ennisonderdeel Toetsvorm Hulpmiddelen Duur Cesuur Wettelijke aders Milieu Specifiek Gesloten vragen Geen 70 minuten 55% + gokkans Deze toetstermen worden zo mogelijk specifiek bevraagd Onderwerp Artikel/begrip Toetsterm 2.1 Aanhouding en Verhoor Titel IV, eerste afdeling van het WvSv (artikel 52 e.v.) 2.1.1 * De kandidaat kan in een gegeven situatie van een milieudelict of commuun delict bepalen of een verdachte buiten heterdaad kan worden aangehouden. Taxo no mie* idem 2.1.2 De kandidaat kan benoemen welke ambtshandelingen verricht moeten worden bij een aanhouding op of buiten heterdaad bij verdenking van een milieudelict of een commuun delict. idem 2.1.3 De kandidaat kan in een gegeven situatie van een milieudelict, een keurdelict of een T 2 commuun delict bepalen of hij de bevoegdheid heeft een verdachte op heterdaad aan te houden of staande te houden. idem 2.1.4 De kandidaat kan benoemen welke ambtshandelingen verricht moeten worden om een verdachte van een milieudelict, een keurfeit of een commuun delict te kunnen verhoren als het op of buiten heterdaad aanhouden wettelijk niet is toegestaan. idem 2.1.5 De kandidaat kan de eisen benoemen waaraan een verhoor moet voldoen. # vragen idem 2.1.6 De kandidaat kan benoemen welke wettelijke bepalingen er zijn bij het verhoor van een verdachte die rechtmatig is aangehouden. 2 1
2.2 Wed Titel III Wed 2.2.1 * De kandidaat kan de bevoegdheden uit de Wed benoemen die relevant zijn voor de uitoefening van zijn functie. Titel I Wed, 2.2.2 * De kandidaat kan, in een gegeven situatie van een economisch milieudelict ( Wed), bepalen of het een misdrijf of een overtreding betreft. Wed Wed, titel III Wed Wed Titel III Wed WvSv Titel III Wed WvSv Wed, titel III Wed WvSv 2.2.3 * De kandidaat kan, in een gegeven situatie van een economisch milieudelict (ex artikel 1a Wed), bepalen of er aanwijzingen zijn dat een economisch voorschrift niet is nageleefd. 2.2.4 * De kandidaat kan, in een gegeven situatie van een economisch milieudelict (ex artikel 1a Wed), bepalen of er een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit is. 2.2.5 De kandidaat kan zijn opsporingsbevoegdheden benoemen krachtens titel III Wed die passend zijn bij een delict waarbij sprake is van het niet naleven van een economisch voorschrift. 2.2.6 De kandidaat kan zijn aanvullende opsporingsbevoegdheden krachtens het Wetboek van Strafvordering benoemen bij de opsporing van een delict waarbij sprake is van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit. 2.2.7 * De kandidaat kan, in een gegeven situatie van een economisch milieudelict (ex artikel 1a Wed) in combinatie met een commuun delict, bepalen welke consequenties de samenloop van beide delicten heeft voor het kunnen toepassen van opsporingsbevoegdheden krachtens titel III Wed. Titel III Wed 2.2.8 De kandidaat kan, in een gegeven situatie van een economisch milieudelict (ex artikel 1a Wed), bepalen van wie welke medewerking kan worden gevorderd bij de uitoefening van opsporingsbevoegdheden krachtens titel III Wed. Titel III Wed 2.2.9 * De kandidaat kan, in een gegeven situatie van een economisch milieudelict (ex artikel 1a Wed), bepalen of sprake is van het opzettelijk niet voldoen aan een vordering van een opsporingsambtenaar krachtens enig voorschrift van de Wed. Titel III Wed 2.2.10 De kandidaat kan benoemen welk delict het opzettelijk niet voldoen aan een vordering van een opsporingsambtenaar krachtens enig voorschrift van de Wed oplevert. 3 2
2.2.11 De kandidaat kan uitleggen hoe artikel 184 WvSr en artikel 26 Wed zich tot elkaar verhouden als het gaat om het vorderen van inlichtingen. Titel IV Wed 2.2.12 * De kandidaat kan, in een gegeven situatie van een economisch milieudelict (ex artikel 1a Wed), bepalen wat nodig is voor het opleggen van een voorlopige maatregel door de officier van justitie, dan wel de rechter. Titel IV Wed 2.2.13 De kandidaat kan beschrijven welke opsporingshandelingen in ieder geval moeten worden verricht in een situatie die zich leent voor het opleggen van een voorlopige maatregel. Titel IV Wed 2.2.14 * De kandidaat is zich in een gegeven situatie bewust welke voorlopige maatregelen ingezet mogen worden uit hoofde van de Wed. Titel IV Wed, 5:31 Awb 2.2.15 De kandidaat kent het verschil tussen de (voorlopige) maatregelen: - toepassen van de bestuursdwangbevoegdheid ex artikel 5:31 Algemene wet bestuursrecht - die uit hoofde van de officier van justitie worden opgelegd - die uit hoofde van de rechter worden opgelegd Titel V Wed 2.2.16 De kandidaat kan benoemen wanneer er sprake is van het opzettelijk handelen in strijd met een voorlopige maatregel. Titel V Wed 2.2.17 De kandidaat kan benoemen welk delict het opzettelijk handelen in strijd met een voorlopige maatregel oplevert. 2.2.18 De kandidaat kan, in een gegeven situatie van een economisch milieudelict (ex artikel 1a Wed), bepalen of opsporingsbijstand moet worden gevraagd aan de politie of aan een bijzondere opsporingsdienst, dan wel dat de opsporing hieraan moet worden overgedragen. 2.2.19 De kandidaat kan benoemen welke handelingen moeten worden verricht als de opsporing van een economisch milieudelict ( Wed) wordt overgedragen aan de politie/bijzondere opsporingsdienst. 2.2.20 De kandidaat kan benoemen waarom, ten dienste van wie en wanneer hij een plaats delict moet afzetten en op een plaats delict de bewegingsvrijheid van mensen moet beperken. B 1 3
2.3 Sfeerovergangen 2.4 Bestuurlijke 2.3.1 De kandidaat kan in hoofdlijnen de inhoud beschrijven van de Landelijke handhavingsstrategie milieu (LHS). 2.3.2 * De kandidaat kan, in een gegeven situatie, de matrix uit de LHS toepassen. 2.3.3 De kandidaat kan het verschil benoemen tussen een aanwijzing van een strafbaar feit op grond van de Wed en een verdenking op grond van artikel 27 Sv. Art. 25 Wed 2.3.4 De kandidaat kan beschrijven welke opsporingsbevoegdheden van de Wed en 2 welke opsporingsbevoegdheden van strafvordering hij heeft, bij een aanwijzing van een strafbaar feit op grond van de Wed zonder verdenking. 2.3.5 De kandidaat kan benoemen dat indien een verdenking van een strafbaar Wed feit is ontstaan, zijn toezichtsbevoegdheid blijft bestaan, maar aan de betrokkene de rechten van een verdachte toekomen. 2.3.6 De kandidaat kan benoemen welke formaliteiten hij in acht moeten nemen als hij overstapt van toezicht naar opsporing. 2.3.7 De kandidaat kan benoemen hoe toezichtbevindingen een plaats kunnen krijgen in 2 een proces-verbaal dat als startinformatie dient voor een strafrechtelijk onderzoek of als strafrechtelijk bewijs dient voor een strafbaar feit. Titel III Wed 2.3.8 De kandidaat kan, in een gegeven situatie van een economisch milieudelict (ex artikel 1a Wed), bepalen welke rechtswaarborgen voor de (vermoedelijke) overtreder hij als toezichthouder in acht moeten nemen bij: a. Het betreden van een terrein b. Het betreden van een woning c. Het vorderen van inlichtingen van de overtreder d. Het vorderen van inlichtingen van een werknemer van de overtreder e. Het inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden en het maken van kopieën hiervan T 3 f. Het onderzoeken en opnemen van onderwerpen van zaken en het nemen van monsters ervan g. Het onderzoeken van vervoermiddelen en hun lading h. Het vorderen van de bestuurder van het vervoermiddel inzage vorderen in de wettelijk voorgeschreven bescheiden i. Het vorderen van de bestuurder van een voertuig of een schipper van een vaartuig dat deze zijn vervoermiddel stilhoudt en naar een aangewezen plaats overbrengt. Art. 257 ba Sv 2.4.1 De kandidaat kan benoemen wat de rol van de Boa is in de bestuurlijke 2 Wet OM strafbeschikking milieu- en keurfeiten. 4
strafbeschikking milieu- en keurfeiten Afdoening Besluit OM afdoening Richtlijn Bsbm idem 2.4.2 De kandidaat kan de procedure voor de bestuurlijke strafbeschikking milieu- en keurfeiten beschrijven. idem 2.4.3 De kandidaat kan de rol van het bevoegd gezag, het CJIB, het CVOM, het Functioneel Parket, het arrondissementsparket en de strafrechter beschrijven in de procedure voor de bestuurlijke strafbeschikking milieu- en keurfeiten. idem 2.4.4 De kandidaat kan in een gegeven situatie bepalen of een milieu-/keurdelict in aanmerking komt voor een bestuurlijke strafbeschikking van een aangewezen bestuurlijk bevoegd gezag. idem 2.4.5 De kandidaat kan in een gegeven situatie bepalen wanneer een op de feitenlijst vermeld milieudelict of keurdelict in aanmerking komt voor een strafbeschikking van de officier van justitie. idem 2.4.6 De kandidaat kan aangeven wanneer contra-indicaties in de weg staan aan afdoening van een overtreding door middel van een bestuurlijke strafbeschikking. idem 2.4.7 De kandidaat kan benoemen hoe hij moet handelen indien een geconstateerd milieudelict of keurdelict, dat is vermeld op de feitenlijst, in aanmerking komt voor een strafbeschikking van de officier van justitie. idem 2.4.8 De kandidaat kan benoemen wie bevoegd zijn tot het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking voor een milieu-/keurdelict. idem 2.4.9 De kandidaat kan de documenten benoemen die een adequaat dossier ten minste moet bevatten voor het geval verzet wordt gedaan tegen een bestuurlijke strafbeschikking voor een milieu- of keurfeit waarvoor hij de combibon/mini procesverbaal) heeft opgemaakt. T T B 1 1 2 5
2.5 Informatieregime 2.5.1 De kandidaat kan de verschillen tussen de drie verschillende informatieregimes en de bronnen omschrijven en kan benoemen wat verwerking van onderstaande gegevens inhoudt. Begrippen: (bijzondere) persoonsgegevens, politiegegevens, justitiële gegevens, strafvorderlijke gegevens. 2 Art 16 WPG 2.5.2 De kandidaat kan in een gegeven situatie bepalen op basis waarvan hij recht heeft politiegegevens op te vragen. Art. 16 Wbp, Art. 22 Wbp 2.5.3 De kandidaat kan in een gegeven situatie aangeven - onder welk informatieregime de boa valt voor de gegevens die hij verzamelt en verwerkt. - met wie de boa moet afstemmen bij een voornemen van verstrekking van deze gegevens. Totaal 50 6