c o l o f o n Auteurs: Eddy Decaesteker, Sam De Campeneere, Marijke Van Looveren

Vergelijkbare documenten
Optimaal inzetten van ruwvoeders op een melkveebedrijf.

KUNNEN VOEDERBIETEN PERSPULP VERVANGEN IN HET

Ingekuilde mengteelt van witte en rode klaver met gras voor melkvee

De invloed van Bergafat F 100 op melkproductie en samenstelling in tankmelk van melkkoeien in mid-lactatie op een siësta beweidingssysteem

TARWE INGEKUILD IN DRAF VERGELEKEN MET GEPLETTE TARWE EN

Waarom? Vertering bij de koe. Missie 8/03/2012. Belangrijkste economische parameters. Efficiënt en effectief gebruik van MPR. via rantsoenwijzigingen

Ammoniakreductie, een zaak van het gehele bedrijf

Quinoa-GPS in het rantsoen voor melkkoeien

KAN KOOLZAADKOEK INGESCHAKELD WORDEN IN

wat is de kwaliteit van het weidegras

Kengetallen voor het ideale voedermanagement

GRASDUINEN IN HET GRAS

Laag RE-rantsoen bij hoogproductief melkvee: kunnen aminozuren helpen?

Afleiden van N en P uitscheidingsnormen voor de biologische melkveehouderij. Eindverslag

Overzicht voor een geslaagde jongvee-opfok

Review excretieforfaits melkvee en jongvee - Uitvoeringsregeling Meststoffenwet

Bemesting en uitbating gras(klaver)

Kort verslag oriënterende voerproef hooi

Uitslag Excretiewijzer

Extra bijvoeren in najaar op biologische bedrijven: economie en eiwitbenutting

N o t i t i e. Lactosebepalingen MPR Datum: Arnhem, 29 augustus 2006 Onze referentie: R&D/ /MH/HWA Bijlage(n): -

Ureumonderzoek in tankmelk voor betere stikstofbenutting

Meten van voerefficiëntie voor betere benutting eigen ruwvoer. Meten van voerefficiëntie voor betere benutting eigen ruwvoer

Resultaten KringloopWijzers 2016

Handleiding voor invullen excretiewijzer (BEX, BEA)

Grondgebondenheid = Eiwit van eigen land

Rantsoenkosten bewaken op het melkveebedrijf

40 jaar melkveeonderzoek op het IlVO. HOlStEiN-friESiAN ONtKEtENDE EEN revolutie

Mest- en mineralenkennis voor de praktijk

Vruchtbare Kringloop Overijssel = Kringlooplandbouw. Gerjan Hilhorst WUR De Marke

Gezond voeren met een optimale melkproductie. Thomas Schonewille Faculteit Diergeneeskunde Afdeling Voeding

Bijvoedering van melkveerantsoenen op basis van gras(klaver)

Ruwvoerkost in kostprijs melk. Diane Schoonhoven

Bedrijfseconomisch belang van grasland in het basisrantsoen van melkkoeien

Hoe haal ik voordeel uit de KringloopWijzer?

VOEDERCONVERSIE IN DE MELKVEEHOUDERIJ

Instituut voor Landbouw- en Visserijonderzoek Eenheid Dier Beleidsdomein Landbouw en Visserij

Voederbieten: bewaring en voederwaarde

Krachtvoeder besparen zonder in te boeten aan productie

BEWUST BEPERKT BEWEIDEN: BETER VOOR KOE EN BOER?

Weiden met kringloop wijzer? Blij met een koe in de wei?

Voederwaardering van grasklaverkuil

3.5a: Verzadigingswaarde en voeropnamecapaciteit

Magnesium in drinkwater voor weidende droge koeien

Tool voor nauwkeurig s. van grasopname

MEI Groningen. De Bodem voor Koegezondheid. 6 juni Gerrit Hegen. Bodem- plant- dier rela>es

Bijproducten van de bio-ethanolproductie Aanbod en waarde voor melkvee

Laag bodemoverschot deelnemers Vruchtbare Kringloop Overijssel

N en P excreties in de biologische melkveehouderij in België

Deze toelichting is opgesteld door het CBS op verzoek van het Ministerie van LNV.

Maxi maal melk uit gras

Actief Melken Actieve koeien door passend voer en het beste advies

1. Waarom hoeven herkauwers niet alle essentiële aminozuren via het voer op te nemen.

Weidegang & KringloopWijzer. Michel de Haan, et al.

HUMUSZUREN ALS HULPMIDDEL VOOR DE OPTIMALISATIE VAN

Compleet weiden Combi weiden Compact weiden. WeideKompas

Effect van het additief 11GFT in graskuil op de pensafbreekbaarheid en melkproductieresultaten

Kringloopdenken. centraal. op elk melkveebedrijf! ir. Frank Verhoeven

Granen in de Melkveehouderij. Henk Woolderink/ Roy Berentsen 30 mei 2013

PROTECOW : EEN FRANS-BELGISCH PROJECT OM DE STIKSTOFBENUTTING VAN HET RANTSOEN EN DE RENTABILITEIT VAN DE MELKVEEBEDRIJVEN TE VERHOGEN

Kengetallen E-25 Fokwaarde Ureum

KLIMAATVRIENDELIJKE OMMEKEER MET EIGEN VOER DEMO WORKSHOP RANTSOENEN GEEL 4/6 MELLE 20/6

Praktisch aan de slag met duurzaamheid! Koeien voeren! Doel = meer melk uit eigen ruwvoer. Sojaprijzen stijgen. Voerprijzen stijgen

Invloed voeding op pensfermentatie in melkvee

DE KRINGLOOPWIJZER en Grassa!Raffinage

Geachte relatie, Onze rundveespecialist wil graag voor u het rantsoen bereken, voor een rantsoen op maat!

Recente ontwikkelingen in voedergewassen

Algemene bedenkingen:

Kengetallen E-25 Fokwaarde Ureum

Livestock Research Jongveeopfok en weidegang Beweidingssystemen voor jongvee. Belang jongvee weiden? Beweiding van jongvee

Voederwaarde-onderzoek Gras ingekuild Kuilkenner Excellent kuil 1

Effect van het ruw eiwit gehalte in vleesveerantsoen op ammoniakemissie ILVO. Karen Goossens ILVO. ILVO Studiedag Methaan en Ammoniak 11 december 2018

Vruchtbare Kringloop Overijssel

Luchtkwaliteit: ammoniak en broeikasgassen. VK Loonwerkers Najaar 2018

Meer info? Contacteer: Frederik De Vos, DVM 03 / of frederik.devos@vetoquinol-benelux.be. O ptimilq 1

Kengetallen E-25 Fokwaarde Ureum

I. Inleiding. II. Voordelen van de Feedbeet KWS

Kengetallen. E-5 MPR-Kwaliteit. Inleiding. MPR 24 uur. 4 Betekenis van MPR 24 uur

Vruchtbare Kringloop Achterhoek en Grondgebondenheid

Grasklaver met kruiden in Vlaanderen, ervaringen uit onderzoek en praktijk. Luk Sobry Wim Govaerts

Beter stikstofadvies voor grasland op komst

Fosforgehalte in koemelk

2018: Hitte voor het vee, droogte voor het ruwvoer

Energie WAARDERING. Voederwaarde bepaling 26/09/2018

Kengetallen. E-12 Inseminatiewaarde en Gebruikswaarde

KringloopWijzer. Johan Temmink

INVLOED VAN EEN VERVROEGDE STOPZETTING VAN DE BEGRAZING OP DE GRASOPBENGST EN STIKSTOFRESERVE IN DE BODEM RESULTATEN

Van dit product worden onderstaand allereerst de gehalten van de benodigde componenten weergegeven:

Goed voer voor gezonde koeien

Uw doel bereiken met MelkNavigator

Onze zorgboerderij. Ons melkveebedrijf. Denken in kringlopen (2010): Bodemgezondheid

Advies Actualisatie bijlage J Uitvoeringsregeling Meststoffenwet

HUISVESTING RANTSOEN KALVING

Heeft de lage melkprijs invloed op het grasbeheer?

dierenartsenpraktijk Het Zuidenveld

Uw veestapel in beeld. Sensoren beschikbaar op de Merlin melkrobot. CrystaLab maakt dagelijks sturen op basis van gehalten mogelijk!

Grasgids voor. Belgisch Witblauw. Méér vlees uit gras. Groot in Gras. Waar koopt u? Voor verkoopadressen kijk op of bel

Waarde van kruidenrijk gras en inpassing in de bedrijfsvoering

Graan voeren aan melkvee Effecten op voeropname, productie en diergezondheid

Handreiking bedrijfsspecifieke excretie melkvee Versie 13 april 2006

Transcriptie:

c o l o f o n Auteurs: Eddy Decaesteker, Sam De Campeneere, Marijke Van Looveren Leesgroep: Eddy Decaesteker, Johan Mahieu, Bart Debussche, Ivan Ryckaert, Sam De Campeneere, An Schellekens, Marijke Van Looveren, Geert Rombouts, André Calus, Philippe Ghyselen Foto s: An Schellekens en. Contactadressen: Bedrijfsadvisering Melkveehouderij POVLT Ieperseweg 87 8800 Rumbeke-Beitem tel: +32 51 273 386 www.povlt.be Hooibeekhoeve Hooibeeksedijk 1 2440 GEEL tel: +32 14 85 27 07 www.hooibeekhoeve.be ILVO, eenheid Dier Scheldeweg 68 9090 Melle Tel: +32 9 272 26 00 www.ilvo.be Proclam vzw Ieperseweg 87 8800 Rumbeke-Beitem Tel: +32 51 273 380 www.proclam.be Oplage: 1500 exemplaren Verantwoordelijke uitgever: Eddy Decaesteker, Bedrijfsadvisering Melkveehouderij Rumbeke, september 2006 VINCIAAL ENTRUM VOOR NDBOUW EN ILIEU Provincie West-Vlaanderen Door mensen gedreven Dit demonstratieproject wordt medegefinancierd door de Europese Unie en de Administratie Land- en Tuinbouw van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap

Inhoud 1. INLEIDING 3 2. HET MELKUREUMGEHALTE ALS INDICATOR VAN DE VOEDING EN DE N- UITSTOOT 4 2.1. Wat is ureum en waar komt het vandaan? 4 2.2. Het melkureumgehalte als indicator van de voeding 4 2.3. Het melkureumgehalte als indicator van de N- uitstoot 5 2.4. Interpretatie van het melkureumgehalte 5 2.5. Conclusies 9 3. HOE WORDT HET MELKUREUMGEHALTE BEPAALD 10 3.1. Ureumbepaling op tankmelk 10 3.2. Ureumbepaling op individuele koemonsters 11 4. VOORBEELDEN UIT DE PRAKTIJK 13 4.1. Praktijkvoorbeelden : effecten van aanpassingen 13 4.2. Praktijkvoorbeelden : bedrijven met ureum onder controle 21 5. BESLUIT 25 1

2

1 Inleiding Uit een aantal studies blijkt dat de ammoniakemissie rechtstreeks in verband staat met de stikstofuitstoot van de veestapel. Hierbij is het vooral de stikstof (N) in de urine, en dan vooral als deze in contact komt met de vaste mest, die verantwoordelijk is voor de ammoniakemissie. Het stikstofgehalte in de urine is op zijn beurt sterk gerelateerd aan het ureumgehalte van de melk. Het ureumgehalte in de melk beperken heeft dus een positieve invloed op het reduceren van ammoniakemissie door melkvee. Het ureumgehalte in de melk wordt bij iedere levering van de melk aan de zuivelfabriek bepaald; dit gebeurt door MCC-Vlaanderen. Dit gehalte is sterk beïnvloedbaar door het rantsoen. Over de specifieke invloed van bepaalde producten op het ureumgehalte is echter nog lang niet alles gekend. Zo is het meer dan waarschijnlijk dat bij twee rantsoenen met dezelfde VEM-, DVE- en OEB- samenstelling de ureumwaarden in de melk anders zullen zijn bij een rantsoen met hoofdaandeel maïs dan bij hoofdaandeel voordroogkuil. Bij eenzelfde VEM-, DVE- en OEB- waarde zal een rantsoen met maïs hogere ureumgehaltes tot gevolg hebben dan een rantsoen met voordroogkuil. Men mag wel stellen dat bij een rantsoen met dezelfde producten maar met een lagere OEB- waarde het ureumgehalte in de melk lager zal zijn. Binnen het demonstratieproject Boer voedt koe goed dat werd gefinancierd door het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Administratie Land- en Tuinbouw én de Europese Unie werden 17 bedrijven intensief opgevolgd op gebied van rantsoen en ureumgehalte in de melk. Op basis van de ervaringen, opgedaan bij deze bedrijven, werd deze brochure geschreven. Naast een theoretische toelichting over het melkureumgehalte en de relatie tot het rantsoen, wordt aan de hand van een aantal praktijkvoorbeelden de theorie getoetst aan de praktijk. De eerste 9 voorbeelden zijn specifieke situaties waarin de invloed van een verandering in het rantsoen of van de bemesting van grasland op het ureumgehalte in de melk wordt toegelicht. De laatste 2 situaties zijn praktijkvoorbeelden van bedrijven die erin slagen om met hoogproductief melkvee het ureumgehalte in de melk gedurende een volledig jaar tussen de streefwaarde van 175 en 300 mg ureum per liter melk te houden. 3

2 Het melkureumgehalte als indicator van de voeding en de n- uitstoot 2.1 Wat is ureum en waar komt het vandaan? Wanneer men spreekt over het melkeiwitgehalte, spreekt men van ruw eiwit, zijnde alle stikstofverbindingen. Dit ruw eiwit bestaat enerzijds uit werkelijk eiwit (95%) en anderzijds uit nietwerkelijk eiwit (5%). Ongeveer de helft van het niet-werkelijk eiwit bestaat uit ureum. Dat ureum is in de eerste plaats een eindproduct van de eiwitvertering in de pens. Wanneer er in de pens ten opzichte van de bruikbare energie teveel afbreekbaar eiwit wordt aangevoerd (OEB groter dan nul), ontstaat hieruit overtollige ammoniak die via het bloed in de lever komt en daar omgezet wordt in ureum. Dit wordt grotendeels via de urine en gedeeltelijk via de melk uitgescheiden. Bij een overmaat aan DVE wordt er meer eiwit in het organisme afgebroken als energiebron, wat tevens aanleiding geeft tot hogere ureumconcentraties in het bloed en derhalve ook in de urine en de melk. Ook wanneer er bij energietekort eiwit wordt gebruikt voor glucosevorming ontstaat er ureum. Voorts wordt er bij de afbraak van weef-seleiwit ietwat ureum afgegeven. Uit het voorgaande is duidelijk dat de voeding een zeer grote invloed heeft op het melkureumgehalte. Deze voedingsinvloeden zullen hierna gekwantificeerd worden. Vervolgens zal besproken worden in welke mate het melkureumgehalte indicaties kan geven over de N- uitstoot. Tenslotte zullen de mogelijkheden en beperkingen van het ureumgehalte om de voeding te evalueren, besproken worden. 2.2. Het melkureumgehalte als indicator van de voeding In het verleden werd er uitvoerig onderzoek gedaan op het Departement Dierenvoeding en Veehouderij (CLO, Melle), naar de invloed van de OEB-, DVE- en VEM- voorziening op het melkureumgehalte. Op basis van de resultaten van 12 proeven met elk 15 tot 20 Holsteinkoeien (in totaal 35 rantsoenen en 585 koewaarnemingen), konden volgende besluiten getrokken worden: 4 De melkproductie, het lactatiestadium, het ras, het gewicht en de leeftijd van de koeien hebben geen significante invloed op het U- gehalte. 4 Rantsoenen met maïs, kuilvoeder of voordroogkuil als enig ruwvoeder blijken (bij een vergelijkbare DVE-, VEM- en OEB- voorziening) aanleiding te geven tot een hoger respectievelijk lager ureumgehalte dan rantsoenen die uit de beide ruwvoeders bestaan. 4 De uitdrukkingen van de VEM- en DVE- voorzieningen in procenten of absolute overschot zijn evenwaardig om het ureumgehalte (U- gehalte) te schatten. 4

Volgend verband werd afgeleid voor basisrantsoenen die uit maïskuil + (voor)droogkuil bestaan: U- gehalte: 145-1,85 %VEM + 2,32 %DVE + 0,28 g OEB R² = 0,94, sy.x = 14 mg/l De R²- waarde is een statistische parameter die aangeeft hoeveel percent van de variatie in U- gehalte kan verklaard worden door de beschouwde voedervoorzieningen. In dit geval is dat percentage (94) zeer hoog. Verder zijn er in de literatuur duidelijke indicaties dat hittestress het U- gehalte noemenswaardig verhoogt. Bovendien kan het ureumgehalte sterk verschillen tussen morgen- en avondmelk. Dit laatste verschil is evenwel niet systematisch maar is afhankelijk van de verscheidenheid tussen de voedermiddelen, van de tijdstippen van voederen tegenover deze van het melken en van het al dan niet gescheiden verstrekken van de voedermiddelen in de loop van de dag. Dit impliceert dat slechts een representatief U- gehalte kan bekomen worden wanneer de beide melkbeurten worden bemonsterd. 2.3. Het melkureumgehalte als indicator van de N- uitstoot Uit N- balansproeven, uitgevoerd in het kader van hierboven vermeld onderzoek op het Departement Dierenvoeding en Veehouderij (CLO, Melle) kan een goed verband afgeleid worden tussen de N- excretie met de urine en het melkureumgehalte. De N- uitscheiding met de mest (feces) is niet wezenlijk gecorreleerd met het ureumgehalte, maar wel met de melkproductie. De totale N- uitstoot met feces en urine zou bij klassieke rantsoenen vrij nauwkeurig kunnen geschat worden aan de hand van het U- gehalte en de melkproductie met de formule: Nfeces+urine (g/dag) = 0,43 U + 7,20 M R² = 0,93 ; sy.x = 12 mg/l Het N- gehalte van de mest is afhankelijk van het N- gehalte van het rantsoen. Vermits het melkureumgehalte gecorreleerd is met het eiwitgehalte van het rantsoen, lijkt een verband tussen het melkureumgehalte en het N- gehalte van de mest niet uitgesloten. Dit wordt door de proefresultaten bevestigd: Nmest (g/kg) = 2,49 + 0,009 U R² = 0,72 ; sy.x = 0,40 2.4. Interpretatie van het melkureumgehalte 2.4.1. Ureumgehalte is complementair bij de rantsoenberekening Uit het onderzoek is verder gebleken dat de beschouwde diergebonden factoren geen significante invloed op het U- gehalte hebben. In de literatuur is er wel een indicatie dat hittestress het U- gehalte noemenswaardig verhoogt. 5

Anderzijds mag men aannemen dat oorzaken van een verhoogde of verlaagde urinesecretie het U- gehalte drukken, respectievelijk verhogen. Een en ander impliceert dat het U- gehalte meestal overwegend zal bepaald worden door de voeding. Nochtans kunnen noch het U- gehalte noch de rantsoenberekening een garantie geven voor een optimale voeding. Men kan zich situaties van een verkeerde voeding voorstellen, waarbij toch een normaal U- gehalte kan verwacht worden, zoals een te hoge VEM- en OEB- voorziening bij een te hoge DVE- voorziening. Dit is mogelijk omdat meerdere voedingsparameters het U- gehalte beïnvloeden. Bij de rantsoenberekening wordt vaak de ruwvoederopname geschat en kan men voor de voederwaarden ofwel tabellarische waarden ofwel de resultaten van een analyse gebruiken. Zowel de opname als de voederwaarden kunnen dus foutief ingeschat worden. Het kan aangetoond worden dat een afwijkend U- gehalte eerder een indicatie zal zijn van verkeerde voederwaarden dan van een foutieve opnameschatting. Er kan dus besloten worden dat het gebruik van het U- gehalte en de rantsoenberekening elkaar kunnen aanvullen. 2.4.2. Normaalvork De normaalvork is uiteraard gebaseerd op de formule die aan de hand van de VEM-, DVE- en OEB- voorziening het U- gehalte laat schatten (zie hoger). Strevend naar een optimale voeding is het verdedigbaar het rantsoen af te stemmen op 105% VEM, 105% DVE en 100 g OEB. Desgevallend zou men een U- gehalte kunnen verwachten van 220 mg/l (basisrantsoen: maïskuil + voordroogkuil of gras). Indien men een maximale afwijking aanvaardt van 5% VEM en DVE en van 100 g OEB tegenover de vooropgestelde optimale voorzieningen, dan zou in een extreme situatie van maximaal energie en minimaal eiwit of omgekeerd, een U- gehalte kunnen verwacht worden van 174 en 271 mg/l. Rekening houdend met eenmaal de standaardafwijking op de regressie (14 mg/l), zou hieruit een vork van 160 tot 285 mg/l kunnen afgeleid worden. Als we hierbij aannemen dat het maïskuilaandeel in het rantsoen in de praktijk meestal groter is dan in de betreffende voederproeven en maïskuil op zichzelf blijkbaar aanleiding geeft tot een hoger U- gehalte, kan als normaalvork een U- gehalte van 175 tot 300 mg/l voorgesteld worden. De eventuele specifieke invloed van bepaald voedermiddelen, alsmede de mogelijke fout op de ureum- bepaling, verantwoorden een dergelijke brede vork. Deze zou geldig zijn voor rantsoenen op basis van maïskuil + voordroogkuil of van gras en zou hoger en lager zijn bij zuivere maïskuil, respectievelijk graskuilrantsoenen, die in de praktijk eerder zeldzaam voorkomen. In de weideperiode zouden bij dezelfde voorzieningen als in de stalperiode, wat uiteraard niet haalbaar is wanneer gras als enig ruwvoeder wordt verstrekt, ook dezelfde U- gehalten kunnen verwacht worden. Naast deze normaalvork worden volgende ureumklassen, nl. kleiner dan 145, 145-175, 301-330 en groter dan 330 respectievelijk als zeer laag, laag, hoog en zeer hoog bestempeld. 2.4.3. Specifiëren van voedingsoorzaak van een afwijkend U- gehalte Daar de OEB de grootste invloed heeft en daarenboven het meest varieert in de praktijk, is de kans het grootst dat een afwijkend U- gehalte uitsluitend of ondermeer het gevolg is van een te hoge of te lage OEB. Daarentegen zal het U- gehalte moeilijker de energievoorziening laten evalueren. Een zekere uitspraak over de oorzaak zal bijna nooit mogelijk zijn zonder er andere parameters bij te betrekken. Soms wordt hiervoor het melkeiwitgehalte gebruikt. Door een tekort aan energie wordt het eiwitgehalte gedrukt, terwijl een betere eiwitvoorziening geen of een positieve invloed op het melkeiwit uitoefent. Deze effecten zijn echter klein tegenover andere 6

invloedsfactoren zoals het lactatiestadium en de genetische aanleg. Doordat ook het vetgehalte door de energie- en eiwitvoeding kan beïnvloed worden, zij het via het genaamde verdunningseffect, zullen vet- en eiwitgehalte samen meer indicatief zijn dan het eiwitgehalte alleen. Er wordt geopteerd voor de vetgehalte/eiwitgehalteverhouding omdat deze in de loop van de lactatie veel minder varieert dan het vet- en eiwitgehalte. Voor 350.723 melkcontroleresultaten van de VRV bedroeg de V/E gemiddeld 1,24. Deze was enkel de eerste 3 lactatiemaanden hoger (1,28) en bleef vervolgens ongeveer constant op 1,23. Naast de V/E kan uiteraard ook de melkproductie nuttige informatie verschaffen over de voeding. Het verband tussen de voedervoorzieningen en de beschouwde parameters is hierna schematisch weergegeven. Tabel 2-1: invloed van een hogere nutriëntenvoorziening op de melkproductie en de melksamenstelling VEM DVE oeb Melkureum Vetgehalte = = Eiwitgehalte = = Vet/eiwit = Melkproductie = Hierop steunend, kan de voeding bij een afwijkend U- gehalte volgens volgend principe beoordeeld worden. Bijvoorbeeld: 1. Indien naast een te laag U- gehalte een normale V/E- verhouding wordt vastgesteld en een lagere melkproductie dan verwacht is vermoedelijk de OEB van het rantsoen te laag. 2. Indien naast een te hoog U- gehalte een hoge V/E verhouding wordt vastgesteld en een lagere melkproductie dan verwacht is vermoedelijk de VEM van het rantsoen te laag. Tabel 2-2: beoordeling van de voeding aan de hand van het U- gehalte, de V/E- verhouding en de melkproductie Te laag U-gehalte Te hoog V/E Melkprod. Voeding V/E Melkprod. Voeding N L OEB laag 1 N H OEB hoog H L DVE laag L H DVE hoog L = VEM hoog H L VEM laag 2 N = normaal, H = hoog, L = laag Wanneer de combinatie van V/E en melkproductie bij een laag en hoog U- gehalte niet kan ondergebracht worden tot één van de 3 aangegeven logische situaties, wordt het afwijkend U- gehalte toegeschreven aan de meest waarschijnlijke oorzaak, zijnde de OEB. 7

2.4.4. Criteria om V/E en melkproductie als normaal, laag of hoog te bestempelen Om de verschillende parameters te klasseren als laag, normaal of hoog is het nodig dat de referentie- of normaalwaarde voor de betreffende situatie vastgelegd wordt. Aangezien dat niet zo eenvoudig is, dient vermeld dat dit steeds een benadering van de werkelijke situatie is. V/E REFENTIEWAARDE : Waarde van de laatste 12 maanden op het bedrijf. (nadeel: deze kan oa. door de voeding beïnvloed zijn). Tegenover het jaargemiddelde is de V/E in de weide- en stalperiode respectievelijk 0,03 lager en 0,03 hoger. In de eerste fase van de lactatie is deze 0,04 hoger, terwijl deze in de volgende 2 fasen 0,01 lager is. Als gevolg van de variatie, wordt voor de normaalvork de normaalwaarde vermeerderd en verminderd met 0,04. Voorbeeld: V/E van de laatste 12 maanden = 1,25 Wat is de normaalvork voor de stalperiode en 2e lactatiestadium? Verwachte waarde: 1,25 + 0,03 (stalperiode) - 0,01 (tweede lactatiestadium) = 1,27 Normaalvork: 1, 27 ± 0,04 = 1,23-1,31 L: < 1,23, N: 1,23-1,31, H > 1,31 BEKOMEN WAARDE : Dieren in de eerste lactatie hebben gemiddeld een hogere V/E van 0,02. Er wordt evenwel aangenomen dat het actueel aandeel van 1e lactatiedieren in de veestapel voor elk lactatiestadium gelijk is aan dit van de laatste 12 maanden, zodat hiervoor geen correctie nodig is. Derhalve wordt zondermeer het gemiddelde gemaakt van de bekomen V/E- verhoudingen van de dieren in de 3 onderscheiden lactatiestadia. Dit wordt vergeleken met de normaalwaarde voor de 3 stadia. Melkproductie Referentiewaarde: de verwachte melkproductie op grond van de melkproductie bij de vorige melkcontrole en een normale melkproductieverandering in een periode van 28 dagen. Een zwak punt is het feit dat de melkproductie bij de vorige melkcontrole door de voeding kan beïnvloed zijn. REFERENTIEWAARDE : Bij de melkproductie wordt als referentie de normale melkproductieverandering in een vierweekse periode genomen. In het eerste lactatiestadium wordt de melkproductieverandering niet beschouwd omdat hierin de lactatiepiek voorkomt en bijgevolg de productieverandering zelfs zowel positief als negatief kan zijn. Voor de 2e en 3e fase van de lactatie wordt op grond van VRV- resultaten aangenomen dat de vierweekse melkproductieverandering nagenoeg dezelfde is en wordt deze op - 2,0 kg geraamd. Voor de normaalvork wordt rekening gehouden met een variatie van 0,8 kg. Normaalvork : ( - 2,0 - + 0,8) kg = -1,2 kg tot - 2,8 kg. 8

BEKOMEN WAARDE : Het verschil in melkproductie tussen de laatste en voorlaatste melkcontrole, omgerekend naar een vierweekse periode, vormt de basis. Een zwak punt hierbij is terug het feit dat de melkproductie bij de vorige melkcontrole door de voeding kon beïnvloed zijn. Dieren in eerste lactatie hebben een betere persistentie. De melkproductiedaling in een vierweekse periode is gemiddeld ongeveer 1 kg kleiner dan bij oudere dieren. Daarom wordt voorgesteld de bekomen melkproductieverandering van de vierweekse periode bij de eerste lactatiedieren te verminderen met 1 kg. Vervolgens wordt het gemiddelde gemaakt van deze veranderingen van de dieren in het tweede en derde lactatiestadium. Is de melkproductiedaling kleiner dan 1,2 kg, of groter dan 2,8 kg, dan wordt de melkproductie als hoog respectievelijk laag bestempeld. 2.5 Conclusies c c c c c Het melkureumgehalte wordt vooral door de nutriëntenvoorziening bepaald. In dalende volgorde van belangrijkheid kunnen vermeld worden: OEB, DVE en VEM. Een ureumgehalte tussen 175 en 300 mg/l kan nutritioneel als normaal bestempeld worden en is daarenboven vanuit milieuoogpunt aanvaardbaar. Er is een model uitgewerkt om de voeding te beoordelen aan de hand van het ureumgehalte waarbij tevens rekening kan gehouden worden met de V/E-verhouding en de melkproductie. Door de frequente bemonstering van tankmelk geeft een afwijkend tankmelkureumgehalte een waardevol signaal dat er met de voeding in het algemeen iets fout loopt. Het maandelijks individueel ureumgehalte biedt aanvullend de mogelijkheid om, in combinatie met andere productieresultaten, de oorzaken beter te omschrijven en deze te differentiëren in functie van het lactatiestadium. Het gebruik van het ureumgehalte in combinatie met rantsoenberekening kan bijdragen tot een oordeelkundiger en meer milieubewuste melkveevoeding. 9

3 Hoe wordt het melkureumgehalte bepaald? Het bepalen van ureum in de melk kan op verschillende manieren gebeuren. Iedere methode heeft haar eigen nauwkeurigheid, capaciteit en analysekost. De methoden kunnen ingedeeld worden in drie groepen: de directe, de indirecte en de fysische methoden. Bij de directe bepaling meet men een complex gevormd tussen ureum en een reagens aan de hand van colorometrie (kleurmeting). Bij indirecte bepalingen wordt een bijproduct van de ureumdegradatie bepaald. Deze methodes zijn hoofdzakelijk enzymatische methodes. Het bekomen bijproduct wordt dan meestal fotometrisch bepaald. Bij de fysische methodes horen onder andere infraroodbepalingen. Hierbij wordt de absorptie van de infrarode stralen,die door het melkmonster worden gestuurd, gemeten bij een aantal specifieke golflengten. Om van de bekomen waarde naar het uiteindelijke getal (in dit geval ureumgehalte) te komen heeft men diverse kalibraties nodig. De Azostrips zijn een doe-het-zelfmethode waarbij een monstertje melk uit de tank wordt genomen. Daarin wordt een strip gelegd die verkleurt na een bepaalde tijd. Via een kleurenschaal kan men dan de ureumconcentratie aflezen. Door de kleurinterpretatie en de noodzaak om het exacte tijdstip aft te lezen is deze methode onderhevig aan zeer grote fouten. De directe en indirecte methoden zijn meestal nauwkeuriger dan de methode gebaseerd op infraroodspectroscopie. Hun capaciteit is echter beduidend lager, terwijl hun kostprijs meer dan het tienvoudige bedraagt. In Vlaanderen gebeurt de bepaling van het ureum in de melk via infraroodbepaling. De melkveehouder kan het ureumgehalte in de melk op twee manieren verkrijgen. Bij iedere levering van melk aan de melkerij en bij de individuele koebemonstering (VRV). 3.1. Ureumbepaling op tankmelk De analyse op tankmelk gebeurt op de monsters die genomen worden in het kader van de officiële bepaling van de kwaliteit en de samenstelling van de melk uitgevoerd door MCC-Vlaanderen. Bij iedere levering aan de melkerij wordt een officieel monster genomen. Dit monster wordt dan in een MCC- laboratorium geanalyseerd op de verschillende kwaliteitsparameters (vetgehalte, eiwitgehalte, remstoffen, celgetal, kiemgetal, coligetal, vriespunt, filtratie, ontsmettingsmiddelen). Deze parameters hebben steeds een invloed op de melkprijs: 4 Prijsbepalend (vet- en eiwitgehalte) 4 Strafpunten (celgetal, kiemgetal, vriespunt, filtratie, ontsmettingsmiddelen ) 4 Penalisatie op de levering (remstoffen) 4 Premie voor extra kwaliteit (celgetal, kiemgetal, coligetal) 10

Naast al deze parameters, die direct een invloed hebben op het inkomen van de melkveehouder wordt het ureumgehalte ook bepaald. Het bepalen van het ureumgehalte in de melk gebeurt met dezelfde apparatuur waarmee ook het vetgehalte, het eiwitgehalte en het vriespunt worden bepaald. De analysen gebeuren via infraroodspectroscopie. Vet en eiwitgehalte worden uitgedrukt in gram per liter (g/l) terwijl het ureumgehalte in de melk wordt uitgedrukt in milligram per liter (mg/l). Het feit dat het ureumgehalte in de melk geen rechtstreekse invloed heeft op de melkprijs maakt dat de kostprijs van deze analyse prioritair is op de nauwkeurigheid ervan. Dit wil niet zeggen dat de analyse onbetrouwbaar mag zijn maar wel dat de nauwkeurigheid van het toestel waarmee de analyses gebeuren niet moet worden afgestemd op de ureumbepalingen (in mg/liter melk) maar wel op die parameters waarvoor de melkveehouder wordt uitbetaald (vet/eiwit in g/l). Wegens de grotere onnauwkeurigheid ten opzichte van de directe of indirecte methoden, (uitgedrukt in een standaardafwijking van ongeveer 45 mg/l, wat betekent dat voor een ureumgehalte van 250 mg per liter de werkelijke waarde meestal tussen 205 en 295 mg/l zal gelegen zijn), is het niet raadzaam om acties te ondernemen op basis van één enkel resultaat. Het gebruik van voortschrijdende gemiddelden of van maandgemiddelden is aangewezen. 3.1.1. Ureumgehalten medegedeeld door MCC De resultaten van de ureumbepaling in de tankmelk worden uitgedrukt in mg/l. Deze worden aan de melkveehouders meegedeeld via: 4 Het beproevingsrapport melk (maandelijks verstuurd naar de veehouders) 4 De melkfoon (op ieder moment kan de veehouders de laatste gegevens opvragen via telefoon of fax) 4 De website van MCC (www.mcc-vlaanderen.be ) (hier kunnen op ieder moment de laatste gegevens worden opgevraagd). In de praktijk zien we dat het aangewezen is om regelmatig de mogelijkheden te benutten om tussentijdse resultaten op te vragen. De veranderingen in het rantsoen kunnen evengoed tussen twee beproevingsrapporten door gebeuren. Door te wachten op het volgende beproevingsrapport gaat er soms te veel tijd verloren, terwijl bij het raadplegen van de melkfoon of de website er veel sneller kan ingegrepen worden bij abnormale evoluties van het ureumgehalte (en ook van de andere parameters). 3.2. Ureumbepaling op individuele koemonsters Naast de bepaling van het ureumgehalte van het officiële tankmonster kan de Vlaamse melkveehouder het ureumgehalte ook laten bepalen op de individuele koemonsters. De individuele koemonsters worden in Vlaanderen genomen door VRV. Dit gebeurt op vraag van de melkveehouder. Deze individuele koebemonstering heeft tot doel om de resultaten per koe te zien en zodoende de juiste keuzes bij voeding, selectie, te maken. Bij de individuele koebemonstering wordt er op een vooraf bepaalde tijdstip metingen gedaan tijdens het melken. Hierbij worden de productiegegevens van de koeien genoteerd en van iedere, gecontroleerde koe een melkstaal genomen. Deze stalen worden dan geanalyseerd op vet- en eiwitgehalte. Zo wordt per koe de hoeveelheid melk en de inhoud aan kg vet en eiwit weergegeven. Naast deze resultaten kan de veehouder ook nog opteren om celgetal en ureumgehalte van de melk te kennen. 11

De analyses worden uitgevoerd met apparatuur die identiek is als deze aangewend voor analyse van de tankmelk. Voor het verkrijgen van het ureumgehalte van de bemonsterde melk moet de veehouder een vaste bijdrage betalen per maand. In vergelijking met analysen op tankmelk is het meten van individuele ureumgehaltes van koeien onderhevig aan een zeer grote variatie en aan nog grotere analytische fouten (uitgedrukt door een standaardafwijking van 60 mg/l, wat betekent dat voor een ureumgehalte van 250 mg/l de werkelijke waarde meestal ligt tussen 190 en 310 mg/l). Het is dan ook aangewezen om bij individuele bemonstering de resultaten van het ureumgehalte in de melk te bekijken per productiegroep. Dit kan met de vernieuwde MPR- rapporten van VRV makkelijk daar de dieren nu worden onderverdeeld in 5 groepen (< 60 dagen lactatie, 60-120 dagen, 120-200 dagen, 200-305 dagen en >305 dagen). Het is wel aan te raden om de cijfers enkel te interpreteren per groep wanneer die groep meer dan 10 dieren bevat. Bij minder dan 10 dieren wordt de fout en de variatie te groot om nog een juist beeld te krijgen. Men voegt dan beter 2 groepen samen. 3.2.1. Ureumbepaling op tankmelk De resultaten van de ureumbepaling op individuele monsters worden uitgedrukt in mg/dl. Vandaar dat op het MPR- rapport de ureumwaardes in tientallen staan (met de streefwaarde tussen 17 en 30 mg/dl) en op het MCC- rapport (tankmelk) in honderdtallen met de streefwaardes tussen 175 en 300 mg/l). Het verkrijgen van de individuele ureumwaardes is een optie bij de melkcontrole (men moet er extra voor betalen); de waarde wordt dan afgedrukt op het MPR-rapport. 12

4 Voorbeelden uit de praktijk 4.1. Praktijkvoorbeelden : effecten van aanpassingen De analyse op tankmelk gebeurt op de monsters die genomen worden in het kader van de officiële bepalin 4.1.1. Situatie 1: overgang van gras/maïs naar 100% gras Bemesting grasland 2005 1 e graasbeurt: 25 ton runderdrijfmest in februari, 200 kg Ammoniumnitraat (54 kg N) half maart. Begin mei 100 kg (27 kg N) Ammoniumnitraat. Begin juni 15 ton runderdrijfmest samen met 100 kg Ammoniumnitraat. Half juli een laatste keer 100 kg Ammoniumnitraat. Gemiddeld winterrantsoen 1/3 voordroogkuil (4 à 5,5 kg DS) 2/3 kuilmaïs (9,5 à 8 kg DS) 8 à 12 kg perspulp (1.8 à 2.7 kg DS) Zandgrond Teelten: grasland en maïs 20 melkkoeien, 15 stuks jongvee Gemiddelde jaar productie: 8750 kg melk met een tussenkalftijd van 392 dagen Krachtvoeder verstrekking: eiwitcorrector en evenwichtskrachtvoer tijdens melken Situatieschets Vanaf 16 maart werden de koeien op de weide gebracht (beperkt tot 5 à 6 uur per dag) en werd er geen perspulp meer verstrekt. Vanaf 21 mei gingen de dieren dag en nacht op de weide. Om te komen tot een aanvaardbare uitkuilsnelheid van de kuilmaïs moest er minimum 25 à 30 kg verstrekt worden. Daardoor moest er nog 1,5 kg eiwitcorrector (950 VEM, 245 DVE, 150 OEB) verstrekt worden. Het rantsoen was in evenwicht bij 28 l melk. Het gemiddelde tankstaal bevatte na 20 mei: 43,5 vet, 33,1 eiwit en 371 mg ureum 13

Tabel 4-1: rantsoen en melkkwaliteitsgegevens situatie 1 Rantsoen voor 14/6 Rantsoen na 14/6 Kg DS Kg DS Gras 7 18 Voordroog Maïs 10 Perspulp Draf Eiwitkem 1,5 Droge pulp 30% in krachtvoeder Evenwicht (I) 28 27 Gemiddelde VEM 938 950 Gemiddelde DVE g 86 96 Totale OEB g 303 628 Melkkwaliteit tankstaal Ureum mg/l 371 327 Vetgehalte g/l 43,5 39,5 Eiwitgehalte g/l 33,1 34,0 Op 14 juni werd beslist om de maïskuil dicht te doen wegens broei. Er werd extra droge pulp verstrekt bij het evenwichtskrachtvoeder à rato van 30%. Door de lage structuurwaarde kon maximaal nog 5 kg evenwichtskrachtvoer en 1,5 kg droge pulp verstrekt worden. Het rantsoen was goedkoop en leverde 27 l VEM- melk en 30 l DVE melk Begin juli produceerden de koeien (19) 30,1 kg melk bij de melkcontrole. Opvallend was dat de dieren die het meeste krachtvoeder kregen (10 koeien > 30 kg melk) duidelijk minder ureum (307 mg) in de melk hadden dan de dieren die bijna geen krachtvoeder kregen (9 koeien <30 kg melk) (415 mg). Het eiwitgehalte in de melk was bij beide groepen ongeveer gelijk. c c De hoge ureumgehaltes in de melk op het moment dat de koeien nog met maïskuil werden bijgevoederd kunnen worden verklaard door het feit dat er broei optrad in de kuil waardoor de dieren veel minder maïs opnamen dan berekend. Er werd daardoor teveel eiwitkern gevoederd. Ondanks dat de koeien 100% op gras zaten is de overschrijding van het ureum in de melk beperkt. Dit kwam door het scherp bemesten van het grasland (niet meer dan 100 kg Ammoniumnitraat per beurt) en het gebruik van droge pulp in het krachtvoeder. 14

4.1.2. Situatie 2: overgang van 100% gras naar gras/maïs Bemesting grasland 2005 1e graasbeurt: 25 ton runderdrijfmest in februari, 200 kg Ammoniumnitraat (54 kg N) half maart. Begin mei 100 kg (27 kg N) Ammoniumnitraat. Begin juni 15 ton runderdrijfmest samen met 100 kg Ammoniumnitraat. Half juli een laatste keer 100 kg Ammoniumnitraat. Gemiddeld winterrantsoen 1/3 voordroogkuil (4 à 5,5 kg DS) 2/3 kuilmaïs (9,5 à 8 kg DS) 8 à 12 kg perspulp (1,8 à 2,7 kg DS) Zandgrond Teelten: grasland en maïs 20 melkkoeien, 15 stuks jongvee Gemiddelde jaar productie: 8750 kg melk met een tussenkalftijd van 392 dagen Krachtvoeder verstrekking: eiwitcorrector en evenwichtskrachtvoer tijdens melken Tussen 14 juni en 16 juli werd er geen ruwvoeder bijgevoederd op stal. Het rantsoen was goedkoop maar leverde 27 l VEM- melk en 30 l DVE melk. De dieren (19) gaven gemiddeld 30,1 kg melk bij de melkcontrole begin juli. Het tankstaal voor 16 juli bevatte gemiddeld 39,5 vet, 34,0 eiwit en 327 mg ureum per liter melk. Op 16 juli werd terug kuilmaïs in het rantsoen opgenomen. Er werd 8 kg DS uit kuilmaïs (24 kg vers) verstrekt naast 2,7 kg DS perspulp (12 kg vers), vers gras en 1,25 kg eiwitkern (950 VEM, 260 DVE, 165 OEB). Tabel 4-2: rantsoen en melkkwaliteitsgegevens situatie 2 Rantsoen voor 16/7 Rantsoen na 16/7 Kg DS Kg DS Gras 18 7 Voordroog Maïs 8 Perspulp 2,7 Draf Eiwitkem 1,25 Droge pulp 30% in krachtvoeder Evenwicht (I) 27 30 Gemiddelde VEM 950 950 Gemiddelde DVE g 96 87 Totale OEB g 628 100 Melkkwaliteit tankstaal Ureum mg/l 327 302 Vetgehalte g/l 39,5 43 Eiwitgehalte g/l 34,0 35,1 15

Het rantsoen was in evenwicht bij 30,5 l melk. De koeien (20) gaven gemiddeld 30 kg melk op 19 augustus. Er was bijna geen verschil in gemiddeld ureumgehalte in de melk bij de dieren die veel krachtvoeder kregen (hoogproductieve dieren) en de dieren die geen krachtvoeder kregen. Het gemiddeld tankstaal van 17 juli tot 18 aug bevatte gemiddeld 43,0 vet, 35,1 eiwit en 302 mg ureum. c c Ondanks het veel lager OEB- niveau van het rantsoen zakte het ureumgehalte in de melk niet veel. De OEB- inhoud van het gras is geschat. Door een bemesting half juli kan het zijn dat er plots veel onbestendig eiwit in het gras komt te zitten. In werkelijkheid kan het zijn dat het OEB- niveau van het rantsoen, na 16 juli, hoger ligt dan geschat. Na 18 augustus (een maand na de laatste bemesting, en met ongeveer hetzelfde rantsoen) zien we dat het ureum in de melk daalt tot 262 mg/l terwijl het vet- en eiwitgehalte nagenoeg ongewijzigd blijven (43,5 vet en 35,4 eiwit). 4.1.3. Situatie 3: overgang winterrantsoen naar begin weideperiode Bemesting grasland voorjaar 2006 Het grasland op dit bedrijf werd bemest met 25 ton runderdrijfmest in februari en 200kg Ammoniumnitraat (54 kg N) half maart voor de 1e graasbeurt. Gemiddeld winterrantsoen 1/3 voordroogkuil (4 à 5,5 kg DS) 2/3 kuilmaïs (9,5 à 8 kg DS) 8 à 12 kg perspulp (1,8 à 2,7 kg DS) Zandgrond Teelten: grasland en maïs 20 melkkoeien, 15 stuks jongvee Gemiddelde jaar productie: 8750 kg melk met een tussenkalftijd van 392 dagen Krachtvoeder verstrekking: eiwitcorrector en evenwichtskrachtvoer tijdens melken Situatieschets Tijdens de winter 2005 2006 zat er te weinig pensenergie in het rantsoen waardoor het eiwitgehalte in de melk zeer laag was (32,6 eiwit). Vanaf half april werden de koeien op de weide gebracht (beperkt tot 5 à 6 uur per dag) waarbij het winterrantsoen (verhoudingsgewijs) behouden werd. 16

Tabel 4-3: rantsoen en melkkwaliteitsgegevens situatie 3 Rantsoen voor 15/04 Rantsoen na 15/04 Kg DS Kg DS Gras 5 Voordroog 5,4 2,7 Maïs 7 6,3 Perspulp 2,7 2,25 Draf Eiwitkem 1,75 1,25 Droge pulp 30% in krachtvoeder Evenwicht 25 27,5 Gemiddelde VEM 959 960 DVE 85 87 OEB 220 288 Melkkwaliteit tankstaal Ureum mg/l 265 285 Vetgehalte g/l 44,3 43,8 Eiwitgehalte g/l 32,6 33,9 Melkproductie/koe 35,7 37,5 De dieren kregen meer onbestendig eiwit. Het ureumgehalte in de melk steeg lichtjes (20 mg per liter) en het eiwit in de melk is duidelijk gestegen. Dit komt doordat er meer pensenergie in het rantsoen werd verstrekt via het jonge gras. De koeien produceerden meer melk. 4.1.4. Situatie 4: verstrekken van extra pensenergie perspulp, tarwe in het rantsoen Gemiddeld winterrantsoen 1/3 voordroogkuil (4,5 à 5,5 kg DS) 2/3 maïs (8,5 à 7,5 kg DS) 7 à 10 kg perspulp ( 1,6 à 2,3 kg DS) 5 à 6 kg draf (1,1 à 1,35 kg DS) Poldergrond Teelten : grasland, maïs en granen 30 melkkoeien, 25 stuks jongvee, 10 zoogkoeien en 80 zeugen Gemiddelde jaarproductie: 8700 kg melk met een tussenkalftijd van 388 dagen Krachtvoederverstrekking: eiwitkern deels aan het voederhek en deels in krachtvoederautomaat. Evenwichtskrachtvoeder in krachtvoederautomaat 17

Tabel 4-4: rantsoen en melkkwaliteitsgegevens situatie 4 Rantsoen voor 15/10 Rantsoen na 15/10 Kg DS Kg DS Gras 2 Voordroog 4,5 5 Maïs 7,5 8 Perspulp 1,6 1,6 Draf 1,35 1,35 Eiwitkem 1,5 2 Tarwe 1 Evenwicht 29 29,2 Gemiddelde VEM 960 961 DVE 89 90 OEB 330 360 Melkkwaliteit tankstaal Ureum mg/l 146 155 Vetgehalte g/l 43,1 42,6 Eiwitgehalte g/l 32,3 34,2 Melkkwaliteit melkcontrole hoogpro- laagrpo- hoogpro- laagproductief ductief ductief ductief Ureum 233 240 303 227 Vetgehalte 40,1 47,7 39,7 45,1 Eiwitgehalte 30,9 35,6 31,5 25,1 De 2e helft van oktober was het aandeel weidegras in het rantsoen sterk verminderd. Het rantsoen bestond naast weidegras uit goede voordroogkuil, maïskuil, perspulp en draf. Dit rantsoen was met 1,5 kg sojaschroot in evenwicht bij 29 l melk (29,1 l VEM en 28,8 l DVE). De totale OEB van dit rantsoen was ruim voldoende met + 330 OEB. In de praktijk bleek dit niet het geval; het ureumgehalte in de tankmelk daalde tot onder de 200 mg/l melk. De melkproductie nam wel toe (gemiddeld 26 kg melk bij de melkcontrole van 12 november 2005 maar de gehaltes (eiwit en ureum) bleven haperen. Het was vooral de hoogproductieve groep die in de melkcontrole lage vet- en eiwitwaarden noteerde, de laagproductieve groep had hoge gehaltes. Het eiwitgehalte in de tankmelk gedurende die 3 weken bedroeg slechts 32,3. Het ureum was ook laag: 146 mg. Voor het vetgehalte werd in die periode 43,1 genoteerd. 18

Rond half november werd er 1 kg tarwe in het rantsoen gebracht en werd de eiwitcorrectie van 1,5 kg soja opgetrokken naar 2 kg voor de koeien die meer dan 25 liter melk produceerden. De gemiddelde productie bleef ongeveer gelijk (25,7 kg melk bij de melkcontrole van 5 december 2005), maar het vetgehalte daalde en het eiwitgehalte steeg. Het ureumgehalte in de hoogproductieve groep steeg (>25 kg melk 39,7 vet, 31,5 eiwit en 303 mg ureum; <25 kg melk: 45,1 vet 35,1 eiwit en 227 mg ureum). Het tankmonster van 5 december was het enige van de maand december dat boven de 200 uitkwam (komt overeen met de melkcontrole). De rest van de maand noteerden we lage ureumwaardes. De gemiddelde melkkwaliteit van het tankstaal na de aanpassing was ook duidelijk beter ondanks het feit dat het ureumgehalte in de melk laag bleef: 42,6 vet, 34,2 eiwit en 155 mg ureum per l melk. c c Het ureum in de tankmelk steeg niet door meer eiwit te verstrekken. Door naast het optrekken van het eiwit ook pensenergie bij te voederen onder de vorm van tarwe steeg het eiwit in de tankmelk met 1,9. In dit rantsoen kon het aandeel tarwe nog stijgen omdat er voldoende structuur via de voordroogkuil wordt aangebracht (in februari zat er 2 kg tarwe in het rantsoen zonder dat er problemen rond pensverzuring optraden. 4.1.5. Situatie 5: verandering van graskuil Gemiddeld winterrantsoen 1,3 kg DS triticale 1,4 kg DS draf 8 kg DS maïs 6 kg DS voordroogkuil Zandgrond Teelten: grasland, maïs en triticale 49 rood- en zwartbonte melkkoeien Gemiddelde jaarproductie: 9 400 kg melk met een tussenkalftijd van 419 dagen Krachtvoergift: wordt bijgestuurd na iedere melkcontrole en indien nodig wordt deze om de 14 dagen bijgestuurd. Het krachtvoeder wordt verstrekt via een krachtvoederautomaat. Situatieschets Op 7 november 05 wordt er voor de laatste keer voordroogkuil met een drogestofgehalte van 60% vervoederd en wordt er gestart met het vervoederen van een voordroogkuil van 33,7% DS. 19

Tabel 4-5a: Inhoud van beide voordroogkuilen VDK 1 VDK 2 Droge stof (%) 60 33,7 VEM/kg DS 900 911 DVE 80 69 OEB 57 34 RE 205 169 RC 297 281 SW 3,51 3,31 Voordroogkuil 1 heeft een veel hoger DS gehalte dan voordroogkuil 2. Een ander duidelijk verschil is het RE gehalte: dit is veel hoger bij voordroogkuil 1, evenals het DVE en OEB- gehalte. Voordroogkuil 1 is dus duidelijk eiwitrijker. Verder zijn beide partijen vergelijkbaar. Tabel 4-5b: samenstelling van het basisrantsoen (in kg DS) en melkkwaliteit situatie 5 Rantsoen met VDK 1 Rantsoen met VDK 2 Kg DS Kg DS Gras Voordroogkuil 9,5 7,4 Maïs 7 7,8 Perspulp Draf 1,1 1,4 Eiwitkem 1,3 1,3 Tarwe 0,9 1,4 Evenwicht (VEM/DVE) 30,1/28,3 29,8/6,2 VEM 948 965 DVE 84 81 OEB 566 256 Evenwicht (VEM/DVE) 30,1/28,3 29,8/26,2 Melkkwaliteit tankstaal Ureum mg/l 301 224 Vet 45,9 45,9 Eiwit 36,6 36,8 Productie 25,2 25,9 Wegens verbouwingen die op dit bedrijf plaats vonden, kon er een periode geen krachtvoer en eiwitkern verstrekt worden via de krachtvoederautomaat. Er werd in het basisrantsoen 1,3 kg DS eiwitkern per koe bijgevoederd. Deze hoeveelheid eiwitkern was gedurende de periode voor en na 7 november dezelfde. De koeien zijn op dat ogenblik gemiddeld 148 dagen in productie. De gemiddelde melkproductie bedroeg 25,2 l melk voor 7 november en 25,9 l melk na 7 november. 20 c Zowel het vet- als het eiwitgehalte bleven constant. Het ureumgehalte is gedaald, door een lager OEB gehalte in het rantsoen.

4.1.6. Situatie 6: grazen kort na bemesting Zandgrond Teelten: grasland, maïs, gerst-erwten en tarwe 40 rood- en zwartbonte melkkoeien Gemiddelde melkproductie op 305 dagen: 9300 kg melk Situatieschets Op dit bedrijf wordt een omweidingssysteem van 3 dagen toegepast. Op 16 april zijn de graasweiden bemest met 200 kg AN 27% per ha en met 200 kg MgO per ha. Op 24 april worden de melkkoeien ingeschaard op het perceel. Rantsoen Kg DS Gras 5,0 Voordroogkuil 2,5 Maïs 6,0 Perspulp Draf Eiwitkem 0,6 Tarwe/gerst/erwten 0,7 Evenwicht (VEM/DVE) 30,1/28,3 VEM 982 DVE 83 OEB 283 Evenwicht (VEM/DVE) 20,6/20,2 Melkkwaliteit 21 apr 23 apr 25 apr 27 apr Ureum mg/l 288 228 271 319 Vet 41,1 40,2 43,4 41,1 Eiwit 35,4 36,2 35,0 35,4 c Als gevolg van de stikstofbemesting op 16 april, bevatte het gras op het vers ingeschaarde perceel veel eiwit. Hierdoor steeg de OEB. Meer OEB bij gelijkblijvende FOS zorgt voor meer omzetting van ammonium naar ureum. Het ureumgehalte steeg van 228 (23/4) naar 271 (25/4) en bij de volgende levering zelfs naar 319 (27/4). 21

4.2 Praktijkvoorbeelden : bedrijven met ureum onder controle Zandgrond Teelten: grasland, maïs en gerst- erwten en tarwe 4.2.1. Situatie 7: bedrijf met constant ureumgehalte Op het bedrijf wordt 2x daags gevoederd en wordt in de weideperiode een omweidingssysteem van 2 dagen toegepast. 40 overwegend zwartbonte melkkoeien Gemiddelde melkproductie op 305d: 9300 kg melk Krachtvoer : gift wordt 14-daags aangepast aan behoefte melkkoeien Tabel 4-7: rantsoen- en melkkwaliteitsgegevens situatie 7 1 apr 05 12 apr 0530 juni 05 12 sep 05 4 okt 05 25 okt 05 5 jan 06 26 feb 06 Kg DS Kg DS Kg DS Kg DS Kg DS Kg DS Kg DS Kg DS Weidegras 5,0 3,0 2,0 Voordroog 5,0 2,5 5,1 5,0 5,2 5,2 5,2 5,0 Maïs 7,8 6,0 6,2 7,5 8,0 8,0 8,4 8,0 Perspulp 1,3 1,9 1,9 1,9 2,9 Draf Eiwitkem 2,2 0,6 2,2 1,5 1,8 2,2 2,0 Tarwe/gerst/erwt 1,4 0,7 Gerst/erwt 0,8 0,8 0,8 0,8 CCM 0,7 0,7 0,3 Linex 1,4 1,4 Evenwicht 27,2/27 20,6/20,2 17,6/16,7 30,6/29,7 29,6/28,927,6/26,4 29,7/28,627,2/26,8 VEM 986 982 925 1012 988 956 970 961 DVE 90 83 72 93 90 85 88 87 OEB 169 283 324 543 227 210 289 191 Melkkwaliteit tankstaal Vet 41,4 41,4 42,3 41,4 40,8 43,1 44,4 44,8 Eiwit 34,7 35,3 34,8 36,0 35,8 36,6 36,6 36,7 Ureum 269 269 292 259 272 236 243 244 gemiddelde melkproductie 29,6 29,6 26,1 23,6 23,5 28,2 30,5 32,5 ductie 25,2 25,9 Dit bedrijf slaagt er goed in om het ureumgehalte constant te houden ook tijdens de weideperiode. Bovendien wordt dit gecombineerd met een hoog eiwitgehalte. 22

400 350 300 250 200 150 100 17-feb-05 8-apr-05 28-mei-05 17-jul-05 5-sep-05 25-okt-05 14-dec-05 2-feb-06 24-mrt-06 datum 4.2.2. Situatie 8: bedrijf met ureumgetal onder controle Zandleem Teelten: grasland en maïs 50 melkkoeien, 50 stuks jongvee Situatieschets bedrijf Dieren lopen op percelen van 1 ha en krijgen iedere dag een ander perceel. Gemiddelde melkproductie: 10.000 kg melk met tussenkalftijd van 430 d Eiwitcorrectie wordt aan het voederhek verstrekt en evenwichtskrachtvoeder in de melkstal 23

Tabel 4-8: rantsoen- en melkkwaliteitsgegevens situatie 8 Perspulp 2,7 2,7 2,7 1,8 1,8 1,8 1,8 2,3 2,3 Luzerne ingekuild 1 1 1 1 Eiwitkem 2,8 2,8 2,8 1,75 1,75 1,5 1,5 1,7 1,7 2,5 2,5 Evenwicht 29,5 29,5 29,5 26 26 28 29,5 29,5 29 29 28 28 Gemiddelde VEM 929 929 929 919 919 965 945 945 947 947 925 925 Gemiddelde DVE 86 86 86 81 81 88 86 86 87 87 84 84 Totale OEB 498 498 498 578 578 353 272 272 367 367 438 438 Melkproductie/koe 32 33 34 33,9 31,9 29,7 29,7 31,2 31,6 32,4 30,2 30,9 Melkkwaliteit tankstaal Ureum 254 261 256 279 233 209 229 255 275 205 209 216 Vetgehalte 43,4 43,2 43,3 42,5 40,2 39,1 39,6 41,9 42,7 42,4 44,2 45,1 Eiwitgehalte 34,7 34,7 34,8 34,1 33,8 34,5 33,9 34,8 34,7 35 35,6 35,5 DS % VEM RE DVE OEB SW voordroogkuil 2004 42 826 177 68 68 3,05 maïskuil 2004 34 945 83 46-23 1,71 luzerne ingekuild 2005 57 775 183 40 55 3 voordroogkuil 2005 42 887 20 82 49 2,9 perspulp 22,5 1036 101 103-65 1,05 eiwitcorrectie jan tot okt 2005 88 1005 430 227 159 0,18 eiwitcorrector nov & dec 2005 88 966 412 207 156 0,18 Winterrantsoen: In het winterrantsoen zit ongeveer 45% voordroogkuil en 55% maïskuil. Op dit bedrijf wordt een aparte voordroogkuil aangelegd voor het jongvee. De melkkoeien krijgen dus die voordroogkuil met de beste kwaliteit. Het rantsoen bleef ook de volledige winter stabiel. Rantsoen tijdens het voorjaar De dieren liepen vanaf begin april overdag op de weide. Door de minder goede weersomstandigheden werden ze eind april 3 dagen en begin mei 9 dagen terug op stal gehouden. In de maand april werd het winterrantsoen verder verstrekt (zelfde verhouding maar kleinere hoeveelheden volgens de begraasde hoeveelheid). Gemiddeld werd er tijdens het begrazen 1,75 kg eiwitcorrector verstrekt. De perspulp verdween uit het rantsoen maar op het moment dat de dieren terug volledig op stal stonden werd er droge pulp bijgevoederd. Vanaf 9 mei graasden de koeien op gemaaide percelen. Vanaf 27 mei graasden de koeien dag en nacht. 24

Wanneer de koeien dag en nacht op de weide kwamen werd er geen voordroogkuil meer in het rantsoen gebracht. Er werd een andere maïskuil ( met een beetje perspulp) open gedaan. Hiervan werd nog 6,5 kg DS uit kuilmaïs en 1,1 kg DS uit perspulp verstrekt. Bij deze hoeveelheid maïs werd nog 0,5 kg eiwitcorrector bijgegeven. Die eiwitcorrectie viel weg wanneer de koeien minder dan 5 kg DS uit maïs en 1 kg DS uit perspulp aten (ongeveer een 4 tal weken vanaf begin juni) Rantsoen tijdens de zomer Het kalfseizoen start op dit bedrijf de tweede helft van juli. Vanaf begin juli werd de hoeveelheid maïs opgetrokken en kwam er terug eiwitkern in het rantsoen. Vanaf 14 juli werden de dieren s nachts opgestald en kwam er voordroogkuil in het rantsoen. Vanaf half september werd er minder gras uit de weide opgenomen. Op stal werd er nog meer bijgevoederd: Winterrantsoen Het winter rantsoen bestond terug uit 45% voordroogkuil en 55% maïskuil. De voordroogkuil was van zeer goede kwaliteit. Dit kwam vooral door de tweede snede die in ideale omstandigheden kon worden binnengehaald. In de eiwitkern werd er 20% koolzaadschroot gemengd om het onbestendig eiwit op peil te houden ten opzichte van de DVE Besluit Stabiliteit is een belangrijke factor bij het bekomen van de streefwaardes van het ureumgehalte in de melk. Als melkveehouder moet men proberen om gedurende de volledige winter hetzelfde rantsoen te verstrekken. Eens dit rantsoen goed is afgesteld met krachtvoeder en bijproducten is men voor een 5-tal maanden gerust. Zelfs bij de overgang naar de weideperiode reageren de koeien het best als het winterrantsoen (hetzij in kleinere hoeveelheden) nog verder wordt verstrekt. Het weideseizoen is totaal iets anders als het op stabiliteit aankomt. Het komt er dan ook op aan om als melkveehouder altijd klaar te staan om in te grijpen bij veranderende weersomstandigheden of graskwaliteit. De koeien aanvoelen en een beetje vooruitziend zijn naar weersomstandigheden en graskwaliteit is een extra kwaliteit van een melkveehouder (vijfde zintuig) dat het rendement gevoelig kan beïnvloeden. 25

26

5 Besluit Uit een aantal studies blijkt dat de ammoniakemissie rechtstreeks in verband staat met de stikstofuitstoot van de veestapel. Hierbij is het vooral de stikstof (N) in de urine, en dan vooral als deze in contact komt met de vaste mest, die verantwoordelijk is voor de ammoniakemissie. Het stikstofgehalte in de urine is op zijn beurt sterk gerelateerd aan het ureumgehalte van de melk. Het ureumgehalte in de melk beperken heeft dus een positieve invloed op het reduceren van ammoniakemissie door melkvee. Het ureumgehalte in de melk beperken heeft dus een positieve invloed op het reduceren van ammoniakemissie door melkvee. Het ureumgehalte in de melk wordt bij iedere melklevering aan de melkerij bepaald. Het is dus ook een handig hulpmiddel om een rantsoen te evalueren. Het ureumgehalte in de melk op zich zegt weinig over het verstrekte rantsoen maar in combinatie met andere gegevens zoals: soort en hoeveelheid van de verstrekte ruw- en krachtvoeders, de kwaliteit van de verstrekte voeders, de andere kwaliteitsparameters in de melk (vet, eiwit, ), helpt het een fijner beeld te krijgen van het rantsoen Hierdoor weet men ook hoe men het rantsoen moet aanpassen om hoge ureumgehaltes in de melk te laten zakken naar een aanvaardbaar niveau. Als normaalvork wordt een ureumgehalte van 175 tot 300 mg/l voorgesteld. Bij hogere of lagere waarden dient men te kijken hoe men dit via het rantsoen kan aanpassen.