1.1 Eiseres is geboren op [geboortedag] 1942.

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBNNE:2016:2318

de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren/kantoor Almere,

ECLI:NL:RBDHA:2017:6306

ECLI:NL:RBDHA:2014:5556

ECLI:NL:RBGEL:2013:CA1901

ECLI:NL:RBDHA:2015:7800

ECLI:NL:GHDHA:2017:1341

ECLI:NL:GHARL:2017:9611

ECLI:NL:RBNHO:2015:1985

ECLI:NL:RBNNE:2017:3135

ECLI:NL:RBARN:2008:BF9690

ECLI:NL:GHARL:2013:8624

ECLI:NL:RBHAA:2006:AY9268

ECLI:NL:RBZWB:2016:4850

ECLI:NL:GHARL:2017:634


ECLI:NL:GHARL:2016:8884

ECLI:NL:RBZWB:2015:8725

ECLI:NL:RBSGR:2007:BC0614

ECLI:NL:RBHAA:2008:BD9044

ECLI:NL:RBMNE:2014:5220

ECLI:NL:GHAMS:2017:928 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 16/00024

ECLI:NL:RBARN:2009:BI3591

ECLI:NL:RBDHA:2015:9396

ECLI:NL:RBNNE:2015:4736

ECLI:NL:RBNNE:2017:214

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amersfoort (hierna: de Inspecteur)

ECLI:NL:GHARL:2017:4777

ECLI:NL:GHARL:2015:708

ECLI:NL:RBARN:2008:BD8513

ECLI:NL:RBGEL:2014:2198

ECLI:NL:RBZWB:2017:3691

ECLI:NL:RBLEE:2007:BC2679

Rechtspraak.nl - Print uitspraak

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ4413

ECLI:NL:RBHAA:2010:BM1234

ECLI:NL:RBNHO:2017:1493

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Almere (hierna: de Inspecteur)

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 februari 2019 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBGEL:2016:6941

ECLI:NL:RBNNE:2013:6459

ECLI:NL:RBNHO:2014:185

ECLI:NL:RBGEL:2016:1150

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

ECLI:NL:GHSHE:2017:1064

Nu premies AOV zijn afgetrokken vormen uitkeringen belastbare periodieke uitkeringen uit inkomensvoorziening (art , lid 1, ond.

Afkoopsom lijfrente belast in het jaar waarin de afkoopsom vorderbaar en inbaar is

ECLI:NL:RBZWB:2013:4673

ECLI:NL:GHARL:2014:6759

ECLI:NL:GHARL:2017:5327

ECLI:NL:RBDHA:2016:13238

Kapitaalverzekering vormt geen KEW ook niet nu polis was verpand aan geldverstrekker en uitkering is benut voor aflossing hypotheek

ECLI:NL:RBNNE:2015:4387

Instituut Financieel Management

ECLI:NL:RBZWB:2015:2857

ECLI:NL:RBZWB:2014:747

ECLI:NL:RBMNE:2015:2714

ECLI:NL:RBROT:2017:2054

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, gemachtigden: mrs. C.J. Telting en B.A. Veenendaal.

ECLI:NL:GHARL:2014:2681

ECLI:NL:GHARL:2017:613

Directoraat-Generaal Belastingdienst Ons kenmerk Uw brief (kenmerk) Bijlagen

ECLI:NL:RBGEL:2017:3683

ECLI:NL:RBGRO:2010:BO8890

ECLI:NL:RBAMS:2013:8696

ECLI:NL:RBARN:2010:BM1911

ECLI:NL:RBLEE:2012:BY3354

Uitspraak. Afname (F)OR voor lijfrentepremie beïnvloedt vermogenstoets (F)OR niet ECLI:NL:RBZWB:2015:1978. Instantie. Rechtbank Zeeland-West-Brabant

ECLI:NL:RBZWB:2013:5523

ECLI:NL:RBGEL:2017:666. Instantie. Rechtbank Gelderland. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2014:1284, Bekrachtiging/bevestiging

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

ECLI:NL:RBOVE:2016:4119

ECLI:NL:RBGEL:2016:4672

ECLI:NL:RBDHA:2017:7752

ECLI:NL:RBARN:2006:AV7682

ECLI:NL:GHARL:2015:814

ECLI:NL:RBDHA:2016:6102

ECLI:NL:RBSGR:2012:BV8097

ECLI:NL:RBOVE:2017:721

ECLI:NL:RBNNE:2016:2911

ECLI:NL:RBDHA:2017:445

ECLI:NL:RBDHA:2016:4393

ECLI:NL:RBSGR:2008:BG5774

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/Kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur)

ECLI:NL:RBDHA:2016:3831

ECLI:NL:RBGEL:2016:2558

ECLI:NL:RBDHA:2017:2607

ECLI:NL:RBLIM:2017:466

ECLI:NL:RBBRE:2011:5319

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 november 2014 in de zaak tussen [eiser], wonende te [X], eiser

ECLI:NL:RBARN:2011:BP6681

ECLI:NL:RBOBR:2015:1146

ECLI:NL:GHSHE:2011:BV2388

ECLI:NL:RBGEL:2015:1902


ECLI:NL:GHAMS:2017:789 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 16/00218

ECLI:NL:RBDHA:2016:4117

ECLI:NL:GHDHA:2013:3180

ECLI:NL:RBZWB:2017:2696

Transcriptie:

Uitspraak RECHTBANK NOORD- NEDERLAND Zittingsplaats Groningen Bestuursrecht zaaknummer: AWB LEE 13/3435 uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 5 juni 2014 in de zaak tussen [eiseres], te [woonplaats], eiseres, en de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden, verweerder (gemachtigde: [gemachtigde]). Procesverloop Verweerder heeft voor het jaar 2010 met dagtekening 25 juli 2013 aan eiseres een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van 32.326 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van 899. Bij uitspraak op bezwaar van 1 november 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2014. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen Feiten 1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. 1.1 Eiseres is geboren op [geboortedag] 1942. 1.2 Eiseres heeft een gehandicapte dochter, [dochter], geboren op [geboortedag] 1966, die doorgaans in een instelling in [vestigingsplaats] verblijft. 1.3 Het bruto- inkomen van eiseres dochter bedroeg in 2010 14.895. Hierop is een bedrag van 2.283 aan loonheffingen ingehouden. Daarnaast ontving eiseres dochter in 2010 een bedrag van in totaal 743 aan zorgtoeslag. Na aftrek van de eigen bijdrage voor haar verblijf in de instelling, resteerde voor eiseres dochter een netto- inkomen van ongeveer 430 per maand. 1.4 Aan spaargeld bezat eiseres dochter per 1 januari 2010 een bedrag van 27.454 en per 31 december 2010 een bedrag van 23.315. 1.5

Eiseres heeft in haar aangifte IB/PVV 2010 onder meer een bedrag van 1.777 als weekenduitgaven voor gehandicapten in aftrek gebracht, berekend op basis van 65 dagen verzorging en 6.270 gereisde kilometers. Verweerder heeft deze aftrek niet geaccepteerd. 1.6 In de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 14 mei 2012 (V- N 2012/28.14) staat onder andere het volgende vermeld: Allereerst moeten de uitgaven op de belastingplichtige drukken om als persoonsgebonden aftrekpost te kunnen worden aangemerkt. Dit betekent dat de belastingplichtige (ouder/verzorger) de kosten zelf draagt en hiervoor geen verhaalsmogelijkheid heeft (op de gehandicapte of anderszins). ( ) Het tweede vereiste is dat de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen om de uitgaven te doen. Dit betekent dat de uitgaven noodzakelijk moeten zijn of dat er sprake moet zijn van een dringende morele verplichting om de uitgaven te doen. De genoemde criteria brengen met zich mee dat de inkomens- en vermogenspositie van de gehandicapte van belang is. Er bestaat geen vaste grens aan inkomen of vermogen waarbij de aftrek wordt belemmerd, dit is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval. In het algemeen zal de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen kunnen voelen de uitgaven te doen. Bij de weekendzorg voor een gehandicapte is er doorgaans sprake van bijzondere omstandigheden waarbij het zeer bezwaarlijk kan zijn de kosten van opvang op de gehandicapte te verhalen. Deze brief is een reactie op vragen van het Tweede Kamerlid Omtzigt. Geschil en beoordeling Vooraf 2. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van eiseres bezwaarschrift, merkt de rechtbank vooraf het volgende op. Eiseres brief van 8 juli 2013, ontvangen door verweerder op 9 juli 2013, is door verweerder aangemerkt als bezwaarschrift. De bestreden aanslag heeft als dagtekening 25 juli 2013. Nu partijen ter zitting desgevraagd hebben verklaard dat eiseres ten tijde van het versturen van haar brief van 8 juli 2013 redelijkerwijs in de veronderstelling verkeerde dat de aanslag IB/PVV 2010 reeds was vastgesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding om eiseres bezwaarschrift op grond van artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht niet- ontvankelijk te verklaren. Omtrent de weekenduitgaven voor gehandicapten

3. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de uitgaven voor weekendbezoek van gehandicapte kinderen terecht niet in aftrek heeft toegelaten op eiseres inkomen. Meer specifiek is in geschil het antwoord op de vraag of deze kosten op eiseres drukten en of zij zich redelijkerwijze gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen daarvan. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres dochter kwalificeert als ernstig gehandicapt kind als bedoeld in artikel 6.25 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de wet). Evenmin is de hoogte van het door eiseres in aftrek gebrachte bedrag in geschil. 4. Eiseres heeft aangevoerd dat zij zich moreel verplicht voelde om de kosten die zij maakte in het kader van de weekendbezoeken van haar dochter, niet te verhalen op haar dochter en dat deze kosten daarom ten onrechte niet door verweerder in aftrek zijn toegelaten. Eiseres heeft gesteld dat haar dochters maandelijkse kosten hoger zijn dan haar inkomen, zodat zij inteert op haar spaargeld. Daarbij is volgens eiseres onder meer van belang dat er onzekerheid bestaat over de in de nabije toekomst verschuldigde eigen bijdrage voor haar dochter in verband met haar zorgkosten. Vanwege die onzekerheid wil eiseres zoveel mogelijk voorkomen dat haar dochter inteert op haar spaargeld. Ter zitting heeft eiseres zich beroepen op de onder 1.6 genoemde brief van de Staatssecretaris van Financiën. 5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet heeft voldaan aan haar bewijslast ten aanzien van het antwoord op de vraag of de uitgaven die zij in het kader van het weekendbezoek van haar dochter heeft gemaakt, op haar drukken en of zij zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven. Gezien het inkomen en met name het vermogen van eiseres dochter is dit volgens verweerder niet het geval. Verweerder heeft hierbij verwezen naar een uitspraak van de Hoge Raad van 23 september 1998 (ECLI:NL:HR:1998:AA2383), waarin is bepaald dat de grens voor eigen vermogen, zoals bepaald in de wetgeving op het gebied van bijstandsuitkeringen, bepalend is voor het antwoord op de vraag of de kosten op eiseres drukten en of zij zich redelijkerwijs gedrongen kon voelen tot het doen van de betreffende uitgaven. Verweerder is ten slotte van mening dat de onder 1.6 genoemde brief van de Staatssecretaris van Financiën niet als wetgeving kwalificeert en bovendien de toepasselijkheid daarvan op eiseres situatie onduidelijk is. 6. Op grond van de artikelen 6.1, 6.2 en 6.25 van de wet kan een belastingplichtige de op hem drukkende weekenduitgaven voor gehandicapte kinderen, in aftrek brengen van (in eerste instantie) zijn inkomen uit werk en woning. Weekenduitgaven voor gehandicapten

zijn de extra uitgaven die door een belastingplichtige worden gedaan om (onder meer) zijn ernstig gehandicapte kind te verzorgen, mits dit kind 27 jaar of ouder is en doorgaans in een inrichting verblijft. In algemene zin wordt met het begrip drukken aangegeven dat de uitgaven daadwerkelijk betaald zijn zonder verhaalsmogelijkheid van de belastingplichtige. De uitgaven worden slechts in aanmerking genomen voorzover de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven. Dit betekent dat moet worden vastgesteld of de ondersteunde daadwerkelijk behoeftig is. De bewijslast ter zake van de aftrek rust op de belastingplichtige. 7. De rechtbank stelt voorop dat het hebben van eigen inkomsten en vermogen van gehandicapte kinderen in zijn algemeenheid niet direct aan aftrek in de weg staat, maar dat, indien het gehandicapte kind niet behoeftig is, er geen is reden voor aftrek. De belastingplichtige kan zich in die situatie ook niet redelijkerwijs gedrongen voelen tot het doen van de uitgaven. Slechts als sprake is van bijzondere omstandigheden kan aanleiding bestaan om geen rekening te houden met de inkomsten of het vermogen van het kind. In de onder 1.6 genoemde brief van de Staatssecretaris van Financiën is aangegeven dat van deze omstandigheden bij de weekendzorg voor een gehandicapte doorgaans sprake is, waardoor het zeer bezwaarlijk kan zijn de kosten van opvang op de gehandicapte te verhalen. De brief geeft slechts een algemene visie van de Staatssecretaris in zijn hoedanigheid van uitvoerder van de belastingwet op de uitwerking van de begrippen drukken en redelijkerwijs gedrongen voelen waaraan voor dit specifieke geval geen gevolgen kunnen worden verbonden. Dat doorgaans sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden, geeft aan dat dit niet het geval is voor alle situaties waarin sprake is van uitgaven voor weekendbezoek van gehandicapte kinderen. 8. De rechtbank komt daarom toe aan de beantwoording van de vraag of de hoogte van het inkomen en/of het vermogen van eiseres dochter in de weg staat aan de aftrek. De rechtbank is van oordeel dat de hoogte van het inkomen van eiseres dochter in dit geval geen rol speelt. De rechtbank acht hierbij van belang dat gehandicapten die in een instelling verblijven doorgaans een arbeidsongeschiktheidsuitkering genieten. Als de hoogte van deze uitkering vervolgens een belemmering zou vormen voor het recht op de aftrek als bedoeld in artikel 6.25 van de wet, zou dit artikel nooit tot de beoogde aftrek kunnen leiden. De hoogte van het vermogen van eiseres dochter is echter wel een factor die aan aftrek van de weekenduitgaven in de weg staat. De rechtbank is van oordeel dat het vermogen van eiseres dochter in het jaar 2010 (zie 1.4) zodanig hoog was dat niet gezegd kan worden dat eiseres dochter in dat jaar behoeftig was. Eiseres hoefde zich dan ook niet redelijkerwijs gedrongen te voelen tot het doen van de uitgaven. De onzekerheid ten aanzien van de mogelijke toekomstige

stijging van zorgkosten en eventuele begrafeniskosten waarvoor eiseres dochter haar spaargeld in stand zou moeten houden, maakt dit oordeel niet anders (vergelijk Hof Arnhem- Leeuwarden 11 maart 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2030). De door eiseres gestelde aanzienlijke daling van haar dochters vermogen in de jaren na 2010, kan wellicht op enig moment bij haar recht op aftrek van weekenduitgaven doen ontstaan. Voor het jaar 2010 kan deze stelling haar echter niet baten. 9. Het beroep is ongegrond. 10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2014. w.g. griffier w.g. rechter Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem- Leeuwarden.