Hof van Cassatie van België

Vergelijkbare documenten
Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Instelling. Onderwerp. Datum

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Transcriptie:

13 DECEMBER 2016 P.16.1153.N/1 Hof van Cassatie van België Arrest Nr. P.16.1153.N R S B, geïnterneerde, eiser, met als raadsman mr. Peter Verpoorten, advocaat bij de balie te Turnhout. I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF Het cassatieberoep is gericht tegen een vonnis van de strafuitvoeringsrechtbank Antwerpen, kamer voor de bescherming van de maatschappij, van 9 november 2016. De eiser voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, vijf middelen aan. Raadsheer Ilse Couwenberg heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal met opdracht Alain Winants heeft geconcludeerd.

13 DECEMBER 2016 P.16.1153.N/2 II. BESLISSING VAN HET HOF Ontvankelijkheid van het cassatieberoep 1. Krachtens artikel 78 van de wet van 5 mei 2014 betreffende de internering (hierna Interneringswet) staat voor het openbaar ministerie en de advocaat van de geïnterneerde persoon cassatieberoep open tegen de beslissingen van de kamer voor de bescherming van de maatschappij: - met betrekking tot de toekenning, de afwijzing of de herroeping van de beperkte detentie, het elektronisch toezicht, de vrijstelling op proef en de vervroegde invrijheidstelling met het oog op de verwijdering van het grondgebied of met het oog op de overlevering en tot de herziening van de aan genoemde modaliteiten gekoppelde bijzondere voorwaarden; - met betrekking tot de definitieve invrijheidstelling; - tot internering van een veroordeelde overeenkomstig artikel 77/5 Interneringswet. 2. Uit die bepaling volgt dat de beslissingen tot afwijzing van het verzoek tot overplaatsing en tot het toekennen van een uitgaansvergunning en verlof, niet vatbaar zijn voor cassatieberoep. In zoverre ook tegen die beslissingen gericht, is het cassatieberoep niet ontvankelijk. 3. Het vonnis verklaart eisers verzet tegen de beschikking van de kamer voor de bescherming van de maatschappij van 19 oktober 2016 tot afwijzing van eisers verzoek tot het nemen van een hoogdringende beslissing over diverse uitvoeringsmodaliteiten ontvankelijk. In zoverre ook tegen die beslissing gericht, is het cassatieberoep bij gebrek aan belang niet ontvankelijk.

13 DECEMBER 2016 P.16.1153.N/3 Eerste middel Eerste onderdeel 4. Het onderdeel voert schending aan van artikel 54 Interneringswet: door te oordelen dat de procedure bij hoogdringendheid enkel is bedoeld voor eenvoudige zaken waarin geen of slechts een kort debat is vereist zonder verdere onderzoeksmaatregelen, legt het vonnis voorwaarden op die artikel 54 Interneringswet niet bepaalt; die bepaling vereist enkel hoogdringendheid en laat bovendien toe dat in het kader van de procedure op verzet onderzoeksmaatregelen worden bevolen. 5. Artikel 54, 1, Interneringswet laat de kamer voor de bescherming van de maatschappij toe om bij hoogdringendheid een beslissing te nemen over een verzoek tot overplaatsing van de geïnterneerde en tot het toekennen van een uitgaansvergunning, zoals bedoeld in artikel 20, 2, 3, verlof, beperkte detentie, elektronisch toezicht, invrijheidstelling op proef en vervroegde invrijheidsstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering. Artikel 54, 5 en 6, Interneringswet bepaalt dat tegen deze beschikking verzet kan worden aangetekend, waarover de kamer voor de bescherming van de maatschappij bij vonnis oordeelt. 6. De rechter beoordeelt onaantastbaar of het verzoek van een geïnterneerde tot het nemen van een beslissing over de in artikel 54 Interneringswet opgesomde uitvoeringsmodaliteiten van de internering een behandeling bij hoogdringendheid vereist. 7. Het vonnis oordeelt dat: - uit de wetgeschiedenis blijkt dat artikel 54 Interneringswet tot doel heeft de kamer voor de bescherming van de maatschappij de mogelijkheid te geven snel op te treden in spoedeisende omstandigheden; - de procedure bij hoogdringendheid aldus duidelijk bedoeld is voor eenvoudige zaken, waarin geen of slechts een kort debat is vereist; - de vraag van de eiser om een plaatsbezoek te bevelen, een deskundige aan te stellen en getuigen te verhoren, alsook om een prejudiciële vraag te stellen aan

13 DECEMBER 2016 P.16.1153.N/4 het Grondwettelijk Hof, zelf aangeeft dat het dossier niet bij hoogdringendheid kan worden behandeld; - de eiser in zijn verzoek bovendien een beslissing vraagt over een veelheid aan uitvoeringsmodaliteiten zonder voor één van deze modaliteiten een concreet plan voor te leggen en dat ook om deze reden de zaak niet in staat is om bij hoogdringendheid te worden behandeld. Door op die gronden te oordelen dat de door de wetgever vereiste hoogdringendheid niet is aangetoond, voegt het vonnis geen vereisten toe aan artikel 54 Interneringswet, maar verantwoordt het integendeel de beslissing naar recht. Het onderdeel kan niet worden aangenomen. Tweede onderdeel 7. Het onderdeel voert schending aan van artikel 54 Interneringswet: het vonnis verwijst voor de invulling van het begrip hoogdringendheid ten onrechte enkel naar de wetsgeschiedenis en enkele voorbeeldsituaties uit de rechtsleer; het vonnis laat na de door de eiser ingeroepen concrete feitelijke situatie te toetsen aan het begrip hoogdringendheid zoals reeds afgelijnd door het Hof in zijn rechtspraak over artikel 584 Gerechtelijk Wetboek en laat aldus na te verifiëren of een onmiddellijke beslissing wenselijk is om schade van een bepaalde omvang dan wel ernstige ongemakken te voorkomen. 8. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de mogelijkheid om bij hoogdringendheid beslissingen over de uitvoeringsmodaliteiten van de internering te nemen, wordt verantwoord door te verwijzen naar het specifieke kader van de internering waarin het belang van de zorg of de veiligheid met veel flexibiliteit moet kunnen worden gehandeld. Noch uit de wetsgeschiedenis noch uit de bewoordingen van artikel 54 Interneringswet volgt dat het begrip hoogdringendheid in deze bepaling eenzelfde betekenis heeft als het begrip hoogdringendheid in artikel 584 Gerechtelijk Wetboek. In zoverre het onderdeel uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt het naar recht.

13 DECEMBER 2016 P.16.1153.N/5 9. Voor het overige is het onderdeel afgeleid uit de in het eerste onderdeel vergeefs aangevoerde onwettigheid en is het niet ontvankelijk. Tweede middel 10. Het middel voert schending aan van de artikelen 5.4 en 13 EVRM: het vonnis oordeelt ten onrechte dat de door de eiser ingeroepen schending van de materiele vereisten van de artikelen 3 en 5.1.e EVRM niet volstaat om diens verzoek tot het nemen van een beslissing over de uitvoeringsmodaliteiten van zijn internering hoogdringend te maken; een onrechtmatige detentie voldoet immers steeds aan de vereiste van hoogdringendheid; het vonnis oordeelt eveneens ten onrechte dat een verzoek van de eiser op grond van artikel 54 Interneringswet niet kan leiden tot een definitieve invrijheidstelling; deze bepaling is de enige mogelijkheid waarover de geïnterneerde beschikt om zelf een verzoek aan de kamer voor de bescherming van de maatschappij voor te leggen; door aldus te oordelen, verleent het vonnis aan de eiser geen daadwerkelijke rechtshulp; er bestaat geen andere rechtshulp dan een invrijheidstelling. Het middel verzoekt tevens de volgende prejudiciële vragen te stellen aan het Grondwettelijk Hof: - Schendt de Wet van 05.05.2014 betreffende de internering art. 3, 5.1, 5.4 en 13 EVRM, gelezen in samenhang met art. 10 en 11 van de Grondwet, nu deze wet in géén enkele sanctie voorziet indien de geïnterneerde in niet aan zijn geestesziekte aangepaste omstandigheden wordt opgesloten, en indien hij niet in vrijheid kan worden gesteld omdat hij een gevaar vormt voor de maatschappij, waardoor het nationale rechtscollege bevoegd om [de eiser] daadwerkelijke rechtshulp te geven (de KBM) over géén enkele mogelijkheid beschikt om de vastgestelde onrechtmatigheid te sanctioneren? - Schendt de Wet van 05.05.2014 betreffende de internering art. 3, 5.1, 5.4 en 13 EVRM, gelezen in samenhang met art. 10 en 11 van de Grondwet, nu deze wet géén invrijheidsstelling (op proef of definitief) mogelijk maakt indien de geïnterneerde niet langer geestesziek is of omdat hij niet langer een gevaar vormt voor de maatschappij, waardoor het nationale rechtscollege bevoegd om [de eiser]

13 DECEMBER 2016 P.16.1153.N/6 daadwerkelijke rechtshulp te geven (de KBM) over géén enkele mogelijkheid beschikt om de vastgestelde onrechtmatige vrijheidsberoving te beëindigen? 11. Artikel 5.4 EVRM verhindert niet dat op het recht op voorziening bij een rechter door de wet beperkingen worden gesteld. 12. Artikel 29, 1, Interneringswet bepaalt dat het openbaar ministerie binnen de twee maanden die volgen op het in kracht van gewijsde gegane vonnis of arrest tot internering de zaak aanhangig maakt bij de kamer voor de bescherming van de maatschappij met het oog op het laten aanwijzen van de inrichting waar de internering ten uitvoer dient te worden gelegd of met het oog op de toekenning van een andere uitvoeringsmodaliteit, zoals een uitgaansvergunning, verlof, beperkte detentie, elektronisch toezicht, invrijheidstelling op proef of vervroegde invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering. Deze procedure is aan termijnen gebonden die een uitspraak binnen een redelijke termijn moeten waarborgen. 13. De plaatsing, het verder beheer van de internering en de beslissing over de definitieve invrijheidstelling worden in de Interneringswet verder aan een periodiek onderzoek onderworpen, waarbij de kamer voor de bescherming van de maatschappij op gestelde tijdstippen de toestand van de geïnterneerde moet onderzoeken, zonder dat deze daartoe het initiatief moet nemen. Ook hier gelden termijnen die een uitspraak binnen een redelijke termijn moeten waarborgen. 14. Artikel 81/1 Interneringswet bepaalt dat de kamer voor de bescherming van de maatschappij zich op de hoogte houdt van de toestand van de geïnterneerde persoon en zich met het oog daarop naar de plaats van zijn internering kan begeven of deze taak aan één of meer van haar leden opdragen. 15. Artikel 54 Interneringswet bepaalt op dit systeem van periodiek onderzoek een uitzondering in geval van hoogdringendheid, waarbij naast het openbaar ministerie en de directeur of de verantwoordelijke van de zorg van de inrichting ook de geïnterneerde of zijn advocaat de kamer voor de bescherming van de maatschappij kan verzoeken een beslissing te treffen over bepaalde uitvoeringsmodaliteiten van de internering. 16. De omstandigheid dat de geïnterneerde of zijn advocaat slechts bij hoogdringendheid een verzoek kan instellen om toekenning te krijgen van een over-

13 DECEMBER 2016 P.16.1153.N/7 plaatsing, een uitgaansvergunning, zoals bedoeld in artikel 20, 2, 3, verlof, beperkte detentie, elektronisch toezicht, invrijheidstelling op proef of vervroegde invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering, houdt geen begrenzing in waardoor de toegang tot de rechter in de kern wordt aangetast. 17. Het middel dat ervan uitgaat dat de artikelen 5.4 en 13 EVRM vereisen dat elke door een geïnterneerde ingeroepen strijdigheid van zijn detentieomstandigheden met artikel 3 EVRM voor hem automatisch het recht opent op een overeenkomstig artikel 54 Interneringswet bij hoogdringendheid genomen beschikking of vonnis, faalt naar recht. 18. De prejudiciële vragen strekken tot een toetsing van de Interneringswet aan de artikelen 10 en 11 Grondwet, zonder evenwel te preciseren welke de bekritiseerde ongelijke behandeling is. De prejudiciële vragen strekken verder tot een toetsing van de Interneringswet aan de artikelen 3, 5.1, 5.4 en 13 EVRM, maar niet aan een bepaling van de Grondwet. Wanneer de schending wordt opgeworpen door een wetsbepaling van een grondrecht dat op geheel of gedeeltelijk analoge wijze is gewaarborgd door een bepaling in titel II van de Grondwet en een bepaling van Europees of internationaal recht, moet dat rechtscollege, overeenkomstig artikel 26, 4, Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof, eerst aan het Grondwettelijk Hof de prejudiciële vraag stellen over de bestaanbaarheid van die wetsbepaling met de bepaling uit titel II van de Grondwet. Er is evenwel geen aanleiding aan het Grondwettelijk Hof te vragen de bestaanbaarheid van een wettelijke bepaling te toetsen aan een bepaling van Europees of internationaal recht. Het blijkt niet dat de door de artikelen 3, 5.1, 5.4 en 13 EVRM gegarandeerde rechten op geheel of gedeeltelijk analoge wijze worden gewaarborgd door een bepaling uit titel II van de Grondwet. Er is bijgevolg geen grond tot het stellen van de prejudiciële vragen.

13 DECEMBER 2016 P.16.1153.N/8 Derde middel 19. Het middel voert miskenning aan van de motiveringsplicht: het vonnis beantwoordt niet eisers verweer dat hij niet langer een gevaar vormt voor de samenleving en dat hij dan ook in vrijheid dient te worden gesteld. 20. Het vonnis stelt vast dat de eiser een verzoek aan de kamer voor de bescherming van de maatschappij heeft gericht om op grond van artikel 54 Interneringswet bij hoogdringendheid een beslissing te nemen over de in deze bepaling opgesomde uitvoeringsmodaliteiten van de internering. Het vonnis oordeelt vervolgens dat: - de procedure, bedoeld in artikel 54, niet toelaat de opheffing van de internering, wat in feite een definitieve invrijheidstelling inhoudt, te bevelen; - de beoordeling van het verzoek van de eiser tot definitieve invrijheidsstelling een voorafgaandelijk onderzoek door een forensisch psychiater vereist om na te gaan of de eiser nog een gevaar uitmaakt voor de maatschappij en dat voor dit verzoek de gewone procedure dient te worden gevolgd. Met die redenen beantwoordt het vonnis het voormeld verweer van de eiser. Het middel mist feitelijke grondslag. Vierde middel 21. Het middel voert miskenning aan van de motiveringsplicht: het vonnis beantwoordt niet eisers verzoek tot overplaatsing naar een aangepaste instelling, minstens tot het overleggen van een lijst met instellingen die een samenwerkingsovereenkomst zoals bedoeld in artikel 3, 5, Interneringswet hebben gesloten; in zoverre het vonnis eisers verzoek afwijst bij gebrek aan een concreet plan, gaat de kamer voor de bescherming van de maatschappij voorbij aan het gegeven dat de eiser zonder deze lijst zijn verzoek tot overplaatsing niet kan concretiseren. 22. Het middel dat betrekking heeft op een beslissing waartegen eisers cassatieberoep niet ontvankelijk is en dat geen verband houdt met de ontvankelijkheid van het cassatieberoep, behoeft geen antwoord.

13 DECEMBER 2016 P.16.1153.N/9 Vijfde middel 23. Het middel voert schending aan van de artikelen 51, 2 en 54 Interneringswet: het vonnis oordeelt ten onrechte dat voor een onderzoek door een forensisch psychiater de gewone procedure moet worden gevolgd; artikel 54, 6, Interneringswet laat immers toe om tijdens de procedure bij hoogdringendheid een aanvullend forensisch psychiatrisch onderzoek te bevelen, zoals bepaald in artikel 51, 2, Interneringswet. 24. Met de redenen vermeld in het antwoord op het derde middel, oordeelt het vonnis dat de definitieve invrijheidstelling niet in het kader van de procedure bij hoogdringendheid kan worden bevolen, maar dat hiervoor de gewone procedure met een voorafgaand onderzoek door een forensisch psychiater moet worden gevolgd. Het vonnis spreekt zich hierbij niet uit over de aanstelling van een forensisch psychiater in het kader van de procedure bij hoogdringendheid. Het middel dat berust op een onjuiste lezing van het vonnis, mist feitelijke grondslag. Ambtshalve onderzoek van de beslissing 25. De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen zijn in acht genomen en de beslissing is overeenkomstig de wet gewezen. Dictum Het Hof, Verwerpt het cassatieberoep. Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, tweede kamer, samengesteld uit raadsheer Filip Van Volsem, als waarnemend voorzitter, de raadsheren Alain Bloch, Peter Hoet, Erwin Francis en Ilse Couwenberg, en op de openbare rechtszitting van 13 december 2016 uitgesproken door waarnemend voorzitter Filip Van Volsem, in aanwezigheid van advocaat-generaal met opdracht Alain Winants, met bijstand van griffier Frank Adriaensen.

13 DECEMBER 2016 P.16.1153.N/10 F. Adriaensen I. Couwenberg E. Francis P. Hoet A. Bloch F. Van Volsem

ONTWERP 13 DECEMBER 2016 P.16.1153.N/11

Verzoekschrift VERZOEKSCHRIFT/1