Concurrentie en complementariteit tussen woordvormingsprocedés

Vergelijkbare documenten
Een belangrijk begrip bij mijn analyse van de ge-afleidingen is productiviteit. Productiviteit, aan de hand waarvan ik wil laten zien dat het prefix

Semantic Versus Lexical Gender M. Kraaikamp

Nederlandse Samenvatting

Inleiding: Combinaties

Vaksubkernen Inhouden vwo kerndoelen onderbouw. kiezen. De leerling kan referentiële verwijzingen expliciteren.

Transparency in Language: A Typological Study S.C. Leufkens

Het enige standaardwerk op het terrein van de morfologie van het Nederlands is het

Vaksubkernen Inhouden vwo kerndoelen onderbouw. De leerling kan zijn Latijnse woordenschat inzetten bij het tekstbegrip

Lexicografie. Inhoudsopgave. Tom Ruette. 1 Inleiding 2. 2 Opnamecriteria Van Dale Groot Woordenboek Redactie... 5

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

ARIANE VAN SANTEN EN NICOLINE VAN DER SIJS

De morfoloog: spin in het web van de taalbeschouwing

Studiewijzer Taal en theorie 2 / Taalteory 2,

8. Logogrammen. Soemer. Uitbreiding

Samenvatting Zoeken naar en leren begrijpen van speciale woorden Herkenning en de interpretatie van metaforen door schoolkinderen

Populaties beschrijven met kansmodellen

Over Plantinga s argument voor de existentie van een noodzakelijk bestaand individueel ding. G.J.E. Rutten

Samenvatting in het Nederlands

Ruimte creëren. kennis, p. 17). De oplettende lezer ziet dat in het schema van deze negen aspecten deze ruimte wordt aangeduid met de woorden

The expression of modifiers and arguments in the noun phrase and beyond van Rijn, M.A.

Weet u wanneer deze boerderij gebouwd is?

Programma van Inhoud en Toetsing (PIT)

Onderdeel: Spelling Algemene informatie: Wat moet je kennen: Wat moet je kunnen: Toetsing:

HET NEDERLANDSE PREFIX GE- IN HISTORISCH PERSPECTIEF. Ge-+werkwoordstam -afleidingen in grammatica s, woordenboeken en teksten

Kongo in de geschiedenisleerboeken, 1960-heden: Dé Waarheid? Beel...

Ariane van Santen, De morfologie van het Nederlands. Foris Publications, Dordrecht,

Vaksubkernen Inhouden vwo kerndoelen onderbouw

Mogelijke elementen van de microstructuur:

Programma van Inhoud en Toetsing (PIT)

Person Markers in Spoken Spontaneous Israeli Hebrew. A Systematic Description and Analysis S. Cohen

Autonoom als vak De zelf

Samenvatting. Bijlage B

Bijeenkomst afstudeerbegeleiders. 13 januari 2009 Bespreking opzet scriptie

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

JURIDISCHE SEMANTIEK

Taaljournaal Leerlijnenoverzicht - Lezen

Gefragmenteerde patronen in de woordvorming

Grieks ( vwo ) K = gericht op voorbereiding op deze vakken in bovenbouw (Turquoise) KGV= gericht op algemene gymnasiale vorming (Zilver) = K = Kgv

Toelichting bij de Korte Verhandeling van Spinoza Nummer 1

Beoordelingscriteria scriptie Nemas HRM

Trefwoord, tijdschrift voor lexicografie. Jaargang

Communicatie- en informatiewetenschappen Faculteit der Letteren Rijksuniversiteit Groningen 4 juli 2011

CONCURRENTIE EN EQUIVALENTIE IN DE MORFOLOGIE: HET SUFFIX -ACHTIG

( Verantwoord ) Beleidsvoerend Vermogen

Woorden 2F legt de nadruk op het aanleren van kennis over woordvorming en het leren omgaan met moeilijke woorden in zinnen en teksten.

Verkenning van semasiologische variatie in verkeerstermen in het Nederlands

Beoordelingscriteria scriptie Nemas HRM

Multiplicatoren: handleiding

Graduation Document. General Information. Master of Science Architecture, Urbanism & Building Sciences. Student Number

Stappenplan Social Return on Investment. Onderdeel van de Toolkit maatschappelijke business case ehealth

Een brede kijk op onderwijskwaliteit Samenvatting

Onderwijs- en examenregeling

Tekst lezen en verbanden leggen

chester Corpus). Omdat de semantiek van Russische adjectieven nog nauwelijks onderzocht is (in vergelijking met het Engels), worden de Russische

Bijlage 1: het wetenschappelijk denk- en handelingsproces in het basisonderwijs 1

Programmaschema BA Taalwetenschap. Traject Taalbeschrijving

Authentiek leiderschap. 7-schillenmodel

Onderwijs- en examenregeling

2) De voornaamste en meest frequente manier waarop vooruitgang gemaakt wordt in de

kleuteronderwijs lager onderwijs secundair onderwijs 1 ste graad A- stroom en B-stroom eindtermen en en ontwikkelingsdoelen techniek

De verwerving van werkwoordssamenstellingen in het Mandarijn Chinees

College 4: Gegeneraliseerde Kwantoren

De kaartenbank.indd Sander Pinkse Boekproductie / 15:06 Pag. 47. Kaart 17. Ik heb de band lek, getekend door C. van Bree in 1991.

Programma van Inhoud en Toetsing

Voor elke competentie dient u ten eerste aan te geven in welke mate deze vereist is om het stageproject succesvol te (kunnen) beëindigen.

A Grammar of Tadaksahak, a Northern Songhay Language of Mali. geeft een beschrijving van de taal Tadaksahak, die gesproken wordt

Rapportgegevens Nederlandse persoonlijkheidstest

3 LEERPLANDOELEN. In de basisschool geldt als streefdoel voor strategieën:

Latijn en Grieks in de 21ste eeuw

De Sinn van fictie. Wouter Bouvy March 12, 2006

Eindexamen Filosofie havo I

No.W /II 's-gravenhage, 16 juli 2012

STEM. Visietekst van het GO! onderwijs van de. 28 november Vlaamse Gemeenschap

Profilering derde graad

Doelen KENNEN & KUNNEN LEERLIJN OVERLADENHEID EIGEN RUIMTE BALANS

De termen kunnen de documenten terugvindbaar maken, maar de termen zijn niet geschikt om de documenten op onderwerp op te bergen.

Bespreking Examen Analyse 1 (Augustus 2007)

VIOT Groningen

MWidW bij peuters en kleuters met TOS

Model Interactie Analyse (MIA) rekenen-wiskunde Hilde Amse en Wil Oonk

Woordenschat. 11. Woordenschat. Opdracht 11.1

Programma van Inhoud en Toetsing


pagina 2 van 5 Laten we maar weer eens een willekeurige groep voorwerpen nemen. Er bestaan bijvoorbeeld -- om maar iets te noemen -- allerlei verschil

Onderwijs- en examenregeling

Opzet beantwoording consultatievragen herziene NV COS editie 2014

The Value of Deliberate Metaphor W.G. Reijnierse

Vision Deployment Matrix: een tool om van visie naar actieplan te komen

Doelstelling: Bijsturing van de opvattingen van de leerlingen met betrekking tot magnetische eigenschappen

Spinoza s Visie. Dag 3. Hoe verhoudt de mens zich tot de Natuur?

Wiskundige beweringen en hun bewijzen

Min maal min is plus

Pair Testen. Het verbeteren van je test kennis met anderen. Peter

How Do Children Read Words? A Focus on Reading Processes M. van den Boer

26 oktober 2014 Nationale Bijbelzondag. Echt geluk is voor.. Bij de zaligsprekingen uit de Bijbel in Gewone Taal Mattheüs 5 : 1-12

TOETSTIP 9 SEPTEMBER 2005

# 4 De leerling leert strategieën te gebruiken bij het verwerven van informatie uit gesproken en geschreven teksten.

Kwaliteitsmanagement theoretisch kader

Stelsels van vergelijkingen

Transcriptie:

FACULTEIT LETTEREN & WIJSBEGEERTE Academiejaar 2014-2015 Arne Dhondt Concurrentie en complementariteit tussen woordvormingsprocedés Een onomasiologisch perspectief op de vorming van deverbale substantieven Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van MASTER IN DE TAAL- EN LETTERKUNDE Nederlands- Engels Promotor: Prof. dr. Johan De Caluwe Vakgroep Taalkunde Nederlands

Voorwoord Een voorwoord is een bijzonder iets. Terwijl de lezer nog maar aan het begin van de rit staat, blikt de schrijver terug op het parcours dat hij heeft afgelegd. Dat parcours is vaak niet zonder hindernissen, zoals ik ook zelf heb kunnen ervaren. Woordvorming was grotendeels onbekend terrein voor mij en het bleek niet altijd even makkelijk te zijn om vat te krijgen op de oneindige variatie in benoemingsmogelijkheden. Die complexiteit maakte de materie echter des te boeiender en ik beschouw mijn onderzoek dan ook als een erg leerrijke ervaring. Dat mijn parcours geen lijdensweg werd, heb ik te danken aan de mensen die mij onderweg hebben gesteund. Tot hen richt ik dan ook graag een woord van dank. In de eerste plaats wil ik graag mijn promotor, prof. dr. Johan De Caluwe, bedanken. Hij wekte mijn interesse voor dit uitdagende onderwerp, stimuleerde me om kritisch met de materie om te gaan en was bovendien bereid om mijn hele scriptie na te lezen en te becommentariëren, waarvoor ik hem uiteraard erg dankbaar ben. Zijn waardevolle feedback heeft me zonder twijfel geholpen om deze thesis sterker te maken. Verder gaat mijn dank ook uit naar mijn ouders. Dankzij hun financiële steun kon ik me de afgelopen vier jaar volledig toeleggen op mijn opleiding, en ook hun mentale steun heb ik steeds erg gewaardeerd. Woordvorming staat waarschijnlijk ver van hun bed staat, maar toch volgden ze de ontwikkelingen in mijn thesis op de voet en deinsden ze er niet voor terug om het eindproduct te doorploegen op zoek naar fouten. Ten slotte wil ik ook mijn vrienden bedanken, in het bijzonder Fien en Amber. Hoewel het ook voor hen niet altijd makkelijk was, waren zij toch steeds bereid om naar mijn (eindeloze) geweeklaag te luisteren en hebben zij ook hun ongezouten mening gegeven over zowel vorm als inhoud van deze scriptie. Bedankt, zonder jullie was het niet gelukt! Arne Dhondt juli 2015

Inhoudsopgave Inleiding... 1 1. Literatuurstudie... 3 1.1 Benoemen... 3 1.2 Woordvormingsprocedés... 5 1.2.1 Vorming van gelede woorden... 5 1.2.2 Betekenis van gelede woorden... 8 1.2.3 Productiviteit... 12 1.3 Onomasiologisch onderzoek naar woordvormingsprocedés... 15 1.3.1 Woordvorming vanuit onomasiologisch perspectief... 15 1.3.2 Semasiologisch en onomasiologisch onderzoek naar deverbale woordvorming... 16 2. Opzet en methode... 19 2.1 Informatie over de woordvormingsprocedés... 19 2.2 Afbakening van de concepten... 21 3. Onderzoek... 22 3.1 Animate entiteit met werking... 22 3.1.1 Semantische rollen?... 22 3.1.2 Individueel... 22 3.1.3 Collectief... 31 3.2 Inanimate entiteit met werking... 36 3.2.1 Semantische rollen?... 36 3.2.2 Afbakening van de woordvormingsprocedés... 39 3.2.3 Semantische groepering... 45 3.2.4 Machines/installaties/mechanismen en werktuigen... 47 3.2.5 Stoffen... 52 3.2.6 Decoratie- en bouwmateriaal... 57 3.2.7 Taalhandelingen... 62 3.2.8 Afzettingen en termen uit de plantenwereld... 64 Conclusie... 66 Referentielijst... 71 Bijlagen... 75

Bijlage 1: overzicht van semasiologische artikels... 75 Bijlage 2: concurrerende procedés in Taeldeman (1985), Taeldeman (1987), Devos (1990) Taeldeman (1990)... 82 Bijlage 3: suffix -aar... 87 Bijlage 4: suffix -er... 89 Bijlage 6: suffix -ling... 91 Bijlage 7: suffix -ing... 92 Bijlage 8: stamwoorden... 95 Impliciete transpositie... 95 Stamwijziging... 96 Bijlage 9: suffix -st... 97 Bijlage 10: suffix -sel... 98 (25 589 woorden)

Inleiding In de lexicale semantiek wordt traditioneel het onderscheid gemaakt tussen semasiologisch en onomasiologisch onderzoek. Semasiologisch onderzoek vertrekt vanuit de vorm van het woord en beschrijft welke betekenissen er aan die vorm gekoppeld zijn (Grondelaers & Geeraerts 2003:69). Zo n semasiologisch perspectief wordt ook in de meeste woordenboeken gehanteerd. Van Dale (2014) geeft bijvoorbeeld aan dat de vorm comazuiper de volgende betekenis draagt: iem., m.n. jongere, die in gezelschap van anderen in korte tijd zoveel alcoholhoudende drank drinkt dat hij het bewustzijn verliest. Onomasiologie daarentegen takes its starting-point in a concept, and investigates by which different expressions the concept can be designated, or named (Grondelaers & Geeraerts 2003:69). Dialectwoordenboeken zoals het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten (WVD) zijn vaak onomasiologisch georganiseerd en geven dus voor een bepaald concept aan hoe het in de verschillende dialecten wordt benoemd (Vanhoutte 2004: 2.2.4). Voor het concept schommel bijvoorbeeld geeft de website van het WVD (2015) onder andere de benamingen biezebijs, roets, schokkel en wip. Ook in morfologisch onderzoek is het onderscheid tussen semasiologie en onomasiologie relevant. Semasiologisch morfologisch onderzoek beschrijft de verschillende betekeniscategorieën waarin de woorden vallen die zijn gevormd met een bepaald woordvormingsprocedé (Booij & Van Santen 1998:125). Taeldeman (1990) stelt bijvoorbeeld dat met het suffix sel vier semantische types van woorden kunnen worden gevormd. Woorden als doopsel en vormsel verwijzen naar de handeling van het dopen en vormen. Met plantsel benoemen we dan weer datgene wat de handeling van het planten ondergaat of ondergaan heeft. Verder verwijst bijvoorbeeld smeersel naar datgene wat dient om te smeren. Overblijfsel ten slotte zou behoren tot een categorie van dingen waaraan zich iets voordoet (Taeldeman 1990:82-83). Hoewel traditioneel morfologisch onderzoek steeds een semasiologisch perspectief hanteert, kan een onomasiologische invalshoek ook interessante inzichten opleveren. Zo n onderzoek kan namelijk nagaan welke woordvormingsprocedés geschikt zijn om een bepaald concept te benoemen en hoe die procedés zich tot elkaar verhouden (De Caluwe 2010:71). Als we bijvoorbeeld op basis van een exogeen adjectief een persoonsnaam willen vormen, zijn de volgende procedés beschikbaar: (1) [X A ] N persoon die A is (De Caluwe 2010:76) intellectueel, allochtoon, koloniaal, industrieel, enzovoort (2) [X A + eling] N persoon die A is (De Caluwe 2010:79) actieveling, agressieveling, creatieveling Die twee procedés verschillen echter op vlak van hun gevoelswaarde: terwijl een conservatief bijvoorbeeld vrij neutraal geconnoteerd is, hangt met conservatieveling een negatieve gevoelswaarde samen (De Caluwe 2010:76-79). Naar woordvormingsprocedés die deverbale substantieven vormen, is al heel wat semasiologisch onderzoek verricht. Taeldeman (1990) en Devos (1990) onderzoeken bijvoorbeeld welke betekenissen er allemaal kunnen worden uitgedrukt met respectievelijk de suffixen sel en -ing. Bij 1

zulk semasiologisch onderzoek hoort echter vaak ook een component onomasiologisch onderzoek (zie bijvoorbeeld Taeldeman 1985, Taeldeman 1990 en Devos 1990). Het doel daarvan is dan om te bepalen welke andere woordvormingsprocedés dezelfde betekenis(sen) kunnen uitdrukken als het woordvormingsprocedé waarop gefocust wordt. Op die manier wordt getracht om te verklaren waarom het procedé bepaalde mogelijke woorden toch niet vormt: als voor een bepaald concept immers al een woord bestaat (dat al dan niet gevormd is met een ander procedé), dan zal dat bestaande woord het mogelijke woord blokkeren (De Caluwe 2010:71-72). Met het suffix ing wordt bijvoorbeeld geen substantief koming gevormd, omdat dezelfde betekenis al uitgedrukt wordt door het oudere komst (Devos 1990:39). Dergelijk onomasiologisch onderzoek als onderdeel van een semasiologisch georiënteerd artikel probeert dus zicht te krijgen op de productiviteit van het onderzochte woordvormingsprocedé (De Caluwe 2010:72). Dat bestaande onomasiologisch onderzoek naar deverbale woordvormingsprocedés levert wel interessante inzichten op, maar het vertoont toch ook een aantal tekortkomingen. Zo is het eigenlijk geen volwaardig onomasiologisch onderzoek net omdat er vooral wordt geprobeerd om zicht te krijgen op de productiviteit van een enkele woordvormingsregel en niet in de eerste plaats op de (verhouding tussen) verschillende woordvormingsprocedés binnen een bepaald benoemingsdomein (De Caluwe 2010:72). Een ander probleem is dat de klemtoon vaak eerder op het synchrone taalsysteem ligt: een bepaald woord wordt niet gevormd in het hedendaagse taalsysteem omdat er al een ander woord bestaat dat dezelfde betekenis heeft. Dat roept dan echter de vraag op hoe de verhoudingen vroeger lagen tussen die woordvormingsprocedés. Om inzicht te krijgen in de dynamiek en de verhoudingen tussen de verschillende woordvormingsprocessen, moet er dus ook voldoende rekening gehouden worden met diachrone ontwikkelingen. Een laatste probleem is dat het onomasiologisch onderzoek van bijvoorbeeld Devos (1990) en Taeldeman (1990) vertrekt vanuit de betekeniscategorieën die onderscheiden worden in semasiologisch onderzoek. Zoals we echter verderop in deze scriptie zullen proberen te laten zien, zijn de betekeniscategorieën uit semasiologisch onderzoek voor discussie vatbaar en vormen zij bijgevolg geen goed uitgangspunt voor onomasiologisch onderzoek. Het onomasiologisch onderzoek naar deverbale woordvormingsprocedés uit het verleden schiet dus op een aantal vlakken tekort en daarom is het nodig om met een hernieuwde blik onderzoek te voeren naar de verhoudingen tussen de verschillende procedés waarmee substantieven kunnen worden gevormd op basis van werkwoorden. In deze scriptie zullen we dan ook proberen na te gaan wat de verhoudingen zijn tussen de verschillende woordvormingsprocedés die in het Nederlands bestaan om een entiteit te benoemen die betrokken is bij een activiteit die of een proces dat in de regel uitgedrukt wordt door een werkwoord. Het vervolg van deze scriptie is als volgt georganiseerd: de eerste paragraaf biedt de nodige theoretische achtergrond bij woordvorming en benoeming en gaat ook dieper in op de relevantie van dit onderzoek. In de tweede paragraaf wordt de methode geschetst die we voor dit onderzoek gehanteerd hebben. De derde paragraaf biedt vervolgens een antwoord op de onderzoeksvraag. Ten slotte worden in de conclusie een aantal algemenere bevindingen van dit onderzoek besproken. 2

1. Literatuurstudie In de inleiding werd al aangegeven dat deze scriptie een onomasiologische invalshoek heeft, wat inhoudt dat er zal worden onderzocht hoe bepaalde concepten benoemd worden (Grondelaers & Geeraerts 2003:69). Het eerste deel van deze literatuurstudie gaat daarom in op het benoemingsproces in het algemeen. Daarbij zal blijken dat woordvormingsprocedés een belangrijke rol spelen in dat benoemingsproces. In het tweede deel geven we dan ook wat meer theoretische achtergrond bij die woordvormingsprocedés en schetsen we hoe neologismen worden gevormd. Het derde deel bespreekt ten slotte waarom onomasiologisch onderzoek naar woordvormingsprocedés interessant is en welke tekortkomingen er zijn bij het bestaande onomasiologisch onderzoek naar de vorming van deverbale substantieven. 1.1 Benoemen Koefoed (1991, 1993) benadert het proces van benoeming of naamgeving vanuit een denkkader dat sterk door De Saussure is beïnvloed. Namen omschrijft hij als de in een gemeenschap gebruikelijke aanduiding voor een begrip, als signifiants die conventioneel met signifiés zijn verbonden (Koefoed 1993:111). Bij het tot stand komen van die namen onderscheidt hij vier fasen (Koefoed 1993:111-127). In een eerste fase wordt een begrip gevormd dat nog geen naam heeft, maar wel om een naam vraagt. 1 Zo n nieuw begrip kan zich bijvoorbeeld aandienen wanneer er zich veranderingen in de fysische of sociale werkelijkheid of veranderingen in het denken voordoen (Koefoed 1993:114). Een begrip zonder naam is nog geen signifié, omdat een signifié onlosmakelijk met een signifiant is verbonden; het is volgens Koefoed eerder een signifiabele (Koefoed 1993:115). In een volgende fase gaat de taalgebruiker op zoek naar een uitdrukking waarmee het begrip kan worden benoemd (Koefoed 1993:111). Zo n uitdrukking (een vorm) die nog niet is verbonden met een begrip, is nog geen signifiant, maar een signifiant-in-spe (Koefoed 1993:122). De derde fase is dan de eigenlijke act van benoeming, de taalhandeling waarin een uitdrukking gebruikt wordt om een begrip mee aan te duiden en waarin de uitdrukking dus wordt verbonden met dat begrip (Koefoed 1993:111-112). 2 In de vierde en laatste fase ten slotte wordt de relatie tussen het begrip en de uitdrukking geconventionaliseerd binnen de gemeenschap (Koefoed 1993:111). Van belang voor dit onderzoek is vooral de tweede fase, waarin een uitdrukking gezocht wordt voor een bepaald begrip. Daar gaan we dus nog iets dieper op in. Koefoed (1993:115-122) ziet vier verschillende wegen waarlangs een uitdrukking gevonden kan worden die als naam voor een bepaald begrip kan dienen. Ten eerste is er de mogelijkheid om namen uit het niets te creëren, zonder gebruikmaking van bestaande regels en relaties tussen 1 Merk op dat Koefoed (1993:111-112) hiermee dus eigenlijk stelt dat mensen concepten hebben die losstaan van de taal. 2 Hoewel de tweede en de derde fase niet altijd strikt gescheiden kunnen worden, wil Koefoed (1993:112) ze hier toch graag gescheiden houden omdat hij niet gelooft dat de taal namen genereert. Volgens hem genereert de taal alleen uitdrukkingen (signifiants-in-spe) die dan met een signifiabele kunnen worden verbonden en op die manier als naam gaan fungeren. 3

bestaande woorden (Koefoed 1993:120). Als voorbeeld daarvan noemt hij de productnaam Balisto, die als benaming voor een bepaald merk van koekjes uit het niets zou zijn gevormd. 3 Verder onderscheidt Koefoed (1993:120) ook eenvlakkige semantische procedés en eenvlakkige fonologische procedés om uitdrukkingen te creëren. Bij eenvlakkige fonologische procedés wordt iets veranderd aan de vorm van een bestaande naam. Koefoed (1993:120) verwijst bijvoorbeeld naar de modieuze afkorting of omvorming van woorden tot een tweelettergrepig woord op een klinker (met een voorkeur voor de o), waarbij bijvoorbeeld informatie wordt omgevormd naar info en Limburger naar Limbo. Bij eenvlakkige semantische procedés worden bestaande namen metaforisch of metonymisch toegepast op nieuwe begrippen. Naast de totale nieuwvormingen en de eenvlakkige procedés, kunnen ten slotte ook nieuwe namen worden gemaakt via tweevlakkige morfologische operaties, waarbij steeds de analyse van woorden in betekenisdragende vormmomenten een rol speelt (Koefoed 1993:120). Bij die tweevlakkige morfologische procedés gaat het dus eigenlijk om de creatie van nieuwe gelede woorden op basis van de kennis van bestaande gelede woorden, om het maken van nieuwe uitdrukkingen via bepaalde woordvormingsprocedés. Koefoed (1993:117-120) onderscheidt verschillende soorten tweevlakkige morfologische operaties: productieve woordvormingsregels, creatieve procedés, vorming naar modellen en ad hoc analyses. Die operaties verschillen van elkaar op het vlak van de relatieve (metatalige) bewustheid waarmee zij door de sprekers worden toegepast (Koefoed 1993:117). Het onderscheid dat hij maakt, lijkt echter vooral een onderscheid te zijn tussen woorden die het product zijn van regels en vormingen die ontstaan zijn door analogie. Zoals later in deze scriptie (in 1.2.1) nog zal blijken, is dat onderscheid echter erg artificieel en moeilijk toepasbaar en daarom zullen we er hier niet verder op ingaan. Woordvormingsprocedés vormen dus een belangrijk middel om bepaalde concepten te benoemen. In wat volgt, zal de nodige theoretische achtergrond bij die woordvormingsprocedés worden geschetst. In 1.2.1 komt aan bod hoe gelede woorden gevormd worden, in 1.2.2 gaan we na hoe de betekenis van gelede woorden wordt beschreven en vervolgens wordt in 1.2.3 aandacht besteed aan de productiviteit van woordvormingsprocedés. De visie op vorming, betekenis en productiviteit verschilt naargelang er wordt uitgegaan van een rule-based of een instance-based morphology (zie infra voor meer uitleg). De semasiologische studies waarop dit onderzoek gebaseerd is, gaan meestal (impliciet) uit van een rule-based morphology, maar de laatste jaren wordt er steeds meer op gewezen dat een instance-based morphology meer verklarende kracht heeft (zie Hüning 1999:21-33, Hüning 2010). Daarom besteden we steeds aandacht aan beide perspectieven. 3 Toch lijkt de naam Balisto niet helemaal los te staan van bestaande woorden. Op de Engelstalige Wikipediapagina over het koekje staat bijvoorbeeld te lezen dat [i]ts name supposedly alludes to its dietary fibre content ( Ballaststoffe in German). De naam is dus niet uit het niets ontstaan, maar is in zekere zin toch gemotiveerd. 4

1.2 Woordvormingsprocedés 1.2.1 Vorming van gelede woorden De rule-based en de instance-based morphology beschrijven de vorming van gelede woorden op verschillende wijze. Die twee visies hangen echter nauw samen met twee verschillende manieren om naar gelede woorden te kijken, namelijk de syntagmatische en de paradigmatische visie, die in 1.2.1.1 worden besproken. 1.2.1.1 Syntagmatische versus paradigmatische morfologie Booij & Van Santen (1998:5-7) onderscheiden en beschrijven twee verschillende visies op gelede woorden. De syntagmatische morfologie beschouwt een geleed woord alsof het is opgebouwd uit morfemen die op een horizontale (syntagmatische) as met elkaar worden gecombineerd. Centraal daarbij staan de relaties die de verschillende morfemen binnen een woord met elkaar onderhouden. Syntagmatische morfologie wordt daarom ook wel eens morfeemsyntaxis genoemd en het stelt de geleedheid van een bepaald woord typisch voor door middel van bracketing (zie bijvoorbeeld pandapunten in 3). (3) [[[panda] N [punt] N ] N en] N De paradigmatische morfologie daarentegen focust op de relaties die gelede woorden onderhouden met andere woorden die op grond van vormelijke en semantische overeenkomsten tot eenzelfde (morfologisch) paradigma behoren. Die relaties kunnen we enkel op het spoor komen door middel van woordvergelijking. Welke relaties gelede woorden met andere woorden kunnen onderhouden, proberen we duidelijk te maken aan de hand van de woorden in (4). (4) werkwoord zagen weven scheppen geleed nomen zaagsel weefsel schepsel De woorden zagen en zaagsel komen zowel vormelijk als semantisch overeen. Qua vorm delen ze namelijk het vormmoment zaag en qua betekenis duidt zagen de handeling en zaagsel het resultaat van diezelfde handeling aan. De verhouding tussen het gelede zaagsel en het minder gelede zagen zien we ook terugkeren in de andere paren. Ook de gelede woorden onderling behoren tot één paradigma, aangezien ze zowel een vormmoment (het suffix sel) als een betekenismoment ( resultaat van een handeling ) gemeenschappelijk hebben. De paradigmatische morfologie focust dus op woorden en kent morfemen een minder centrale rol toe. 1.2.1.2 Rule-based morphology De vorming van gelede woorden wordt in de rule-based morphology voorgesteld als een syntagmatisch proces is dat kan worden beschreven door middel van woordvormingsregels (Van Santen 2010:20). Die regels ontstaan volgens Booij & Van Santen (1998:46-50) doordat 5

taalgebruikers inzicht krijgen in de paradigmatische relaties die bepaalde gelede woorden met elkaar onderhouden en op basis daarvan een (syntagmatische) woordvormingsregel abstraheren. 4 Die woordvormingsregel is dan een stukje abstracte kennis van taalgebruikers dat codeert welke woorden als grondwoord kunnen dienen voor een bepaald procedé, welke veranderingen dat grondwoord ondergaat en ook wat de gemeenschappelijke betekenis is van de afgeleide woorden (Van Santen 2010:18). Op grond van het materiaal in (4) zou een taalgebruiker bijvoorbeeld volgende woordvormingsregel kunnen afleiden: (5) [X] V [[X] V + sel] N resultaat van de handeling van V Niet alle nieuwvormingen zijn echter het resultaat van woordvormingsregels. Woordvormingsregels worden namelijk gekoppeld aan het begrip morfologische productiviteit, gedefinieerd als de mogelijkheid tot uitbreiding van de woordenschat volgens een bepaalde vorm-betekenissystematiek die zich voordoet in bestaande gelede woorden (Booij & Van Santen 1998:46-50). Van een nieuwvorming op basis van een woordvormingsregel is er dan ook enkel sprake als die nieuwvorming volkomen systematisch of voorspelbaar is en een niet-incidenteel karakter heeft (Booij & Van Santen 1998:46-47). Neologismen als vrekkin en giraffin zijn niet uitgesloten, maar ze zijn wel onregelmatig: de categorie van vrouwelijke substantieven op in is eigenlijk gesloten, maar incidenteel voegen taalgebruikers er nog wel eens een nieuw lid aan toe (Booij & Van Santen 1998:47). Dergelijke nieuwvormingen die niet geheel voorspelbaar en veeleer incidenteel zijn, zijn ontstaan door analogie, wat inhoudt dat de spreker niet [kan] terugvallen op een regel, maar ( ) een nieuw woord [creëert] door zelf, voor de gelegenheid, een relatie tussen bestaande gelede woorden naar andere woorden uit te breiden (Booij & Van Santen 1998:52). Analogievormingen ontstaan dus ook doordat de taalgebruiker zich bewust is van de paradigmatische relaties tussen verschillende woorden, maar in dit geval heeft hij er geen syntagmatische woordvormingsregel uit geabstraheerd. Bij analogievormingen is er dan ook geen sprake van productiviteit, maar van creativiteit (Booij & Van Santen 1998:47). De laatste jaren kwam er echter steeds meer kritiek op de regelgebaseerde aanpak, omdat die nogal wat problemen met zich meebrengt. 5 Zoals Booij & Van Santen (1998:47) zelf al aangaven, is het onderscheid tussen regel en analogievorming niet voor alle gevallen duidelijk af te bakenen en bijgevolg nogal kunstmatig. Bovendien is er geen enkel bewijs dat taalgebruikers regelmatige en analogische vormingen op een verschillende manier zouden verwerken, wat dan de vraag oproept waarom we zo n onderscheid zouden moeten maken (Hüning 1999:29). Misschien zijn woordvormingsregels dan ook niet meer dan een beschrijving door taalkundigen van de waargenomen systematiek in gelede woorden en geen beschrijving van wat taalgebruikers in hun hoofd hebben zitten (Van Santen 2010:19-20). Doordat woordvormingsregels volgens Hüning 4 Hieruit blijkt dat een syntagmatische en een paradigmatische visie op woordvorming elkaar niet uitsluiten, zoals ook Booij & Van Santen (1998:7) al opmerkten. 5 Zie Hüning (1999:21-33) voor een (zeer beknopt) overzicht over de verschuivende paradigma s in de woordvormingstheorie. Hüning (2010) bespreekt de problemen van de rule-based morphology en pleit voor een instance-based morphology. 6

(1999:27) verder altijd de toevoeging van één affix moeten beschrijven, kunnen nogal wat nieuwvormingen niet met behulp van woordvormingsregels worden verklaard. Een vorming als vakbeweger uit vakbeweging bijvoorbeeld kunnen Booij & Van Santen (1998:52) niet verantwoorden met een syntagmatische woordvormingsregel en het gaat hier volgens hen dan ook om een analogische vorming op basis van een vergelijking met bestaande gelede woorden. Zulke analogische vormingen worden echter wel als secundair beschouwd ten opzichte van de normale woordvorming door middel van affigering (Hüning 1999:29). 1.2.1.3 Instance-based morphology Een instance-based morphology probeert deze problemen op te lossen door af te stappen van het onderscheid tussen regelgebaseerde en analogische vormingen en door analogie naar voren te schuiven als enige verklarende principe in de woordvorming (zie Hüning 1999:21-33, Hüning 2010). Zoals Hüning (2010:62) op basis van Bybee (2010) schrijft, is het voldoende om voor de taalverwerking één mechanisme aan te nemen dat werkt op verschillende niveaus. Er is sprake van een continuüm: sommige nieuwvormingen zijn gebaseerd op een kleine groep analoge voorbeelden (soms ook op één voorbeeld), andere op een groep voorbeelden die een zeer regelmatig en schematisch patroon vertonen. Het mechanisme is volgens Bybee echter altijd hetzelfde: er wordt gegeneraliseerd door middel van analogie en op basis van bekende exemplaren of exemplaarclusters. Woorden worden dus niet ofwel syntagmatisch gevormd op basis van mechanische woordvormingsregels ofwel paradigmatisch op basis van analogie, maar ze worden altijd paradigmatisch gevormd. 6 Nieuwe woorden worden steeds analoog gevormd aan een (groepje van) voorbeeldwoord(en); niet op basis van regels, maar op basis van specifieke instances. Zo n benadering van woordvorming is veel minder restrictief dan de regelgebaseerde benadering, waarin woordvorming altijd zou neerkomen op het toevoegen van één affix (Hüning 1999:27). In principe is het namelijk mogelijk om op basis van iedere verhouding een nieuwvorming te produceren (Hüning 1999:32): analoog aan de verhouding tussen leiding en leider kan een taalgebruiker dan bijvoorbeeld uit vakbeweging het woord vakbeweger vormen en zo n vorming is niet secundair ten opzichte van de vorming van leider uit leiden. Die visie op woordvorming stemt bovendien overeen met wat uit psycholinguïstisch onderzoek is gebleken, namelijk dat analogische relaties een zeer belangrijke rol spelen bij de verwerking van taal (Hay & Baayen 2005:343-344). 6 Merk op dat woordvormingsregels en woordvormingsprocedés niet als synoniemen gebruikt worden in deze thesis. We spreken enkel over regels om te verwijzen naar het stukje abstracte kennis dat taalgebruikers volgens de rule-based morphology zouden hebben afgeleid uit hun kennis van bestaande woorden. Met woordvormingsprocedés wordt verwezen naar procedés waarmee woorden gevormd worden, zonder daarbij een onderscheid te maken tussen vormingen op basis van regels of op basis van analogie. 7

1.2.2 Betekenis van gelede woorden De instance-based en een rule-based morphology hebben dus een verschillende visie op de vorming van gelede woorden. Daarmee samenhangend beschrijven beide echter ook op een verschillende manier op hoe betekenis wordt toegekend aan neologismen. 1.2.2.1 Rule-based morphology Zoals hierboven in 1.2.1.1 al werd aangegeven, moet in een regelgebaseerde woordvormingstheorie de woordvormingsregel aangeven wat de gemeenschappelijke betekenis is van de woorden die hij produceert (Van Santen 2010:18). Naar die gemeenschappelijke betekenis wordt vaak verwezen met de term categoriale waarde, gedefinieerd door Booij & Van Santen (1998:24) als de betekenis die leden van een morfologische categorie gemeen hebben. 7 De woordvormingsregel in (6) vormt bijvoorbeeld woorden als leerlinge, scholiere, studente, gynaecologe en violiste. De categoriale waarde zou dan ook omschreven kunnen worden als specifiek vrouwelijke X : een leerlinge is bijvoorbeeld een vrouwelijke leerling (Booij & Van Santen 1998:132). (6) [X] N [[X] N + e] N specifiek vrouwelijke X Gevallen als (6) waarin er sprake is van één categoriale waarde die zeer nauwkeurig te omschrijven is, zijn echter eerder uitzondering dan regel. Booij & Van Santen (1998:132-138) stellen namelijk dat een morfologische categorie vaak meerdere, polyseme betekenissen heeft en onderscheiden twee wegen waarlangs die polysemie tot stand kan komen. Ten eerste is de categoriale waarde in sommige gevallen erg vaag (Booij & Van Santen 1998:132). De woordvormingsregel in (7) vormt bijvoorbeeld werkwoorden op basis van zelfstandige naamwoorden door impliciete transpositie en levert werkwoorden op als hamsteren, ridderen, hameren en punten (Booij & Van Santen 1998:132-133). (7) [X] N [[X] N ] V proces waarbij op de een of andere wijze X is betrokken De categoriale waarde van die woordvormingsregel is echter erg vaag en bepaalt de betekenis van het nieuwgevormde werkwoord maar voor een klein deeltje, zodat er voor de betekenis per werkwoord heel veel mogelijkheden zijn (Booij & Van Santen 1998:133). Iemand die hamert, slaat met een hamer, maar iemand die riddert of hamstert, slaat niet met ridders of hamsters. Bij ridderen wordt iemand tot ridder gemaakt en bij hamsteren gedraagt iemand zich als een hamster. Wat de eigenlijke betekenis is van het product van zo n woordvormingsregel met een vage categoriale waarde, wordt dan bepaald door de betekenis van het grondwoord, de context en de kennis van de werkelijkheid van spreker en toehoorder (Booij & Van Santen 1998:133). Bij zulke woordvormingsregels waarvan de output semantisch zwaar ondergedetermineerd is, is er volgens De Caluwe (1992:144; 1994:240) sprake van een open semantiek. Booij & Van Santen (1998:133) spreken hier van een polyseme morfologische categorie, omdat de leden van zo n morfologische 7 Het begrip morfologische categorie definiëren Booij & Van Santen (1998:24) als een reeks woorden ( ) die alle worden gekenmerkt door een gelijk vormmoment corresponderend met een identiek betekenismoment. 8

categorie verschillende betekenissen kunnen uitdrukken die echter allemaal met elkaar worden verbonden door een gemeenschappelijke kern, de categoriale waarde. 8 Polysemie op het niveau van de morfologische categorie kan dus voortvloeien uit een vage categoriale waarde. Daarnaast geven Booij & Van Santen (1998:135-138) aan dat categoriale polysemie ook kan ontstaan doordat een categorie vanuit haar oorspronkelijke betekenis diverse uitbreidingsmogelijkheden ontwikkelt. Dat illustreren ze aan de hand van de nomina op ing (Booij & Van Santen 1998:135-138). Normaal drukken die woorden op -ing de handeling of werking uit van het werkwoord waarvan ze zijn afgeleid : verwoesting bijvoorbeeld betekent het verwoesten (Booij & Van Santen 1998:136). Toch hebben veel woorden op ing ook nog andere betekenissen ontwikkeld. Vertaling betekent bijvoorbeeld niet alleen de handeling van het vertalen, maar ook het resultaat van het vertalen. Die betekenisuitbreiding komt ook bij andere nomina op ing voor, zoals uitvinding, verhoging en verzameling. Ook uitbreidingen naar andere betekenissen zijn mogelijk: een stalling is de plaats waar je iets stalt en een regering is de groep mensen die regeert. Ook die betekenisuitbreidingen worden nog bij andere nomina op ing aangetroffen, bijvoorbeeld bij berging en leiding. Nomina op ing hebben dus vaak meerdere betekenissen en vertonen bovendien ook vaak dezelfde betekenisuitbreidingen. Volgens Booij & Van Santen (1998:136) vloeit die polysemie bij individuele woorden voort uit de betekenismogelijkheden die eigen zijn aan de categorie nomina op ing, uit de polysemie op categoriaal niveau. Die categorie nomina op ing karakteriseren zij dan als een radiale categorie: oorspronkelijk had ze de handelingsbetekenis als categoriale waarde, maar vanuit die oorspronkelijke betekenis hebben zich via conceptuele metonymie nieuwe betekenismogelijkheden ontwikkeld, zoals het resultaat, de plaats of de uitvoerder van de handeling. Er is dus niet langer één categoriale waarde, maar er zijn verschillende betekenismogelijkheden. Daarbij moet dan nog worden opgemerkt dat niet elk lid van die categorie alle betekenismogelijkheden vertoont: welke betekenis(sen) een nieuwvorming krijgt, is afhankelijk van de betekenis van het grondwoord en van onze kennis van de wereld. Booij & Van Santen (1998) gaan niet expliciet in op hoe een morfologische categorie zulke uitbreidingsmogelijkheden ontwikkelt, maar bij de bespreking van de instance-based morphology in 1.2.2.2 zal worden beschreven hoe Rainer (2003) op een aannemelijke manier verklaart hoe een morfologische categorie nieuwe betekenissen kan ontwikkelen. 1.2.2.2 Instance-based morphology In een instance-based morphology worden geen woordvormingsregels meer gebruikt en dus kan de betekenis van nieuwgevormde woorden ook niet worden verantwoord door middel van die regel (Van Santen 2010:21). Zowel Van Santen (2010:15-16) als Hüning (2004:552-554) schrijven over de 8 Hoewel Booij & Van Santen (1998) zelf spreken van polysemie, sluit hun beschrijving misschien toch eerder aan bij monosemie. Monosemisten claimen immers dat er bij woorden geen verschillende betekenissen kunnen worden onderscheiden, maar dat er enkel sprake is van een vague abstract meaning en dat de verschillende uses dan voortkomen uit de interaction with the context (Haspelmath 2003:212). Op zich is dat ook wat Booij & Van Santen (1998) hier beweren: de categoriale waarde is vaag en krijgt per werkwoord een specifieke invulling op basis van (onder andere) de context. 9

betekenis van gelede woorden dat er binnen een groep woorden met dezelfde morfologische structuur verschillende (kleinere of grotere) subgroepjes van woorden met een soortgelijke semantiek vallen te onderscheiden. Zulke semantische subgroepjes noemt Hüning (2004:552) semantische nissen. Binnen de afleidingen op achtig onderscheidt hij zo onder andere een semantische nis adjectieven die een terreinaanduiding noemen (heuvelachtig, modderachtig, zandachtig, enzovoort) en een semantische nis persoonaanduidingen (meisjesachtig, leraarachtig, schurkachtig) (Hüning 2004:553). Die semantische subgroepjes of semantische nissen spelen een belangrijke rol bij de vorming van nieuwe woorden. Hüning (2009:188) stelt namelijk dat de woorden (of het woord, want een semantische niche kan ook uit een enkel woord bestaan) van een bepaalde semantische niche binnen een bepaalde morfologische categorie, worden gebruikt als model om nieuwe woorden te vormen. Taalgebruikers vormen analoog aan die bestaande woorden een neologisme, omdat ze willen dat dat neologisme semantisch aansluit bij die bestaande woorden (Hüning 2009:188; Van Santen 2010:20-21). Daarom, zo stelt Van Santen (2010:7), is betekenis de sturende kracht van woordvorming. Zij schetst dat hele proces ook aan de hand van de samenstelling tennisarm, die een aandoening beschrijft waarbij het linkerlid van de samenstelling de oorzaak noemt van de aandoening (Van Santen 2010:17). Analoog aan dat ene woord zijn er volgens haar een heleboel nieuwe woorden gevormd met dezelfde semantiek, zoals muisarm, wringpols, telefoonelleboog, telefoonoor, sms-duim, enzovoort. Er heeft zich dus op basis van tennisarm een specifiek betekenispatroon ontwikkeld, dat de eigenschappen heeft van het algemene patroon van nominale samenstellingen, maar met een eigen semantiek en een eigen productiviteit (Van Santen 2010: 18). De semantiek van de nieuwvormingen wordt dan bepaald door de betekenis van de modelwoorden en door de betekenis van de bouwstenen van de nieuwvorming (Van Santen 2010:25). In diachroon opzicht is het verhelderend om een morfologische categorie op te delen in verschillende semantische nissen en ervan uit te gaan dat nieuwe woorden analoog worden gevormd aan modelwoorden binnen die semantische nissen. Op die manier kan namelijk inzichtelijk worden beschreven waarom een bepaald woordvormingsprocedé na verloop van tijd andere of meer betekenissen kan gaan uitdrukken dan oorspronkelijk. Zoals Rainer (2003:208) beschrijft, zijn betekenisveranderingen in een morfologische categorie meestal het resultaat van betekenisveranderingen in de individuele woorden die tot die categorie behoren. Hij stelt het als volgt voor: When the models are single words which have developed peculiarities setting them apart from other formations of the same kind, these peculiarities may be passed on to the neologisms formed after them and so give rise to a new type. (Rainer 2003:208) Woorden die met een bepaald woordvormingsprocedé zijn gevormd, ondergaan dus gelijkaardige betekenisontwikkelingen. Zo kunnen er binnen een semantisch homogene morfologische categorie semantische nissen ontstaan, die dan via analogie kunnen worden uitgebreid met nieuwe woorden (Hüning 2009:183). Dat proces noemt Rainer (2003:198) semantic fragmentation: een 10

woordvormingsprocedé dat oorspronkelijk semantisch homogeen was, ontwikkelt nieuwe betekenismogelijkheden. Als concreet voorbeeld kunnen opnieuw de nomina op ing gelden. Taeldeman (1990:95-96) wees er bijvoorbeeld al op dat met ing oorspronkelijk alleen nomina actionis werden gevormd, maar dat een aantal nomina actionis op ing een geleidelijke betekenisverschuiving in de richting van effect-object ondergaan hebben. Doordat een groepje ing-woorden een betekenisontwikkeling ondergaan heeft, zou dan in een tweede fase [ ] object ing (met een duidelijk resultatief betekeniselement) een eigen produktiviteit ontwikkeld hebben (Taeldeman 1990:96). In het geval van een betekenisuitbreiding van nomen actionis naar effectobject, is er sprake van een metonymische betekenisuitbreiding, maar zoals Rainer (2005a) laat zien, kunnen ook andere mechanismen (bijvoorbeeld metafoor, absorptie 9 of volksetymologie) de betekenis van de individuele leden van een categorie veranderen en op die manier aanleiding geven tot semantic fragmentation. 10 In de instance-based morphology worden nieuwe woorden dus gevormd naar analogie met een (of meerdere) voorbeeldwoord(en) omdat men wil dat het neologisme semantisch aansluit bij het voorbeeldwoord. Toch zijn niet alle analogievormingen even waarschijnlijk. Bij het bepalen van de waarschijnlijkheid van een bepaalde nieuwvorming is het begrip productiviteit van groot belang. Die notie komt aan bod in 1.2.3. 9 Absorptie komt vooral voor in de Romaanse taalfamilie (Rainer 2005a:425). Rainer (2005a:425) schetst dit proces aan de hand van de Latijnse woordgroep faber ferrarius, waarin ferrarius een adjectief is met betekenis ijzer- en faber een substantief met betekenis werkman. Toen faber wegviel door ellips, absorbeerde ferrarius de betekenis werkman, zodat het suffix arius nu ook de betekenis werkman kon uitdrukken. 10 In feite zijn de rule-based en de instance-based morfologie dus niet zo heel verschillend op dit vlak: beide erkennen dat een bepaalde morfologische categorie meerdere betekenissen kan hebben en dat een morfologische categorie nieuwe betekenissen kan ontwikkelen. De regelgebaseerde aanpak koppelt die betekenis echter aan een mechanische regel, terwijl de instance-based morphology geen gebruik maakt van dergelijke regels en sterk de klemtoon legt op betekenis als sturend principe achter de woordvorming (cf. Van Santen 2010:7). 11

1.2.3 Productiviteit 1.2.3.1 Rule-based morphology De regelgebaseerde morfologie koppelt haar woordvormingsregels aan het begrip morfologische productiviteit, door Booij & Van Santen (1998:46) gedefinieerd als de mogelijkheid tot uitbreiding van de woordenschat volgens een bepaalde vorm-betekenissystematiek die zich voordoet in bestaande gelede woorden. Taeldeman (1985:35) geeft evenwel aan dat [n]iet alle produktieve WVR s [ ] even produktief zijn. Niet alle woordvormingsregels vormen dus even veel nieuwe woorden. Traditioneel worden er verschillende beperkingen onderscheiden op het aantal woorden dat een bepaalde regel kan vormen. Absolute restricties bakenen af welke woorden als basiswoord voor een bepaalde woordvormingsregel kunnen dienen (Taeldeman 1985:35). Die restricties kunnen betrekking hebben op fonologische, morfologische, semantische en/of pragmatische eigenschappen van het grondwoord (Taeldeman 1985:35). Er wordt bijvoorbeeld vaak gesteld dat er een morfologische restrictie is op de input van de woordvormingsregel in (8). (8) [X] V [ge + [X] V ] N het voortdurend X en Die woordvormingsregel kan namelijk gemakkelijk toegepast worden op ongelede werkwoorden (geknoei, geblaf, gezeur), maar kan geen geprefigeerde werkwoorden als grondwoord hebben (*geverander, *geomkoop) (Hüning 2010:53). Absolute restricties bakenen dus de groep mogelijke woorden af die met een bepaalde woordvormingsregel kunnen worden gevormd (Taeldeman 1985:35), maar Booij & Van Santen (1998:64) merken daarbij meteen op dat niet alle mogelijke woorden ook waarschijnlijke woorden zijn. Een woord als zuipbaar bijvoorbeeld is weliswaar mogelijk (in tegenstelling tot *gebedot), maar het is niet waarschijnlijk dat het ook echt wordt gerealiseerd (Booij & Van Santen 1998:67). Volgens hen spelen er drie groepen van factoren een rol als we willen nagaan of een bepaalde nieuwvorming al dan niet waarschijnlijk is (Booij & Van Santen 1998:64-72). Die factoren hebben bijgevolg ook een invloed op hoe productief een bepaalde woordvormingsregel is. Ten eerste moet er rekening worden gehouden met het fenomeen blocking. Daarmee wordt bedoeld dat een teoretisch (sic) mogelijke derivatie of samenstelling niet reëel tot ontwikkeling komt door het bestaan van één of meer andere woorden (Taeldeman 1985:37). Een woord kan dus theoretisch mogelijk zijn, terwijl de realisatie ervan weinig waarschijnlijk is omdat er al een woord bestaat dat ofwel dezelfde betekenis uitdrukt (synonymie) ofwel dezelfde vorm heeft (homonymie) (Taeldeman 1985:37). Zo zou het woord koming niet worden gevormd omdat het dan synoniem zou zijn met het al bestaande komst (Taeldeman 1985:37). 11 Ook homonymie wordt vermeden: een afleiding van 11 Booij & Van Santen (1998:70) merken hierbij op dat er pas sprake kan zijn van blokkering door synonymie als beide morfologische categorieën een identieke categoriale waarde hebben en als die categoriale waarde weinig ruimte biedt voor een eigen betekenisontwikkeling. Als de categoriale waarde wél ruimte open laat voor eigen betekenisontwikkeling, kunnen verschillende afleidingen van eenzelfde werkwoord naast elkaar 12

dichten via de woordvormingsregel in (8) bijvoorbeeld zou gedicht ( het voortdurend dichten ) opleveren, maar dat woord is minder waarschijnlijk omdat het dan homoniem zou zijn met gedicht in de betekenis dichtstuk (Booij & Van Santen 1998:68). Toch is het niet ondenkbaar dat dat woord wel gevormd wordt, zo lang het de communicatie maar niet hindert; blocking werkt dus nooit absoluut (Booij & Van Santen 1998:68). Naast blocking spelen ook pragmatische factoren een rol: sommige mogelijke woorden worden niet gerealiseerd omdat er gewoon geen behoefte aan is. Op basis van absolute restricties is er bijvoorbeeld geen reden waarom woorden als ogig of wangig niet gevormd zouden kunnen worden maar aangezien die woorden geen significante eigenschappen uitdrukken (in tegenstelling tot blauwogig, pezig of harig), komen ze niet voor (Booij & Van Santen 1998:71). Alle mensen hebben namelijk ogen en wangen, dus zou zo n woord geen nut hebben. Ten slotte spelen volgens Booij & Van Santen (1998:65-68) ook de inherente factoren een rol. Daarbij gaat het om fonologische, morfologische, semantische en/of syntactische eigenschappen van de (mogelijke) afleiding die ervoor zorgen dat dat woord meer of minder waarschijnlijk is dan een ander mogelijk woord. Als voorbeeld van een woordvormingsprocedé waarbij een semantische factor een rol speelt, noemen Booij & Van Santen (1998:68) prefigering met on-: dat lukt vooral goed bij adjectieven met een neutrale of positieve betekenis, maar minder goed bij adjectieven met een negatieve betekenis. We kunnen bijvoorbeeld makkelijk onhelder, onknap en onwijs vormen, maar onboos, onlelijk en ondom zijn een pak minder waarschijnlijk. Toch is het niet compleet onmogelijk om negatieve adjectieven met on- te prefigeren: vormingen als onbanaal en ondogmatisch komen bijvoorbeeld wél voor (Booij & Van Santen 1998:68). 12 1.2.3.2 Instance-based morphology In een regelgebaseerde aanpak wordt dus geprobeerd om zicht te krijgen op de productiviteit van een bepaalde woordvormingsregel door onmogelijke vormingen uit te sluiten op basis van absolute restricties op het grondwoord van die woordvormingsregel. Om daarnaast te verklaren waarom bepaalde mogelijke woorden toch niet voorkomen, worden dan ook nog een aantal relatieve restricties naar voren geschoven. In 1.2.1.2 werd er al op gewezen dat die woordvormingsregels (en het onderscheid met analogie) in de instance-based morfologie geproblematiseerd worden. Hetzelfde geldt nu voor de absolute voorkomen (Booij & Van Santen 1998:70). Zo kan bijvoorbeeld van besturen zowel het stamwoord bestuur als de ing-vorm besturing gevormd worden, hoewel beide woorden primair nomina actionis zijn. 12 Hoewel Booij & Van Santen (1998:65) aangaven dat het bij inherente factoren gaat om de eigenschappen van het afgeleide woord, wordt de semantische restrictie op prefigering met on- hier eigenlijk toch geformuleerd als een restrictie op het grondwoord. De reden waarom die semantische restrictie dan niet bij de absolute restricties wordt gerekend (die werken op het grondwoord), lijkt hier dan vooral te zijn dat het hier gaat om een restrictie op het grondwoord die niet absoluut werkt (onbanaal en ondogmatisch kunnen wel worden gevormd). Bijgevolg kunnen onboos, onlelijk en ondom niet worden weggezet als onmogelijke woorden, maar moeten ze bestempeld worden als woorden die weliswaar mogelijk zijn, maar toch weinig waarschijnlijk zijn. Ook Hüning (2010:55-56) had er al op gewezen dat het onderscheid tussen absolute en relatieve restricties (zoals de inherente factoren van Booij & Van Santen 1998) moeilijk houdbaar is. 13

restricties. Hüning (2010:55-61) merkt bijvoorbeeld op dat taalgebruikers zich helemaal niet aan zulke absolute restricties houden. Als voorbeeld van een absolute restrictie werd in 1.2.3.1 al gesteld dat de woordvormingsregel in (8) geen geprefigeerde werkwoorden als basis kan hebben. Zowel onderzoek van Mackenzie (1985) als van Hüning (2010:55-56) wees echter uit dat taalgebruikers voortdurend die absolute restrictie schenden. Hüning (2010:55-56) vond via Google bijvoorbeeld vormen als geherdenk, geuitstel en geverkoop: in het alledaagse taalgebruik klinken dergelijke woorden weliswaar stroef, maar ze tonen aan dat absolute restricties toch niet helemaal absoluut zijn. In de instance-based morphology worden neologismen dan ook niet gevormd op basis van regels waarvoor absolute restricties gelden. Nieuwvormingen ontstaan doordat een taalgebruiker naar analogie met bestaande woorden nieuwe woorden vormt, en daarbij is het zo dat in principe elke analogie kan leiden tot nieuwvormingen (Hüning 2010:63). Dat wil echter nog niet zeggen dat alle analogieën even waarschijnlijk zijn, of zoals Hüning (2010:63) het uitdrukt: In principe is alles mogelijk waarvoor de taalgebruiker een analogie vindt in het taalgebruik, maar niet alles is even waarschijnlijk. De hele morfologie wordt daarmee op een schaal geplaatst van extreem onwaarschijnlijke naar zeer waarschijnlijke (nieuw)vorming, waarbij de waarschijnlijkheid wordt bepaald door formele, semantische, pragmatische, stilistische of sociolinguïstische factoren. En ook factoren als context en tekstsoort spelen een rol. Op die manier wordt productiviteit in de analogiebenadering een probabilistische notie: er is geen onderscheid tussen mogelijke en onmogelijke woorden of tussen mogelijke en waarschijnlijke woorden, er zijn alleen graden van waarschijnlijkheid (Hüning 2010:64). 14

1.3 Onomasiologisch onderzoek naar woordvormingsprocedés 1.3.1 Woordvorming vanuit onomasiologisch perspectief In de vorige paragrafen werd ingegaan op woordvormingsprocedés. Die woordvormingsprocedés zijn volgens Koefoed (1993:120) een van de vier manieren waarop taalgebruikers namen kunnen geven aan nieuwe concepten. Nu is het zo dat taalgebruikers vaak meerdere woordvormingsprocedés ter beschikking hebben om een bepaald concept te benoemen. In de inleiding werd er bijvoorbeeld al op gewezen dat naar een conservatief persoon zowel verwezen kan worden met een conservatief als met een conservatieveling (De Caluwe 2010:76-79). Als we willen achterhalen wat taalgebruikers ertoe brengt om voor een welbepaald woordvormingsprocedé te kiezen, schiet semasiologisch morfologisch onderzoek tekort: bij zulk onderzoek wordt namelijk gefocust op de verschillende betekenissen die één woordvormingsprocedé kan uitdrukken. Daarom is er volgens De Caluwe (1990; 2010) nood aan meer onomasiologisch georiënteerd morfologisch onderzoek. Bij zulk onderzoek ligt [de focus] [ ] namelijk op de vraag: op welke manier wordt een bepaald fenomeen benoemd, d.w.z. welke verschillende benoemingsstrategieën in het algemeen, en welke woordvormingsprocessen in het bijzonder komen in dit specifieke geval in aanmerking, en welke factoren bepalen uiteindelijk de keuze tussen een aantal complementaire en/of concurrentiële procedés? (De Caluwe 2010:71) De Caluwe (2010:72) laat meteen zelf zien welke factoren er een rol kunnen spelen in die concurrentie tussen procedés door na te gaan wat de benoemingsprocedés zijn om in het Nederlands entiteiten te benoemen op grond van een distinctief kenmerk dat in de regel door middel van een adjectief te vatten is. De keuze van het procedé blijkt onder andere af te hangen van de vormelijke kenmerken van het grondwoord, namelijk van de vraag of het grondwoord al dan niet endogeen is: van het exogene adjectief homoseksueel kun je makkelijk het substantief (een) homoseksueel maken, maar met het endogene blind kun je niet een blind vormen. (De Caluwe 2010:74). Bovendien verschillen procedés op vlak van hun denotatie, aangezien niet alle procedés zowel menselijke als niet-menselijke entiteiten kunnen benoemen: met het procedé waarmee blinde gevormd is, kunnen bijvoorbeeld geen namen voor niet-menselijke entiteiten worden gevormd (De Caluwe 2010:73). Verder laat De Caluwe (2010:89) ook zien dat de connotatieve waarde een rol speelt in de concurrentie tussen verschillende woordvormingsprocedés. Zo zijn er woordvormingsprocedés die entiteiten een neutrale benaming geven, bijvoorbeeld [X A + e] N (bejaarde) en conversie (intellectueel), maar ook die voor een positief-affectieve (bijvoorbeeld kleintje) of een negatieve (bijvoorbeeld stommerd) connotatie zorgen. Onomasiologisch morfologisch onderzoek kan dus waardevolle inzichten opleveren in de taakverdeling tussen de verschillende woordvormingsprocedés binnen één benoemingsdomein. In deze scriptie willen we daarom nagaan hoe de verhoudingen liggen binnen een ander benoemingsdomein: we willen namelijk de concurrentie en complementariteit blootleggen tussen de 15

verschillende procedés in het Nederlands waarmee een entiteit benoemd kan worden die betrokken is bij een activiteit die of een proces dat in de regel wordt uitgedrukt door een werkwoord. Er wordt met andere woorden bestudeerd wat de verhouding is tussen verschillende woordvormingsprocedés die deverbale substantieven vormen. Naar die deverbale woordvormingsprocedés is in het verleden al semasiologisch en (in mindere mate) onomasiologisch onderzoek gevoerd. In de volgende paragraaf bespreken we kort hoe dat in zijn werk ging en duiden we een aantal problemen met dergelijk onderzoek aan. 1.3.2 Semasiologisch en onomasiologisch onderzoek naar deverbale woordvorming Vooral in de jaren 80 en 90 van de vorige eeuw is er nogal wat semasiologische literatuur over specifieke deverbale suffixen tot stand gekomen. Taeldeman (1985) bijvoorbeeld bespreekt het semantisch bereik van substantieven van het type [ge + V]. Taeldeman (1987) en Taeldeman (1990) handelen over de betekenis van respectievelijk de suffixen ling en sel. Naar de betekenis van ing heeft Devos (1990) onderzoek gevoerd. De verschillende betekenismogelijkheden van het suffix er staan dan weer ter discussie in Booij (1986), De Caluwe (1992), De Caluwe (1994) en De Caluwe (2008). Hüning (1992) ten slotte geeft aan in welke betekeniscategorieën nomina op erij vallen. Wanneer het semantische bereik van een bepaald suffix geschetst wordt in die artikels, wordt er meestal van uitgegaan dat de elementaire semantische kontoeren (sic) van deverbatieve nomina samenvallen met een semantische rol die inherent met (de semantiek van) het basiswerkwoord samenhangt (Taeldeman 1990:79). 13 Wanneer het semantisch bereik van een bepaald deverbaal affix wordt beschreven, wordt er dus eigenlijk uiteengezet welke semantische rollen dat affix allemaal kan uitdrukken en het zijn de eigenschappen van het basiswerkwoord die bepalen welke semantische rol een geaffigeerd woord kan dragen. In de tabel in bijlage 1 geven we per artikel een overzicht van de verschillende semantische rollen (of andere betekeniscategorieën) die worden onderscheiden, samen met hun definitie en een aantal voorbeeldwoorden. Taeldeman (1990) geeft bijvoorbeeld aan dat er vier mogelijkheden zijn voor de betekenis van deverbale nomina op sel. Ten eerste zijn sommige -sel-woorden nomina actionis, bijvoorbeeld doopsel, oliesel en vormsel (Taeldeman 1990:79). Ten tweede kunnen de afleidingen ook transitiefobjecten zijn (Taeldeman 1990:81). Binnen die categorie kan een onderscheid gemaakt worden tussen effectobjecten (die het resultaat zijn van de in het grondwoord genoemde handeling) en affectobjecten (die de in het grondwoord genoemde handeling ondergaan). Sommige selwoorden hebben enkel een interpretatie als effectobject (bijvoorbeeld zaagsel, vijlsel), maar bij veel andere sel-woorden zijn zowel een interpretatie als effectobject en een interpretatie als affectobject mogelijk: plantsel kan bijvoorbeeld zowel verwijzen naar wat men plant als naar wat men geplant heeft of wat bestemd is om geplant te worden (Taeldeman 1990:81). Het voorbeeld met plantsel laat meteen ook zien dat er een beroep moet worden gedaan op syntactische parafrases om de rol van bepaalde deverbale woorden te achterhalen. Een derde mogelijkheid voor 13 Behalve Booij (1986), die probeert om de polysemie van deverbale nomina op er syntactisch te verklaren. Hüning (1992) gebruikt ook geen semantische rollen, maar gebruikt betekenisparafrases. 16