wordt voornamelijk de snelle, oppervlakkige afvoercomponent van P beïnvloed. Uit de DOVE projecten (Plette et al., 2004.) is gebleken dat deze snelle afvoercomponent voor P belangrijker is dan voor N, en tot dusver mogelijk is onderschat. Dit kan dan ook verklaren waarom tegelijkertijd met de scherpe daling van P gedurende de jaren 1988 tot 1991, een dergelijk verloop niet voor N wordt geconstateerd. In lijn met bovenstaande redenering geeft de afvlakking van de dalende trend in totaal-p na 1991 aan dat de langzamere afvoercomponent voor P veel trager reageert op mestmaatregelen.

21 Terwijl de totaal-p concentratie over de periode 1985-1996 op een meerderheid van de locaties significant (P<0.1) is afgenomen, is over de periode 1991-2002 op een meerderheid (52%) van de locaties geen significante daling meer opgetreden, en op 20 % van de locaties zelfs gestegen. De statistieken met betrekking tot trends per locatie ondersteunen derhalve dat wat ook op landelijke schaal of per landschapsregio gevonden is. De effecten van het recente mestbeleid op de fosforconcentraties in het oppervlaktewater zijn niet aantoonbaar in een verdere daling van totaal-p in de landbouwbeïnvloede wateren. Er is daarentegen zelfs sprake van een toename van de fractie locaties waar een stijging van de totaal-p concentratie is opgetreden. Dit duidt er op dat de grootste slag geslagen is met de maatregelen die sinds eind jaren tachtig zijn ingevoerd, en die de snelle afvoerroutes van P konden reduceren, maar dat de concentraties van P via de langzamere afvoerroutes moeilijker te beïnvloeden zijn. De P flux via deze route wordt veel meer bepaald door de buffervoorraad van P die in de bodem aanwezig is, en deze is groot ten opzichte van de hoeveelheid die jaarlijks opgebracht wordt. Wat betreft stikstof is sinds 1997 een aanzienlijke afname opgetreden, en deze afname is in vergelijking met de periode daarvoor met name in het winterhalfjaar sterk toegenomen. Het winterhalfjaar is toch de periode met voornamelijk gebiedseigen water, en geeft daardoor een betere afspiegeling van locale effecten dan het zomerhalfjaar. De totaal-n concentratie vertoont, in tegenstelling tot die van totaal-p, wel een respons die synchroon loopt met de afname van de N- overschotten in deze periode. Als naar de nitraatconcentratie wordt gekeken dan blijken de maximale nitraatconcentraties in de winterperiode eveneens sterk te zijn gedaald hetgeen een aanwijzing voor verminderde af- en uitspoeling is (Fraters et al, 2004). Ook voor trends per locaties is het beeld voor stikstof wederom andersom ten opzichte van dat voor P. Waar over de periode 1985-1996 nog op 65% van de locaties geen significante verandering was opgetreden, is over de periode 1991-2002 juist op en ruime meerderheid (61%) van de locaties sprake van een significante daling. Uitsplitsing naar landschapsregio blijft belangrijk, met name voor P. Met name in het zeekleigebied zijn de totaal-p concentraties aanzienlijk (tot wel een orde-grootte) hoger dan de MTR waarde. De vraag wat hier de bijdrage is van de landbouw en overige menselijke belasting ten opzichte van de achtergrondsbelasting via bijvoorbeeld P-rijke kwel is zeer relevant, zeker met het oog op de doelstellingen die ten behoeve van de Europese Kaderrichtlijn Water geformuleerd gaan worden. Immers bij een hoge achtergrondsbelasting is de mogelijkheid om de concentraties terug te dringen middels mestbeleid of verdere reductie van overige bronnen, toch zeer gering, zo niet onmogelijk. Voor stikstof zijn een aantal probleemgebieden aan te wijzen, die directer door locale land- en tuinbouwactiviteiten veroorzaakt worden (glastuinbouw in Westland, delen van

22 het zandgebied), en zijn de verschillen tussen landschapsregio s, en derhalve de invloed van de landschapsregio, aanzienlijk kleiner. De resultaten zijn afhankelijk van de gebruikte analysemethode. In deze studie wordt uitgegaan van de mediane waarde van een set meetlocaties, omdat een mediaan in geval van een scheve (nietnormale) verdeling ongevoelig is voor uitschieters in de dataset. Bij een niet-normale verdeling kan er een groot verschil zijn tussen de mediaan en het gemiddelde van een set meetwaarden. Bij een scheve verdeling met veel uitschieters aan de bovenkant, of zelfs van een bimodale verdeling, waarbij een deelset van locaties als een aparte populatie beschouwd kan worden (zoals in deze studie de P concentraties in het zeekleigebied), is het minder zinvol om uit te gaan van een landelijk beeld. Opsplitsing naar en analyse per landschapsregio is dan een correctere benadering.

Deel B Eutrofiëringstoestand en trends van Nederlandse meren en plassen 23

24 B-1. Inleiding De Nederlandse meren en plassen vormen een belangrijke categorie eutrofiëringsgevoelige wateren. Sinds eind jaren zeventig van de vorige eeuw worden in Nederland met enige regelmaat enquêtes uitgevoerd die de eutrofiëringstoestand van de Nederlandse meren en plassen, en ontwikkelingen daarin beschrijven. De voorgaande editie dateert uit 1997 en beschrijft de periode van 1980 tot en met 1996 (Portielje & Van der Molen, 1997 & 1998). Toen werd geconstateerd dat de eutrofiëringstoestand van de Nederlandse meren en plassen verbeterd was over deze periode, met name wat betreft P en chlorofyl-a, en in mindere mate wat betreft N, maar dat een verbetering van de helderheid van het water daarbij achterbleef. Het is de verwachting is dat in de periode na 1996 de toestand van de Nederlandse meren en plassen in bepaalde opzichten verder verbeterd is, maar dat een verdere verbetering met het oog op de doelstellingen die voor de EU Kaderrichtlijn Water geformuleerd gaan worden, nodig zal zijn. Derhalve is in het kader van de Evaluatie Meststoffenwet 2004 ook een overzicht van de eutrofiëringstoestand van de meren en plassen en een beschrijving van de trends daarin opgenomen. Dit deelrapport beschrijft de veranderingen in de belangrijkste eutrofiëringsparameters - de concentraties van nutriënten en chlorofyl-a en het doorzicht - in de Nederlandse meren en plassen. leeswijzer Hoofdstuk B-2 beschrijft de data-inzameling en verwerking en de belangrijkste systeemkenmerken van de meren. In hoofdstuk B-3 worden trends in eutrofiëringsvariabelen en biotische parameters beschreven. Hoofdstuk B-4 bevat de belangrijkste conclusies met discussie, en aanbevelingen.

25 B-2 Datainzameling en -verwerking B-2.1 Algemeen Ten behoeve van deze enquête zijn waterkwaliteitsgegevens en ecologische gegevens verzameld van een groot aantal Nederlandse meren en plassen. De waterkwaliteitsvariabelen die beschouwd worden zijn totaal-p, totaal-n, chlorofyl-a en doorzicht. De dataset bestaat uit: - De dataset die gebruikt was voor de Vierde Eutrofiëringsenquête meren en plassen (Portielje & Van der Molen, 1997; 1998) en de periode 1980-1996 bestrijkt. - Ecologische en fysisch-chemische gegevens uit de Limnodata Neerlandica (1990-2001) - Fysisch-chemische gegevens ingezameld via de jaarlijkse CIW enquêtes (tot en met 2002) De dataset bevat thans gegevens van 234 meren en plassen. De landelijke spreiding van de meren (figuur B-1) laat zien dat de deze voornamelijk in laag-nederland liggen en langs de grote rivieren, met name de Maas. De dataset omvat in totaal 3129 meer-jaren (combinaties van een meer en een specifiek jaar) van zomergemiddelde totaal-p concentraties over de periode 1980-2002. Voor totaal-n, chlorofyl-a en doorzicht zijn dit respectievelijk 2845, 3012 en 2567 meer-jaren. In eutrofe meren leveren algen een grote bijdrage aan de troebeling van het water, en legt het chlorofyl-a gehalte legt een maximum op aan het doorzicht (Portielje en Van der Molen, 1998). Naast chlorofyl-a speelt in ondiepe meren ook de bijdrage door overige componenten dan levende algen (anorganische zwevende stof, detritus, humus etc.) een rol. Deze bijdrage kan worden berekend uit chlorofyl-a en doorzicht. Troebeling door overige componenten dan levende algen staat veelal een toename van het doorzicht in de weg, ook wanneer door nutriëntenreductie het chlorofyl-a gehalte omlaag wordt gebracht, en kan derhalve een belangrijke vertragende factor zijn bij het herstel van de helderheid van het water. De resultaten hebben betrekking op zomerhalfjaargemiddelde waarden. De zomerperiode is in stagnante wateren de kritieke periode voor eutrofiëring, en de huidige normen (MTR en streefwaarden) hebben ook betrekking op dit zomerhalfjaar. Zomergemiddelde waarden (1 april tot en met 30 september) worden bepaald door uitgaande van de beschikbare meetdata te interpoleren naar dagwaarden voor iedere dag binnen het zomerhalfjaar en deze vervolgens te middelen. Op deze wijze wordt gecorrigeerd voor wanneer de meetdata niet gelijkmatig over het zomerhalfjaar verdeeld zijn.

26 650 600 550 500 450 400 350 300 0 100 200 300 Figuur B-1. Spreiding over Nederland van de meren waarvan in dit onderzoek gegevens gebruikt zijn. B-2.2 Systeemkenmerken Van de meren zijn gegevens van de belangrijkste systeemkenmerken (oppervlakte, gemiddelde diepte, verblijftijd en bodemtype) verzameld. Een aantal analyses zijn naast op de gehele landelijke set meren ook uitgevoerd op deelsets van meren op basis van bodemtype. Meren waarvan het bodemtype niet eenduidig is vast te stellen, bijvoorbeeld doordat meerdere bodemtypen voorkomen, zijn bij deze analyse niet meegenomen. Op basis hiervan zijn 53 meren met kleibodem, 82 met veenachtige bodem en 60 meren met zand-/slibbodem onderscheiden. De oppervlakte varieert van slechts één hectare tot 119.000 ha (het IJsselmeer). Van 157 meren is de gemiddelde diepte bekend. Tabel B-1 geeft de diepteverdeling van deze meren op basis van percentages van verschillende diepte-klassen. Meer dan de helft van de meren heeft een gemiddelde diepte van minder dan twee meter. Twaalf procent is dieper dan 10 meter. Dit betreft voornamelijk zandwinputten. Tabel B-1 Diepte-verdeling van de 157 meren waarvan de gemiddelde diepte bekend is diepteklasse (m) % meren < 1 19 1-2 37 2-4 16 4-10 16 > 10 12

27 B-3 Trendanalyse B-3.1 Trends in eutrofiëringsvariabelen - landelijk methode Per jaar wordt voor totaal-n, totaal-p, chlorofyl-a, doorzicht, en troebeling door niet-levende algen en anorganische stof, de mediaan berekend uit de set zomergemiddelden van de meren waarvan voor dat jaar voldoende gegevens beschikbaar zijn. De meren die deze set vormen verschillen derhalve van jaar tot jaar. Om een controle uit te voeren naar het effect van een per jaar wisselende samenstelling van de onderliggende set meren, wordt tevens gekeken naar het verloop van geïndiceerde waarden (gekozen als het quotiënt van de gemeten waarden in een jaar ten opzichte van de per meer berekende trendlijn in het jaar 1990). Dit geeft dus per meer een relatieve waarde ten opzichte van een referentiejaar. Hiermee wordt een eventueel effect van een van jaar tot jaar wisselende samenstelling uitgefilterd. Resultaten De dalende trends in totaal-p, totaal-n en chlorofyl-a, zoals geconstateerd in de Vierde Eutrofiëringsenquête (Portielje & Van der Meolen, 1997) over de periode 1980-1996, hebben zich sinds 1996 onverminderd doorgezet (figuur B-2). De mediane zomergemiddelde totaal-p concentratie is sinds 1997, met uitzondering van het zeer natte jaar 1998, lager dan de landelijke MTR norm van 0.15 mg P/l. De mediaan voor totaal-n ligt in 2002 voor het eerst net onder de MTR norm van 2.2 mg N/l. Wat betreft doorzicht is er sinds 1996 een trendbreuk opgetreden, waarbij het mediane doorzicht is toegenomen van minder dan 0.4 m naar ruim 0.6 m. Terwijl in de Vierde Eutrofiëringsenquête nog werd geconstateerd dat het doorzicht ondanks een licht stijgende trend over de periode 1980-1996 nog sterk was achtergebleven bij de afname in chlorofyl, is sinds 1996 de helderheid van de Nederlandse meren dus op landelijke schaal wel aantoonbaar verbeterd. De achtergrondstroebeling vertoont een relatief grote variatie van jaar tot jaar, en was gedurende de periode 1980-1995 eerst nog toegenomen. Sinds 1995 is er wel sprake van een geleidelijke maar geringe afname, alhoewel het ombuigpunt door de relatief grote variatie van jaar tot jaar niet duidelijk is vast te stellen (figuur B-3).

28 0.4 4 totaal-p (mg/l) 0.3 0.2 0.1 totaal-n (mg/l) 3 2 1 100 0 1975 1980 1985 1990 1995 2000 2005 0 1975 1980 1985 1990 1995 2000 2005 0.8 chlorofyl-a (µg/l) 80 60 40 20 doorzicht (m) 0.6 0.4 0.2 0 1975 1980 1985 1990 1995 2000 2005 0 1975 1980 1985 1990 1995 2000 2005 Figuur B-2. Mediane waarde per jaar van totaal-p (links boven), totaal-n (rechts boven), chlorofyl-a (links onder) en doorzicht (rechts onder). troebeling overige comp.(m-) 2 1.5 1 0.5 0 1975 1980 1985 1990 1995 2000 2005 Figuur B-3. Mediane waarde per jaar van de achtergrondstroebeling. Het aantal meren in de dataset is voor alle variabelen in de jaren sinds 1997 kleiner dan in de jaren daarvoor. Om het effect hiervan op de trends in te kunnen schatten is ook gekeken naar de geïndexeerde waarden op een deelset van meren waarvoor langjarige trends berekend zijn (figuur B- 4). Ook nu zijn de trends alle nog zeer duidelijk, en berusten dus niet op verschillen in de samenstelling van de onderliggende set meren. Voor doorzicht is het verloop in de tijd nu wel iets gelijkmatiger dan op basis van de jaarlijkse mediaan (zie figuur B-2), waar sinds 1996 een versnelling van de toename is opgetreden.

29 1.6 1.4 totaal-p totaal-n 1.6 1.4 chlorofyl-a doorzicht index t.o.v. 1990 (-) 1.2 1 0.8 index t.o.v. 1990 (-) 1.2 1 0.8 0.6 0.6 0.4 1980 1985 1990 1995 2000 2005 0.4 1980 1985 1990 1995 2000 2005 Figuur B-4. Jaarlijkse mediaan van de gemeten concentraties geïndexeerd ten opzichte van de trendlijn per locatie in 1990. (nb. omdat gemeten waarden worden vergeleken met berekende trendlijnen kan de waarde in 1990 enigszins afwijken van 1). B-3.2 Trends in eutrofiëringsvariabelen - per systeem Methode Per meer wordt de trend berekend. De resultaten worden gepresenteerd als percentages van meren met een significante daling, een significante stijging of geen significante verandering. Hierbij wordt de gehele periode 1980-2002 opgesplitst in twee delen (1980-1992; 1990-2002). Resultaten Het percentage meren met significant dalende totaal-p en totaal-n concentraties was over de periode 1990-2002 aanzienlijk toegenomen ten opzichte van de periode 1980-1992 (Tabel B-2). Voor chlorofyl-a verschillen de verhoudingen afname / geen verandering / toename, op een kleine verschuiving van geen verandering naar afname na, niet wezenlijk tussen beide perioden. Het percentage meren met een toename van het doorzicht is aanzienlijk groter geworden ten koste van het percentage geen verandering. Dit wordt naast door de afname in chlorofyl-a mede veroorzaakt door de afname in achtergrondstroebeling door niet-levende algen en anorganische zwevende stof. In de periode 1980-1992 was hierin in een meerderheid van de meren geen significante verandering opgetreden. Over de periode 1990-2002 daarentegen bedroeg de fractie meren met een significante afname in achtergrondstroebeling daarentegen bijna de helft.