Ruimtelijke inbedding bestaat niet Christian Kesteloot en Maarten Loopmans 1 De boeken van Burgers, Engbersen en consorten zijn kanjers geworden die menig onderzoeker jaloers zouden maken. Wat een krachttoer om zoveel informatie te produceren over wat eufemistisch de ongekende stad wordt genoemd, maar eigenlijk de verborgen of ondergedoken stad betreft. We zitten dus in een ongemakkelijke positie om ten opzichte van zo n prestatie toch nog relevante en liefst kritische opmerkingen te geven. Onze eerste opmerking gaat over het feit dat niet alle relevante aspecten van de problematiek even systematisch onderzocht werden. Ze kan weliswaar weggewuifd worden met het steeds weerkerende antwoord dat er te weinig tijd is om alle aspecten van een langdurig onderzoek aan analyse, reflectie en creatieve inspanningen te onderwerpen een ziekte waar we allen aan lijden en die blijkbaar geen oplossing vindt. Maar toch is onze opmerking niet nutteloos, want de minder grondig behandelde punten zijn wel cruciaal voor de tweede opmerking. Die betreft een meer conceptuele kwestie, met name het statuut van de ruimte in het analysekader, en slaat voornamelijk op het tweede boek dat trouwens ook meer theoretische allures heeft. Daarom verdient deze kwestie ook meer aandacht. Over het verspringen van standpunten en de vraag naar in- of uitsluiting In De Ongekende Stad komen steeds weer drie groepen actoren te voorschijn: de illegale migranten, de legale migranten en de overheid. Uiteraard staan de eersten centraal in het werk en meestal wordt de problematiek ook vanuit hun standpunt bekeken. Niettemin verspringt dat standpunt nu en dan, wat op zichzelf ons inzicht te goede komt. We krijgen een boeiende kijk op de manier waarop de overheid met haar eigen contradicties omgaat en hoe de wet met het rechtvaardigheidsgevoel van haar uitvoerders in conflict lijkt te komen. Zo leren we dat illegalen per definitie het land uitgezet moeten worden, maar dat ze door het uitvoerend personeel van de overheid toch oogluikend worden toegelaten tot publieke goederen en diensten zoals huisvesting, gezondheidszorg en onderwijs. We leren ook hoe legale vreemdelingen ten opzichte van hun landgenoten staan en dat in deze relatie meer spanningen opduiken dan men in eerste instantie zou denken. Maar alle standpunten worden niet systematisch ingenomen en sterker nog, de economische actoren zij die de economische inbedding van de illegalen bepalen blijven wat te veel in de theorie steken. Ze worden inderdaad via de globalisatiethese van Saskia Sassen in het betoog ingevoerd, ze komen wat aan het woord in de Rotterdamse situatie, maar zijn nauwelijks te bespeuren in het inbeddingsverhaal uit het tweede boek waar wordt gekeken hoe illegalen in de Nederlandse maatschappij overleven. Nochtans spelen precies die actoren een grote rol in de interpretatie van inbedding. De vraag stelt zich of de problematiek van illegale migraties naar Nederland zich beperkt
tot push-factoren in het land van herkomst en opportuniteiten of kansen in Nederland. De these van Sassen gaat veel verder dan alleen maar het verklaren van opportuniteiten. Ze wijst op een complexe samenhang tussen wat op verschillende plaatsen in de wereld gebeurt en toont aan dat lage lonen, flexibele arbeid, informele economie een noodzaak zijn. Om het kort en krachtig te stellen: alle economische activiteiten die evengoed in lagelonenlanden zouden kunnen plaatsvinden, maar die nog steeds in geavanceerde economieën gelokaliseerd zijn, creëren als het ware een interne Derde Wereld. Niet toevallig is de tuinbouw zo een sector. Het heeft geen zin om het Nederlandse tuinbouwareaal naar een lage loonland te verschepen om er goedkope arbeidskrachten op te laten zaaien, wieden en oogsten. Zo is het ook met heel wat arbeidsintensieve diensten die laaggeschoolde arbeidskrachten nodig hebben. Zulke diensten zijn inderdaad meestal activiteiten waar productie en consumptie in tijd en ruimte samenvallen. Precies deze economische inbedding van illegalen is cruciaal wanneer het gaat om de vraag of we te maken hebben met een onderklasse van ongewenste mensen die zoveel mogelijk buiten de maatschappij worden gehouden en die ten opzichte van de arbeidsmarkt en de arbeidsverdeling in de Westerse maatschappij geen enkel nut of bestaansreden vertonen, of die in de huidige stedelijke economische context nog wel functioneel is. Deze vraag heeft alles te maken met processen van in- of uitsluiting. De auteurs introduceren in dit verband het concept Panopticum Europa. Anders dan het klassieke beeld van het Fort Europa houdt dit geen fysieke uitsluiting aan de grenzen in, maar uitsluiting van de formele maatschappelijke instituties binnen de grenzen. Door de kwestie van de economische inbedding slechts terloops aan de orde te brengen, stellen de auteurs het bestaan van illegalen als onproblematisch voor in de zin dat ze niet tot de onderzoeksvragen hoort terwijl ze feitelijk de fundamenten legt voor de inbeddingsanalyse uit het tweede boek. Over de ruimtelijke inbedding en het gevaar voor naïef empirisme De ruimtelijkheid van de illegaliteit wordt wel zorgvuldig uitgewerkt. Waar in het eerste boek de ruimte impliciet aan bod komt in het migratieverhaal en bij de beschrijving van de Rotterdamse context van illegaliteit, krijgt ruimtelijkheid in het tweede deel expliciet aandacht onder de noemer van ruimtelijke inbedding. Zo komen de auteurs tot drie verschillende inbeddingen die evenzovele dimensies vormen van de maatschappelijke positie van illegalen in Nederland. Ten eerste is er de relationele inbedding van migranten in etnische gemeenschappen waarop ze een beroep kunnen doen voor ondersteuning en hulp. Ten tweede is er de bureaucratische inbedding, of de mate waarin illegale migranten toegang hebben tot door de overheid gereguleerde (en officieel voor hen ontoegankelijke) instituties als toelating tot formele arbeid en collectieve voorzieningen. En tenslotte is er de ruimtelijke inbedding van illegalen in gebieden met bepaalde demografische en economische kenmerken en een specifieke huisvestingsmarkt die het hun mogelijk maken te overleven.
Alledrie worden ze beschouwd als kansenstructuren die de illegaal mogelijkheden bieden om te overleven in de Nederlandse samenleving. De studie van deze kansenstructuren wordt aangegrepen om een antwoord te leveren op de oorspronkelijke vraagstelling van het boek, namelijk in hoeverre en op welke wijze een illegale status iemand tot criminaliteit noopt. Zo wordt in de loop van het tweede boek vooral de nadruk gelegd op de wisselwerking tussen relationele en bureaucratische inbedding. Relationele en bureaucratische inbedding blijken als communicerende vaten verbonden te zijn, waarbij uitsluiting en marginalisering op bureaucratisch vlak, de illegaal ook op relationeel vlak in een marginale positie duwen. Het is vooral deze relatie en minder de wisselwerking met ruimtelijke inbedding die uiteindelijk leidt tot een wegglijden naar meer informele of zelfs criminele overlevingsstrategieën. Het verklarend gehalte van de ruimtelijke inbedding blijkt dus minder belangrijk dan we zouden verwachten op basis van het gelijkwaardig statuut van de drie inbeddingen. Maar dit zou een overhaaste conclusie zijn. Het gebruik van het concept van de ruimtelijke inbedding naast de relationele en bureaucratische inbedding kan echter reeds bij aanvang als theoretisch onjuist beschouwd worden. Zo n indeling vinden we soms ook bij andere sociologen terug. Telkens schept ze verwarring wanneer men inziet dat die indeling als dusdanig ook samenvalt met een sociale én tegelijk ook een ruimtelijke schaal. In dit geval slaat de relationele inbedding voornamelijk op het microniveau. Het gaat om relaties met de onmiddellijke woon- of werkomgeving van illegalen (of bij gebrek aan werk, de plaatsen waar ze aan een inkomen geraken). Wegens de lange-afstandsmigraties wordt dit beeld enigszins genuanceerd doordat er ook relaties over grotere ruimtelijke afstanden kunnen blijven bestaan. De ruimtelijke inbedding betrekt mensen en instellingen op meso-niveau en slaat ruimtelijk gezien op de concentratiebuurten en de stad. De auteurs wijzen in deze context bijvoorbeeld op de lokale etnische arbeidsmarkt in Delfshaven waartoe illegalen zich kunnen richten, of de lokale woningmarktstructuur die de illegaal enerzijds private huurmogelijkheden biedt, maar hem anderzijds noopt tot onderhuur bij sociale woningbouw. De bureaucratische inbedding is op haar beurt gericht op de relatie die de illegaal met de Nederlandse, zoniet de Europese samenleving verbindt. Sociologen werken weliswaar veel minder met ruimteconcepten dan sociaal-geografen, maar dat laat hun toch niet toe om ruimtelijkheid te zien als een zelfstandige dimensie die terzelfdertijd de andere dimensies kan inhouden (anders gezegd: elke categorie van inbedding heeft een ruimtelijke dimensie, maar ruimte zelf wordt als een aparte categorie van inbedding gedefinieerd), of om te aanvaarden dat ruimtelijke inbedding slechts één enkele schaal benadrukt (de meso-schaal van buurt en stad), terwijl in de driedeling het multiscalaire karakter van de ruimtelijkheid wel wordt uitgedrukt. De manier waarop de auteurs ingaan op het belang van de sociaal-ruimtelijke infrastructuur van de stad voor de inbedding van illegalen, waarbij buurten beschouwd worden als differentiële kansenstructuren (hoewel de auteurs zelf dit concept niet op buurten toepassen), kan opnieuw gekoppeld worden aan de in- of uitsluitingsvraag. Zijn die buurten nu plaatsen van uitsluiting, op weg
naar het scenario van de Amerikaanse hypergetto een restgebied waar door sociaal-ruimtelijke selectieprocessen alleen de nuttelozen geklemd blijven en er zichzelf met ziektes, drugs en geweld vernielen, of omgekeerd plaatsen waar nieuwe maatschappelijke inbeddingsvormen zich ontwikkelen. Wat over de ondergedoken stad in beide boeken beschreven staat, doet het tweede geloven (met die nuance dat ook hier weer de paradox van discriminerende insluiting of beperkte maatschappelijke uitsluiting als voorwaarde voor economische inbedding opduikt), niet toevallig omdat de betrokken buurten in Amsterdam, Rotterdam en Utrecht in weliswaar verschillende mate, zelf goed ingebed zijn in de stad (hier verschijnt dus weer het multiscalaire). In elke buurt blijkt de kansenstructuur voor sociale integratie in grote mate af te hangen van de economische, sociale en culturele kenmerken van de bevolking, maar ook van puur ruimtelijke kenmerken die van die bevolking los staan. Deze laatste komen bij Burgers en Engbersen en co echter naar onze smaak niet systematisch genoeg aan bod, hoewel de ingrediënten om dit concreet in te vullen voor Delfshaven, Bijlmer en Utrecht-Noord wel aanwezig zijn (zie verder). De reden daarvoor is de empirische en inductieve aanpak van ruimtelijke inbedding. Alles lijkt erop dat de auteurs verwacht hadden dat uit het vergaren van relevante informatie over de ruimtelijke inbedding, vanzelf structuren en verklaringen zouden voortkomen. Zonder wisselwerking met theoretische referentiekaders is dit een vorm van naïef empirisme. De ruimtelijke dimensie van inbeddingsrelaties versus ruimtelijke inbedding Het concept van economische integratiewijzen (Polanyi, 1944; Mingione, 1991) biedt zo n theoretisch kader en laat toe om op een meer gestructureerde wijze het probleem van ruimtelijke inbedding te benaderen. Eigenlijk komt dit probleem erop neer dat een antwoord mogelijk moet zijn op de vraag of illegale Marokkanen het nu beter zouden doen in Delfshaven dan in Noord-Utrecht en illegale Turken het nu slechter zouden doen in Bijlmer dan in Delfshaven. Economische integratiewijzen structureren het probleem van integratie of inbedding rond de vaststelling dat wegens de vergevorderde arbeidsverdeling in onze moderne maatschappijen, huishoudens systematisch in relatie moeten treden met andere mensen om toegang te krijgen tot hun bestaansmiddelen. In sommige gevallen is zelfvoorziening of prosumptie (productie voor eigen consumptie) mogelijk en dan is er geen relatie met anderen nodig, maar meestal zijn er drie soorten ruilrelaties die de toegang tot bestaansmiddelen regelen. De belangrijkste is marktruil, waarbij mensen ofwel producten van hun arbeid op de markt brengen, ofwel hun eigen arbeidscapaciteit op de arbeidsmarkt verkopen om zich een inkomen te verschaffen die op zijn beurt het aanschaffen van bestaansmiddelen toelaat. Daarnaast komt de herverdeling, waarbij de overheid middelen centraliseert via belastingsheffingen en sociale zekerheidsbijdragen en ze volgens vaste regels herverdeelt, dikwijls onder de vorm van collectieve consumptiegoederen en van vervangingsinkomens die het verlies aan marktintegratie moeten compenseren. Ook private caritatieve instellingen spelen een herverdelende
rol. Tenslotte zijn er wederkerigheidsrelaties waar mensen binnen een netwerk goederen leveren of diensten bewijzen op basis van het recht op wederdiensten. Deze economische integratiewijzen, bedacht door de economische antropoloog Polanyi, vindt men impliciet en onder andere vormen in De Ongekende Stad terug. Maar gezien hun inductieve aanpak worden de auteurs ons inziens enigszins verblind door de intense wisselwerkingen die steeds bestaan tussen de verschillende integratiewijzen, en het feit dat zowel formele als informele strategieën mogelijk zijn binnen elke integratiesfeer. Daardoor wordt de marktruil wat verwaarloosd en gaat ze deel uitmaken van de concepten relationele en bureaucratische inbedding in plaats van een zelfstandige categorie van economische inbedding te vormen (dan zou relationele inbedding mooi samenvallen met wederkerigheid, bureaucratische inbedding met herverdeling en economische inbedding met marktruil). Maar erger is dat dezelfde complexiteit van het inbeddingsvraagstuk de auteurs ertoe leidt de ruimte wel als een zelfstandige, nevengeschikte inbeddingsdimensie te beschouwen. Op deze wijze verliezen Burgers, Engbersen en co elke armslag om ruimtelijkheid aan het vraagstuk van de inbeddingsrelaties te relateren. De ruimte genereert geen eigen inbeddingsrelaties. Maar elk type relatie die door de drie integratiewijzen bepaald wordt, beantwoordt aan zeer verschillende ruimtelijke voorwaarden. Omgekeerd kunnen ze door bepaalde kenmerken van de ruimte ook belemmerd worden. Deze voorwaarden kunnen worden samengevat in drie belangrijke dimensies. Vooreerst kent elk type ruilrelatie een eigen ruimtelijke logica. Ten tweede vereist elke integratiewijze de toegang tot een specifiek aanbod aan sociale en materiële infrastructuur. En tenslotte is de ruimte drager van collectief geheugen in de vorm van in de ruimte ingebedde tradities, symbolen en relaties uit het verleden waaruit in een hedendaagse context bepaalde integratiestrategieën kunnen worden gestimuleerd (Meert, 1998; Kesteloot & Meert, 2000). Zo wordt inbedding in de markt (zowel wat betreft inkomensverwerving als consumptie) bepaald door de bereikbaarheid en invloedssfeer van centra van productie en consumptie. Deze logica maakt centraliteit en concentratie van bevolking (als arbeidsleger of als consumenten) tot essentiële voorwaarden voor de markt. Haar centraalstedelijke ligging maakt Delfshaven tot een ideale plaats voor de uitbouw van een commerciële infrastructuur. Bovendien is er een enorm klantenpotentieel aanwezig voor etnische nichemarkten. De Turkse handelsgemeenschap profiteert duidelijk van de hoge concentratie Turken in Delfshaven (9.500) en Rotterdam (36.000); de veel kleinere aantallen Marokkanen in Utrecht (16.500) en meer specifiek Utrecht-Noord (3.700) maken het opzetten van handelsactiviteit gericht op de eigen gemeenschap veel moeilijker. Herverdeling vindt plaats binnen specifieke territoria, waarbij de politieke context binnen het territorium de toegang bepaalt tot de bestaansmiddelen. Het onderzoek van Burgers, Engbersen en co maakt bovendien duidelijk dat voor illegalen ook lokale uitvoeringspraktijken van groot belang zijn.
Centraliteit speelt eveneens een rol in de bereikbaarheid van collectieve voorzieningen als sociale huisvesting of geneeskundige zorgen, die binnen een bepaald territorium worden aangeboden. De nabijheid van caritatieve instellingen, zoals de Pauluskerk in Rotterdam of de Afrikaanse kerken in de Bijlmer, blijkt een grote rol te spelen in de mogelijkheden voor illegalen. Wederkerigheid via sociale netwerken tenslotte vereist ruimtelijke nabijheid voor het onderhoud van relaties met de netwerkleden, zowel omwille van de mogelijkheden tot contact als voor de uitwisseling van hulp. Deze hulp zal des te efficiënter zijn naarmate een grotere diversiteit aan goederen en diensten wordt aangeboden. Wederzijdse hulp is dus gebaat bij heterogeniteit van buurten wat de sociaal-economische, etnische en demografische samenstelling van de bevolking betreft (op voorwaarde dat deze mix zich doorzet in de sociale netwerken). Aangezien illegalen zich echter noodgedwongen beperken tot solidariteitsnetwerken binnen hun eigen etnische gemeenschap, verkiezen ze etnische concentratiebuurten, waar ze beroep kunnen doen op een uitgebreidere groep. Daarnaast is een mix van functies in de buurt en morfologische variatie in woningen en andere gebouwen, publieke en private ruimte een essentiële voorwaarde om paden van verschillende mensen in tijd en ruimte te bundelen en zo (gemengde) relaties tot stand te laten komen (Loopmans, 1999). Voor illegalen, die zich in hun dagelijkse leven verborgen dienen te houden voor autochtoon Nederland, is het aanbod aan etnische infrastructuur waarbinnen ze zich vrij kunnen bewegen van cruciaal belang voor de ontwikkeling van hun steunnetwerken. Ook hier biedt Delfshaven, met zijn uitgebreide etnische infrastructuur locatievoordelen ten opzichte van de Bijlmermeer of Utrecht- Noord. Tenslotte zijn buurten met historische diepgang plaatsen waar uit het verleden kan geput worden om hedendaagse situaties te begrijpen en te veranderen. Buurten kunnen tradities incorporeren van gastvrijheid en wederzijdse hulp, van caritatieve dienstverlening of van nijverheid en handel die zelfs na inactiviteit nog kunnen worden heropgevat. Delfshaven, met een traditionele handelsinfrastructuur waarop het etnisch ondernemersschap zich heeft kunnen enten, en historische caritatieve instellingen als de Pauluskerk contrasteren dan ook sterk met de moeilijkheden die ondernemers hebben om geschikte ruimte te vinden in de Bijlmermeer (waar de ruimte een loutere woongeschiedenis incorporeert) of Utrecht-Noord, met een voornamelijk industrieel verleden. Door na te gaan in welke sferen van economische integratie de inbedding van illegalen verloopt, kan deductief bepaald worden welke ruimtelijke voorwaarden aanwezig moeten zijn en kunnen de concrete geobserveerde kenmerken van de drie onderzochte buurten daarmee geconfronteerd worden. Ruimtelijke inbedding bestaat dan niet meer als dusdanig. Er is alleen maar inbedding (in de zin van het aanknopen van relaties) in drie integratiesferen en dit bepaalt welke ruimtelijkheid het leven van illegalen in de ondergedoken stad aanneemt. De analyse van de integratie van illegalen door Burgers, Engbersen en co brengt in het kader van deze theorie echter een problematiek aan het licht waar we zelf nog niet helemaal uit zijn: naarmate aspecten van de sociale uitsluiting, zeg maar in dit geval het illegale verblijf, bepaalde relaties in de integratiesferen onmogelijk maken, is er niet alleen verschuiving naar een andere sfeer (van markt naar herverdeling en van herverdeling naar
wederkerigheid) maar ook omklappen van formeel naar informeel, van legaal naar illegaal, van rechtschapen naar crimineel, kortom van integratie- naar uitsluitingsgerichte handelingen (vgl. Kesteloot et al., 1997). Die schaduwwereld van de economische integratie heeft een complexere ruimtelijkheid waarvan de exploratie nog maar nauwelijks begonnen is.
Literatuur Burgers, J. & Engbersen, G., red. (1999). De ongekende stad 1. Illegale vreemdelingen in Rotterdam. Amsterdam: Boom Engbersen, G. et al. (1999). De ongekende stad 2. Inbedding en uitsluiting van illegale vreemdelingen. Amsterdam: Boom Kesteloot C. & Meert, H. (2000). Segregation and economic integration of immigrants in Brussels, in Body-Gendrot S. & Martiniello M. (red.), Minorities in European Cities. The dynamics for social integration and social exclusion at the neighbourhood level. Macmillan: London (in druk). Kesteloot, C. et al. (1997). De geografische dimensie van de dualisering in de maatschappij. Programma maatschappelijk onderzoek. Brussel: Federale Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele Aangelegenheden. Loopmans, M. (1999). Ruimtegebruik en structuur van sociale netwerken: een case-study bij drie bevolkingsgroepen in de wijk Oud-Berchem (Antwerpen). Verhandeling ingediend tot het behalen van de graad van Licentiaat in de geografie. Leuven: Katholieke Universiteit Leuven. Meert, H. (1998). De geografie van het overleven. Bestaansonzekere huishoudens en hun strategieën in een stedelijke en rurale context. Proefschrift tot het krijgen van de graad van doctor in de wetenschappen. Leuven: Katholieke universiteit Leuven. Mingione, E. (1991). Fragmented Societies. A sociology of economic life beyond the market paradigma. Oxford, Cambridge, Masachusetts: Blackwell Publishers. Polanyi, K. (1944). The great transformation. New York: Rinehart.
Noot
1 Christian Kesteloot en Maarten Loopmans zijn verbonden aan het Instituut voor Sociale en Economische Geografie, Katholieke Universiteit Leuven, België. E-mail Chris.kesteloot@geo.kuleuven.ac.be. De auteurs danken Anke Dewilde voor commentaar op een eerdere versie van deze bijdrage.