Rapport. Datum: 28 januari 1999 Rapportnummer: 1999/029

Vergelijkbare documenten
Rapport. Datum: 19 september 2005 Rapportnummer: 2005/275

arrest GERECHTSHOF AMSTERDAM Parketnummer: X Datum uitspraak: 20 oktober 2016 TEGENSPRAAK (gemachtigde raadsman)

Rapport. Datum: 22 september 2003 Rapportnummer: 2003/329

Rapport. Datum: 13 oktober 1998 Rapportnummer: 1998/446

Rapport. Datum: 12 februari 2004 Rapportnummer: 2004/048

Rapport. Datum: 7 september 2001 Rapportnummer: 2001/271

Rapport. Datum: 21 juli 2005 Rapportnummer: 2005/209

Rapport. Datum: 13 april 1999 Rapportnummer: 1999/157

Rapport. Datum: 29 november 2007 Rapportnummer: 2007/277

Rapport. Datum: 11 april 2000 Rapportnummer: 2000/148

Rapport. Datum: 26 maart 1998 Rapportnummer: 1998/087

Rapport. Rapport over een klacht over het openbaar ministerie. Bestuursorgaan: de minister van Veiligheid en Justitie uit Den Haag.

Rapport. Datum: 27 september 2006 Rapportnummer: 2006/332

Rapport. Datum: 2 maart 2004 Rapportnummer: 2004/068

Rapport. Datum: 12 oktober 1998 Rapportnummer: 1998/445

Rapport. Datum: 25 maart 1998 Rapportnummer: 1998/083

Rapport. Datum: 7 juli 2005 Rapportnummer: 2005/190

Rapport. Oordeel. Op basis van het onderzoek vindt de Nationale ombudsman de klacht over het Openbaar Ministerie gegrond.

Rapport. Datum: 26 september 2005 Rapportnummer: 2005/293

Rapport 1994/198, Nationale ombudsman, 7 april 1994

Rapport. Datum: 4 december 1998 Rapportnummer: 1998/540

Rapport. Datum: 27 december 2005 Rapportnummer: 2005/401

Rapport. Datum: 31 december 2002 Rapportnummer: 2002/399

Rapport. Datum: 28 juni 2007 Rapportnummer: 2007/136

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 12 juni 2006 Rapportnummer: 2006/208

Rapport. Datum: 8 juni 2006 Rapportnummer: 2006/197

Rapport. Datum: 30 september 2005 Rapportnummer: 2005/302

Rapport. Datum: 23 mei 2003 Rapportnummer: 2003/148

Rapport. Datum: 28 juli 2000 Rapportnummer: 2000/257

Rapport. Datum: 21 juni 2000 Rapportnummer: 2000/224

Rapport. Datum: 30 januari 2007 Rapportnummer: 2007/017

Rapport. Datum: 25 augustus 2004 Rapportnummer: 2004/336

Rapport. Datum: 9 november 2006 Rapportnummer: 2006/361

Rapport. Datum: 28 januari 1999 Rapportnummer: 1999/027

Rapport. Datum: 23 augustus 2000 Rapportnummer: 2000/278

Rapport. Datum: 29 september 1998 Rapportnummer: 1998/406

ECLI:NL:RBLIM:2014:6800

Rapport. Datum: 2 maart 2000 Rapportnummer: 2000/077

Vergoeding kosten van de bank bij conservatoir beslag

Rapport. Datum: 16 maart 1998 Rapportnummer: 1998/061

Rapport. Datum: 24 augustus 1998 Rapportnummer: 1998/348

Rapport. Datum: 29 maart 2005 Rapportnummer: 2005/093

Rapport. Datum: 28 maart 2001 Rapportnummer: 2001/071

Rapport. Datum: 15 maart 2000 Rapportnummer: 2000/095

Rapport. Datum: 21 december 2006 Rapportnummer: 2006/384

Rapport. Datum: 30 september 2005 Rapportnummer: 2005/304

RAPPORT 2001/035, NATIONALE OMBUDSMAN, 9 FEBRUARI 2001

Rapport. Datum: 26 juni 2001 Rapportnummer: 2001/178

Beoordeling Bevindingen

Rapport. Datum: 11 maart 1999 Rapportnummer: 1999/100

Beoordeling Bevindingen

Rapport. Datum: 16 november 2004 Rapportnummer: 2004/449

Rapport. Datum: 22 december 2006 Rapportnummer: 2006/391

Rapport. Belastingdienst wijst verzoek om ambtshalve vermindering af. Op basis van het onderzoek vindt de Nationale ombudsman de klachten gegrond.

Rapport. Datum: 22 januari 2002 Rapportnummer: 2002/005

Rapport. Rapport over een klacht over de Belastingdienst/Oost-Brabant te Oss. Datum: 2 oktober Rapportnummer: 2013/138

Rapport. Datum: 22 februari 1999 Rapportnummer: 1999/059

Een onderzoek naar de wijze waarop de Dienst Justis is omgegaan met een gratieverzoek.

Rapport. Datum: 27 februari 2007 Rapportnummer: 2007/041

Rapport. Datum: 13 juli 2006 Rapportnummer: 2006/242

Rapport. Datum: 20 april 2006 Rapportnummer: 2006/152

Rapport. Datum: 18 september 2003 Rapportnummer: 2003/319

Rapport. Datum: 29 maart 2005 Rapportnummer: 2005/091

Rapport. Datum: 22 augustus 2007 Rapportnummer: 2007/174

Rapport. Datum: 21 januari 2005 Rapportnummer: 2005/020

Rapport. Rapport betreffende een klacht over de directeur Belastingdienst/Zuidwest uit Roosendaal. Datum: 1 juni Rapportnummer: 2011/163

Rapport. Datum: 23 februari 1998 Rapportnummer: 1998/033

Rapport. Datum: 12 juni 2006 Rapportnummer: 2006/210

ECLI:NL:HR:2010:BO2558

Rapport. Datum: 23 maart 2000 Rapportnummer: 2000/115

Rapport. Datum: 9 december 2002 Rapportnummer: 2002/374

ECLI:NL:RBHAA:2005:AT3074

Rapport. Rapport naar aanleiding van een klacht over het Ministerie van Veiligheid. en Justitie. Publicatiedatum: 23 september 2014

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 26 maart 2013 in de zaak tegen: thans gedetineerd in de.

Rapport. Datum: 26 maart 1998 Rapportnummer: 1998/086

Rapport. Datum: 19 februari 2001 Rapportnummer: 2001/048

ECLI:NL:RBZUT:2007:BB4499

Voorts klaagt verzoeker erover dat deze ambtenaren zijn kamer hebben doorzocht om zijn legitimatiebewijs te vinden.

Zij klaagt er voorts over dat de SVB de schade en kosten die het gevolg waren van de werkwijze van de SVB niet aan haar wil vergoeden.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Rapport. Datum: 4 juni 1998 Rapportnummer: 1998/210

Rapport. Datum: 6 april 2006 Rapportnummer: 2006/136

Rapport. Datum: 3 maart 1999 Rapportnummer: 1999/087

Rapport. Datum: 21 oktober 2005 Rapportnummer: 2005/320

Rapport. Datum: 1 december 2006 Rapportnummer: 2006/377

Rapport. Datum: 8 december 2000 Rapportnummer: 2000/370

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 28 december 2010 Rapportnummer: 2010/370

Rapport. Datum: 23 oktober 2001 Rapportnummer: 2001/332

Rapport. Datum: 24 februari 2005 Rapportnummer: 2005/047

Rapport. Datum: 31 januari 2011 Rapportnummer: 2011/032

Rapport. Datum: 29 augustus 2000 Rapportnummer: 2000/287

Rapport. Datum: 13 juli 2006 Rapportnummer: 2006/245

Rapport. Datum: 30 juni 1999 Rapportnummer: 1999/295

Rapport. Datum: 3 mei 2007 Rapportnummer: 2007/084

Rapport. Datum: 27 maart 2007 Rapportnummer: 2007/055

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Rapport. Datum: 16 oktober 1998 Rapportnummer: 1998/454

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Transcriptie:

Rapport Datum: 28 januari 1999 Rapportnummer: 1999/029

2 Klacht Op 9 maart 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te Kelpen, ingediend door de heer mr. E.Th. Hummels, advocaat te Utrecht, met een klacht over een gedraging van de Minister van Justitie. Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd: Verzoeker, die was veroordeeld tot gevangenisstraf met aftrek van voorarrest, klaagt erover dat de Minister van Justitie zijn verzoek om de schade te vergoeden omdat hij een dag te lang in detentie heeft moeten doorbrengen, heeft afgewezen, terwijl hij pas de dag na de expiratiedatum van zijn detentie (14 juli 1997) in vrijheid is gesteld. Achtergrond Zie de BIJLAGE. Onderzoek In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen de Minister en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Minister van Justitie berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. Bevindingen De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt: A. Feiten 1. Verzoeker werd op 16 april 1997 om 21.35 uur in verzekering gesteld. 2. Op 4 juli 1997 veroordeelde de politierechter in de arrondissementsrechtbank te 's-hertogenbosch, voor zover hier van belang, verzoeker tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, met aftrek van de tijd die verzoeker in voorarrest had doorgebracht. Verzoeker had op 4 juli 1997 sinds de inverzekeringstelling onafgebroken in voorlopige hechtenis verbleven.

3 3. Verzoeker werd op dinsdag 15 juli 1997 bij aanvang van de dagdienst in vrijheid gesteld. 4. Op 16 juli 1997 richtte verzoeker zich via zijn gemachtigde tot de Minister van Justitie met een verzoek tot vergoeding van immateriële schade, door hem begroot op ƒ 250,-, die hij had geleden omdat hij naar zijn mening één dag te laat in vrijheid was gesteld. Verzoekers gemachtigde voerde hiertoe aan dat verzoeker op grond van het onherroepelijk geworden vonnis van 4 juli 1997 op 14 juli 1997 in vrijheid had moeten worden gesteld, in plaats van op 15 juli 1997. 5. De Minister van Justitie zond verzoekers brief ter behandeling door aan het college van procureurs-generaal. Op 28 november 1997 berichtte het college van procureurs-generaal verzoekers gemachtigde namens de Minister van Justitie onder meer het volgende: "In artikel 88 (zie ACHTERGROND onder 3.; N.o.) van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat onder een maand gevangenisstraf wordt verstaan een tijd van dertig dagen. Ingevolge artikel 27, tweede lid, Wetboek van Strafrecht (zie ACHTERGROND onder 2.1.; N.o.) geldt bij het berekenen van de in mindering te brengen tijd de eerste dag van de verzekering als een volle dag en blijft de dag waarop zij is geëindigd buiten beschouwing. Conform het vonnis van de politierechter heeft uw cliënt negentig dagen gevangenisstraf ondergaan en is hij op 15juli 1997 in vrijheid gesteld. De schorsing van een halve dag is hierbij niet berekend. Het nu volgende overzicht geeft schematisch nog eens de opeenvolgende periodes van (rechtmatige) vrijheidsbeneming weer: BEGINDATUM EINDDATUM AANTAL DAGEN 16 april 1997 19 april 1997 4 (vide art. 27,2 Wsr) 19 april 1997 29 april 1997 10 29 april 1997 29 mei 1997 30 29 mei 1997 29 juni 1997 30 29 juni 1997 15 juli 1997 16 Gezien het voorgaande ben ik van oordeel dat uw cliënt op de juiste datum in vrijheid is gesteld. Ik zie dan ook geen aanleiding om een schadevergoeding aan uw cliënt toe te kennen." 6. Verzoekers gemachtigde verzocht bij brief van 8 december 1997 aan het college van procureurs-generaal om de beslissing van 28 november 1997 te herzien. De gemachtigde voerde hiertoe onder meer het volgende aan: "We zijn het erover eens dat het voorarrest is aangevangen op 16april 1997. Ingevolge art. 27 lid 2 Sr geldt de eerste dag van de inverzekeringstelling als een volle dag. De rest van dat lid gaat erover om dubbeltelling van de laatste dag van de inverzekeringstelling en de eerste van de inbewaringstelling te voorkomen. Ook zijn we het erover eens dat cliënt ingevolge het vonnis van de Politierechter Rechtbank 's-hertogenbosch 90 dagen detentie diende te ondergaan. De eerste dag van die 90 dagen is 16 april 1997. De detentie loopt dan tot (niet: tot en met) 15 juli 1997. De laatste dag van die 90 dagen is derhalve 14 juli 1997. De gedetineerde wordt uiteraard op de laatste dag van zijn detentie in vrijheid gesteld. Zie ook art. 570 Wetboek van Strafvordering (zie ACHTERGROND onder 4.1.; N.o.). In de praktijk is dat dan 'sochtends. Cliënt had op de ochtend van 14 juli 1997 moeten zijn vrijgelaten en niet pas in de ochtend van 15 juli 1997."

4 7. Het college van procureurs-generaal berichtte de gemachtigde op 3maart 1998 onder meer het volgende naar aanleiding van de brief van 8 december 1997: "Uw brief geeft mij geen aanleiding mijn beslissing te herzien. Zoals u ook memoreert in uw brief van 8 december 1997 is het voorarrest van uw cliënt aangevangen op 16 april 1997 en is hij veroordeeld tot een (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf ter hoogte van 90 dagen. U verschilt echter met het College van mening over de datum dat uw cliënt in vrijheid had moeten worden gesteld. U bent van oordeel dat uw cliënt reeds op 14 juli 1997 in vrijheid had moeten worden gesteld. Ik blijf echter van oordeel dat uw cliënt op de juiste datum in vrijheid is gesteld, namelijk op 15 juli 1998. Indien het bij de berekening van de aftrek om meer dan één dag gaat, kan worden volstaan met het tellen van nachten (zie ook: Strafrecht Tekst & Commentaar, C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, (...) onder 2.)(zie ACHTERGROND onder 2.2.; N.o.). Na telling van negentig nachten kom ik op eerder genoemde datum van 15 juli 1997 als datum van invrijheidstelling." B. Standpunt verzoeker 1. Het standpunt van verzoeker staat weergegeven onder KLACHT. 2. Verder deelde verzoekers gemachtigde namens verzoeker in het verzoekschrift nog onder meer het volgende mee: "Justitie is op grond van een juridische publicatie van oordeel dat niet in dagen maar in nachten moet worden gerekend. In con-creto zou dat dan volgens Justitie neerkomen op een invrijheidstelling op 15 juli 1997. (...) Cliënt is echter van oordeel dat niet een juridische publicatie, maar wel de wet van toepassing is, de artikelen 27 lid 2 Wetboek van Strafrecht alsmede 570 van het Wetboek van Strafvordering. Volgens de wet zou hij moeten zijn vrijgelaten op 14 juli 1997." C. Standpunt Minister van Justitie 1. De Minister van Justitie reageerde op 14 juli 1998 op de klacht. De Minister deelde in haar reactie onder meer het volgende mee: "Zoals ook uit de brief van het College van 28 november 1997 blijkt, is de heer S. (verzoeker; N.o.) op 16 april 1997 in verzekering gesteld als verdachte van diefstal van een personenauto door middel van braak. Op 18 april 1997 heeft de rechter-commissaris een bevel bewaring tegen hem verleend voor een termijn van 10 dagen. De raadkamer van de arrondissementsrechtbank heeft vervolgens op 23april 1997 de gevangenhouding bevolen. Op respectievelijk 21mei en 28 juni 1997 is de gevangenhouding verlengd. De heer S. is ter terechtzitting van 4 juli 1997 van de politierechter te 's-hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden met aftrek, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een bijzondere voorwaarde. De politierechter heeft in zijn vonnis de opheffing bevolen van de voorlopige hechtenis van de heer S. met ingang van het tijdstip waarop de duur daarvan gelijk wordt aan de duur van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde vrijheidstraf. In artikel 88 van het Wetboek van strafrecht is bepaald dat onder een maand gevangenisstraf wordt verstaan een tijd van dertig dagen. De duur van de opgelegde gevangenisstraf betrof drie maanden, dus 90

5 dagen. Uit het voorgaande blijkt dat het werkelijk verloop van de detentie als volgt is geweest: Titel: Datum: Aantal dagen: (cumulatief) Inverzekeringstelling: 16 april 1997 om 21.35 uur Inbewaringstelling: 19 april 1997 om 21.35 uur 3 dagen Gevangenhouding: 29 april 1997 om 21.35 uur 13 dagen Eerste verlenging: 29 mei 1997 om 21.35 uur 43 dagen Tweede verlenging: 29 juni 1997 om 21.35 uur (bedoeld is: 28 juni 1997; N.o.) 73 dagen Invrijheidstelling: 15 juli 1997 omstreeks 8.00 uur 90 dagen Uit dit schematisch overzicht blijkt dat de heer S. feitelijk 89 dagen en ongeveer 10 uren en 25 minuten in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De berekening van het aantal dagen, zoals deze door het College in zijn brief van 18 november 1998 is gehanteerd, is als volgt weer te geven: Titel: Datum: Aantal dagen: Inverzekeringstelling: 16 april 1997-19 april 1997 drie dagen (laatste dag ivs niet meegeteld) Inbewaringstelling: 19 april 1997-29 april 1997 10 dagen Gevangenhouding: 29 april 1997-29 mei 1997 30 dagen Eerste verlenging: 29 mei 1997-28 juni 1998 30 dagen Tweede verlenging: 29 juni 1997 t/m 15 juli 1998 17 dagen In deze brief van het College van 28 november 1997 zijn overigens in de schematische weergave van de detentie een aantal storende fouten geslopen. Het schema in deze brief had gelijk moeten zijn aan dit schema. Het College biedt de heer S. en diens raadsman voor deze fouten zijn verontschuldigingen aan. Dit schema laat zien dat er overeenkomstig artikel 27 Wetboek van strafrecht is gehandeld. Dit artikel beoogt bij de berekening van de aftrek van het voorarrest dubbeltelling te voorkomen. Om die reden dient de laatste dag van de inverzekeringstelling niet te worden meegerekend, hetgeen in casu ook niet is gebeurd. De eerste dag van de bewaring (die gelijk is aan de laatste dag van de inverzekeringstelling) dient vanzelfsprekend wel te worden meegeteld. Ook is overeenkomstig artikel 570 van het Wetboek van strafvordering gehandeld. De heer S. is op 15 juli 1997 heengezonden, zijn de de laatste dag van de gevangenisstraf. De heer S. is derhalve niet op de 91ste dag van zijn detentie heengezonden. Zoals in Tekst & Commentaar Strafrecht onder redactie van Cleiren & Nijboer (bij artikel 27 Sr, aantekening 2; N.o.) wordt gesteld, kan ook worden volstaan met het tellen van de nachten. Het College heeft ook deze berekeningswijze gevolgd met hetzelfde resultaat (zie brief College d.d. 3 maart 1998) (zie hiervoor onder A.7.; N.o.). Gezien het voorgaande ben ik van oordeel dat de berekeningen, zoals gevolgd in de brief van het College, juist zijn en dat de heer S. tijdig op vrije voeten is gesteld." 2. De Minister zond bij haar reactie een afschrift van de registratiekaart van de penitentiaire inrichting waar verzoeker heeft verbleven. Op deze registratiekaart was onder meer het volgende vermeld: "gedetineerde : S. (verzoeker; N.o.) begindatum detentie : 16/04/1997 einddatum detentie : 28/07/1997 datum inschrijving : 25/04/1997 (...) datum uitschrijving : 15/07/1997 (...) reden uitschrijving : Onmiddellijke invrijheidstelling 'sochtends om 8.00 uur. Insluitingstitels

6 titel Begindatum einddatum Bruto netto exec. geex. ----- ---------- ---------- ----- ----- ----- ----- ivs 16/04/1997 19/04/1997 3 3 3 3 bew 19/04/1997 29/04/1997 10 10 10 10 gevh 29/04/1997 29/05/1997 30 30 30 30 vgvh 29/05/1997 28/06/1997 30 30 30 30 vgvh 28/06/1197 28/07/1998 30 30 30 30 (ivs betekent: inverzekeringstelling; bew. betekent: bewaring; gevh. betekent: gevangenhouding; vgvh. betekent: verlenging van de gevangenhouding; N.o.)" D. Reactie verzoeker 1. Verzoeker reageerde via zijn gemachtigde op 25 augustus 1998 op het standpunt van de Minister van Justitie. De gemachtigde deelde onder meer mee dat in de laatste regel van het tweede schematisch overzicht van de Minister een fout was vermeld, te weten dat de periode van 28 juni 1997 tot en met 15 juli 1997 17 dagen zou betreffen. De gemachtigde wees erop dat deze periode 18 dagen betrof. 2. Telefonisch deelde verzoekers gemachtigde op 3 september 1998 aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman mee dat indien de Minister de fout in het tweede schema zou corrigeren, hij akkoord ging met deze berekening van de Minister van Justitie. E. Reactie Minister van Justitie De Minister van Justitie gaf bij brief van 19 november 1998 onder het volgende commentaar op verzoekers reactie: "In zijn brief levert de heer H. commentaar op het tweede schematisch overzicht, zoals weergegeven in mijn schriftelijke reactie van 14 juli 1998 op de klacht van de heer S. Hij schrijft dat in de laatste regel van dit overzicht een fout staat. De heer H. heeft terecht opgemerkt dat de periode van 28 juni 1997 tot en met 15 juli 1997 geen 17 dagen beslaat, maar 18 dagen. Ik deel echter niet zijn conclusie dat hieruit volgt dat de heer S. uiterlijk op 14 juli 1997 in vrijheid had moeten worden gesteld. Ik licht mijn standpunt nader toe. De constatering van de heer H. dat, gerekend vanaf 16 april 1997, woensdag 15 juli 1997 de 91ste dag is, is juist. Dat betekent echter niet dat hij 91 dagen in detentie heeft doorgebracht. Achteraf bezien ben ik van mening dat het tweede schema slechts verwarring heeft gewekt. Dit schema had dan ook niet opgenomen moeten worden in mijn reactie van 14 juli 1998. In artikel 27 eerste lid, van het Wetboek van strafrecht is, voor zover hier van belang, bepaald dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis, heeft doorgebracht, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht. Artikel 133 van het Wetboek van strafvordering verstaat onder voorlopige hechtenis de vrijheidsbeneming ingevolge enig bevel van bewaring, gevangenneming of gevangenhouding. Dit betekent dat bijna de gehele tijd dat de verdachte in het vooronderzoek van zijn vrijheid beroofd is geweest voor aftrek in aanmerking komt. Niet in mindering wordt gebracht slechts de tijd waarin men is aangehouden en waarin men voor het verhoor is opgehouden (zie de artikelen 53, 54 en 61 van het Wetboek van strafvordering). Ingevolge artikel 27, tweede lid, van het Wetboek van strafrecht geldt bij het berekenen van de in mindering te brengen tijd de eerste dag van de in verzekeringstelling als een volle dag en blijft de dag waarop

7 deze is geëindigd buiten beschouwing. De heer S. is op 16 april 1997 om 21.35 uur in verzekering gesteld. Dit betekent dat de inverzekeringstelling ingevolge artikel 58, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering afliep op 19 april om 21.35 uur. De inbewaringstelling (voorlopige hechtenis) is dan ook op 19 april 1998 om 21.35 uur ingegaan (Vgl. Hoge Raad 22 oktober 1991, NJ 1992, 232.). Op 4 juli 1997 is het vonnis van de politierechter onherroepelijk geworden, aangezien de officier van justitie en de heer S. ter terechtzitting afstand hebben gedaan van rechtsmiddelen. Het voorgaande houdt in dat ingevolge artikel 27, tweede lid, van het Wetboek van strafrecht 16 april 1997 als een volle dag dient te gelden. Ingevolge hetzelfde artikellid dient 19 april 1997 buiten beschouwing te worde gelaten voor wat betreft de inverzekeringstelling. Dit betekent dat de periode van 16 april 1997 tot en met 18 april 1997 als drie volle dagen (72 uren) dient te worden beschouwd. Naast deze drie dagen dient op de voet van artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van strafrecht, ook de tijd die de heer S. in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht in mindering te worden gebracht op de ten uitvoer te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 90 dagen. De voorlopige hechtenis ving aan op 19 april 1997, om 21.35 uur, en duurde tot het moment dat de Politierechter op 4 juli 1997 vonnis heeft gewezen. Gemakshalve stel ik dit tijdstip op 4 juli 1997, om 12.35 uur. De totale aftrek komt dan op 3 dagen en 75dagen en 15 uren. In het voordeel van de heer S. ga ik ervan uit dat op 4 juli 1997 reeds 79 dagen door hem in verzekering en in voorlopige hechtenis zijn doorgebracht. Er resteerden derhalve nog 11 dagen die ten uitvoer moesten worden gelegd vanaf 4 juli 1997. De heer S. diende derhalve op uiterlijk 15 juli 1997 te worden heengezonden. Gezien het voorgaande heeft de executie van de door de politierechter opgelegde gevangenisstraf niet langer geduurd dan negentig dagen." F. Nadere reactie verzoeker Verzoekers gemachtigde deelde op 2 december 1998 namens verzoeker op het commentaar van de Minister van Justitie van 19 november 1998 nog onder meer het volgende mee: "De regel dat de laatste dag van de inverzekeringstelling niet meetelt bij de aftrek van het voorarrest heeft vooral ten doel om te voorkomen dat overlapping plaatsvindt met de eerste dag van de voorlopige hechtenis. De dag waarop de voorlopige hechtenis een aanvang neemt komt volledig voor aftrek in aanmerking. De constructie van de Minister inhoudende dat de aftrek m.b.t. de bewaring in casu pas loopt vanaf 21.35 uur en dat dus verder de hele dag ervoor niet meetelt is derhalve onjuist. Nogmaals: ook de eerste dag van de voorlopige hechtenis dient voor wat betreft de verplichte aftrek te worden beschouwd als een volle dag." Beoordeling

8 1. De politierechter in de arrondissementsrechtbank te 'shertogenbosch veroordeelde verzoeker op 4 juli 1997, voor zover hier van belang, tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest. Verzoeker was op 16 april 1997 om 21.35 uur in verzekering gesteld. Hij werd op 15 juli 1997 's morgens om ongeveer 8 uur in vrijheid gesteld. 2. Verzoeker heeft erover geklaagd dat de Minister van Justitie zijn verzoek om de schade te vergoeden die hij had geleden omdat hij, naar zijn mening, een dag te lang in detentie heeft moeten doorbrengen, heeft afgewezen. 3. Verzoeker heeft hiertoe aangevoerd dat zijn detentie dient te worden berekend vanaf de datum 16 april 1997. Volgens verzoeker dient deze datum als volledige detentiedag te worden beschouwd. Hij baseert dit standpunt op artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht (Sr; zie ACHTERGROND onder 2.1.). Daarin is bepaald dat bij het berekenen van de in mindering te brengen tijd (de aftrek van het voorarrest) de eerste dag van de verzekering als een volle dag wordt beschouwd, en de laatste dag buiten beschouwing blijft. Hij wijst de uitleg af die in Cleiren en Nijboer wordt gegeven aan artikel 27 Sr en artikel 570 van het Wetboek van Strafvordering (Sv; zie ACHTERGROND onder 2.2. en 4.2.). 4. De Minister van Justitie heeft betwist dat verzoeker niet tijdig in vrijheid is gesteld. De Minister heeft hiertoe aangevoerd dat de detentie dient te worden berekend vanaf het uur dat verzoeker in verzekering is gesteld, te weten 16 april 1997 om 21.35 uur. 5. Verzoeker heeft 89 dagen en ruim 10 uur in detentie doorgebracht. Verzoekers detentie van per saldo drie maanden diende ingevolge de artikelen 21 en 88 Sr (zie ACHTERGROND onder 1.1. en 3.) 90 dagen te duren. Ingevolge de artikelen 21 en 88 Sr bestaat een detentiedag uit 24 uren. Een en ander betekent dat verzoeker 90 maal 24 uur in detentie diende door te brengen. Melai, aantekening 2 bij artikel 570 Sv en een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam in kort geding van 22 januari 1991 (zie ACHTERGROND onder 4.3. en 5.) volgen een dienovereenkomstige opvatting. In de genoemde rechterlijke uitspraak wordt overwogen dat artikel 27 Sr tot doel heeft om dubbeltelling van de laatste dag van de inverzekeringstelling met de eerste dag van de inbewaringstelling te voorkomen, maar dat de bedoeling van dit artikel niet is om de gedetineerde, zoals in die zaak het geval zou zijn geweest, ongeveer 29 uur minder te doen uitzitten dan hem was opgelegd. De uitleg die in deze uitspraak wordt gegeven aan artikel 27 Sr komt overeen met de uitleg die in Cleiren en Nijboer wordt gegeven aan artikel 27 Sr en artikel 570 Sv (zie ACHTERGROND onder 2.2. en 4.2.) 6. Gelet op hetgeen hiervoor, onder 5., is overwogen, en mede gelet op de terughoudende opstelling van de Nationale ombudsman in schadevergoedingsaangelegenheden (zie ACHTERGROND onder 6.), moet worden geoordeeld dat de aanspraak van verzoeker op schadevergoeding niet zo evident juist is dat de Minister van Justitie, wat er ook zij van de verschillende wijzen waarop de detentieduur is berekend, niet in redelijkheid tot haar afwijzend standpunt heeft kunnen komen. De onderzochte gedraging is daarmee

9 behoorlijk. 7. Ten overvloede wordt overwogen dat het de voorkeur had verdiend wanneer de einddatum van verzoekers detentie was vermeld op de registratiekaart betreffende deze detentie. Conclusie De klacht over de onderzochte gedraging van de Minister van Justitie is niet gegrond. BIJLAGE ACHTERGROND 1.1. Artikel 21 van het Wetboek van Strafrecht luidt: "De duur van de tijdelijke gevangenisstraf en de hechtenis wordt in de rechterlijke uitspraak aangewezen in dagen, weken, maanden en jaren, niet in gedeelten daarvan." 1.2. In Tekst en Commentaar Strafrecht van C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, 1997, staat in aantekening 2 bij dit artikel onder meer het volgende vermeld: "Onder een dag wordt in dit kader een tijd van vierentwintig uren verstaan (art. 88) (zie hierna onder 3.; N.o.)." 2.1. Artikel 27 van dit wetboek luidt onder meer: " - 1. Bij het opleggen van tijdelijke gevangenisstraf, hechtenis of de straf van het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte beveelt de rechter, dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering, in voorlopige hechtenis (...) is doorgebracht, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht. (...) - 2. Bij het berekenen van de in mindering te brengen tijd geldt de eerste dag van de verzekering als een volle dag en blijft de dag waarop zij is geëindigd buiten beschouwing." 2.2. In Tekst en Commentaar Strafrecht van C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, 1997, staat in aantekening 2 bij het tweede lid van dit artikel onder meer het volgende vermeld: "2. Maatstaf. Gevangenisstraf en hechtenis. Bij de oplegging van gevangenisstraf en hechtenis levert de maatstaf voor de aftrek doorgaans geen problemen op. De aftrek geschiedt in dagen. De eerste dag van de verzekering geldt als volle dag en de laatste wordt niet meegeteld. Als het om meer dan één dag gaat kan volstaan worden met het tellen van de nachten. De rechter moet in het vonnis bepalen dat de aftrek plaats dient te vinden. De berekening van de aftrek wordt niet zelden aan het OM overgelaten. Als tevoren rekenproblemen vallen te voorzien kan worden aangedrongen op een berekening in het vonnis." 3. Artikel 88 van dit wetboek luidt: "Onder maand wordt verstaan een tijd van dertig dagen, onder dag (...) een tijd van vierentwintig uren." 4.1. Artikel 570 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) luidt onder meer: "- 1. De invrijheidstelling geschiedt door het hoofd van het gesticht: (...) c. (...) op de laatste dag van de straftijd die geen zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is; d. zodra de geldigheid van het bevel tot vrijheidsbeneming ophoudt; e. zodra het bevoegd gezag de last tot invrijheidstelling aan het hoofd van het gesticht

10 verstrekt. - 2. De invrijheidstelling vindt in geen geval plaats na het ogenblik waarop de straftijd verstrijkt." 4.2. In Tekst en Commentaar Strafvordering van C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, 1997, staat in aantekening 2 bij dit artikel onder meer het volgende vermeld: "2. Bepaling moment invrijheidstelling. a) Veroordeelden. De dag waarop een veroordeelde in vrijheid moet worden gesteld is in het algemeen niet moeilijk te bepalen: iedere tijdelijke gevangenisstraf en hechtenisstraf is tot dagen te herleiden (art. 88 Sr). (...) Het uur van invrijheidstelling. Omdat iedere strafduur is te herleiden tot dagen kan aan de hand van het tijdstip waarop betrokkene in verzekering is gesteld of is aangehouden het uur worden bepaald waarop de straf expireert. Daaraan doet niet af, dat voor de berekening van het aantal dagen in verzekering doorgebrachte tijd de eerste dag als een volle dag wordt beschouwd en de laatste niet wordt meegeteld (art. 27 lid 2 Sr). Krachtens ministeriële circulaire aan de directeuren van de penitentiaire inrichtingen (van 27 januari 1965, 14/369) vindt ontslag plaats bij aanvang van de dagdienst. Ten aanzien van diegenen wier vrijheidsontneming is aangevangen tussen middernacht en 07.00 uur wordt het moment maximaal 23 uur vervroegd: de invrijheidstelling vindt dan plaats bij aanvang van de dagdienst op de dag die aan de expiratiedatum voorafgaat. Aldus vindt de invrijheidstelling nooit plaats ná het ogenblik waarop de straftijd verstrijkt (lid 2)." 4.3. In Melai, Wetboek van Strafvordering, staat in aantekeningen 2. en 3. bij artikel 570 Sv onder meer het volgende vermeld: "2. Het tijdstip van invrijheidstelling kan uit de wet worden afgeleid. De tijdelijke gevangenisstraf en de hechtenis worden aangewezen in dagen, weken, maanden en jaren (art. 21 Sr). Het bevel tot vrijheidsbeneming duidt de duur daarvan gewoonlijk in dagen aan. Onder een maand wordt verstaan een tijd van 30 dagen, onder dag een tijd van 24 uur (art. 88 Sr; art. 136). (...) Nu iedere termijn van vrijheidsbeneming (in ruime zin) een zeker aantal etmalen bedraagt, is het uur waarop de vrijheidsbeneming begint, ook het uur waarop de vrijheidsbeneming moet eindigen. (...) Voor wat de vrijheidstraffen betreft wordt aan deze wettelijke regeling niet de hand gehouden. Krachtens een ministeriële circulaire wordt de veroordeelde ontslagen bij de aanvraag van de dagdienst, ± 07.00 à 08.00 uur in de morgen. (...) 3. (...) Bij het berekenen van de in mindering te brengen tijd geldt de eerste dag van de verzekering als een volle dag en blijft de dag waarop zij is geëindigd buiten beschouwing (art. 27, tweede lid Sr) (Hierbij werd verwezen naar de volgende uitspraak: Rb. Amsterdam 22 januari 1991, KG 1991, 68; N.o.)" 5. In de hiervoor genoemde aantekening 3 van Melai werd verwezen naar een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 22 januari 1991, KG 1991,68. Deze uitspraak luidde onder meer als volgt: "Gronden van de beslissing 1. K. is op zondag 25 nov. 1990 om 14.20 uur in verzekering gesteld. Op 7 dec. 1990 is hij door de politierechter veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf met aftrek van voorarrest. De Staat is voornemens hem op 24 jan. a.s. tussen 7.00 en 9.00 uur in vrijheid te stellen.

11 2. K. meent dat hij op 23 jan. a.s. moet worden vrijgelaten en vordert dat de Staat daartoe wordt veroordeeld. Hij baseert zich daarbij met name op art. 27 lid 2 Sr. waaruit zijns inziens voortvloeit dat 25 nov. 1990 bij de berekening van de totale duur van zijn detentie als volle dag in aanmerking dient te worden genomen. 3. Deze stelling is ondeugdelijk. De ratio van art. 27 lid 2 Sr is dubbeltelling van de laatste dag van de inverzekeringstelling te voorkomen indien deze wordt gevolgd door voorlopige hechtenis. 4. De K. opgelegde gevangenisstraf houdt in dat hij 60 x 24 uur in hechtenis dient te verblijven. Terecht neemt de Staat het tijdstip van de inverzekeringstelling daarbij tot uitgangspunt. Het tijdstip waarop K. in feite in vrijheid zou moeten worden gesteld is 24 jan. a.s. om 14.20 uur. De Staat zal hem tenminste vijf uur eerder vrijlaten. Zou de visie van K. worden gevolgd dan zou hij ongeveer 29 uur minder uitzitten dan hem is opgelegd. Dat is niet de bedoeling van het betreffende artikel." 6. In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd. Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden. Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging. In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid eventueel moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.