BIOLOGIE TWEEDE GRAAD ASO WETENSCHAPPEN WETENSCHAPPEN-TOPSPORT LEERPLAN SECUNDAIR ONDERWIJS. september 2006 LICAP BRUSSEL D/2006/0279/017

Vergelijkbare documenten
VLAAMS VERBOND VAN HET KATHOLIEK SECUNDAIR ONDERWIJS LEERPLAN SECUNDAIR ONDERWIJS. BIOLOGIE Tweede graad ASO

VLAAMS VERBOND VAN HET KATHOLIEK SECUNDAIR ONDERWIJS LEERPLAN SECUNDAIR ONDERWIJS. BIOLOGIE Tweede graad TSO BIOTECHNISCHE WETENSCHAPPEN

1 Eindtermen. 1.1 Onderzoekend leren. 1.2 Wetenschap en samenleving

Secundair onderwijs - Tweede graad ASO/KSO/TSO - Natuurwetenschappen - Vakgebonden eindtermen

Uit waarnemingen en voorbeelden de relatie prikkel- reactie vaststellen

BIOLOGIE TWEEDE GRAAD TSO PLANT-, DIER- EN MILIEUTECHNIEKEN LEERPLAN SECUNDAIR ONDERWIJS. September 2003 LICAP BRUSSEL D/2003/0279/026

BIOLOGIE TWEEDE GRAAD ASO (ECONOMIE, GRIEKS, GRIEKS-LATIJN, HUMANE WETENSCHAPPEN, LATIJN, SPORTWETENSCHAPPEN) LEERPLAN SECUNDAIR ONDERWIJS

Uit waarnemingen en voorbeelden de relatie prikkel-reactie vaststellen

VLAAMS VERBOND VAN HET KATHOLIEK SECUNDAIR ONDERWIJS LEERPLAN SECUNDAIR ONDERWIJS. BIOLOGIE Tweede graad TSO

Gelijkwaardig verklaarde eindtermen natuurwetenschappen Voor de tweede graad ASO

VLAAMS VERBOND VAN HET KATHOLIEK SECUNDAIR ONDERWIJS LEERPLAN SECUNDAIR ONDERWIJS BIOLOGIE. Landbouwtechnieken Tuinbouwtechnieken.

Eerste graad A-stroom

EINDTERMEN Bosbiotoopstudie

VLAAMS VERBOND VAN HET KATHOLIEK SECUNDAIR ONDERWIJS LEERPLAN SECUNDAIR ONDERWIJS. BIOLOGIE Tweede graad TSO

Nieuwe leerplandoelstellingen voor Opmerkingen. Inhoud leerwerkboeken

VLAAMS VERBOND VAN HET KATHOLIEK SECUNDAIR ONDERWIJS LEERPLAN SECUNDAIR ONDERWIJS. BIOLOGIE Tweede graad TSO TOERISME

STUDIEGEBIED CHEMIE (tso)

Secundair onderwijs - Tweede graad ASO - Natuurwetenschappen - Vakgebonden eindtermen

BIOTOOPSTUDIE HET BOS

Eindtermen Natuurwetenschappen. Voor de eerste graad van het secundair onderwijs.

Samenvatting Biologie Thema 6

Vakoverschrijdende eindtermen die van toepassing zijn tijdens de klimaatexcursie

Studiegebied. (tso) Tweede graad... Techniek-wetenschappen. Derde graad...

JAARPLAN NATUURWETENSCHAPPEN tweede jaar

Aanbod natuur & avontuur en de eindtermen: informatie voor leerkrachten

Onderwijsinspectie Vlaanderen

Scheikunde inhouden (PO-havo/vwo): Schaal, verhouding en hoeveelheid

Onderzoekscompetenties (OC) in de 1e graad

GEZONDHEIDSKUNDE-AFP LES 3. Zintuigen

Zintuigelijke waarneming

Hoe kan de school in het algemeen werk maken van het nieuwe concept (stam + contexten)?

VLAAMS VERBOND VAN HET KATHOLIEK SECUNDAIR ONDERWIJS LEERPLAN SECUNDAIR ONDERWIJS. BIOLOGIE Tweede graad TSO TECHNIEK-WETENSCHAPPEN

BEWAREN VAN GROENTEN EN FRUIT LEERPLANNEN EN EINDTERMEN LES WETENSCHAPPEN

Kennismaking met natuurwetenschappen

kleuteronderwijs lager onderwijs secundair onderwijs 1 ste graad A- stroom en B-stroom eindtermen en en ontwikkelingsdoelen techniek

Biologie inhouden (PO-havo/vwo): Dynamisch evenwicht

BIOLOGIE TWEEDE GRAAD TSO PLANT-, DIER- EN MILIEUTECHNIEKEN LEERPLAN SECUNDAIR ONDERWIJS

Biologie ( havo vwo )

Leerdoelen en kerndoelen

Examenprogramma scheikunde havo

Docent: A. Sewsahai Thema: Zintuigelijke waarneming

Waar biologie de grens met ethiek raakt deel A

Examenprogramma scheikunde vwo

Het vak biologie kennis MN001 Een biologische tekening maken praktijk MN005 Werken met een loep praktijk MN008

Examenprogramma biologie havo

Climate Clash. eindtermen

Onderzoekend leren/leren onderzoeken DBOC,15/03/2011 1

ZINTUIGEN: GEVOELIGE ANTENNES

4 keer beoordeeld 30 mei 2017

Samenvatting Biologie Thema 4:

Profilering derde graad

Examenprogramma biologie havo

Examenprogramma biologie vwo

Biologie inhouden (PO-havo/vwo): Instandhouding

ASO - studierichtingen in VIA-TIENEN

BIOGENIE 3.2 DEEL 1: ORGANISMEN ONTVANGEN PRIKKELS UIT HUN OMGEVING

EINDTERMEN en ONTWIKKELINGSDOELEN Zoektocht in het Maascentrum. A. Eindtermen voor het basisonderwijs vanaf 01/09/2010

- Prikkels worden opgevangen - Prikkels worden omgezet in impulsen (elektrische stroomstootjes)

DOELSTELLINGEN LESPAKKET OVERAL DNA

WETENSCHAPPELIJK TEKENEN

Sint-Jan Berchmanscollege

Examenprogramma biologie vwo

Examenprogramma biologie havo

Proef 50 Vingerafdrukken zoeken met behulp van cacao- en talkpoeder

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

Onderzoekscompetenties in de 2 e en 3 e graad wetenschappen

Actualisering leerplan eerste graad - Deel getallenleer: vraagstukken Bijlage p. 1. Bijlagen

uitleg proefje 1 spiegelbeeld schrijven

Profilering derde graad

Waarneming zintuig adequate prikkel fysiek of chemisch zien oog licht fysiek ruiken neus gasvormige

Gezien het bovenstaande zijn kunstvakken direct of indirect betrokken bij het nastreven van vakoverschrijdende

STUDIEGEBIED ALGEMENE VORMING

Onderzoekscompetenties. Schooljaar GO! atheneum Campus Kompas Noordlaan Wetteren

groen in de stad BIOTOOPWANDELING BIOTOOPWANDELINGleidraad natuurreservaat bourgoyen-ossemeersen biotoopstudie 1 MO biotoopstudie

Profilering derde graad

Synthese 35 Kruiswoordraadsel 36 Ken je de leerstof? 37. Hoofdstuk 2 Hoe zijn bloemplanten opgebouwd? 38 1 Wat zijn bloemplanten?

Eekhoutcentrum Vliebergh. Wegwijzers voor Aardrijkskunde

PTA scheikunde Belgisch park cohort

a. vakgebonden eindtermen p. 2 b. leerplandoelstelllingen in het vrij onderwijs (VSKO) p. 3

Samenspel. Anatomie oog, lenzen, gele vlek, kegels / staafje 17.2 behind blue eyes

STUDIEGEBIED ALGEMENE VORMING

Eencellige en meercellige organismen

Pilot in de 1HV klassen

Lokaliseren situeren van plaatsen op een landkaart (in een beperkt of ruim kader).

Profilering derde graad

Biologie inhouden (PO-havo/vwo): Evolutie

PTA biologie BBL Statenkwartier, Waldeck en Kijkduin cohort

B Accommodatie van de ooglens

STUDIERICHTINGEN DERDE GRAAD

Samenvatting project natuur zintuigen

Samenvatting Biologie Regeling

STUDIEGEBIED ALGEMENE VORMING

Creepy Griezelbeesten. Handleiding en leerdoelen - 3de graad

STUDIEGEBIED ALGEMENE VORMING

Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap 23 november 2006 STUDIEGEBIED ALGEMENE VORMING. Modulaire opleiding Wetenschappen - Wiskunde AO AV 011

STUDIEGEBIED ALGEMENE VORMING

STUDIEGEBIED ALGEMENE VORMING

Peiling natuurwetenschappen eerste graad A-stroom. Voorstelling resultaten Werkseminarie 17 november 2016

Profilering derde graad

Rondleidingen ZOO ANTWERPEN

Transcriptie:

BIOLOGIE TWEEDE GRAAD ASO WETENSCHAPPEN WETENSCHAPPEN-TOPSPORT LEERPLAN SECUNDAIR ONDERWIJS september 2006 LICAP BRUSSEL

BIOLOGIE TWEEDE GRAAD ASO WETENSCHAPPEN WETENSCHAPPEN-TOPSPORT LEERPLAN SECUNDAIR ONDERWIJS LICAP BRUSSEL september 2006 (vervangt leerplan D/2002/0279/030 met ingang van september 2006) ISBN: 978-90-6859-614-5 Vlaams Verbond van het Katholiek Secundair Onderwijs Guimardstraat 1, 1040 Brussel

Inhoud 1 BEGINSITUATIE... 5 1.1 Feitenkennis... 5 1.2 Inzichten... 5 1.3 Vaardigheden... 5 2 ALGEMENE DOELSTELLINGEN... 6 2.1 Kennis... 6 2.2 Vaardigheden... 7 2.3 Attitudes... 8 3 ALGEMENE PEDAGOGISCH-DIDACTISCHE WENKEN EN DIDACTISCHE MIDDELEN... 9 3.1 De wetenschappelijke methode... 9 3.2 Contexten... 9 4 LEERINHOUDEN... 11 4.1 Verwerven en verwerken van informatie... 11 4.2 Levensvormen en hun omgeving... 11 5 DOELSTELLINGEN EN METHODISCH-DIDACTISCHE WENKEN... 12 5.1 Verwerven en verwerken van informatie... 13 5.2 Levensvormen en hun omgeving... 29 6 MINIMALE MATERIËLE VEREISTEN... 47 6.1 Didactische infrastructuur... 47 6.2 Didactisch materiaal - Uitrusting... 47 7 EVALUATIE... 49 7.1 Het evaluatiedomein... 49 7.2 Kenmerken van goede toetsen... 52 7.3 Rapportering... 54 8 BIBLIOGRAFIE... 54 8.1 Schoolboeken... 54 8.2 Brochures... 54 8.3 Naslagwerken... 54 8.4 Verenigingen - Tijdschriften... 56 8.5 Uitgaven van Pedagogisch-didactische centra en Navormingscentra... 56 8.6 Natuureducatieve centra... 57 8.7 Software... 57 9 LIJST VAN EINDTERMEN... 58 9.1 Gemeenschappelijke eindtermen natuurwetenschappen (tweede graad)... 58 9.2 Vakgebonden eindtermen... 61 9.3 Decretale specifieke eindtermen... 63 2de graad aso 3

1 BEGINSITUATIE Na de uitwerking van het leerplan Biologie van de eerste graad dienen verworven te zijn: een zekere feitenkennis, een aantal inzichten, vaardigheden. De mate waarin dit door de leerplannen werd voorgeschreven, is hieronder weergegeven. Bij de uitwerking van het leerplan kunnen echter grote verschillen bestaan: het al dan niet gebruiken van een handboek, het soort handboek, de gebruikte methodiek... Daarom is het ten stelligste aan te raden om de leraars van de eerste en de tweede graad samen te brengen in een vakwerkgroep en hen onderling gegevens rond de gebruikte terminologie, precieze invulling van de leerstofpunten,... te laten uitwisselen. 1.1 Feitenkennis Uitwendige en inwendige bouw van zaadplanten en gewervelde dieren uit de omgeving. Uitgaande van concrete voorbeelden werd gezocht naar een algemeen bouwplan. Ongewervelde dieren en lagere planten kwamen slechts zeer sporadisch ter sprake. Gebruikelijke terminologie voor de beschrijving van de morfologie en de anatomie van de bestudeerde groepen. Functies bij gewervelde dieren met uitzondering van zintuig- en coördinatiestelsel. Functies bij zaadplanten zijn ofwel beperkt tot voeding en voortplanting, eventueel uitgebreid met ademhaling, excretie en transport (afhankelijk van het gevolgde leerplan in het tweede leerjaar van de eerste graad). Relaties tussen functies bouw milieu. In de eerste graad heeft men de belangrijkste levensfuncties vastgesteld: voeding, voortplanting, transport, ademhaling, excretie. Men onderzocht hiertoe de bouw van organen die in deze functies een rol spelen op macro- en microscopisch observatieniveau en de relaties tussen functie - bouw - milieu. Uitbreiding van soortenkennis. 1.2 Inzichten Overeenkomsten in het bouwplan van alle bestudeerde organismen. Verscheidenheid in het bouwplan van een aantal zaadplanten en gewervelde dieren. Functionele aanpassingen van de bouw. 1.3 Vaardigheden Ontleden van zaadplanten en gewervelde dieren. Gebruiken van determinatietabellen. Nauwkeurig waarnemen. Grafisch en verbaal weergeven van waarnemingen. Kwantitatief uitdrukken van waarnemingen via metingen. Interpreteren van waarnemingen of resultaten van experimenten. 2de graad aso 5

2 ALGEMENE DOELSTELLINGEN De algemene doelstellingen biologie omvatten cognitieve (kennis), psycho-motorische (vaardigheden) en dynamisch-affectieve (attitudes) componenten. Deze doelstellingen dienen gerealiseerd te zijn aan het eind van de lessen wetenschappen, deel biologie in het tweede leerjaar van de tweede graad. De gemeenschappelijke eindtermen voor wetenschappen en de vakgebonden eindtermen voor biologie zijn in de algemene doelstellingen en in de leerplandoelstellingen onder punt 5 verwerkt; de verwijzing naar de betreffende eindtermen gebeurt met een lettercombinatie gevolgd door een cijfer. Indien een * voor een cijfer staat, slaat de eindterm op een attitude. Ook de specifieke eindtermen voor de wetenschappelijke richtingen zijn in dit leerplan verwerkt in de leerplandoelstellingen. W verwijst naar een gemeenschappelijke eindterm voor wetenschappen; B verwijst naar een vakgebonden eindterm biologie; SET verwijst naar decretale specifieke eindtermen. Een lijst van de gemeenschappelijke eindtermen voor wetenschappen en vakgebonden eindtermen voor biologie bevindt zich achteraan dit leerplan onder punt 9. Natuurwetenschappen of fysica en/of chemie en/of biologie, al of niet toegepast, al of niet in een geïntegreerde vorm. Bij de uitwerking van het leerplan Biologie wordt ernaar gestreefd het volgende te laten verwerven: kennis, vaardigheden en attitudes. 2.1 Kennis Waar in de eerste graad de kennisaspecten rond bouw en functie van het organisme centraal stonden, wordt in de tweede graad dieper ingegaan hoe de mens in interactie met zijn omgeving staat. De leerlingen krijgen in het eerste leerjaar inzicht in het waarnemen van prikkels en in de reactie op die prikkels. Tevens wordt de coördinatie van reacties op prikkels besproken. Hiermee wordt de volledige studie van de mens afgerond. Daarbij worden de voorwaarden voor een gezonde levenswijze aangegeven (B1). Tijdens het tweede leerjaar krijgen ze meer inzicht in de complexiteit van de levende wezens. De waaier van het vijfrijkensysteem wordt opengetrokken; dit is meteen een mooi voorbeeld van hoe een concept in de loop der tijden ontwikkeld werd (W13). Daarnaast wordt ook dieper ingegaan op interacties die tussen organismen en het milieu en organismen onderling kunnen bestaan (B25). De tere evenwichten die daarbij ontstaan worden besproken, wat uiteindelijk moet leiden tot een beter inzicht in duurzame ontwikkeling. De leerlingen moeten inzien dat ondoordacht ingrijpen op de biosfeer catastrofale gevolgen kan hebben op korte of lange termijn (cf. broeikaseffect, uitputting van grondstoffen en energiebronnen, monoculturen, afvalbergen...) (B2 en B3). De westerse mens zal moeten leren een duurzame levensstijl aan te nemen. De meeste milieuproblemen die onze wereld bedreigen zijn inderdaad een gevolg van onze welvaartsmaatschappij (W18, W21). Duurzame ontwikkeling is een mondiale opgave. De oplossing van de milieucrisis in de wereld hangt nauw samen met de economische ontwikkeling en de technologische vooruitgang. Die vooruitgang wordt soms in de kiem gesmoord door het lobbyen van grote concerns en het gebrek aan geld in de ontwikkelingslanden (W15, W18). Deze inzichten in het functioneren van het menselijk organisme en in duurzame ontwikkeling vormen een eerste aanzet om de studie- en beroepsmogelijkheden in het domein van de biologie te verkennen en er enkele kenmerken van aan te geven (B7). 6 2de graad aso

2.2 Vaardigheden Om deze kennisaspecten te verwerven, moeten de leerlingen zich de wetenschappelijke denk- en werkmethode eigen maken: zien en formuleren van een probleem, opstellen en verantwoorden van één of meerdere hypothesen (W1, W2, W6), toetsen van een hypothese door middel van een experiment (W1, W3, W5, W12) (B5), het resultaat waarnemen of op een meettoestel aflezen (W10, W11), de vaststelling beredeneren en verwoorden (W4, W5, W7, W10, W11), het besluit formuleren en het confronteren met het probleem en de hypothese(n) (W4, W7, W8, W11, W12), in een verslag de resultaten van het onderzoek in een schema of model weergeven (W11, W12) (B5). Vooraleer een experiment wordt uitgevoerd, wordt nagegaan in hoeverre de uitvoering voldoet aan veiligheidsen milieunormen (W*30). Een besluit is steeds een logische gevolgtrekking uit waarneming(en) en een (reeks) experiment(en) (W5) die ook door meerdere onderzoekers kunnen bekomen worden. Wanneer leerlingen dit inzien, beseffen zij ook dat de natuurwetenschappelijke methode behoort tot cultuur, leidt tot opvattingen die door meerdere personen gedeeld worden (W14) en dat die opvattingen, zoals bv. ook in een klassituatie, aan andere personen kunnen worden overgedragen (W20) en kunnen ze voorbeelden geven hoe toepassingen van wetenschappelijke kennis kunnen leiden tot veranderingen in de samenleving. Door kritisch benaderen van de gebruikte opstellingen bij een experiment (W3) zien de leerlingen in dat het instrumentarium voor onderzoek in de klassituatie beperkt is. Tijdens een bezoek aan een modern bedrijf of laboratorium of via een video over een experiment dat werd uitgevoerd in een goed uitgerust laboratorium kunnen zij vaststellen dat de moderne technologie, zelf het resultaat van onderzoek, nieuwe mogelijkheden creëert voor het wetenschappelijk onderzoek en dat de resultaten hiervan impact hebben op de leefomstandigheden van de mens (W15). Zij stellen hieruit vast dat de biologie toepassingen heeft in het dagelijks leven en dus ook mogelijkheden biedt in het beroepsleven (W9) (B7). Zoveel mogelijk worden waarnemingen, resultaten en besluiten van experimenten in klassituaties met reële situaties uit het dagelijks leven verbonden (W9). Indien de besluiten uit experimenten toelaten een verband te leggen met natuurwetenschappelijke toepassingen, wordt nagegaan in hoeverre deze toepassingen sociale en ecologische gevolgen (W17) en/of nadelige effecten kunnen hebben (W16, W18). Hierbij wordt ook het ethische aspect niet uit het oog verloren en kunnen leerlingen in een klasgesprek hun standpunt met argumenten verduidelijken (W7, W19, W21). Het spreekt voor zich dat een zekere mate van leiding van de leraar noodzakelijk is om de leerlingen in deze experimenteervaardigheden te oefenen. Een belangrijk deel van het leerplan voorziet dat de leerlingen zelfstandig experimenten uitvoeren (W1-12). Denken we aan microscopie, aan een geleide dissectie en aan eenvoudige veldbiologische technieken (B4). De tweede graad is trouwens slechts een voortzetting van een methodiek die op dit punt ook in de eerste graad werd toegepast. Leerlingen moeten in de tweede graad in staat zijn om biologische samenhangen in schema s en andere ordeningsmiddelen weer te geven (B5). Zonder al teveel uitleg van de leraar moet de leerling de receptuur uit de handleiding kunnen volgen. Deze vaardigheid is niet eigen aan dit vak en is transfereerbaar naar andere vakken. Niet alle kennis kan achterhaald worden via experimenten. Daarom zal de leraar doelgerichte opdrachten geven om gegevens te verzamelen over een bepaald thema (W4, W12). Voor deze zoekopdrachten kan de leraar zich onder andere laten inspireren door de bibliografie die aan dit leerplan werd toegevoegd. Daarnaast kan ook geput worden uit informatie op cd-roms of uit de oneindige stroom van informatie op internet (B6). In de huidige tijd worden jongeren meer en meer geconfronteerd met een vloed van informatie. Ze zullen moeten leren deze informatie op een zinvolle manier te selecteren, te verwerken en te presenteren. Ongetwijfeld is de pc hierbij een prachtig hulpmiddel. 2de graad aso 7

2.3 Attitudes Langs deze weg zullen de leerlingen waardevolle attitudes ontwikkelen, vooral met betrekking tot het natuurlijk milieu rondom hen en met betrekking tot hun eigen gezondheid en die van anderen. Ze zullen een verantwoorde houding moeten verwerven tegenover de natuur en tegenover de gehele wereld die hen omringt. Dergelijke waardevolle attitudes kunnen zijn: een verantwoorde houding tegenover het milieu, zodat leerlingen aansluiten bij natuurverenigingen en meewerken aan natuurbeheerwerken; voor- en nadelen van de wetenschappelijke en technologische vooruitgang kritisch afwegen in functie van het menselijk welzijn; een verantwoordelijkheidsbesef ten opzichte van organismen zodat ze deze niet zinloos beschadigen of doden, en ook geen zeldzame exemplaren in hun verzamelingen opnemen; bewondering en respect hebben voor de verscheidenheid, de orde en het evenwicht in de natuur en gevoelig zijn voor de rust die uitgaat van een verblijf in de vrije natuur. Door het ontwikkelen van deze attitudes zal de leraar bijdragen tot de vorming van milieubewuste mensen. Ook attitudes in verband met eigen gezondheid en die van hun medemens zullen tot ontwikkeling gebracht worden zoals: zorg besteden aan hygiëne (B*8); voorzichtig zijn in het gebruik van tabak, alcohol en geneesmiddelen (B*8); een wetenschappelijke kritische houding ontwikkelen tegenover lawaaihinder, het afvalprobleem... (W*26, W*27). Leerlingen moeten ook goed functioneren in de groep: houden rekening met de mening van anderen (W*23); zijn bereid om samen te werken (W*25). De vaardigheden die reeds besproken werden, kunnen leiden tot het verwerven van degelijke werkattitudes: zijn gemotiveerd om hun eigen mening te verwoorden (W*22), zijn bereid om resultaten van zelfstandige opdrachten objectief voor te stellen (W*24), onderscheiden feiten van meningen of vermoedens (W*26), beoordelen eigen werk en werk van anderen kritisch en objectief (W*27), trekken conclusies die ze kunnen verantwoorden (W*28), hebben aandacht voor het correcte gebruik van wetenschappelijke terminologie, symbolen, eenheden en data (W*29), houden zich aan instructies en voorschriften bij het uitvoeren van opdrachten (W*31). Het spreekt vanzelf dat al deze attitudes slechts bij de leerlingen tot ontwikkeling kunnen komen als de leraar hierin een voorbeeldfunctie vervult. 8 2de graad aso

3 ALGEMENE PEDAGOGISCH-DIDACTISCHE WENKEN EN DIDAC- TISCHE MIDDELEN 3.1 De wetenschappelijke methode In het eerste leerjaar van de tweede graad staat de mens centraal. Er moet zoveel mogelijk uitgegaan worden van directe observatie of waarneming van levend of bewaard materiaal, eerst op macroscopisch niveau om dan geleidelijk de studie op kleinere schaal voort te zetten. Na dit onderzoek van levend of bewaard materiaal kan verder stapsgewijze geabstraheerd worden door gebruik te maken van een driedimensionaal model, een dia, een plaat of een schets. Het zelfstandig tekenen kan voor de leerling een hulp zijn in het voorstellen van structuren: één duidelijke figuur kan soms meer zeggen dan duizend woorden (W11). Door gebruik te maken van aangepast didactisch materiaal kunnen de lessen veel verlevendigd worden en zal de motivatie van de leerlingen aangescherpt worden. De leerinhouden van biologie zijn zo rijk aan levend materiaal, preparaten, driedimensionale modellen, structuren..., dingen die een leerboek nooit kan bieden; wie ze niet gebruikt gaat voorbij aan de specificiteit van dit onderricht. Tenslotte kan als laatste fase van abstractie de opgedane kennis verbaal geformuleerd worden. De leraar benoemt de geziene structuren en de onderdelen, en formuleert samen met de leerlingen de relevante kenmerken en functies. Het zal niet altijd mogelijk zijn om deze stapsgewijze methode te volgen; toch menen we dat deze geleidelijke overgang van concreet naar abstract, van macroscopisch naar microscopisch, garant staat voor het vormen van inzicht in structuur en functie van de levende materie. De geschetste methode geldt zowel voor reacties op prikkels als voor classificatie en ecologie. De directe waarneming blijft de steunpilaar van de methode. Dit betekent dat de studie van de morfologische kenmerken voor de classificatie op levend of geconserveerd materiaal moet gebeuren en dat de studie van de relaties tussen organismen een startpunt in een biotoop moet hebben. Onder de rubriek vaardigheden (2.2) werd reeds uiteengezet dat van de leerlingen verwacht wordt dat ze zich de natuurwetenschappelijke methode eigen maken. Logischerwijze zal de leraar deze methode hanteren bij de uitwerking van de leerstof. Functies worden dan ook afgeleid door experimenten in de klas, gedachte-experimenten of weergave van het onderzoek dat door wetenschappers gebeurde. 3.2 Contexten Contexten, vertrekkende vanuit de actualiteit of de leefwereld van de leerlingen, kunnen een aanknopingspunt vormen om de leerplandoelstellingen te realiseren. Ook vanuit de context van een biosociaal thema kunnen leerplandoelstellingen uitgewerkt worden. Bij de uitwerking van het leerplan kunnen enkele van de volgende contexten geïntegreerd worden: zintuiglijke waarnemingen: reacties op specifieke prikkels; zintuigstoornissen (gezicht, gehoor, evenwicht, e.a.). neurologische reacties: reactievermogen en reactiesnelheid; neurale aandoeningen (ziekte van Parkinson, epilepsie, multipele sclerose, e.a.). 2de graad aso 9

hormonale reacties: hormonale regeling van ontwikkeling in de puberteit en van de vruchtbaarheid; regeling van de vruchtbaarheid (hormonale behandeling, contraceptie, in vitrofertilisatie, donorschap, e.a.); gezond leven: hormonale aandoeningen (groeistoornissen, diabetes, e.a.); gebruik en misbruik van hormonen. werk en ontspanning (werkkracht, werkritme, vermoeidheid, stress, e.a.); sport en gezondheid (training, doping, e.a.); gebruik en misbruik van genees- en genotsmiddelen. gedragspatronen: aangeboren en aangeleerd gedrag; individueel en groepsgedrag; aangepast en afwijkend gedrag; dierenwelzijn. natuurbeheer en natuurbehoud: biodiversiteit; groene schoolomgeving; ecologische landbouw (bemesting, landschapsbeheer, e.a.); economie en ecologie ( gebruik van grondstoffen, vervuiling, e.a.); geschiedenis van de milieuproblematiek; milieubeleid. zorgzame omgang met lucht, water en bodem: milieuzorg op school en thuis (spaarzaam gebruik van energie, water, afvalbeheer, e.a.); bodemgebruik (aanplantingen, bodemverdichting, bodembeschadiging, e.a.). respect voor de natuur: invloed van recreatie op het milieu (toerisme, sportbeoefening, e.a.); excursies (waarnemingen, inventarisatie, e.a.); natuurbeleving (esthetisch, sociaal, e.a.). milieu en gezondheid: belang van groene omgeving (ruimtelijke ordening, e.a.); schadelijke invloed van milieufactoren (pesticiden, uitstoot van schadelijke gassen, lozingen, e.a.); biosfeer Aarde (aantasting ozonlaag, broeikaseffect, e.a.). 10 2de graad aso

4 LEERINHOUDEN Opmerkingen: In de tweede graad zijn minimum 14 lesuren leerlingenpracticum, verspreid over de twee leerjaren, verplicht. De practica worden naar eigen inzicht georganiseerd en evenredig verspreid over de leerinhouden van het eerste en het tweede leerjaar. Suggesties voor practica staan vermeld onder punt 5 Doelstellingen en Methodischdidactische wenken. 4.1 Verwerven en verwerken van informatie 4.1.1 Organismen krijgen informatie over hun omgeving Begrippen: reactie, prikkel, zintuig, zin Prikkels waarop organismen reageren soorten prikkels receptoren van prikkels bij de mens structuuraanpassing van de receptoren aan hun functie 4.1.2 Reactie van organismen op prikkels uit hun omgeving Het ontstaan van beweging bij organismen aanpassing van organismen aan de beweging Het ontstaan van klierafscheiding bij organismen aanpassing van organismen aan de klierafscheiding 4.1.3 Coördinatie van reacties op prikkels Opbouw van het zenuwstelsel en het hormonaal stelsel Functie van deze stelsels en hun belangrijkste delen Globale coördinerende functie van deze stelsels 4.1.4 Biosociaal thema 4.2 Levensvormen en hun omgeving 4.2.1 Terreinstudie Observatie van verscheidenheid Identificatie van soorten Beschrijving van habitat van soorten 2de graad aso 11

Observatie van interacties tussen organismen onderling en tussen organismen en het milieu (biotische en abiotische factoren) 4.2.2 Classificatie Classificatie van planten Classificatie van dieren Een classificatiesysteem Systematiek als resultaat van classificatie 4.2.3 Relaties tussen organismen Interactie bij organismen tussen soorten onderling: parasitisme, mutualisme... functies van micro-organismen in relatie met de mens (gezondheid) binnen de soort: groepsvorming, communicatie... Gedrag (aangeleerd, aangeboren) 4.2.4 Relaties tussen organismen en hun milieu Invloed van organismen op het milieu Producenten, consumenten en reducenten Functies van micro-organismen in de natuur Materiekringloop en energiedoorstroming Begrip ecosysteem Invloed van de mens op het milieu Belang van duurzame ontwikkeling 5 DOELSTELLINGEN EN METHODISCH-DIDACTISCHE WENKEN Opmerkingen: In de tweede graad zijn minimum 14 lesuren leerlingenpracticum, verspreid over de twee leerjaren, verplicht. De practica worden naar eigen inzicht georganiseerd en evenredig verspreid over de leerinhouden van het eerste en het tweede leerjaar. Leerplandoelstellingen is men verplicht te realiseren, methodisch-didactische wenken echter is men niet verplicht te realiseren. Deze laatste worden aangeboden als ondersteuning. Ook suggesties voor practica worden als methodisch-didactische wenk vermeld. Leerplandoelstellingen gevolgd door (U) staan in uitbreiding en kunnen aanbod komen (niet verplichte leerstof). De eindtermen, die door het realiseren van een doelstelling bereikt worden, zijn aangeduid door een lettercombinatie gevolgd door een cijfer. Indien een * voor een cijfer staat, slaat de eindterm op een attitude. 12 2de graad aso

W verwijst naar een gemeenschappelijke eindterm voor wetenschappen; B verwijst naar een vakgebonden eindterm biologie; SET verwijst naar een decretale specifieke eindterm. 5.1 Verwerven en verwerken van informatie 5.1.1 Organismen krijgen informatie over hun omgeving Begrippen, reactie, prikkel, zintuig, zin Prikkels waarop organismen reageren soorten prikkels receptoren van prikkels bij de mens structuuraanpassing van de receptoren aan hun functie LEERPLANDOELSTELLINGEN 1 Uit concrete voorbeelden een inhoud geven aan de begrippen reactie, prikkel, zintuig en zin. (W*28) (B12-partim) 2 De relatie leggen tussen de soorten prikkels en de zintuigen. METHODISCH-DIDACTISCHE WENKEN In een eerste les kan de prikkelbaarheid van mensen, dieren en eventueel planten door waarnemingen of uit vroegere ervaringen afgeleid worden. Uit enkele concrete voorbeelden wordt een inhoud geformuleerd voor de begrippen reactie, prikkel, zintuig en zin. Enkele suggesties voor experimenten over drempelwaarde van prikkels vindt u in practica 4, 5 en 6. (W4, W7, W11, W12, W*23, W*25, W*31) (B12-partim) 3 Uit waarnemingen vaststellen dat organismen op lichtprikkels kunnen reageren. (W9, W10, W*28) (B12-partim) 4 Zelfstandig een oog dissecteren en schematisch voorstellen. Enkele suggesties voor de dissectie vindt u achteraan dit deel 5.1.1. in practicum 1: Dissectie van een oog (W12, W*30, W*31) (B4-partim, B5-partim, B13-partim) 5 Op het gedissecteerd oog, een model en een schets de macroscopisch waarneembare uitwendige en inwendige delen aanduiden, benoemen en beschrijven. Tijdens de dissectie van het oog wordt de uitwendige en de inwendige bouw macroscopisch waargenomen. Ook de elasticiteit van de lens en de omgekeerde beeldvorming worden bestudeerd. (B5-partim, B13-partim) 2de graad aso 13

6 De functies van de belangrijkste macroscopische delen van een lensoog opnoemen. (B13-partim) 7 Experimenten in verband met de werking van het oog zelfstandig uitvoeren. (W8, W9, W10, W*25, W*27, W*29, W*30, W*31) 8 Bij wisselende voorwerpsafstanden, de beeldvorming op het netvlies (accommodatie) van het lensoog beschrijven. (B13-partim) Enkele suggesties voor de experimenten vindt u achteraan dit deel 5.1.1. in practicum 2: Werking van het oog Met behulp van een kaars-lens (loep)-schermsysteem wordt de accommodatie en de beeldvorming bij het oog verduidelijkt. In fysica werd de beeldvorming nog niet behandeld; het is niet de bedoeling van ze volledig uit te werken in de lessen biologie. Het principe van de accommodatie kan ook zonder de grondige fysische achtergrond van de beeldvorming uitgelegd worden. Er wordt een verband gelegd met de functie van een bril en contactlenzen bij oogafwijkingen. 9 Uit waarnemingen de betekenis van het binoculair zien bij mens en dier omschrijven. (W9, W10, W*28) Met eenvoudige proefjes (bv. met één oog gesloten de twee wijsvingers naar elkaar toebrengen) het binoculair zien bij de mens illustreren. (B13-partim) 10 Op een micropreparaat of een schets de lichtgevoelige cellen van het netvlies aanduiden en benoemen. (B13-partim) 11 De functies van staafjes en kegeltjes omschrijven. (B13-partim) Om het licht- en kleurenzien te verklaren, vertrekt men het best van de bouw van het netvlies (bouw van staafjes en kegeltjes). 12 Enkele andere lichtreceptoren, zoals een facetoog en een ocel, aanduiden, benoemen en beschrijven. Verder kunnen facetogen en ocellen bij geleedpotige dieren bestudeerd worden. 13 Aantonen dat het eigenlijk zien een proces is dat in de hersenen gebeurt. Door middel van eenvoudige proefjes in verband met optisch bedrog en omgekeerde beeldprojectie komen leerlingen tot het inzicht dat het beeld in de hersenen verwerkt wordt. 14 Zelfstandig receptoren van ongewervelde dieren waarnemen. Enkele suggesties voor de experimenten vindt u achteraan dit deel 5.1.1. in practicum 3: Lichtreceptoren bij ongewervelde dieren 15 Uit waarnemingen vaststellen dat dieren en mensen kunnen reageren op geluid. (W9, W10, W*28) 14 2de graad aso

16 Experimenten in verband met de werking van het oor zelfstandig uitvoeren. (W8, W9, W10, W12, W*25, W*27, W*28, W*30, W*31) Enkele suggesties voor de experimenten vindt u achteraan dit deel 5.1.1. in practicum 4: Werking van het oor 17 Uit waarnemingen afleiden dat geluid een trillingsverschijnsel is. (W9, W10, W*28) 18 Op een model en een schets de uitwendige en inwendige delen van het menselijk oor aanduiden en benoemen. (B13-partim) De structuur van het oor wordt bestudeerd aan de hand van een model en een schets. Op de structuur van het evenwichtszintuig wordt voorlopig niet ingegaan. Wel worden het slakkenhuis en het orgaan van Corti bestudeerd. Dit kan met een micropreparaat, een film, een schets of een model. 19 De weg die de geluidsgolven volgen beschrijven en de functies van de uitwendige en de inwendige delen van het geluidopvangend deel van het oor aangeven. (B13-partim) 20 Aantonen dat het horen een proces is dat in de hersenen totstandkomt. (B13-partim) 21 Ligging, bouw en functie van de halfcirkelvormige kanalen, en van de ovale en ronde blaasjes beschrijven. (B13-partim) 22 Beschrijven hoe het menselijk evenwicht totstandkomt. Voor een goed inzicht in het tot stand komen van de evenwichtszin kan best gebruik gemaakt worden van gegevens uit de literatuur, zoals de proef met de kreeft die ijzerdeeltjes uit haar omgeving opneemt en aldus reageert op een magneet. Voor de bewegingszin kunnen fysische modellen aangewend worden, zoals de invloed van de relatieve beweging van water in een draaiend bekerglas op een kartonnen strook die vastgekleefd is op de binnenwand. Het is niet de bedoeling een fysische verklaring van deze proef te geven. 23 Experimenten in verband met smaak en reuk zelfstandig uitvoeren. (W8, W9, W10, W12, W*25, W*27, W*28, W*30, W*31) Enkele suggesties voor de experimenten vindt u achteraan dit deel 5.1.1.in practicum 5: Waarnemen van chemische stoffen en hun receptoren (B4-partim) 2de graad aso 15

24 Uit waarnemingen vaststellen dat organismen op bepaalde chemische stoffen kunnen reageren. (W9, W10, W*28) Zoals bij de vorige zintuigen wordt op analoge wijze eenvoudig geëxperimenteerd en vastgesteld dat mensen en dieren op chemische stoffen reageren. (B4-partim) 25 Ligging, bouw en functies van smaak- en reukzintuigen omschrijven. 26 Experimenten in verband met de huidzintuigen zelfstandig uitvoeren. (W8, W9, W10, W12, W*25, W*27, W*28, W*30, W*31) 27 Uit waarnemingen vaststellen dat organismen op aanraking en temperatuurverschillen kunnen reageren. De cellulaire bouw van het reukslijmvlies en de smaakknoppen wordt elementair behandeld, zodat het tot stand komen van een waarneming kan verklaard worden. Enkele suggesties voor de experimenten vindt u achteraan dit deel 5.1.1.in practicum 6: Waarnemen van druk en temperatuur Met eenvoudige kwalitatieve experimenten wordt aangetoond dat mensen en dieren reageren op aanraking en temperatuurverschillen. (W9, W10, W*28) 28 Uit waarnemingen vaststellen dat de gevoeligheid van de huid van de mens voor aanraking verschilt naargelang de plaats op het lichaam. Ook de relatieve gevoeligheid van verschillende huidsdelen bij de mens kan experimenteel worden vastgelegd. (W9, W10, W*28) (B4-partim) 29 Ligging en functie van de tastlichaampjes beschrijven. Practicum 1 Dissectie van een oog Voor de dissectie is het oog van een varken of een paard het meest geschikt. Verse ogen zijn in het slachthuis of bij een slager te verkrijgen. Men kan de ogen invriezen om ze te bewaren. De leerlingen maken een dwarse snede bij de dissectie van een vers of ontdooid oog en schetsen en benoemen wat ze zien. Met een elektrisch mes of een fijne metaalzaag kan men diepgevroren ogen overlangs doorsnijden, zodat men een horizontale doorsnede krijgt zoals die in de meeste handboeken wordt voorgesteld. De leerlingen kunnen de blinde schets gemakkelijk aanvullen of eventueel zelf de horizontale doorsnede van het oog schetsen. Practicum 2 Proeven in verband met de werking van het oog Keuze uit: Model voor de beeldvorming Bij de studie van de werking van het oog kan men zelf een donkere kamer ontwerpen, waarvoor men een lens kan plaatsen. Men kan waarnemingen doen over de grootte, de stand, de scherpte en de lichtintensiteit van het beeld. 16 2de graad aso

Er wordt gezocht naar overeenkomsten tussen de ontworpen donkere kamer, het fototoestel en de oogbol. Het netvliesbeeld Een directe waarneming van het netvliesbeeld kan verkregen worden door naast de oogzenuw een stukje harde oogrok weg te knippen en over het venstertje een stukje kalkpapier te brengen. Vervolgens laat men het oog 'kijken' naar een brandend kaarsje. Daarvoor is een vers oog het meest geschikt. Relatie netvliesbeeld en hersenbeeld Via indirecte waarneming van het netvliesbeeld (opstellingen [speldenknop]-->[kaartje met gaatje]-->[oog] en [kaartje met gaatje]-->[speldenknop]-->[oog]) kan men tot het besluit komen dat de hersenen het omgekeerde netvliesbeeld als een rechtopstaand beeld interpreteren. De blinde vlek Het bestaan van een blinde vlek kan aangetoond worden met volgende opstelling: tekening van kat en muis geleidelijk bij het oog brengen terwijl bv. met het rechteroog de kat gefixeerd wordt. Regeling van de lichtintensiteit De regeling van de hoeveelheid licht door middel van de iris kan experimenteel aangetoond worden door een lichtbundel op het oog te richten, waarna de pupil zal vernauwen (zie oogpupilreflex 5.1.3). 2de graad aso 17

Gevoeligheid van de verschillende delen van het oog Via het dichter schuiven van kleuren naar het fixeerpunt van de proefpersoon kan worden aangetoond dat het netvlies aan de rand gevoelig is voor bewegingen en licht-donker contrast (staafjes) en in het midden voor kleuren, meestal eerst voor blauw en geel en dan voor rood en groen (kegeltjes). Stereoscopisch zien Enkele eenvoudige proefjes om de betekenis van stereoscopisch zicht aan te tonen zijn onder meer twee potloodpunten bij elkaar brengen met één oog; een draad in een naald steken met één oog, bepalen van het dominante oog, driedimensionale beelden... Een flesje met één of twee ogen in een ander over gieten. Nabeelden en na-effecten van het oog Nabeelden kunnen met volgende eenvoudige proefjes worden aangetoond: Op de voorzijde van een kartonnetje wordt een vis en op de keerzijde een fuik getekend. Laat men het kartonnetje rond een verticale as wentelen vóór het oog, dan ziet men de vis in de fuik. Men verkrijgt een groen (rood) nabeeld als men een tijdje een rood (groen) voorwerp gefixeerd heeft en plots naar een witte achtergrond kijkt. Practicum 3 Lichtreceptoren bij ongewervelde dieren Men kan een preparaat van een facetoog van een insect maken en er kan gezocht worden naar voor- en nadelen van het mozaïekbeeld dat met dit oog verkregen wordt. Met een sterke loep of met een binoculair kan men bij een dode vlieg de twee facetogen met daartussen de drie ocellen gemakkelijk observeren. Men kan een verscheidenheid van handelspreparaten van lichtreceptoren door de leerlingen gedurende complementair groepswerk laten bekijken. (bv. Daphnia, Planaria, Euglena ). Practicum 4 Werking van het oor Keuze uit: Geluid is een trillingsverschijnsel Met eenvoudige proeven, zoals het betokkelen van een snaar of het aanslaan van een stemvork en deze tegen een pingpongballetje laten tikken, kunnen de leerlingen waarnemen dat door trillen van materiaal geluid ontstaat. Het is niet de bedoeling diep in te gaan op de fysische aspecten van het geluid. 18 2de graad aso

Drempelwaarde van de geluidsprikkels Met een toongenerator kan gezocht worden naar de gevoeligheid voor toonhoogten bij verschillende proefpersonen. De tonen kunnen gevisualiseerd worden met een oscilloscoop of pc zonder door te dringen in de fysische wetmatigheden (cf. fysica derde graad). Een geluidsbron lokaliseren Een geblinddoekte leerling (midden in de klas) bepaalt de richting van de geluidsbron (tikken van een balpen door leerlingen, geplaatst in een cirkel rond de proefpersoon) met behulp van twee oren en nadien met behulp van één oor. Zelfs met twee oren worden opmerkelijk veel fouten gemaakt als de geluidsbron zich recht voor of recht achter de proefpersoon bevindt. Er wordt gezocht naar een verklaring voor dit verschijnsel. Minimum tijdsverschil tussen opeenvolgende geluidsprikkels Het minimum tijdsverschil tussen de prikkeling van beide oren, nodig om de plaats van de geluidsbron te bepalen, kan afgeleid worden uit het verschil in afstand door het geluid afgelegd en de bewegingssnelheid van het geluid. Hiervoor gebruikt men een rubberslang (ongeveer twee meter lang) met een trechtertje aan elk uiteinde. Het midden is gemerkt met aan weerszijden ervan een achttal centimeterverdelingen. Men geeft met een balpen tikjes op de rubberslang, terwijl de proefpersoon beide trechters tegen zijn oren houdt. De proefpersoon zegt telkens of het geluid van links, van rechts of van het midden komt. Rol van het zien bij evenwicht Het belang van het zien bij het bewaren van het evenwicht kan met het volgend eenvoudig proefje gedemonstreerd worden: een proefpersoon wordt gevraagd kaarsrecht te staan eerst met open ogen en nadien met gesloten ogen; het blijkt dat de proefpersoon heel wat meer bewegingen maakt met gesloten ogen. Rol van de stand van het hoofd bij evenwicht Om de ligging van het evenwichtszintuig voor het statische evenwicht te achterhalen is volgende proef gemakkelijk uit te voeren: een geblinddoekte proefpersoon ligt op een ladder en houdt zich met de handen vast. Een klasgenoot heft de ladder op aan de kant van het hoofd van de proefpersoon. De proefpersoon schat de hoek tussen grond en ladder. De proef wordt voor enkele hoeken gedaan. De proef wordt met dezelfde proefpersoon herhaald, maar nu met voorovergebogen hoofd. Het verschil tussen de geschatte en de gemeten hoek is veel groter bij de tweede proefopstelling. Met rechtgehouden hoofd is het mogelijk om tot op 5 o nauwkeurig te schatten. Het lokaliseren van het evenwichtszintuig voor het dynamische evenwicht is uit volgende proef af te leiden: drie leerlingen draaien enkele malen om hun as; twee leerlingen zijn geblinddoekt, een van hen houdt tijdens het draaien het hoofd rechtop, de andere houdt het hoofd schuin, de derde leerling is niet geblinddoekt en houdt het hoofd recht. Nadien wordt hun evenwicht getest door op een rechte lijn te lopen. (proef niet uitvoeren met leerlingen met een te lage of te hoge bloeddruk - oppassen voor valpartijen!). 2de graad aso 19

Practicum 5 Waarnemen van chemische stoffen en hun receptoren Keuze uit: Smaakproeven Aan de hand van eenvoudige proefjes (bv. ruiken aan vaste en vloeibare paraffine) kan men aantonen dat alleen stoffen in gasvormige toestand kunnen geroken worden. De primaire smaken worden achterhaald door een geblinddoekte persoon te laten proeven van een aantal voedingsmiddelen. Na elke waarneming wordt de mond gespoeld met zuiver water en de tong met filtreerpapier afgedroogd. Plaatsing van de smaakreceptoren Met oplossingen van de primaire smaken wordt vervolgens de verdeling van de smaakgebieden op de tong aangeduid. Smaak- en reukdrempel Door proeven wordt nagegaan welke concentratie van de verdunningsreeks van een suikeroplossing nog juist de gewaarwording zoet geeft. Na elke waarneming wordt de mond met zuiver water gespoeld. De drempelwaarde van de reukzin kan bepaald worden door te ruiken welke concentratie van een verdunningsreeks van bv. ethanol, eau de cologne,... nog juist wordt waargenomen. Adaptatie Om de adaptatie bij bv. de smaakprikkel aan te tonen spoelt men de mond met een 0,3 % NaCl-oplossing; direct daarna met een 3 % NaCl-oplossing en dan opnieuw met deze van 0,3 %. De 0,3 % NaCl-oplossing, toegediend na de 3 % NaCl-oplossing wordt niet meer als zoutig ervaren. Wordt de mond na elke waarneming met zuiver water gespoeld dan wordt de 0,3 % NaCl-oplossing wel als zoutig ervaren. Verband tussen reuk en smaak Dat reuk en smaak elkaar beïnvloeden wordt aangetoond door bij een geblinddoekte persoon wat kaneelpoeder of tandpasta op de tong te brengen bij geopende en gesloten neus. Practicum 6 Waarnemen van druk en temperatuur Keuze uit: Gevoeligheid van de huid Met een stempel (bv. Nopperblokjes uit een speelgoedzaak) wordt een rooster van 25 contactpunten afgebakend op de handrug, de binnenkant van de onderarm en de vingertop van een proefpersoon. Deze puntjes worden in willekeurige volgorde, met wisselend tijdsinterval, gedurende 0,5 s met een gekoelde en verwarmde breinaald aangeraakt. 20 2de graad aso

De proefpersoon sluit de ogen en geeft aan of warmte, koude of enkel een drukgewaarwording wordt aangevoeld. Afzonderlijke waarneming van prikkels Met behulp van een passer met twee punten kan de minimale afstand, tussen twee gelijktijdige aanrakingen die nog als afzonderlijke prikkels worden waargenomen, uitgetest worden. De proefleider raakt de proefpersoon aan met 1 of 2 passerpunten voor een gegeven passeropening, te beginnen bij 1 mm afstand tussen de 2 passerpunten. In totaal worden per passeropening 10 stimuli aangeboden: 5 keer met één passerpunt en 5 keer met de twee punten tegelijk in een willekeurige volgorde. De proefpersoon sluit de ogen en antwoordt of één of twee prikkels werden waargenomen. Zijn meerdere antwoorden verkeerd, dan wordt de passeropening vergroot. Men herhaalt de test telkens met een grotere passeropening tot de 10 antwoorden juist zijn. Op die manier kent men de minimale afstand tussen twee aanrakingen die als 2 afzonderlijke prikkels worden waargenomen. Hoe kleiner die afstand, hoe gevoeliger het bestudeerde lichaamsdeel. Waarneming van temperatuurverschillen Dat verschillen in temperatuur niet absoluut maar enkel relatief worden waargenomen kan men afleiden uit volgende proef: men brengt gelijktijdig de linkerhand in ijswater en de rechterhand in warm water; na enige tijd worden beide handen in lauw water gebracht. Ook wordt gelet op het rood worden (vasodilatatie) en het bleek worden (vasoconstrictie) van de huid in respectievelijk warm en koud water. 5.1.2 Reactie van organismen op prikkels uit hun omgeving Het ontstaan van beweging bij organismen aanpassing van organismen aan de beweging Het ontstaan van klierafscheiding bij organismen aanpassing van organismen aan de klierafscheiding LEERPLANDOELSTELLINGEN 30 Uit waarnemingen vaststellen dat beweging en secretie reacties op prikkels zijn. (B10) 31 Uit waarnemingen aantonen dat beweging door samentrekking van spieren totstandkomt. (W10) 32 Aantonen dat antagonistische spieren tegenovergestelde bewegingen mogelijk maken. METHODISCH-DIDACTISCHE WENKEN Als uitgangspunt van dit hoofdstuk kunnen de twee soorten reacties - beweging en secretie - bij de mens waargenomen worden. Door een werkende skeletspier (bv. de biceps) te betasten wordt vastgesteld dat beweging ontstaat door samentrekking van spieren. Ook de functie van antagonistische spieren (bv. triceps/biceps) wordt uit waarnemingen op het lichaam afgeleid. Hierbij wordt benadrukt dat spieren enkel actief kunnen verkorten, maar niet actief kunnen verlengen. 2de graad aso 21

33 De macroscopische en microscopische bouw van spieren zelfstandig waarnemen. (B4-partim) Enkele suggesties voor de experimenten vindt u achteraan dit deel 5.1.2. in practicum 7: Macroscopische en microscopische bouw van spieren en gewrichten (W12) 34 Uit waarnemingen de macroscopische en microscopische bouw van een skeletspier beschrijven. (W11, W12) Het is aan te raden hiervoor gekookt vlees te ontrafelen, eventueel te kleuren en met een microscoop te bestuderen. 35 Uitgaande van microscopische observaties of beeldmateriaal van dwarsgestreept en glad spierweefsel, het onderscheid tussen deze twee weefseltypen verwoorden. (W11, W12, W*28) (B4-partim) 36 Enkele voorbeelden van dwarsgestreept en glad spierweefsel in het lichaam situeren. 37 Verwoorden dat spiercontractie totstandkomt door het inkorten van spierfibrillen in de spiervezels. (W*24) De microscopische waarnemingen worden gebruikt om de spiercontractie te verduidelijken. De spierwerking moet zeker niet op elektronenmicroscopisch niveau verklaard worden. 38 Enkele voorbeelden van beweging, veroorzaakt door spierwerking, beschrijven. (W9) 39 Experimenten in verband met de reacties van organismen op prikkels zelfstandig uitvoeren. (W4, W12, W*24) Enkele bewegingen van het lichaam zoals beweging van ledematen (geen fysische wetmatigheden), peristaltiek, uitzetten en vernauwen van bloedvaten, kloppen van het hart of adembewegingen worden als spierbewegingen verklaard. Bij de beweging van de ledematen wordt het belang van het skelet benadrukt. Enkele suggesties voor de experimenten vindt u achteraan dit deel 5.1.2. in practicum 8: Reacties van organismen op prikkels in functie van het behoud het individu (SET 34) 40 Beweging en bewegingsstructuren bij enkele ongewervelde dieren en bij ééncellige organismen beschrijven en verklaren hoe de beweging totstandkomt. (U) (W11, W12) Op enkele ongewervelde dieren, zoals bv. een insect, een aardworm en/of enkele ééncellige organismen worden bewegingen en bewegingsstructuren vastgesteld. Het bewegingsmechanisme kan verklaard worden. Bij ééncellige organismen kan verwezen worden naar analoge bewegingen in cellen bij de mens. 41 Vormen van beweging bij hogere planten beschrijven (U) Als beweging bij hogere planten kunnen nastieën (bv. hangen van de bladeren bij aanraking van kruidjeroer-mij-niet en van tropieën (bv. groei van de stengel naar het licht) waargenomen worden. 22 2de graad aso

42 Uitgaande van voorbeelden aantonen dat fysische en psychische factoren een invloed op de kliersecretie uitoefenen. (W1, W*26) Door waarnemingen of door het bestuderen van literatuurgegevens wordt het inzicht bijgebracht dat kliersecretie (bv. speekselsecretie) door velerlei factoren, zoals geur, vochtigheid en smaak van voedsel uitgelokt en beïnvloed wordt. 43 Aan de hand van voorbeelden de bouw van een exocriene en endocriene klier beschrijven en de aanpassingen aan haar functie opnoemen. (W11) (B15-partim) Op een exocriene klier kan macroscopisch de afvoergang waargenomen worden. Op een micropreparaat van een exocriene en een endocriene klier wordt de aan- of afwezigheid van afvoerkanalen waargenomen. Aan de hand van voorbeelden wordt duidelijk gemaakt dat het endocriene kliersap langs het bloed vervoerd wordt, in tegenstelling tot het exocriene kliersap. 44 Een inhoud geven aan het begrip hormoon. 45 Voorbeelden van inwendige en uitwendige secretie bij planten opnoemen (U) Als voorbeelden van inwendige secretie bij planten kunnen groeistoffen en latex vermeld worden. Uitwendige secretie kan waargenomen en behandeld worden op planten met klierharen (bv. brandnetel, Pelargonium). Practicum 7 Macroscopische en microscopische bouw van spieren en gewrichten Een stukje dwarsgestreept spierweefsel (gekookt soepvlees, gekookt kippenvlees) wordt ontrafeld; men merkt hierbij de spierbundels met de spiervezels en bindweefselscheden op. Spiervezels (bv. van ontvette ham, soepvlees, kippenvlees) kunnen microscopisch na kleuring (bv. met methyleengroen of karmijnazijnzuur) worden waargenomen en geschetst. Practicum 8 Reactie van organismen op prikkels in functie van het behoud van het individu Keuze uit: Eéncelligen Vertrekkend van microscopische waarnemingen op ééncellige organismen kan beweging door cytoplasmastroming (bv. amoebe), door trilharen (bv. pantoffeldiertje), door gesels (bv.euglena), door contractiele steel (bv. klokdiertje) bestudeerd worden. Hiervoor kan een hooi-infusie of een kweek op basis van raapschijfjes gebruikt worden. De snelheid van de organismen kan afgeremd worden met een druppeltje van een 0,05 % NiSO 4 -oplossing of van een 1 % behangsellijmoplossing bij het preparaat te voegen. Tevens is het mogelijk de gedragingen van ééncelligen (bv. van het pantoffeldiertje) ten gevolge van temperatuursveranderingen (thermotaxie), chemische stoffen (chemotaxie) en een potentiaalverschil (galvanotaxie) na te gaan. In geval van thermotaxie merkt men een vertraagde beweging in een kouder milieu. Bij chemotaxie kan men het gedrag nagaan ten opzichte van NaCl, methyleenblauw, azijnzuur + congorood. In het geval van galvanotaxie bewegen de pantoffeldiertjes zich naar de negatieve pool toe. 2de graad aso 23

Ongewervelde dieren Trilharen kan men vrij goed waarnemen bij de kieuwen en de mondlappen van een mossel. Hierbij dient men een stuk van het kieuwweefsel af te knippen en microscopisch te observeren. Men kan het gedrag van ongewervelde dieren (pissebedden, regenwormen, vliegenlarven, meelwormen, krekels, kakkerlakken, duizendpoten en miljoenpoten) ten opzicht van licht nagaan door de dieren in een afgesloten ruimte de mogelijkheid te geven te bewegen naar een verlichte of een verduisterde ruimte. Vliegenlarven en meelwormen zijn in de visvoerhandel te kopen. Bij de gedragstudie van de regenworm kan men het volgende nagaan: methode van kruipbeweging, reactie op aanraking, reactie op trillingen, reacties op chemische stoffen. De thermotaxie van ongewervelde dieren kan ook nagegaan worden door de dieren in een afgesloten ruimte te brengen bovenop een gebogen metalen plaat, waarbij aan de ene kant de metalen plaat opgewarmd wordt en de andere kant zich in ijswater bevindt. De dieren reageren op deze temperatuursgradiënt door een voorkeurstemperatuur te kiezen. Bij de oorworm kan thigmotaxie (verandering van de lichaamshouding door aanraking met een vast voorwerp bv. de rand van een petrischaal) goed waargenomen worden. Hierbij merken we op dat het dier zoveel mogelijk contact probeert te krijgen met een vast voorwerp. De tastreceptoren spelen hier dus een rol. Er kan gewezen worden op het nut van dergelijk gedrag. Practicum 9 Reactie van organismen op prikkels in functie van het behoud van het individu Hogere planten Reacties op licht: slaapbeweging bij klaverzuring, positief fototropisme van de stengel, kromming van de stengel in functie van de lichtfrequentie (kleur), negatief fototropisme van de wortel. Reacties op chemische stoffen: chemotropisme van de wortel, groei van de pollenbuis onder invloed van glucose. Reacties op temperatuurschommelingen: kieming van zaden of sporen in functie van de temperatuur. Reacties op water: ontwikkelen van wortelharen, ontwikkelen van kiemplantjes. Reacties op drukveranderingen: bewegingen van bladeren van kruidje-roer-me-niet, vrijkomen van stuifmeel bij brem, reacties op zwaartekracht. Bij de klassikale bespreking kunnen de begrippen nastie, tropie en taxie toegelicht worden. (Vliebergh 1981) 5.1.3 Coördinatie van reacties op prikkels Bouw van het zenuwstelsel en het hormonaal stelsel Functie van deze stelsels en hun belangrijkste delen Globale coördinerende functie van deze stelsels LEERPLANDOELSTELLINGEN 46 Eenvoudige aspecten van de coördinatie van reacties op prikkels zelfstandig onderzoeken. (W 4, W5, W11, W12, W*24, W*25) METHODISCH-DIDACTISCHE WENKEN Deze doelstelling heeft betrekking op het gehele deel over coördinatie. Het is voldoende één van de practica die onder dit punt 5.1.3. voorgesteld worden uit te voeren. 24 2de graad aso

47 Verwoorden dat de reacties op prikkels door het zenuwstelsel en/of het hormonaal stelsel gecoördineerd worden. (B9-partim) Met voorbeelden kan worden aangetoond dat de reactie op een prikkel meestal in een ander orgaan totstandkomt dan in de receptor. Hieruit kan afgeleid worden dat een schakel noodzakelijk is. Het zenuwstelsel en/of het hormonaal stelsel vervullen deze coördinerende functie. 48 Op een model of op een schets de belangrijkste delen van het zenuwstelsel aanduiden en benoemen. (B14-partim) 49 Op hersenen van een dier of op een model of op schetsen de belangrijkste hersendelen aanduiden en benoemen. Als dierlijk materiaal kunnen bij de slager schapen- of varkenshersenen en een stukje wervelkolom met ingesloten zenuwweefsel bekomen worden. (B14-partim) 50 Op dierlijk materiaal, een micropreparaat, een model of een schets van een dwarse doorsnede van het ruggenmerg, de delen met in- en uittredende zenuwen aanduiden en benoemen. (B14-partim) 51 Op een micropreparaat, een microdia, een model of een schets, de delen van een zenuwcel aanduiden en benoemen. (B14-partim) 52 Zintuigen beschrijven als schakels bij de overdracht van prikkel naar zenuwimpuls. (SET9) Specifieke prikkels op de zintuigen worden omgezet in zenuwimpulsen. Het verband met fysiologische stoornissen kan aangetoond worden met voorbeelden die behandeld werden bij de biosociale thema s. 53 Het doorgeven van een impuls doorheen zenuwcellen op een eenvoudige manier uitleggen. Op het mechanisme van de impulsgeleiding wordt niet ingegaan. (B14-partim) 54 De gevolgde weg van een zenuwimpuls via de hersenen en via een reflexboog beschrijven. (B11) 55 De functies van enkele hersendelen afleiden uit de gevolgen van letsels aan die hersendelen. (W4, W11, W*28) De gevolgde weg van de zenuwimpuls bij een bewuste reactie en bij een reflex worden met een schets verduidelijkt. Het inzicht in de wetenschappelijke werk- en denkmethode voor het verzamelen van die kennis is belangrijker dan een gedetailleerde hersenkaart. (B16-partim) 2de graad aso 25