UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE. Academiejaar FACTOREN MET INVLOED OP HET AANTAL DOODGEBOREN BIGGEN: EEN PRAKTIJKVOORBEELD.

Vergelijkbare documenten
Help! Mijn zeugen in de kraamstal eten niet

Documentatie. Praktijkinformatie voor de Varkenshouder Inlichtingen?

Nieuwsbrief. Voorwoord. Demoproject Wekensystemen: keuze in functie van rendabiliteit en arbeid. In dit nummer: Voorwoord 1 Algemeen.

Overtallige biggen Hoe alle biggen in de vleesvarkensstal krijgen?

C. Management kraamstal

Voeding van zeugen in de kraamstal

Dierengezondheidszorg Vlaanderen vzw. ADLO Demoproject. Doodgeboren biggen en uitval bij de biggen op het moderne varkensbedrijf

VOERADVIES VOOR EFFICIËNTE VLEESVARKENSPRODUCTIE VOER- ADVIES TN50. April

voeradvies voor efficiënte vleesvarkensproductie voeradvies tn50juni

TE VEEL DOODGEBOREN BIGGEN IS EEN PROBLEEM IS TE VEEL LEVEND GEBOREN BIGGEN DAT OOK

Kengetallen. Kengetallen in de zeugenstal. Verband economie en technische kengetallen? Hoe meer hoe beter? Productieoptimum? Less is more? Welke?

BIEST: EEN CRUCIAAL SAMENSPEL TUSSEN ZEUG EN BIG

Meer big met dezelfde kilo s voer! Rick Königkrämer 16 maart 2016 Varkens.nl

Partusinductie I N L E I D I N G WAT W A A R O M H O E G E V A R E N C O N C L U S I E S

Biest Het uitdagende levenselixir. Dr. Decaluwé Ruben Praktijksymposium Hogere varkensgezondheid 19/01/2016

5 STEP PIG CONCEPT. Huidige situatie rond het werpen en tijdens de lactatieperiode in de commerciële bedrijven

Nieuwe elementen in voeding van zeug en foetus. ir. Lieven De Weder

Doodgeboren biggen en biggensterfte

Juist voeren: basis voor succesvolle biggenproductie

Doodgeboren biggen en uitval bij de biggen op het moderne varkensbedrijf

UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE. Academiejaar CASUS bedrijfsbegeleiding varken: Aanslepende peripartale hypofagie

Doodgeboren biggen en biggensterfte

December Jaargang 5. Josine, Rubén en Ellens. Tips&Tricks #19. Werpen zonder zorgen

Dit demonstratieproject werd medegefinancierd door Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling: Europa investeert in zijn platteland

Proefverslag 350 VERLAGING VAN HET RUW EIWITGEHALTE IN VOEDER VOOR LACTERENDE ZEUGEN. Inleiding. Proefopzet Proefdieren. Proefbehandelingen lactatie

Voeding van zeugen voor vitale biggen mogelijkheden en beperkingen

Tabel 1: Aanbevolen omgevingstemperatuur in de biggennest (Presentatie Fremaut, 2012)

Het belang van monitoring en vaccinatie in de BVD-aanpak

Samenvatting. Samenvatting

Agenda. Aantal geboren biggen neemt toe terwijl aantal arbeidsuren per zeugenplaats af neemt

Melkproductieproblemen bij zeugen; achtergronden en oplossingen vanuit de farmaceutische industrie.

TECHNISCHE KENGETALLEN IN DE ZEUGENHOUDERIJ

Huisvesting en klimaat: wat kan ik morgen doen?

Voeding van kraamzeugen in groepshuisvesting. Jorine Rommers, Carola van der Peet-Schwering, Nicoline Soede

Voeding in relatie tot bigvitaliteit. Edy Bouman

EMBRYONALE ONTWIKKELING EN GEZONDHEID VAN HET KALF TIJDENS DE DRACHT

SFR VOEDING VAN OPFOKZEUGEN. 1. Inleiding

Sanitaire risico s en aandachtspunten voor biggengezondheid.

Redden van biggen via COUVEUSE systeem

INHOUDSOPGAVE PRODUCTIVITEIT BIJ ZEUGEN: SPEENCAPACITEIT...

PIC FLANK-TO-FLANK TAPE

FASE 3: DE PASGEBORENE

DE BASIS VOOR EEN GEZONDE BIGGENOPFOK

Tn70-zeugen voeding & management. voer handleiding. April

II. BIJSLUITER. pg 1 / 5

Presentatie bigvitaliteit 22 oktober 2013 Edy Bouman

NORMEN EN ECONOMISCHE WAARDERINGEN VOOR: DE RENTABILITEITSINDEX 2011 en HET PRODUCTIEGETAL 2012 ZEUGENHOUDERIJ

Huisvesting en klimaat

Symposium De juiste beerkeuze moderne middelen

Nederlandse samenvatting

FACTSHEET VOEDING DRAGENDE ZEUGEN

Kengetallen: Welke zijn bepalend voor de evaluatie van de bedrijfsvoering? Isabelle Degezelle 27 nov 2015

Module Voeren naar behoefte varkens

Groepshuisvesting dragende zeugen. Praktijkcentrum Sterksel

Dit demonstratieproject werd medegefinancierd door Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling: Europa investeert in zijn platteland

Kengetallen E-23 Fokwaarde levensvatbaarheid bij geboorte Fokwaarde levensvatbaarheid bij afkalven

beschouwd als een aandoening bij jonge dieren, gekenmerkt door fibrineuze polyserositis, polyartritis,

Effect van voer tijdens de biggenopfok op mesterijresultaten

BIJSLUITER 3. GEHALTE AAN WERKZA(A)M(E) EN OVERIGE BESTANDDD(E)L(EN)

Fetal Origins of Socioeconomic Inequalities. in Early Childhood Health. The Generation R Study. Lindsay Marisia Silva SAMENVATTING

Hoofdstuk 2 Hoofdstuk 3 112

Bedrijfsvoering EVENWICHT ZOEKEN. Kengetallen: Welke zijn bepalend voor de evaluatie van de bedrijfsvoering?

Elien Vancaysele Nathalie Nollet Inagro vzw

Juni Jaargang 1. Josine, Rubén en Eva s. Tips&Tricks #2. Een nieuwe kijk op bleke biggen!

B ijsluiter NL P arvosuin - MR B. BIJSLUITER 1

Tot 10 euro extra per vleesvarken dankzij een goede eindbeer! Sander Palmans, Steven Janssens, Sam Millet, Jef Van Meensel

konijnen- en caviavoeders

1. Conventionele bedrijven. Monitor biggensterfte Nederland 2011

b) Het spreidingsdiagram ziet er als volgt uit (de getrokken lijn is de later uit te rekenen lineaire regressie-lijn): hoogte

April Jaargang 4. Josine, Rubén en Eva s. Tips&Tricks #13. Management van de big tijdens de eerste levensdagen

MANAGEMENT VAN GROTE TOMEN

BVD-bestrijding in België: een algemene aanpak lijkt er te komen.

Nieuwsbrief. Voorwoord. Demoproject Wekensystemen: keuze in functie van rendabiliteit en arbeid. In dit nummer: Projectpartners: Januari 2016

De vergrotingseffecten van een prestarter

Praktijkproef Baby Big XL

Moderne Fokkerij = Fokken op vitaliteit en bigoverleving. Datum: 9 juli Bedrijf: Peters van Dijk Vof

Reproductie management cursus

5. Discussie. 5.1 Informatieve waarde van de basisgegevens

Gewenste ontwikkeling en na te streven gewicht bij de eerste kalving van Witblauwe dikbilvaarzen

Nederlandse samenvatting. (summary in Dutch)

Introductie. KI met vers of ingevroren sperma?

Porcilis ColiClos. Samen de juiste E. coli / Clostridium vaccinatiestrategie bepalen

Kengetallen. E-13 Voortplanting

Biestmanagement. Hennie Korten

PRAKTISCH. VOEDING VAN UW HOND normen en hoeveelheid. over houden van huisdieren

Samenvatting. Hoofdstuk 1. Hoofdstuk 2

BIJLAGE A SAMENVATTING VAN DE PRODUCTKENMERKEN

Vertalen van kennis naar toepassing. Hoe? In 6 concrete stappen

Introductie. Trends: Meer biggen per zeug geboren Afname geboortegewicht Toename biggensterfte Mindere opstart van biggen speendip

Nederlandse samenvatting

Management en voeding

SAMENVATTING VAN DE PRODUCTKENMERKEN

??? Voeder A. Voeder B ILVO

Modelexamen Statistiek

De erfelijke aanleg voor aantal geboren lammeren bij vleesschapen

Hoofdstuk 8: Multipele regressie Vragen

Gebruik van de mestuitscheidingsbalans van het subtype andere voeder- en/of exploitatietechniek voor de diergroep varkens

Een goede big. Roos Vogelzang TOPIGS Research Center IPG. 23 april 2014

Transcriptie:

UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2013-2014 FACTOREN MET INVLOED OP HET AANTAL DOODGEBOREN BIGGEN: EEN PRAKTIJKVOORBEELD door Stern VERGOTE Promotoren: Dierenarts Ilse Declerck Prof. Dr. D. Maes Casuïstiek in het kader van de Masterproef 2014 Stern Vergote

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.

UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2013-2014 FACTOREN MET INVLOED OP HET AANTAL DOODGEBOREN BIGGEN: EEN PRAKTIJKVOORBEELD door Stern VERGOTE Promotoren: Dierenarts Ilse Declerck Prof. Dr. D. Maes Casuïstiek in het kader van de Masterproef 2014 Stern Vergote

VOORWOORD Omdat deze casuïstiek nooit tot stand zou gekomen zijn zonder de hulp van een aantal personen, wil ik hen in dit voorwoord graag bedanken. In het bijzonder een woord van dank aan mijn promotoren, dierenarts Ilse Declerck en Prof. Dr. D. Maes voor hun begeleiding tijdens het maken van dit werk. Het herhaaldelijks nalezen en verbeteren was absoluut noodzakelijk om tot een goed eindresultaat te komen. Ook mijn familie en vrienden wil ik bedanken voor de steun tijdens het schrijven van deze casus en tijdens mijn ganse studieperiode. Zonder hen zou ik dit moment nooit bereikt hebben. Ten laatste wil ik mijn vriend Jonas bedanken voor het nalezen en corrigeren van de spellingfouten in deze masterproef.

INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING... p.1 INLEIDING... p.2 DEEL1: LITERATUURSTUDIE... p.3 1. Voeding van de zeug... p.3 1.1 Voeding tijdens de opfok... p.3 1.2 Voeding tijdens de dracht... p.4 1.2.1 Voederschema s... p.4 1.2.2 Voederbehoeften tijdens de verschillende drachtstadia... p.5 1.3 Voeding tijdens de lactatie... p.6 2. Lichaamsconditie van de zeugenstapel... p.8 2.1 Meten van de lichaamsconditie... p.8 2.2 Invloed van de lichaamsconditie op het voorkomen van doodgeboorte... p.8 3. Andere risicofactoren voor doodgeboorte... p.10 3.1 Genetica... p.10 3.2 Partusduur... p.10 3.3 Worpgrootte... p.10 3.4 Pariteit... p.11 3.5 Drachtduur... p.12 3.6 Geboortegewicht... p.12 3.7 Voorkomen van doodgeboorte in de vorige partus... p.12 3.8 Management in de kraamstal... p.12 3.9 Klimaat in de kraamstal... p.14 DEEL2: CASUS... p.16 1. Algemene bedrijfsgegevens... p.16 2. Anamnese... p.16 3. Interpretatie van de spekdiktemetingen... p.17 3.1 Op vlak van doodgeboorte... p.17 3.2 Op vlak van second litter syndroom... p.17 4. Interpretatie van de zeugenfiches... p.18 4.1 Doodgeboorte: een probleem van enkele zeugen of een probleem van veel zeugen?... p.18 4.2 Relatie aantal doodgeboren biggen met conditie einde dracht, conditie bij werpen, pariteit, conditieverlies einde dracht en doodgeboren biggen in vorige worp... p.19 4.2.1 Beschrijvende gegevens... p.19 4.2.2 Test voor normaliteit... p.19 4.2.3 Correlaties en lineaire regressie... p.19 4.3 Relatie conditieverlies einde dracht met worpgetal en pariteit en conditieverlies lactatie in relatie tot pariteit... p.20 4.3.1 Beschrijvende gegevens... p.20 4.3.2 Relaties tussen de variabelen... p.21 5. Verstrekte adviezen... p.21 6. Conclusie... p.22 REFERENTIELIJST... p.24

SAMENVATTING De casuïstiek betreft een bedrijf met als belangrijkste probleem een te groot aantal doodgeboren biggen. Eerst worden niet-infectieuze oorzaken van doodgeboorte besproken aan de hand van een literatuurstudie. Afwijkingen in de voeding en (bijgevolg) lichaamsconditie zijn belangrijke risicofactoren voor doodgeboorte. De lichaamsconditie van de zeugenstapel hangt immers nauw samen met de vruchtbaarheidsresultaten van een bedrijf. Ook in de casus komt de lichaamsconditie als een belangrijke oorzaak van doodgeboorte naar voren. Een te groot percentage zeugen op het bedrijf verliest conditie tijdens de laatste maand van de dracht. Gezien het belang van een goede lichaamsconditie, worden ook de methoden voor het meten van de lichaamsconditie van zeugen in de praktijk besproken. Het management in de kraamstal heeft eveneens een (belangrijke) invloed op doodgeboorte. Zo kunnen onrust en stress bij de zeugen tot een toename van het aantal doodgeboren biggen leiden. Ook het incorrect uitvoeren van geboortehulp, zoals vaginale palpatie en oxytocine toediening kan nefaste resultaten hebben. Een te hoge temperatuur in de kraamstal kan stress en bijgevolg een toename van het aantal doodgeboortes veroorzaken. Daarnaast speelt ook de partusduur een belangrijke rol. Een toename van de worpgrootte en een hogere pariteit gaan gepaard met een toename van de partusduur. Een langere partusduur leidt tot een hogere kans op hypoxie en sterfte. Het geboortegewicht van de biggen is eveneens belangrijk voor overleving van het geboorteproces. Genetica speelt ook een rol. Zo hebben zuivere rassen een hogere kans op doodgeboorte dan hybride rassen. Als laatste risicofactor kan ook het voorkomen van doodgeboorte in de vorige worp vermeld worden. 1

INLEIDING Dankzij genetische selectie is het aantal geboren biggen de laatste jaren sterk toegenomen. De toename van de worpgrootte is echter gepaard gegaan met een toename van het aantal doodgeboren biggen. Aangezien het aantal voortgebrachte biggen per zeug per jaar (productiegetal) één van de belangrijkste parameters is voor de vruchtbaarheidsresultaten van een bedrijf, is het belangrijk het aantal doodgeboortes zo laag mogelijk te houden. Een te hoog percentage doodgeboorte zal immers gepaard gaan met belangrijke economische verliezen. Bovendien wordt ook het dierenwelzijn hierdoor geschaad en leidt het tot demotivatie van de varkenshoud(st)er (Vanderhaeghe et al., 2013). Ongeveer 30% van de doodgeboortes worden veroorzaakt door pathogene agentia. Het merendeel is echter te wijten aan niet-infectieuze oorzaken zoals fouten in de conditie van de zeug en het management in de kraamstal (Le Cozler et al., 2002). In dit werk komen enkel de niet-infectieuze oorzaken van doodgeboorte aan bod. Daarnaast wordt er dieper ingegaan op de voeding van de zeug, aangezien de lichaamsconditie van de zeugenstapel nauw samenhangt met de vruchtbaarheidsresultaten (in deze casus). 2

DEEL 1: LITERATUURSTUDIE 1. Voeding van de zeug De laatste decennia zijn de vruchtbaarheidsresultaten van de hoogproductieve zeugenstapel drastisch veranderd. Zo is het aantal levend geboren en gespeende biggen per zeug sterk toegenomen. Simultaan is het interval tussen spenen en dekken/insemineren tot een biologisch minimum ingekort, waardoor de hoogproductieve zeug steeds minder kan recupereren. Dit benadrukt het toenemend belang van een adequate voeding in elk stadium van de reproductie (Easter en Kim, 1998). Ook de toenemende eisen betreffende het milieu en de kostprijs van het voeder spelen een rol bij het streven naar een correcte voeding. Gedurende iedere fase van de cyclus moet de varkenshouder minimaal, maar volledig behoeftedekkend voederen. Een goed voederschema moet ervoor zorgen dat de zeugen in een optimale conditie verkeren. Uit verschillende studies (Le Cozler et al., 2002; Vanderhaeghe et al., 2010) blijkt dat de technische resultaten van vermeerderingsbedrijven sterk gecorreleerd zijn met de conditie van de zeugenstapel. De lichaamsconditie van de zeugen en bijgevolg de voeding beïnvloedt het aantal doodgeboren biggen. Deze casus handelt over een bedrijfsprobleem met teveel doodgeboorte. In een literatuuroverzicht worden eerst de verschillende risicofactoren voor doodgeboorte besproken, voor de casus komen vooral voeding en conditie aan bod. 1.1 Voeding tijdens de opfok Verschillende studies hebben het effect van het voederschema tijdens de opfok en de lichaamsconditie bij puberteit op de latere vruchtbaarheidsresultaten en langleefbaarheid (duurzaamheid) onderzocht. Een matige voedselbeperking tijdens de opfok waardoor de groeisnelheid afneemt, blijkt de beste methode (Trottier en Johnston, 2001). In een studie van Klindt en Christenson (2001), werd aangetoond dat gelten die beperkt gevoederd werden tijdens de prepuberale periode, betere resultaten hadden bij de eerste worp dan gelten die ad libitum voeder kregen. Bortolozzo et al. (2009) toonden aan dat de worpgrootte bij de eerste worp hoger kan zijn bij gelten die een hogere groeisnelheid hadden, maar dat het aantal doodgeboren biggen dan eveneens hoger ligt. Het is vooral van belang om te vermijden dat de gelten te zwaar en te vet zijn bij de eerste inseminatie en tijdens de eerste dracht (Trottier en Johnston, 2001). Het ideale lichaamsgewicht bij eerste inseminatie bedraagt tussen de 135 en 150kg. Wachten met de eerste inseminatie tot de dieren zwaarder zijn dan 150kg zou geen voordeel opleveren. Een te hoog lichaamsgewicht bij eerste inseminatie (>150-170kg) zou immers ook leiden tot een toename van het aantal zeugen dat opgeruimd moet worden (wegens beenwerk problemen) tijdens de eerste drie pariteiten (Bortolozzo et al., 2009). Echter, te weinig vet rond de puberteit kan ook leiden tot verminderde productieresultaten en vervroegde afvoer (Trottier en Johnston, 2001). 3

Een correct voederschema moet een continue groei van de lichaamsweefsels mogelijk maken en dit zonder extreme vervetting. Voor een goed beenwerk moet het gehalte aan calcium en fosfor in opfokvoeder 0.1% hoger zijn dan in traditioneel mestvarkensvoeder (Trottier en Johnston, 2001). Het specifieke voederschema kan echter verschillen van bedrijf tot bedrijf, afhankelijk van genetica en management. In onderstaande tabel wordt een voederschema weergegeven dat als richtlijn kan dienen. Tabel 1: Voederschema voor opfokzeugen (naar Maes, 2013). gewicht(kg) kg voeder per dag(ew=1,03 25 1,0 50 1,5 75 2,2 100 2,5 2 à 3 weken voor het dekken 3,0-3,25 Twee tot drie weken voor de verwachte eerste dekking, moet er meer gevoederd worden (flushing). Het doel van flushing is het verhogen van de ovulatiegraad, zonder invloed op de groeisnelheid of op de samenstelling van de lichaamsweefsels. Een verhoogde ovulatiegraad wordt vooral veroorzaakt door een verhoogde energie opname en minder door verhoogde eiwitopname. De verklaring van een verhoogd ovulatiegetal bij flushing is een toegenomen insuline gehalte in het bloed, waardoor er meer LH (luteïniserend hormoon) vrijkomt. Dit LH stimuleert de groei en rijping van de follikels op de ovaria (Trottier en Johnston, 2001). 1.2 Voeding tijdens de dracht 1.2.1 Voederschema s Tijdens de dracht kan er enerzijds een constant voederniveau toegepast worden of kan er in fases gevoederd worden. Bij een constant voederniveau krijgt de zeug gedurende de volledige dracht eenzelfde hoeveelheid voeder. Deze voedermethode is eenvoudig toe te passen, maar laat geen aanpassingen van de nutriëntenaanvoer aan de individuele behoeften van de zeug toe. Bij gebruik van fasevoedering is dit wel mogelijk. Gedurende de eerste 2/3 van de dracht is de nutriëntenbehoefte van de foeti zeer klein waardoor de lichaamsconditie in deze periode geoptimaliseerd moet worden. In het laatste trimester van de dracht is er een enorme toename van de foetale groei (zie verder). Wanneer de zeugen op een constant voederniveau gehouden worden, dat tijdens de eerste 2/3 van de dracht aan hun behoeften voldeed, zullen ze overgaan naar een katabole toestand tijdens het laatste derde van de dracht. Een verhoging van de voedergift tijdens het laatste deel van de dracht leidt tot een betere conditie van de zeug bij de partus, een hoger geboortegewicht van de biggen en 4

een toename van de toomgrootte bij werpen en spenen. Een te sterke vervetting van de zeugen naar de partus toe moet vermeden worden. Te vette zeugen hebben meer problemen bij het werpen o.a. omdat een vetopstapeling rond het geboortekanaal een vlotte expulsie van de biggen tegenwerkt. Bovendien zijn te vette zeugen gevoeliger voor omgevingsstress en zijn ze sneller uitgeput. Dergelijke zeugen zijn ook gepredisponeerd voor PDS (periparturient dysgalactie syndrome) (Trottier en Johnston, 2001). 1.2.2 Voederbehoeften tijdens de verschillende drachtstadia Voor een maximale overleving van de embryo s en een zo groot mogelijke worp bij de volgende partus moeten de omstandigheden onmiddellijk na conceptie zo ideaal mogelijk zijn. Een hoge energiegift onmiddellijk na de conceptie zou de embryonale overleving verminderen (Jindal et al., 1996). Dit kan verklaard worden door een verhoogde (metabole) bloedvloei naar de lever, waardoor er een verhoogde excretie van progesteron plaats vindt. Volgens Quesnel et al. (2010) daarentegen, zouden hoge voedergiften tijdens het begin van de dracht de embryonale overleving niet verminderen. Hoge voedergiften na conceptie zouden bovendien de gewichtstoename en drachtpercentages bij gelten in de herfst kunnen verhogen (Virolainen et al., 2004). Tijdens de dracht is er energie nodig enerzijds voor onderhoud en anderzijds voor groei van de baarmoeder en foeti. Eveneens moet het conditieverlies van de voorafgaande lactatie ingehaald worden en moeten eerste- en tweedeworpszeugen nog groeien. De energiebehoefte voor onderhoud wordt beïnvloed door het metabool lichaamsgewicht (lichaamsgewicht 0,75 ) van de zeug en de omgevingstemperatuur waarin ze gehuisvest is. Omgevingstemperaturen onder of boven de thermoneutrale zone vereisen een hogere energiebehoefte. Eiwitbehoeften voor onderhoud zijn eveneens gebaseerd op het metabool lichaamsgewicht. Het is onduidelijk of de omgevingstemperatuur een directe invloed heeft op de eiwitbehoefte (Trottier en Johnson, 2001). De hoeveelheid voeder die nodig is om te voorzien in de nutriëntenbehoeften van de zich ontwikkelende foeti, verschilt naargelang het drachtstadium. Het is immers reeds lang bekend dat de groeisnelheid van de foeti varieert naargelang het stadium van de dracht (Ullrey et al., 1965). Figuur 1: Verband tussen foetale groei en drachtstadium (naar Ullrey et al., 1965) 5

De exacte veranderingen van de samenstelling van de foetale weefsels blijven nog onopgehelderd. Informatie hierover is cruciaal om nutriëntenbehoeften te bepalen voor foetale groei tijdens de verschillende stadia van de dracht. McPherson et al. (2004) voerden een studie uit bij 320 foeti, afkomstig van 33 drachtige gelten, om de nutriënten dispositie in foetale weefsels en de nutriënten behoeften voor foetale groei te bepalen. De drachtige gelten kregen hetzelfde dieet (2 kg/dag) en werden geslacht op dag 0, 45, 60, 75, 90, 102 of 110 van de dracht. Na slachten werden de foeti van de gelten gedisseceerd in karkas en individuele weefsels. De resultaten van deze studie bevestigen dat de samenstelling van de foetale weefsels veranderingen ondergaat gedurende de dracht. Eiwit- en vetopslag in de foetus accelereren na dag 69 van de dracht. Om aan de verhoogde behoeften voor vet en eiwit van de foeti te voldoen, zou het dus interessant zijn om ook in het voeder van de zeug de gehalten van deze nutriënten te verhogen na dag 69. Deze bevindingen benadrukken het belang van een twee fase voedering (zie eerder). Tekorten aan nutriënten in het zeugenvoeder kunnen deels een verminderde groei van de foeti verklaren. Deze verminderde groei kan leiden tot lagere geboortegewichten, een afname van het aantal spiervezels en een verminderde postnatale groei. Om een vlotte partus mogelijk te maken is het belangrijk dat er zoveel mogelijk ruimte in het geboortekanaal is. Een te sterk gevuld maagdarmkanaal moet voorkomen worden. Daarom worden zeugen in de laatste dagen van de partus vaak beperkt gevoederd. In een studie van Tabeling et al. (2003) werd echter gevonden dat het risico op constipatie toeneemt wanneer de hoeveelheid voeder en de vezelinhoud te sterk verminderd worden. Als gevolg van constipatie wordt er druk uitgeoefend op het geboorte kanaal wat een fysische belemmering van de biggen veroorzaakt. Ook kunnen pijn en discomfort bij constipatie leiden tot stress bij de zeug. Deze stress kan het normale geboorteproces verstoren. Constipatie leidt dus tot een langere partusduur en een hoger risico op doodgeboren biggen (Oliviero et al., 2009). Er wordt daarom aangeraden om de zeugen dagelijks een minimum hoeveelheid (<2kg) van een voeder toe te dienen, dat >7-8% ruwe celstof bevat (inclusief hoog fermenteerbare vezels) (Tabeling et al., 2003). 1.3 Voeding tijdens de lactatie Op korte termijn is een correcte voeding tijdens de lactatie vooral van belang voor een goede melkproductie. Een goede melkproductie is nodig om de groei van de biggen te maximaliseren (Trottier en Johnston, 2001). Echter ook op lange termijn is een goede voeding tijdens de lactatie belangrijk. Zeugen die onvoldoende eten en te veel gewicht verliezen tijdens de zoogperiode, hebben immers een langer interval spenen-insemineren/dekken en een verhoogde kans op anoestus (Einarsson en Rojkittikhun, 1993). Volgens Kemp et al. (2011) zou een gewichtsverlies van meer dan 12% tijdens de lactatie gepaard gaan met reproductie problemen tijdens de volgende cyclus. Ook de langleefbaarheid van de zeugen wordt in hoge mate beïnvloed door het voedermanagement tijdens de lactatie (Trottier en Johnston, 2001). 6

Op de eerste dag na werpen krijgen de zeugen meestal een hoeveelheid voeder die enkel voldoet aan hun behoeften voor onderhoud. Vervolgens vindt er een geleidelijke toename van de dagelijkse voederhoeveelheid plaats tot dag 4 of 5 van de lactatie. Hierna worden de zeugen meestal ad libitum gevoederd (Trottier en Johnston, 2001). In een studie van King en Williams (1984) werden twee verschillende voederstrategieën toegepast tijdens de lactatie. Een eerste groep zeugen kreeg ad libitum toegang tot voeder en een tweede groep kreeg slechts 2kg voeder per dag. De zeugen die beperkt gevoederd werden, verloren meer spekdikte en levend gewicht en het duurde langer vooraleer ze terug in oestrus kwamen na spenen. Volgens Verstegen et al. (1985) is er 0.45kg voeder nodig per gezoogde big. Het is belangrijk om de vrijwillige voedselopname van de zeugen te maximaliseren. De beschikbaarheid van water, het type voedersysteem, het type ventilatiesysteem en staltemperatuur zijn factoren die deze vrijwillige voederopname kunnen beïnvloeden (Trottier en Johnston, 2001). Vooral bij eersteworpszeugen wordt een suboptimale voederopname in de kraamstal gezien. Hun opnamecapaciteit is immers beperkt. Bovendien dient hun nutriëntenaanvoer ook voor groei. Hierdoor worden de eiwit- en vetreserves vaak sterk uitgeput tijdens de eerste lactatie. Dit kan resulteren in het second litter syndrome, dat o.a. gekenmerkt wordt door een kleinere worpgrootte bij de volgende partus. Ook tijdens de latere worpen zijn de resultaten dan vaak onvoldoende (Kemp et al., 2011). Een goed voedermanagement (van eersteworpszeugen) in de kraamstal is cruciaal. 7

2. Lichaamsconditie van de zeugenstapel Het handhaven van een goede conditie bij de zeugen verbetert niet enkel het welzijn van de dieren, maar is ook een vereiste om goede vruchtbaarheidsresultaten te behalen. Aangezien alle fasen van de productiecyclus met elkaar gerelateerd zijn, kunnen afwijkingen in de lichaamsconditie tijdens één fase de prestaties in een andere fase significant beïnvloeden (Maes et al., 2004). 2.1 Meten van de lichaamsconditie Gezien het belang van de lichaamsconditie van de zeugenstapel, zijn er methodes nodig om lichaamsconditie in de praktijk te meten. Op veel bedrijven wordt de lichaamsconditie geëvalueerd door de varkenshouder via een visuele scoring. Hierbij krijgen de zeugen een score gaande van 1 tot 5, waarbij 1 staat voor zeer mager en 5 voor zeer vet. Deze techniek heeft een aantal nadelen of beperkingen. Visuele scoring is immers niet enkel afhankelijk van de spekdikte, maar ook van de hoeveelheid spierweefsel. Bovendien kan de waarde variëren naargelang het ras, de productiefase en de pariteit van de zeug. Het resultaat hangt ook sterk af van de vaardigheden van de persoon die scoort. Tenslotte is er bij visuele scoring een gevaar voor bedrijfsblindheid. Wanneer de scoring uitgevoerd wordt door de varkenshouder zelf gedurende verschillende jaren, zullen afwijkingen van de optimale conditie minder goed opgemerkt worden. Een dierenarts, die met verschillende zeugenstapels in contact komt, zal hier beter toe in staat zijn (Maes et al., 2004). Een meer precieze en objectievere methode voor het bepalen van de lichaamsconditie is spekdiktemeting. Bij spekdiktemeting, wordt de dikte van de speklaag gemeten (in mm) via ultrasone golven. De typische plaats hiervoor is ter hoogte van de laatste rib, op ongeveer 8 mm aan weerszijden van de wervelkolom (Tummaruk et al., 2001). Mullan en Williams (1990) toonden aan dat de gemeten spekdikte op deze plaats, een reflectie is van de totale hoeveelheid vet die een zeug bevat. Ultrasone spekdiktemeting kan daarom gebruikt worden om na te gaan of de voedingsstrategie optimaal is en indien dit niet het geval is, om deze eventueel bij te sturen op basis van de metingen. Er is slechts een matige correlatie tussen spekdiktemeting en visuele scoring, en deze correlatie is nog eens lager op het moment van werpen (Maes et al., 2004). 2.2 Invloed van de lichaamsconditie op het voorkomen van doodgeboorte Te vette zeugen hebben een hoger risico op een lange partusduur en hierdoor een verhoogd risico op doodgeboorte. Oliviero et al. (2010) vonden dat zeugen met een spekdikte > 17 mm een significant hoger risico hebben op een langere partusduur, gepaard gaand met een toename van het aantal doodgeboren biggen. Hun verklaring hiervoor was dat er bij vette zeugen meer vetweefsel aanwezig is rond het geboortekanaal. Deze vetopstapeling kan een fysisch obstakel vormen tijdens de expulsie- 8

fase van de biggen, wat resulteert in een langere partusduur. Ook Le Cozler et al. (2002) vonden een positieve associatie tussen een hoge lichaamsconditiescore en doodgeboorte. Andere studies vonden echter een toename van het aantal doodgeboren biggen bij zeugen met een te lage lichaamsconditiescore. De verschillende resultaten van de studies kunnen te wijten zijn aan verschillen in ras, pariteit en manier van meten (visuele scoring versus ultrasone spekdiktemeting). Maes et al. (2004) voerden spekdiktemetingen uit op drie bedrijven en op drie verschillende tijdstippen tijdens de dracht (op 80 dagen dracht, op de dag van werpen en van spenen). Er kon aangetoond worden dat zeugen met lage spekdiktes op het einde van de dracht een hoger percentage doodgeboren biggen hadden. Er kon geen verband gevonden worden tussen de evolutie in spekdikte tussen dag 80 tot einde dracht en het percentage doodgeboorte. De associatie tussen spekdikte en doodgeboorte was sterk gelijkend tussen de verschillende pariteiten. In een studie van Vanderhaeghe et al. (2010) werden dezelfde bevindingen gemaakt. Zeugen met een spekdikte < 16mm op het einde van de dracht hadden een significant hoger aantal doodgeboren biggen dan zeugen met een normale spekdikte (17-23mm). Zeugen met een spekdikte > 23mm bleken geen verhoogd risico te hebben. Op het einde van de dracht mobiliseert de zeug lichaamsweefsel om aan de behoeften van de ontwikkelende foeti te voldoen. De drachtige zeug verandert hierdoor van een anabole naar een katabole status. Dit heeft een invloed op de foetale groei en het geboortegewicht van de biggen (Close en Cole, 2000). Oliviero et al. (2009) stelden ook dat de interne lichaamsreserves (vet en spierweefsel) de belangrijkste energiebronnen worden op het einde van de dracht. Daarom zou het mogelijk zijn dat zeugen met lage spekdiktes op het einde van de dracht onvoldoende energie hebben om het werpproces te voltooien, wat leidt tot een langere partusduur en een hoger percentage doodgeboren biggen. Verder onderzoek is nodig om de relatie tussen lichaamsconditie en partusduur op te helderen. We kunnen besluiten dat zowel te vette als te magere zeugen op het moment van werpen moeten vermeden worden (Vanderhaeghe et al., 2013). Een aanpassing van het voederniveau tijdens de dracht is belangrijk voor een optimale conditie van de zeugen bij de partus (zie eerder). Er moet vooral aandacht geschonken worden aan het bekomen van een homogene zeugenstapel, aangezien heterogeniteit in spekdikte geassocieerd wordt met een hoger percentage doodgeboorte (Boulot et al., 2009). 9

3. Andere risicofactoren voor doodgeboorte 3.1 Genetica Verschillende studies hebben reeds een genetische invloed aangetoond op het percentage doodgeboorte. Alhoewel de erfelijkheidsgraad voor het aantal doodgeboren biggen eerder laag is (tussen de 0.02 en 0.05) speelt genetica dus wel een belangrijke rol. Zuivere rassen hebben een significant hoger risico op doodgeboren biggen dan hybride rassen (Leenhouwers et al., 1999). In een studie van Vanderhaeghe et al. (2010) werd echter aangetoond dat er ook tussen de hybride rassen verschillen bestaan. Danbred en Topigs 40 hebben volgens deze studie een significant hogere kans op doodgeboorten in vergelijking met andere hybride rassen. 3.2 Partusduur De partusduur wordt door veel verschillende factoren beïnvloed zoals ras, leeftijd, drachtduur, worpgrootte, huisvesting en lichaamsconditie (Oliviero et al., 2010). De normale partusduur varieert tussen de 156 en 262 minuten. Een partus langer dan 300 minuten verhoogt het risico op doodgeboorte (Oliviero et al., 2010). Ook Canario et al. (2006) vonden een positieve associatie tussen partusduur en aantal doodgeboren biggen. Borges et al. (2005) toonden aan dat het risico op doodgeboorte twee keer zo hoog was bij zeugen met een partusduur langer dan drie uur, dan bij zeugen met een kortere partusduur (< 3uur). Deze bevindingen kunnen verklaard worden door een grotere kans op hypoxie van de biggen bij een langer werpproces. Hypoxie kan veroorzaakt worden door occlusie van een big in de geboorteweg, ruptuur van de navelstreng of het vroegtijdig loskomen van de placenta. De kans hierop is des te groter bij de laatste biggen van de worp (Herpin et al., 1996). Ook het geboorte-interval tussen de opeenvolgende biggen speelt een rol. Normaal wordt er om de 12-18 minuten een big geboren (Alonso-Spilsbury et al., 2004). Langere geboorte-intervallen gaan gepaard met een hoger risico op doodgeboorte (Van Dijk et al., 2005). Het blijft echter onduidelijk of doodgeboren biggen het gevolg of de oorzaak zijn van een langer geboorte-interval (Vanderhaeghe et al., 2010). 3.3 Worpgrootte De studie van Lucia et al. (2002) toonde aan dat een worpgrootte van 12 biggen gepaard gaat met een hoger risico op doodgeboorte. Canario et al. (2006) vonden eveneens een positieve associatie tussen een toename van de worpgrootte en het aantal doodgeboortes. Deze studie toonde echter ook aan dat kleine worpen eveneens gepaard gaan met een hoger risico op doodgeboorte. Tussen worpgrootte en aantal doodgeboren biggen bestaat aldus een niet-lineair verband. 10

Figuur 2: Relatie tussen worpgrootte en doodgeboorte (naar Canario et al., 2006) (LW = Large White; MS = Meishan; Du x LW = Duroc x Large White; LA = Laconie) Het groter risico op doodgeboorte bij grote worpen, kan verklaard worden door een langere partusduur. Een toename van de partusduur gaat gepaard met een toename van het risico op hypoxie bij de biggen (zie eerder). De verhoogde mortaliteit bij kleine worpen, zou het resultaat kunnen zijn van te grote biggen met dystocie tot gevolg (Canario et al., 2006). Aangezien de totale toomgrootte onbekend is voor het werpen, is het moeilijk om deze (risico)zeugen te identificeren. Daarom is een goed toezicht tijdens het werpen cruciaal om doodgeboorte zoveel mogelijk te beperken. 3.4 Pariteit Ook pariteit kan in verband gebracht worden met doodgeboorte. Vanderhaeghe et al. (2010) toonden aan dat zeugen met een hogere pariteit (pariteit 3-6 of >6) een hogere kans hebben op doodgeboren biggen dan zeugen in hun tweede pariteit. Een studie van Canario et al. (2006) vond eveneens een toename van de kans op doodgeboorte bij hogere pariteiten. In deze studie werd echter ook gevonden dat eerste pariteit zeugen eveneens een hoger risico hebben op doodgeboren biggen (niet significant). Het groter risico op doodgeboorte bij oudere zeugen kan verklaard worden door een verminderde tonus van de uterus. Hierdoor vindt er een minder efficiënte expulsie plaats van de biggen, waardoor de partusduur langer zal zijn (Vanderhaeghe et al., 2010). Zoals eerder vermeld gaat een verlengde partusduur samen met een hoger risico op hypoxie en doodgeboorte. Bij zeugen met een hogere pariteit is er ook een grotere variatie in individueel geboortegewicht van de biggen. Dit zou eveneens het risico op doodgeboorte verhogen (Lucia et al., 2002). Het hoger aantal doodgeboren biggen bij eerste pariteit zeugen zou veroorzaakt worden door een te nauw geboortekanaal. Bij deze zeugen heeft er immers nog geen eerdere passage van biggen plaats gevonden (Vanderhaeghe et al., 2010). 11

3.5 Drachtduur De gemiddelde drachtduur bedraagt 115 dagen, maar kan variëren tussen de 105 en 125 dagen. Een kortere drachtduur wordt geassocieerd met een groter aantal doodgeboren biggen. Zeugen met een drachtduur 112 dagen hebben meer doodgeboren biggen dan zeugen met een drachtduur van 113-116 dagen (Sasaki en Koketsu, 2007). Vanderhaeghe et al. (2011) vonden eveneens een toename van het aantal doodgeboren biggen bij een kortere drachtduur in vergelijking met een normale drachtduur (114-117 dagen). Het groter aantal doodgeboortes kan te wijten zijn aan immaturiteit van de biggen. Ook is het mogelijk dat de geboorteweg onvoldoende voorbereid is bij een te vroege partus (Vanderhaeghe et al., 2010). 3.6 Geboortegewicht Het geboortegewicht van biggen is vooral van belang voor hun overlevingskansen na de geboorte. Echter ook voor het overleven van het geboorteproces zelf kan het een rol spelen. Doodgeboren biggen hebben een lager gewicht dan levend geboren biggen. Lichte biggen hebben lagere hemoglobine gehaltes, hogere plasma cortisol concentraties en een hoger gewicht van de bijnier in verhouding tot het lichaamsgewicht in vergelijking met zwaardere biggen. Hierdoor zijn lichte biggen gevoeliger voor sterfte tijdens het geboorteproces. Echter zeer zware biggen kunnen ondanks een betere vitaliteit ook een hoger risico op doodgeboorte hebben. Dit als gevolg van een groter risico op dystocie en hypoxie (Canario et al., 2006). 3.7 Voorkomen van doodgeboorte in de vorige partus Zeugen die tijdens de vorige worp >1 doodgeboren big hadden, hebben een significant hoger risico op doodgeboorte tijdens de huidige worp (Vanderhaeghe et al., 2010). Dit geldt niet voor zeugen die tijdens de vorige worp slechts één doodgeboren big hadden. Aangezien het aantal doodgeboren biggen onbekend is voor de partus, kan informatie afkomstig van een vorige worp interessant zijn bij het identificeren van potentiële risicozeugen. Op deze manier kan de partus van zeugen waarvan men verwacht dat ze doodgeboren biggen zullen hebben, beter opgevolgd worden. Het identificeren van mogelijke probleemzeugen kan bovendien een handig hulpmiddel zijn in het opruimingsbeleid van het bedrijf. 3.8 Management in de kraamstal Problemen tijdens de partus kunnen leiden tot dystocie en anoxie, wat kan resulteren in doodgeboorte of een verminderde vitaliteit van de biggen (Kirkwood et al., 2012). Zowel oxytocine toediening als 12

vaginale palpatie worden geadviseerd in geval van dystocie. Oxytocine toediening wordt aangeraden in geval van onvoldoende uteriene contracties. Vaginale palpatie moet uitgevoerd worden als er wel uteriene contracties aanwezig zijn, maar de zeug niet in staat is om de biggen uit te drijven. Het incorrect uitvoeren van deze handelingen kan echter leiden tot een toename van het aantal doodgeboren biggen (Lucia et al., 2002). Het toedienen van een te hoge dosis oxytocine kan een hyperstimulatie van de uterus veroorzaken. Dit kan leiden tot uterusruptuur en doodgeboorte van biggen. Een studie van Mota-Rojas et al. (2007) vergeleek het effect van intramusculaire toediening van verschillende doses oxytocine bij zeugen in partu. Zeugen die een hoge of medium dosis oxytocine toegediend kregen, hadden meer doodgeboren biggen dan zeugen in de controlegroep en zeugen die een lage dosis kregen. Vanderhaeghe et al. (2010) toonden aan dat het af en toe uitvoeren van vaginale palpatie het percentage doodgeboorte verhoogt. Een frequent toezicht tijdens de partus verlaagde het risico op doodgeboorte. Geboortehulp kan biggen redden, indien er snel gereageerd word op lange geboorte intervallen. Een normale partus duurt ongeveer drie uur, met een interval tussen de geboortes van de biggen van 15-20 minuten. Interventie bij dystocie moet op het juiste moment plaatsvinden. Idealiter zouden zeugen vanaf de start van de partus elke dertig minuten moeten gecontroleerd worden. Bij iedere controle zou het aantal geboren biggen en het tijdstip moeten genoteerd worden, om een beter zicht te krijgen op het geboorte interval tussen de biggen. Symptomen van dystocie zijn anorexie, afwijkende bloederige uitvloei uit de vagina, abdominale inspanningen zonder resultaat, uitputting van de zeug, stopzetting van arbeid na de geboorte van één of enkele biggen. Primaire uteriene inertie is zeldzaam bij zeugen en wordt veroorzaakt door een verminderde contractiele activiteit van het myometrium. Secundaire uteriene inertie komt vaker voor en wordt veroorzaakt door een uteriene en maternale uitputting, geassocieerd met een foetale malpresentatie of obstructie. Bij de manuele vaginale palpatie moeten strikte hygiënische maatregelen, handschoenen en glijmiddel gehanteerd worden. Wanneer een big die het geboortekanaal blokkeert manueel verwijderd wordt, moet men opnieuw vaginale palpatie uitvoeren alvorens er oxytocine toegediend wordt (Kirkwood et al., 2012). Een andere verklaring voor de associatie tussen geboortehulp en doodgeboren biggen is dat deze handelingen vaak toegepast worden op zeugen die reeds partusproblemen hebben (Lucia et al., 2002). Partusinductie mag niet meer dan twee dagen voor de uitgerekende werpdatum uitgevoerd worden. Pas vanaf dag 113 van de dracht zijn de longen van de foetus voldoende ontwikkeld om levensvatbaar te zijn. Een kleine fout in de berekening van de werpdatum kan bijgevolg resulteren in onvoldoende maturiteit van de longen. Bij partusinductie kan er gebruik gemaakt worden van een enkele injectie met prostaglandines (PGF 2α ), of van een combinatie van PGF 2α met oxytocine. Na een injectie met PGF 2α zal slechts 50-60% van de zeugen werpen tijdens de volgende werkdag. Een injectie met oxytocine, ongeveer 20-24u na de toediening van PGF 2α, veroorzaakt een snellere en meer synchrone inductie van de partus, maar gaat vaak gepaard met een onderbroken werpproces. Hierbij stopt het werpen na aflevering van één big, waardoor manuele partushulp nodig is. Dit kan verklaard worden door pijn bij de zeug, als gevolg van een onvoldoende gedilateerde cervix en bijgevolg pijn en stress op het moment van werpen. Wanneer oxytocine na de geboorte van de eerste 13

big gegeven wordt, dus wanneer de cervix voldoende gedilateerd zou moeten zijn, komt er echter nog steeds een verhoging voor van het aantal dystocie gevallen en bijgevolg van het aantal doodgeboortes. Deze doodgeboortes kwamen dan vooral voor bij de eerst geboren biggen, terwijl doodgeboorte normaal vooral de laatste biggen van de worp treft. Oxytocine veroorzaakt krachtige uteriene contracties, waardoor de navelstreng getraumatiseerd kan raken met foetale anoxie tot gevolg. Oxytocine zou daarom beter niet gebruikt worden tijdens het werpen, behalve indien er geen vooruitgang meer is in het werpproces. Om de voorspelbaarheid van het werpen na inductie te verhogen, kan de dosis gesplitst worden, waarbij de eerste injectie met PGF 2α s morgens wordt gegeven en de tweede injectie 6-8 uur later. Met deze techniek wierpen 84% van de zeugen de volgende dag, in vergelijking met 56% bij de zeugen die slechts één injectie kregen (Kirkwood et al., 2012; Decaluwé et al., 2012). Verder moeten alle handelingen in de kraamstal (tandjes knippen, voederen) zo rustig mogelijk gebeuren om de zeugen in partu zo min mogelijk stress te bezorgen. Stress kan immers interfereren met een vlot verloop van de geboorte (Vanderhaeghe et al., 2010). 3.9 Klimaat in de kraamstal Een hoge temperatuur in de kraamstal ( 22, in vergelijking met < 22 ) wordt significant geassocieerd met een toename van het aantal doodgeboren biggen (Vanderhaeghe et al., 2010). In onderstaande figuur wordt de relatie weergegeven tussen de temperatuur in de kraamstal tijdens het werpen en het gemiddeld percentage doodgeboren biggen. Figuur 2: Verband tussen temperatuur in de kraamstal en percentage doodgeboorte (naar Vanderhaeghe et al., 2010) Een hoge omgevingstemperatuur kan stress veroorzaken met vrijstelling van adrenaline tot gevolg. Adrenaline veroorzaakt vasoconstrictie van de gladde spiervezels. Vasoconstictie in de uterus belet het uitlokken van uteriene contracties door oxytocine. Er ontstaat een secundaire hypocontactiliteit 14

van de uterus en bijgevolg een verlengde partusduur. Het risico op hypoxie en doodgeboorte is dus groter (Odehnalova et al., 2008). 15

DEEL 2: CASUS 1. Algemene bedrijfsgegevens Het bedrijf werkt met Hypor zeugen en wordt uitgebaat door twee personen. De zeugenstapel omvat ongeveer 300 zeugen. Er wordt een vijf-weken systeem gehanteerd (70 per groep), waarbij er op 24 dagen gespeend wordt. Tien dagen voor het werpen, worden de zeugen in het kraamhok gehuisvest. De opfok van de biggen gebeurt op het bedrijf zelf. Een deel van de biggen wordt verkocht als speenbig (12kg). Er wordt gevaccineerd tegen parvovirose, vlekziekte, atrofische rhinitis, E. coli en PRRSV. De zeugen worden drie maal per jaar ontwormd via het voeder. De dag na werpen worden systematisch prostaglandines (Dinolytic ) toegediend. Deze hebben tot doel het interval spenenoestrus te verkorten. Ook kunnen witvuilen en vroegtijdige opruiming hierdoor voorkomen worden. 2. Anamnese Het voornaamste probleem op dit bedrijf is een te hoog percentage doodgeboren biggen. Het gemiddeld percentage doodgeboorte bedraagt 9.94%, terwijl de norm 7-8% bedraagt. We kunnen ons afvragen of het een probleem bij alle zeugen betreft of eerder een probleem van enkele zeugen. In de kraamstal zijn de zeugen onrustig. De zeugen werpen niet vlot door. Bij ongeveer de helft van de zeugen moet er manuele geboortehulp verleend worden. De zeugen die niet vlot werpen hebben vaak ook slechtere biggen. Het hoge aantal doodgeboren biggen kan in verband gebracht worden met te veel spekdikteverlies tijdens de late dracht. Naast een te hoog percentage doodgeboorte, is het aantal levend geboren biggen bij de tweedeworpszeugen grotendeels gelijk aan de worpgrootte van de eersteworpszeugen. Normaal neemt de worpgrootte bij de tweede pariteit toe. Een verklaring hiervoor kan een te groot conditieverlies tijdens de eerste lactatie zijn. Om de oorzaak van het probleem na te gaan, werden spekdiktemetingen uitgevoerd bij twee groepen. De spekdikte (in mm) werd gemeten bij minimum 40 zeugen per groep. De meting gebeurde op drie verschillende tijdstippen (bij dezelfde zeugen): één maand voor werpen, bij werpen en bij spenen. Aan de hand van deze metingen zullen we proberen te achterhalen of er een verband is tussen het conditieverlies op het einde van de dracht en het aantal leven/doodgeboren biggen en de toomvitaliteit/-uniformiteit. Daarnaast kunnen we op deze manier het verband tussen het conditieverlies tijdens de lactatie (vooral bij de eersteworpszeugen) en het aantal levend geboren biggen in de volgende worp onderzoeken. Om de manier van werken in de kraamstal te evalueren, werd het werpproces (tijdens de drukste werpdag) bijgewoond. 16

3. Interpretatie van de spekdiktemetingen 3.1 Op vlak van doodgeboorte Tijdstip/ - periode Parameter Groep 1 (n=53) Groep 2 (n=64) Streefwaarde 1 maand voor werpen Gemiddelde spekdikte in mm (sd, 17.53 (4.04; 23%) 18.18 (4.24; 23%) 16mm variatiecoëfficiënt) Werpweek Verloop laatste maand dracht Gemiddelde spekdikte in mm (sd, variatiecoëfficiënt) Gemiddeld verschil tussen spekdikte kraamstal en dracht % zeugen die conditie verliezen tijdens de laatste maand van de dracht 18.27 ( 4.85; 27%) 17.64 (3.34; 19%) 18mm 0.74-0.54 1-2mm 50% 60% Bij groep 1 neemt de spekdikte tijdens de laatste maand van de dracht maar 0.74mm toe, terwijl de steefwaarde 1-2mm is. Bovendien verliezen 50% van de zeugen van groep 1 spekdikte tijdens de laatste maand van de dracht. Bij groep 2 is de situatie nog iets meer uitgesproken. De zeugen verliezen gemiddeld 0.54mm spekdikte en 60% van de zeugen verliest rugspekdikte. We kunnen dus concluderen dat er op dit bedrijf te veel zeugen spekdikte verliezen tijdens de laatste maand voor werpen. Dit zou kunnen bijdragen tot het probleem van te veel doodgeboren biggen. Zoals eerder beschreven zouden zeugen met lage spekdiktes op het einde van de dracht (<18mm) onvoldoende energie hebben om het werpproces te voltooien. Dit leidt tot een langere partusduur en een hoger percentage doodgeboren biggen. 3.2 Op vlak van second litter syndroom Tijdstip/ - periode Parameter Groep 1 (n=53) Streefwaarde Werpweek Gemiddelde spekdikte (sd, variatiecoëfficiënt) 18.27 ( 4.85; 27%) 18mm 1 dag na spenen Gemiddelde spekdikte (sd, variatiecoëfficiënt) 13.34 ( 3.44; 19%) 14mm Verloop zooperiode Gemiddeld verschil tussen spekdikte spenen en spekdikte kraamstal % zeugen die 4mm spekdikte verliezen tijdens lactatie - 4.93 4mm 63% Er zijn te veel zeugen die meer dan 4mm spekdikte verliezen tijdens de lactatie. Aan de hand van de zeugenfiches (zie verder) zullen we nagaan of het hier vooral om eersteworpszeugen gaat en of er dus een probleem bestaat van second litter syndroom op het bedrijf. 17

4. Interpretatie van de zeugenfiches 4.1 Doodgeboorte: een probleem van enkele zeugen of een probleem bij veel zeugen? Het gemiddeld percentage doodgeboorte van de laatste worp van groep 1 bedraagt 9.3%. Dit ligt hoger dan de norm (7-8%). In onderstaande grafiek zien we de percentages doodgeboorte van de laatste worp van de zeugen van groep 1. 45 40 Percentage doodgeboorte 35 30 25 20 15 10 5 0 Zeugen groep 1 In groep 1 hebben 44.8% van de zeugen een percentage doodgeboorte >8%. We kunnen hier dus niet spreken over individuele probleemzeugen, maar eerder van een probleem bij veel zeugen. In groep 2 bedraagt het gemiddeld percentage doodgeboorte van de laatste worp 10.5%. Ook hier ligt het percentage doodgeboorte dus hoger dan de norm. In groep 2 heeft 54% van de zeugen een percentage doodgeboorte >8%. Ook hier kunnen we dus concluderen dat het een probleem is die eerder alle zeugen betreft. De gegevens van groep 2 werden eveneens uitgezet in een grafiek. 80 70 Percentage doodgeboorte 60 50 40 30 20 10 0 Zeugen groep 2 18

4.2 Relatie aantal doodgeboren biggen met conditie einde dracht, conditie bij werpen, pariteit, conditieverlies einde dracht en doodgeboren biggen in vorige worp 4.2.1 Beschrijvende gegevens Conditie einde dracht, conditie bij werpen, pariteit, conditieverlies einde dracht en aantal doodgeboren biggen in de vorige worp zijn de continue variabelen die we met het aantal doodgeboren biggen willen associëren. Eerst werd een beschrijvende statistiek uitgevoerd voor deze variabelen. In onderstaande tabel wordt het gemiddelde, de standaarddeviatie en minimum- en maximumwaarde van de variabelen weergegeven. Gemiddelde Standaarddeviatie Minimum Maximum Aantal doodgeboren biggen 1,5 1,41 0 7 Conditie einde dracht 17,8 4,08 8,5 29 Conditie bij werpen 17,8 4,05 6 30 Pariteit 3,8 2,55 0 9 Conditieverlies einde dracht 0,033 2,96-8,5 9,5 (tussen dracht en werpen) Aantal doodgeboren biggen in vorige worp 1,5 2,02 0 14 4.2.2 Test voor normaliteit Normaliteit van de continue variabelen werd getest aan de hand van de beschrijvende gegevens (gemiddelde, 5% trimmed mean en mediaan), de Kolmogorov-Smirnov test en de Shapiro-Wilk test. Hieruit bleek dat conditie bij werpen, conditieverschil einde dracht, conditie dracht en pariteit normaal verdeeld zijn en kunnen meegenomen worden als continue variabelen in de verdere analyse. 4.2.3 Correlaties en lineaire regressies Vervolgens werden de correlaties tussen de variabelen berekend aan de hand van de Pearson correlatie coëfficiënt. Correlaties >0.6 worden beschouwd als sterke correlaties. In dat geval wordt er slechts één van de twee variabelen meegenomen in de verdere analyse. Er werd echter geen enkele correlatie gevonden >0.6. Bijgevolg werden alle variabelen in de verdere analyse meegenomen. Daarna werd een lineaire regressie uitgevoerd met als uitkomst het aantal doodgeboren biggen. Enkel pariteit bleek significant geassocieerd te zijn met het aantal doodgeboren biggen (p= 0.005). De associatie tussen pariteit en aantal doodgeboren biggen is positief. Als de pariteit van de zeug toeneemt zal ook het aantal doodgeboren biggen toenemen. Uit onderstaande tabel blijkt dat wanneer 19

pariteit met één eenheid toeneemt, het aantal doodgeboren biggen toeneemt met 0.133 (ß= 0.133; SE= 0.046). Standardized Unstandardized Coefficients Coefficients Model B Std. Error Beta t Sig. 1 (Constant) 0.967 0.212 4.551 0.000 pariteit 0.133 0.046 0.242 2.870 0.005 a. Dependent Variable: aantal doodgeboren biggen 4.3 Relatie conditieverlies einde dracht met worpgetal en pariteit en conditieverlies lactatie in relatie tot pariteit 4.3.1 Beschrijvende gegevens Conditieverlies einde dracht, worpgetal en conditieverlies tijdens de lactatie worden als continue variabelen beschouwd. Extreem conditieverlies tijdens de lactatie (>4mm) en pariteit worden hier als categorische variabelen beschouwd (binair). In onderstaande tabellen worden de beschrijvende gegevens weergegeven van de continue (bovenste tabel) en categorische variabelen (onderste tabel) Gemiddelde standaarddeviatie Minimum Maximum Conditieverlies einde dracht 0.033 2.96-8.5 9.5 Worpgetal 13.3 3.13 3 21 Conditieverlies tijdens de lactatie -5.0 3.38-13.5 3 Aantal Percentage Extreem conditieverlies 0 16 11.6 kraamstal a 1 33 23.9 Pariteit b 0 30 21.7 1 108 100 a 0 = geen extreem conditieverlies; 1 = wel extreem conditieverlies (>4mm) b 0 = gelten en eersteworpszeugen; 1 = meerdereworpszeugen 4.3.2 Relaties tussen de variabelen Een lineaire regressie werd uitgevoerd om de relatie van conditieverlies einde dracht met worpgetal en pariteit na te gaan. Er werd enkel een significant effect gevonden van pariteit (p= 0.044). Er is een positieve associatie tussen pariteit en conditieverlies op het einde van de dracht. 20

Meerdereworpszeugen blijven eerder gelijk in conditie of winnen conditie tijdens de laatste maand van de dracht, terwijl eersteworpszeugen eerder conditie verliezen. Daarna werd de relatie van conditieverlies tijdens de lactatie met pariteit nagegaan. Deze relatie werd getest aan de hand van een lineaire regressie (uitkomst is conditieverlies tijdens de lactatie; continu) en een logistische regressie (uitkomst is extreem conditieverlies tijdens de lactatie; binair). Er werd echter geen significant verband gevonden met pariteit. We kunnen dus stellen dat er geen significant verschil is in conditieverlies tijdens de lactatie (mm) tussen eersteworpszeugen en meerdereworpszeugen. Ook de kans op extreem conditieverlies tijdens de lactatie is niet verschillend tussen jonge en oude zeugen. 5.Verstrekte adviezen Er werd aangeraden om de zeugen tijdens de laatste vijf weken van de dracht 100-150gram voeder/zeug/dag extra te geven. Op deze manier zou het conditieverlies tijdens de laatste maand van de dracht vermeden moeten worden. Als er meer zeugen in een optimale conditie verkeren op het ogenblik van werpen (18mm spekdikte) zou het percentage doodgeboorte moeten verminderen. Om het te grote conditieverlies tijdens de lactatie tegen te gaan, werd er aangeraden om lacto+ (energierijker lactatievoeder) te geven tijdens de lactatie. Ook zou het beter zijn om reeds vanaf dag 14 na werpen ad libitum te voederen in plaats vanaf dag 17. Bij ad libitum voederen nemen de zeugen ongeveer 7.5kg voeder per dag op. Daarnaast werd er voorgesteld om het totaal aantal en het aantal levend geboren biggen voor elke werpgroep te bekijken sinds de opstart in 2011. Dit zou telkens bij de eerste, de tweede en de meerdereworpszeugen afzonderlijk bekeken worden. Op die manier kan de genetische vooruitgang voor die parameters nagegaan worden. Ook kan men dan gaan bekijken hoe de tweedeworpszeugen presteren in vergelijking met de andere zeugen en of er dus eventueel sprake is van het second litter syndroom. Met het oog op een meer homogene zeugenstapel werd er geadviseerd om de conditie tijdens de eerste weken van de dracht te corrigeren. Tijdens deze periode worden de dieren individueel gevoederd en kan de hoeveelheid voeder aangepast worden aan de conditie. Wanneer de zeugen bij het overbrengen van de dekstal naar de drachtstal in twee groepen verdeeld worden op basis van een visuele conditiescore moet er steeds voor gezorgd worden dat de magere en vette zeugen bij de juiste groep ondergebracht worden. Ook met betrekking tot de activiteiten in de kraamstal werd er advies gegeven. Een correcte manier van werken tijdens het werpproces kan immers ook helpen in het reduceren van doodgeboorte. Gemiddeld mag er uitgegaan worden van een werpduur van 3 tot 4 uur, met een interval van 20 minuten tussen de geboortes van de biggen. Als de biggen opgedroogd zijn en de zeug levert inspanningen, doch zonder resultaat, wordt er best manuele geboortehulp geboden. Als de biggen 21

opgedroogd zijn en de zeug werpt niet door, moet er oxytocine gegeven worden. Met oxytocine mag echter zowel qua dosis als qua frequentie van toedienen niet overdreven worden. Er mag maximum 2 tot 3 keer oxytocine toegediend worden. Aan eersteworpszeugen mag er slechts 0.5 ml (5 IE) gegeven worden, aan tweede-, derde-en vierdeworps zeugen kan 1 ml (10 IE) gegeven worden en aan vijfdeworpszeugen maximaal 2 ml (20 IE). Om de onrust bij de zeugen in tijdens de periode van het werpen te voorkomen, zou er eventueel meer verzadiging kunnen aangeleverd worden via het voeder of zouden er minder voederbeurten per dag kunnen gegeven worden. Stress kan eveneens verminderd worden door de biggenbehandelingen tot een minimum te beperken of deze uit te stellen tot na de drukste werpdag. Een regelmaat invoeren en het beperken van licht en lawaai kunnen ook helpen in het reduceren van stress. Daarnaast zouden er rond het werpen NSAIDs kunnen gesupplementeerd worden om pijn bij de zeugen te verminderen. Als laatste werd er aangeraden om de lamp in de kraamhokken wat meer naar caudaal te hangen (weg van de kop van de zeug). Minder warme lucht ter hoogte van de kop van de zeug zou kunnen helpen om de voederopname te bevorderen en is ook belangrijk voor een vlot werpproces. Bovendien zou dit kunnen helpen in het sneller opdrogen van de biggen. Indien praktisch haalbaar zou het biggennest ook wat warmer mogen ingesteld worden (30 graden in de zomer en 32 in de winter). 6. Conclusie Aan de hand van de zeugenfiches hebben we kunnen vaststellen dat veel zeugen op het bedrijf een te hoog aantal doodgeboren biggen hebben. Het gaat hier dus niet om enkele probleemzeugen die het bedrijfsgemiddelde naar omhoog trekken. Op het bedrijf zijn er te veel zeugen die spekdikte verliezen tijdens de laatste maand van de dracht. Hierbij werd de vraag gesteld of dit conditieverlies tijdens de late dracht een oorzaak zou kunnen zijn van het te hoog aantal doodgeboren biggen. Uit de statistische analyse is echter gebleken dat het conditieverlies op het einde van de dracht niet significant geassocieerd is met het aantal doodgeboren biggen. Op dit bedrijf zal het dus weinig waarschijnlijk zijn dat het conditieverlies op het einde van de dracht een oorzaak is van doodgeboorte. Pariteit bleek wel significant geassocieerd te zijn met het aantal doodgeboren biggen. Een toename in pariteit leidt op dit bedrijf tot een toename van doodgeboorte. Op het bedrijf zijn er eveneens te veel zeugen die meer dan 4mm spekdikte verliezen tijdens de lactatie. We vroegen ons af of dit probleem vooral de eersteworpszeugen betreft. Een te sterke vermagering van de eersteworpszeugen tijdens hun eerste lactatie zou de kleinere worpgroottte bij de volgende partus kunnen verklaren. Uit de statische analyse is echter gebleken dat er geen significant verschil is in de kans op conditieverlies tijdens de lactatie tussen eerste- en meerdereworpszeugen. Ook de kans op extreem conditieverlies (>4mm) verschilt niet significant tussen eerste- en meerdereworpszeugen. 22