Inleiding Economie 194

Vergelijkbare documenten
Rapport domein Economie

Conceptrapport domein Economie

Kwartaaloverzicht arbeidsmarkt 2005/2

Conceptrapport domein Werk en Inkomen

Conceptrapport domein Werk en Inkomen

Kortetermijnontwikkeling

Eindexamen maatschappijleer vwo 2003-II

Samenvatting Economie Hoofdstuk 4.1 t/m 4.6

2009 uitzonderlijk slecht economisch jaar voor Nederland

Persbericht. Economie verder gekrompen. Centraal Bureau voor de Statistiek. Uitvoer blijft groeien. Minder investeringen

arbeid inspanning van lichamelijke en/of geestelijke krachten om iets tot stand te brengen => werk

keer beoordeeld 12 februari 2015

Beroepsbevolking: het aantal mensen tussen de 15 en 65 jaar, dat meer dan 12 uur per week wil en kan werken.

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persbericht. Economie krimpt 4,5 procent in eerste kwartaal 2009

Het Maatschappelijk Belang van Cao s. Leren van Zweden, Duitsland en Australië? dr. Judith Raven Erasmus Universiteit Rotterdam

Praktische opdracht Economie Prijsveranderingen door de Euro

solidariteit van jong met oud, of ook omgekeerd?

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persbericht. Inkomen huishoudens gecorrigeerd voor inflatie licht gedaald. Meer inkomen uit vermogen en pensioen

CBS: Koopkracht van werknemers in de zorg gestegen

Eindexamen economie 1-2 vwo 2004-II

Samenvatting door een scholier 1905 woorden 16 maart keer beoordeeld. Economie Hoofdstuk 4

Het Nederlandse groeirecept raakt uitgewerkt

Totaalbeeld arbeidsmarkt: werkloosheid in februari 6 procent

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persbericht. Economie 0,7 procent gekrompen

Eindexamen economie 1 vwo 2001-I

Groei of krimp? bij Pincode 5e ed. 4GT Hoofdstuk 7 en 4K Hoofdstuk 5 aanvullend lesmateriaal n.a.v. vernieuwde syllabus EC/K/5A: 2

Examen VWO. Economie 1 (nieuwe stijl)

Opgave koppeling ambtenaren particuliere sector

Voorjaarsprognoses : Europees herstel houdt aan ondanks nieuwe risico's

1 Inleiding: de metamorfose van de arbeidsmarkt

6,9. Samenvatting door Larissa 659 woorden 18 januari keer beoordeeld. Samenvatting Economie Werk & Inkomen H1. Actieven en inactieven:

Te weinig verschil Verschil tussen de hoogte van uitkeringen en loon is belangrijk. Het moet de moeite waard zijn om te gaan werken.

Eindexamen economie vwo I

Winstgroei en buffers ondersteunen investerings herstel

Overheid en economie

CBS: Lichte toename werkenden, minder werklozen

3.2 De omvang van de werkgelegenheid

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persbericht. Werkgelegenheid commerciële sector daalt. Minder banen in industrie en zakelijke dienstverlening

Meer ouderen langer werkzaam

2018D19763 LIJST VAN VRAGEN

Paragraaf 2 De hedendaagse arbeids samenleving 2.1 wat is een arbeids samenleving?

De arbeidsmarkt klimt uit het dal

Arbeidsmarkt Vraag naar arbeid Werkgelegenheid Aanbod van arbeid: b Marktmechanisme Loonkosten per product

Eindexamen economie 1 havo 2000-I

Examen HAVO. Economie 1

4 keer beoordeeld 25 juni 2016

Bedrijvendynamiek en werkgelegenheid

7.2 Terugblik. Een slechte gezondheidszorg in de negentiende eeuw zorgde voor een hoge kindersterfte. Willem-Jan van der Zanden

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persbericht. Licht herstel economie in derde kwartaal 2009

Persbericht. Huishoudens verliezen koopkracht in Centraal Bureau voor de Statistiek

Lees deze tekst in maximaal 8 minuten. Geef daarna antwoord op de vragen.

Economische effecten van een verlaging van de administratieve lasten

Een halve eeuw arbeidsmarkt. 14 december 2018 Paul de Beer, Wieteke Conen

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persbericht. Economie groeit 1,4 procent in Beperkte opwaartse bijstelling economische groei 2004

Inkomsten en uitgaven van de landsoverheid Curaçao in 2014

Eindexamen vwo economie 2014-I

Cao-lonen 2004, de definitieve gegevens

Welvaart en groei. 1) Leg uit wat welvaart inhoudt. 1) De mate waarin mensen in hun behoefte kunnen voorzien. 2) Waarmee wordt welvaart gemeten?

Allochtonen op de arbeidsmarkt

2.1 De keuze tussen werk en vrije tijd

2513AA22XA. De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE

Kredietverlening aan Nederlandse bedrijven loopt terug

Centraal Bureau voor de Statistiek

Samenvatting Economie Lesbrief werk H1 t/m 6

Persbericht. Economie groeit 0,9 procent in eerste kwartaal Centraal Bureau voor de Statistiek. Kwartaal-op-kwartaalgroei aangetrokken

Samenvatting Economie H.8 / H.3

Vraag Antwoord Scores

De groei voorbij. Jaap van Duijn september 2007

Eindexamen economie 1 vwo 2001-II

ECONOMISCHE MONITOR EDE 2015 I

Samenvatting Twente Index 2016

Eindexamen economie 1-2 vwo 2006-II

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persbericht. Banengroei vergelijkbaar met tweede helft jaren negentig

Regionale Arbeidsmarkt Informatie Limburg update juni 2013

Eindexamen economie havo II

CPB Notitie. Economierapportage maart De wereldeconomie. Datum : 27 maart 2003 Aan : De Minister van Economische Zaken

2513 AA1XA. De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1A 2513 AA Den Haag

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persbericht. Aantal banen in Nederland daalt. Banenverlies bedrijfsleven loopt steeds sterker op

Eindexamen economie 1-2 havo 2004-I

Samenvatting Economie Werk hoofstuk 1 t/m 3

Research NL. Economic outlook 3e kwartaal 2010 Nederland

Economie groeit met 0,1 procent, 46 duizend banen minder

Examen HAVO en VHBO. Economie

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persconferentie De Nederlandse economie vierde kwartaal 2009

Eindexamen economie 1-2 vwo 2007-II

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persbericht. Economie 1,1 procent gekrompen

Internationale varkensvleesmarkt

Kwartaalrapportage Arbeidsmarkt Breda 2009

Startkwalificatie Het minimale onderwijsniveau dat volgens de overheid nodig is om en baan te vinden. Het gaat dan om een diploma, havo, vwo of mbo.

Werkgelegenheid in de periode : crisis begin jaren 80 vormde keerpunt

2. Globale analyse 2015

Goede tijden, slechte tijden. Soms zit het mee, soms zit het tegen

Eindexamen vwo economie II

Langzaam maar zeker zijn ook de gevolgen van de economische krimp voor de arbeidsmarkt zichtbaar

Uitkomsten kwartaal sectorrekeningen

Transcriptie:

3. Economie Inleiding Economie 194 3.1 Trend: Veranderingen in de conjunctuur en in de structuur van de economie 196 3.2 Trend: De liberalisering van de verzorgingsstaat 203 3.3 Trend: Van groei naar herschikking in de collectieve sector 208 3.4 Trend: Verschuivingen op de handelsbalans: Intensivering van de handel ten gunste van de Europese markt en de dienstensector 212 3.5 Trend: De rijksoverheid: Van speler naar ondersteuner 215 3.6 Trend: Veranderingen in de aanpak en richting van Research en Development: Van een sturende naar een conditionerende overheid 222 3.7 Trend: Research en Development: De ontvlechting van de samenwerking tussen de overheid en de agrarische sector 226 3.8 Trend: Naar een kleinere en efficiënte rijksoverheid: Privatisering, verzelfstandiging en op afstand plaatsen van overheidsonderdelen 229 3.9 Trend: Naar een Europese markt 233 3.10 Trend: Naar een Europese Monetaire Unie 237 3.11 Trend: Het Europese Landbouwbeleid: Naar liberalisering van de markt voor landbouw producten en een breder plattelandsbeleid 241 3.12 Trend: Van schaalvergroting terug naar de kern activiteiten in het grootbedrijf en de opkomst van het MKB en de zelfstandige zonder personeel (zzp) 246 3.13 Trend: Veranderingen in de rol en positie van de grote (multinationale) ondernemingen en aanpassing van de wijze van sturing 250 3.14 Trend: De opkomst van de ICT: Van IT naar ICT 255 3.15 Trend: De bouw: Groeien, krimpen en aanpassen 262 3.16 Trend: De vermarkting van vrije tijd: Het toegenomen economisch belang van vrijetijdsbestedingen 268 3.17 Hotspot: RSV-enquête (1983-1984) 273 3.18 Hotspot: De internetzeepbel (1995-2002) 276 3.19 Hotspot: Mond- en klauwzeer (2001) 279 3.20 Hotspot: Invoering van de euro (2002) 281 3.21 Hotspot: Parlementaire enquêtecommissie Bouwnijverheid (2002-2003) 284 3.22 Hotspot: Code Tabaksblat (2003) 287

Inleiding Economie Economie is een omvangrijk domein dat verbanden heeft met alle andere domeinen en veel van de maat - schappelijke trends. In wezen is het een eenvoudig onderwerp: economie is een wetenschap die zich bezighoudt met de voortbrenging en verdeling van schaarse goederen en diensten, en de vraag hoe bepaalde gewenste situaties kunnen worden bereikt. Maar door de hele wereld aan ontwikkelingen, verbanden, rollen, visies en instrumenten die daarachter schuil gaat, is het noodzakelijk om in het kader van dit onderzoek een aantal duidelijke keuzen te maken, om de meest pregnante ontwikkelingen te kunnen identificeren en beschrijven. De belangrijkste veranderingen in de Nederlandse economie in de periode 1976-2005 zijn geschaard onder vier subdomeinen die betrekking hebben op ontwikkelingen in de rol en handelen van de overheid, veranderingen gerelateerd aan Europa, veranderingen in het bedrijfsleven en veranderingen bij consumenten. Daarnaast en daarboven is een subdomein toegevoegd met overkoepelende ontwikkelingen in de Nederlandse economie, als basis, achtergrond en referentie voor de trends in dit domein, maar ook voor de andere domeinen, waar de daar beschreven ontwikkelingen vaak gerelateerd zijn aan de algemene economische situatie. In aanvulling op de deze subdomeinen zijn er drie economische sectoren als invalshoek gehanteerd bij het onderzoek: de agrarische sector, de bouwsector en de ICT-sector. De agrarische sector, vanwege haar bijzondere relatie met de overheid, ook op het gebied van research & development, de betrokkenheid bij Europa middels het Europese landbouwbeleid en de veranderingen ten gevolge van regelgeving over en nieuwe visies op bedrijvigheid op het platteland. De bouwsector is typerend voor de wijze waarop een grote, economische belangrijke productiesector enerzijds de economie beïnvloedt en anderzijds zeer sterk reageert op economische veranderingen. De beschrijving van de bouwsector is bovendien relevant als referentie voor de trends die in het domein Wonen zijn beschreven. De derde sector die hier apart wordt beschreven is de ICT-sector, een opkomende sector waarvan de producten grote invloed hebben op allerlei grote verschuivingen in werkorganisatie en productieprocessen, maar ook geleid hebben tot nieuwe visies op economische processen en modellen ( nieuwe economie ). Andere sectoren worden in deze rapportage in trends en hotspots benoemd wanneer zich daar bijzondere ontwikkelingen voordeden, die exemplarisch zijn voor veranderingen in de Nederlandse economie. Ook in andere domeinen komen sectorspecifieke ontwikkelingen aan de orde, bijvoorbeeld met betrekking tot transport bij het domein Verkeer en Vervoer. Het domein Economie sluit nauw aan op het domein Werk en Inkomen. Ontwikkelingen die in de trends bij Economie beschreven zijn zullen ook bij Werk en Inkomen aan de orde komen en daar op andere aspecten worden uitgediept. Die verbondenheid van domeinen is er ook op het gebied van hotspots. Een bijzonder probleem doet zich voor aan het eind van de periode. Economisch gezien ging het toen goed: na de strubbelingen van de internet-bubble was de rust weergekeerd, de economie groeide en de vooruitzichten waren prettig. Met de kennis van nu is duidelijk dat er desalniettemin zeer zwaar weer op komst was, met de kredietcrisis. Voor de lezer van nu kunnen de trends die tot 2005 beschreven zijn daarom, voor die laatste periode, mogelijk wat naïef-positief overkomen. Wij hebben er in elk geval naar gestreefd ons aan de realiteit van toen te houden. Overigens zijn in de trendbeschrijvingen wel degelijk verschijnselen opgenomen die later tot aanleiding van de kredietcrisis werden gerekend, als het opereren van bedrijven (waaronder banken) gericht op korte termijn-resultaten voor aandeelhouders en managers, het ontwikkelen en (onderling) vermarkten van complexe financiële producten en ICT-gedreven ongrijpbare financieringsvormen als flistkapitaal. In de trendbeschrijvingen ontbreekt een niet onbelangrijk onderdeel van de Nederlandse economie: de informele of schaduw-economie, het geheel van criminele en markt-gerelateerde activiteiten met economische gevolgen, dat zich buiten het zicht van de overheid en de officiële waarnemingen afspeelt. Het gaat om een buitengewoon divers terrein, variërend van drugshandel op grote schaal tot een zwart betalen van een Nationaal Archief Economie 194

werkster. Juist omdat het buiten beeld is het niet mogelijk de ontwikkelingen afdoende te beschrijven. Ook de gevolgen zijn niet helder. Het is evident dat dit soort activiteiten een (onbepaalde) negatieve invloed heeft op overheidsinkomsten als belastingen, premieheffingen en accijnzen, maar wat verder positieve of negatieve economische effecten zijn, blijft gissen. Ook over de omvang van de informele economie bestaan alleen schattingen, onder andere van de OESO. Voor Nederland wordt aangenomen dat dit gemiddeld in de orde van grootte van 10 tot 12 procent van het Bruto Binnenlands Product (BBP) lag, langzaam oplopend tot een piek van 13 procent in 2003 en daarna geleidelijk weer iets afnemend. Volgens een schatting uit 1998 was harde criminaliteit specifiek verantwoordelijk voor informele economische activiteiten met een omvang 1 procent van het BBP, waarvan 60 procent drugs-gerelateerd. Nationaal Archief Economie 195

3.1 Trend: Veranderingen in de conjunctuur en in de structuur van de economie Verkorte titel: Economische structuur en conjunctuur Metatrends: 13.10 Europeanisering, 13.9 Mondialisering, 13.2 Emancipatie en participatie, 13.4 Technologisering en informatisering, 13.6 Verzakelijking, 13.7 Herschikking institutionele verbanden Relatie met Door zijn overkoepelende karakter dient deze trend te worden gelezen als een inhoudelijke achtergrond van alle trends en hotspots binnen domein Economie 1.9 Loon- en inkomstenbelastingstelsel 4.1 Sociale partners en de overheid 4.2 Stijging beroepsniveau 4.4 Het nieuw-managerialisme 4.5 Arbeidsparticipatie 4.6 Flexibilisering arbeidsmarkt 4.7 Werkloosheidsbeleid 4.12 Shellstaking 4.14 Ambtenarenstaking 4.15 PTT naar Groningen 7.1 Maatschappelijke betekenis van onderwijs Datering Jaren zeventig - 2005 Beschrijving De Nederlandse economie heeft sinds de jaren zeventig aanmerkelijke veranderingen gekend. Dat gebeurde binnen een vaste context: er was sprake van een kleine, open economie, met een relatief groot aantal multinationals, zeer actief in export en import en ook in investeringen in het buitenland. Dat blijkt uit het gegeven dat in de periode 1969 2005 zowel de invoer als de uitvoer van goederen en diensten verzesvoudigd is, terwijl de nationale bestedingen in die periode amper verdubbeld zijn. De wederuitvoer is, vooral sinds de jaren negentig, een steeds groter deel gaan uitmaken van de totale in- en uitvoer. In 2005 was dat circa 25 procent. Nederland heeft hierbij flink profijt getrokken van de Europese eenwording; het heeft zich ontwikkeld tot toegangspoort voor andere EU-landen, onder meer voor producten uit Aziatische landen. [CBS, 2008: 20,21] In de binnenlandse verhoudingen was na de Tweede Wereldoorlog een systeem gegroeid waarin sprake was van een sterke mate van institutionalisering, nog versterkt door de verzuiling waarin elke poot nog eens was opgedeeld in een aantal parallelle organisaties. Daarbij speelde de rijksoverheid een belangrijke rol, in de eerste plaats bij het - in samenspraak met politieke partijen en vakbeweging - creëren van een uitgebreid pakket aan sociale voorzieningen: de verzorgingsstaat. De rijksoverheid oefende ook directe invloed uit op de economie. In combinatie met een actieve industrialisatiepolitiek was er, tot in de jaren zestig, sprake van geleide loonpolitiek, met het doel de nominale lonen laag te houden en zo bedrijvigheid te bevorderen. [Van Zanden, 1997: 15,16] Deze geleide loonpolitiek moest daarna worden losgelaten: door de lage werkloosheid respectievelijk grote behoefte aan arbeidskrachten werd het stelsel onhoudbaar. De rijksoverheid bleef zich echter intensief met de arbeidsmarkt en de loonvorming bemoeien. Ook bij andere economische kwesties kreeg de overheid steeds meer een leidende rol. De traditionele, vooroorlogse laissez-faire politiek was naar de achtergrond verdwenen en bij het oplossen van economische problemen was de staat als vanzelfsprekend partij. [Van Zanden, 1997: 16] In de Nederlandse economie speelden grote, deels multinationale industriële ondernemingen een belangrijke rol, zowel voor wat betreft hun bijdrage aan het nationaal product als door het grote aantal werknemers dat daar een baan had gevonden. Met de economische crisis Nationaal Archief Economie 196

die in de jaren zeventig ontstond en die in Nederland vooral begin jaren tachtig trof, kwamen aanzienlijke veranderingen op gang. Het bruto binnenlands product (BBP) in Nederland, als indicator voor de conjunctuur, is sinds de jaren zeventig overwegend gegroeid, maar er zijn ook perioden geweest dat er sprake was van neergang. In het begin van de jaren zeventig bevond Nederland zich in een economische bloeiperiode. De groei van het BBP bedroeg in 1970 ruim 6 procent, die van bedrijfsinvesteringen in vaste activa 11,2 procent. Maar al snel begon de economie te stagneren. De werkloosheid steeg en ook de instroom in de regeling van de Arbeidsongeschiktheidswet (WAO) nam gestaag toe. De arbeidsproductiviteit steeg nog aanzienlijk, en dat zorgde er aanvankelijk voor dat de groei van het BBP hoog bleef. Dit hield verband met de hoge loonkosten, waardoor het aantrekkelijk was om verouderde kapitaalgoederen met een lage arbeidsproductiviteit te vervangen door meer efficiënte productiemiddelen. Een neveneffect was wel uitstoot van arbeid, waardoor de werkloosheid verder toenam. [Van Zanden, 1997: 220] Na 1977 zakte de productiviteitsstijging ook in, tot een niveau rond de 1 procent. Door de eerste (1973) en vooral de tweede oliecrisis (1979), het instorten van de huizenmarkt, de sterk stijgende rente en hoge inflatie nam de economische groei af, met als dieptepunt een krimp van 1,2 procent in 1982. De bedrijfsinvesteringen daalden sterk, in 1981 met 9,4 procent. Het arbeidsvolume daalde navenant, in 1982 zelfs met 2,4 procent. [CBS, 2008: 18] Er werd een steeds groter beroep op uitkeringen gedaan, zowel voor werkloosheid, arbeidsongeschiktheid als ook ziekte. De WAO werd voor werkgevers en werknemers een uitweg om bij reorganisaties en ontslagen werknemers relatief goed weg te laten komen. De collectieve uitgaven stegen enorm. Bovendien waren in de periode daarvoor allerlei automatische koppelingen aangebracht tussen uitkeringen en ambtenarensalarissen en de gemiddelde loonstijging in de private sector. Die lonen waren weer gekoppeld aan de stijging van de kosten van levensonderhoud met een opslag voor de geraamde stijging van de arbeidsproductiviteit. De stroom aan aardgasbaten die sinds de jaren zestig richting schatkist vloeide had veel van dit soort voorzieningen mogelijk gemaakt, vooral toen na de eerste oliecrisis de olieprijs, waar de gasprijs aan gekoppeld was, verviervoudigde. [De Kam, 1997] Dit stelsel werd nu onbetaalbaar; er was sprake van een zware belasting van de overheidsuitgaven. [van Zanden, 1997: 97-99] De crisis begin jaren tachtig markeerde en was deels ook oorzaak van een aantal belangrijke veranderingen in de Nederlandse economie. In de situatie zoals die ontstaan was bleek de aanpak van verstoringen in de economie, zoals die na de Tweede Wereldoorlog in zwang was gekomen, niet langer te passen. In dit model - Keynesiaans, naar de Britse econoom John Maynard Keynes werd uitgegaan van een nationale, institutioneel georganiseerde economie, waarbij in geval van verstoring van de economische ontwikkeling het herstel niet aan de vrije krachten van de markt werd overgelaten, maar door de overheid actief werd ingegrepen. Dat gebeurde anticyclisch: bij neergang gebeurde dit door vraag te stimuleren door hogere overheidsuitgaven en belastingverlaging, bij oververhitting door de vraag af te remmen met minder overheidsuitgaven en het afromen van koopkracht. Nederland had hier een eigen vorm aan gegeven: sturing gebeurde vooral via de aanbodkant, met steun en subsidies voor bedrijven. [Van Zanden, 1997: 19] De ongebreidelde stijging van de overheidsuitgaven, en de daarmee gepaard gaande oplopende belastingen premiedruk, betekende echter dat er in de periode jaren zeventig - begin jaren tachtig geen ruimte was om middelen in de economie te pompen. Dit te meer omdat, door de internationale stijging van rentetarieven, het steeds moeilijker werd om daarvoor geld te lenen. [Van Zanden, 1997: 228] De schaarste aan middelen had een grote invloed op het aandeel van de Nederlandse overheid in de economie en de wijze waarop zij dat invulde. In de politiek-ambtelijke verhoudingen was een systeem gegroeid van gesegmenteerde verbanden van politici, pressiegroepen, hoge ambtenaren en adviesorganen die via hun vakdepartement steeds meer middelen genereerden voor het belang dat zij vertegenwoordigden. Een voorbeeld daarvan was het groene front, van alle betrokkenen bij de landbouwsector. Het bleek zeer lastig dit systeem te ontmantelen; de minister van Financiën moest zich te weer stellen tegen een meerderheid van vakministers. Maar geleidelijk (overeengekomen ombuigingen waren aanvankelijk vaak boterzacht) lukte het de collectieve uitgaven als percentage van de BBP terug te dringen. Dat werd temeer pregnant toen in 1987 en 1988, door de lage dollarkoers en het ineenstorten van de olieprijs het staatsaandeel in de aardgasbaten dramatisch terugliep: van 23 miljard gulden tot 7 miljard gulden per jaar. [De Kam, 1997] Nationaal Archief Economie 197

Hét middel voor het terugdringen van de collectieve uitgaven bleek het maken van gedetailleerde afspraken in een regeerakkoord. Dit werd ingevuld door verlaging van ambtenarensalarissen (vooral in het onderwijs) en het verminderen van de werkgelegenheid in de overheidssector, het bemoeilijken van de toegang tot en het verlagen van sociale uitkeringen en het afbouwen van overdrachten aan het bedrijfsleven, met name via het beëindigen van de Wet Investeringsrekening (WIR) in 1988 en het verminderen van bijdragen aan research & development (R&D). [Van Zanden 1997: 99, 100, 236] Een belangrijk element in de veranderende verhoudingen in de Nederlandse economie als geheel was het akkoord van Wassenaar, dat in 1982 gesloten werd tussen werkgevers, werknemers en overheid. Hierbij verklaarden de vakbonden zich bereid tot loonmatiging en zelfs tot beperking van loonindexering. De werkgeversorganisaties stelden hier herverdeling van werk via verkorting van de werkweek tegenover. De overheid zou afzien van verdere (pogingen tot) ingrijpen in de loonontwikkeling. [van Zanden, 1997: 229] In het vervolg van deze overeenkomst verminderde de stijging van de nominale loonkosten aanmerkelijk, waardoor de financiële positie van de bedrijven sterk verbeterde. Vanaf 1983 begon de economie weer te groeien. Aanvankelijk daalde het arbeidsvolume nog, in 1983 met 1,6 procent, maar vanaf 1985 begon het weer te stijgen. Dat ging door tot de (beperkte) stagnatie in de jaren 1993 en 1994. [CBS, 2008: 60-63] De stijging van het arbeidsvolume kwam bijna geheel door de toenemende arbeidsparticipatie van vrouwen. [Van Zanden, 1997: 212,213] De groei van het BBP steeg jaarlijks weer met rond de 3 procent, in 1989 en 1990 zelfs met meer dan 4 procent. Landbouw was een grote groeisector. De industrie, die tijdens de crisis gekrompen was, herstelde zich maar moeizaam. Uitzondering daarop was de voedingsmiddelenindustrie, die zich in combinatie met de landbouw ontwikkelde. Ook de metaalindustrie deed het behoorlijk, behalve de scheepsbouw die na de ondergang van de RSV in 1983, door de harde internationale concurrentie met lagelonenlanden en buitenlandse werven die al of niet verdekt overheidssteun genoten, zich steeds minder kon handhaven. [Van Zanden, 1997: 216-218; website retro.nrc] In de dienstverlening trad een duidelijke tweedeling op. De niet-commerciële dienstverlening stond onder druk door voortgaande bezuinigingsoperaties van de overheid in de jaren tachtig. De commerciële dienstverlening werd de grote trekker voor de Nederlandse economie. Het karakter van de werkgelegenheid in het Nederlandse bedrijfsleven was na de crisis wel veranderd. Er was een ontwikkeling ingezet die tot in de jaren nul zou voortduren. Tot 1970 was het industriële grootbedrijf een dominante factor. Vanaf de jaren zeventig was er al sprake van een sterke toename van het belang van dienstverlening voor de werkgelegenheid. Dat gold zowel voor commerciële dienstverlening, vooral financieel en zakelijk, als de niet-commerciële dienstverlening, zoals de zorg. Na de crisis nam het belang van de industrie steeds meer af, terwijl de dienstverlening sterk groeide. Ter illustratie: in 1976 werkten 1.148.900 personen in de industrie, 494.400 in de financiële en zakelijke dienstverlening en 658.700 in de zorg en overige dienstverlening. In 1990 waren dat er respectievelijk 1.029.900, 848.500 en 825.800. In 2005 waren de aantallen respectievelijk 844.700, 1.320.300 en 1.196.300. Andere sectoren lieten een vergelijkbaar beeld zien. In productiesectoren als landbouw & visserij en bouw liep het aantal werkzame personen terug, waarbij in de bouw wel sprake was van sterke wisselingen (voor de jaren 1976, 1990, 2005 landbouw & visserij: 276.400, 245.000 en 214.700; de bouw: 474.800, 408.600, 449.600) In de sector handel, horeca en reparatie en in de sector vervoer daarentegen nam het aantal werkzame personen aanzienlijk toe (voor de jaren 1976, 1990, 2005 respectievelijk 886.000, 1.021.000, 1.226.500 en 312.500, 354.900, 404.100). Een opvallende stijger in de niet-commerciële dienstverlening was de overheid, waar ondanks voortdurende aankondigingen van personeelsreductie het aantal werkzame personen opliep van 678.400 in 1976, via 775.300 in 1990, tot 1.047.600 in 2005. Bij deze aantallen moet wel het werken in deeltijd in aanmerking worden genomen. In de industrie gebeurde dat nauwelijks: de voltijdratio was 97 procent in 1976, 96 procent in 1990 en 95 procent in 2005. In de meer dienstverlenende sectoren was deeltijdwerk vanaf het begin meer gebruikelijk: gedurende de hele periode was de ratio voor de financiële en zakelijke dienstverlening rond 90 procent, voor de zorg rond de 82 procent en voor handel, horeca en reparatie tussen 78 en 83 procent. [CBS, 2008: 60-63]. Nationaal Archief Economie 198

Het verhogen van arbeidsproductiviteit via het vergroten van de efficiency en inzet van technologie had na de Tweede Wereldoorlog - naar Amerikaans voorbeeld - in de Nederlandse industrie veel aandacht gehad en was ook succesvol geweest, tot na de jaren zeventig de groei afnam, van gemiddeld 3,2 procent tot gemiddeld 1,9 procent in de jaren tachtig en 1,4 procent in de periode 1990-1995. [CPB, 2005: 4] Er ontstond daarop een voortgaande discussie onder economen en beleidsmakers, of dit al of niet te wijten was aan de gevolgen van de voortdurende politiek van loonmatiging, wat het bedrijfsleven onvoldoende prikkels voor vernieuwing en groei zou opleveren. [Van Schaik, 2004: 92-95; Kleinknecht, 2004: 413-419]. Vanaf de jaren tachtig ontstonden nieuwe kansen voor de groei van arbeidsproductiviteit, door brede toepassing van computers voor technische en administratieve automatisering, zowel in de industriële als in de dienstensector. Dat leidde niet onmiddellijk tot grote economische voordelen, vanwege de lasten die de veranderingen met zich meebrachten. De mogelijkheden voor maatschappij-brede toepassing werden echter aanmerkelijk vergroot door de koppeling van automatisering aan communicatietechnologie, met de introductie van internet in 1993 CPB, 2003: 6-8]. Opmerkelijk is wel dat in de periode 1995-2003 juist een bijzonder lage groei van de arbeidsproductiviteit werd waargenomen, van gemiddeld 0,5 procent per jaar. [CPB, 2005: 4]. Inzet van ICT op zich bleek geen garantie voor productiviteitsstijging, alleen wanneer deze goed werd ingepast in het geheel van productiefactoren. De industriële sector slaagde daar goed in en realiseerde in die periode een productiviteitsstijging van gemiddeld 2,5 procent per jaar. Tegelijkertijd bleef de groei van de arbeidsproductiviteit in de dienstensector sterk achter. Dat gold vooral voor de financiële dienstverlening, waarde productiviteitsgroei in dezer periode gemiddeld slechts 0,1 procent per jaar bedroeg. Ook hier werd ruim geïnvesteerd in ICT, maar het lukte niet dit voldoende te effectueren, doordat het te weinig gepaard ging met vernieuwing van personeelsen kennisbeleid en werkwijzen. [Van Ark, 2005: 5, 50; CPB, 2003: 29-32) De grote verschuiving die in de Nederlandse economie plaatsvond van de industriële naar de dienstensectoren, maakte dat de laatsten steeds zwaarder doortelden in het totaalresultaat, met het lage gemiddelde tot gevolg. [Van Ark, 2000: 974-976] Vanaf 2003, toen de gevolgen van het uiteenspatten van de internetzeepbel en de daaraan verbonden economische neergang verwerkt waren en er weer substantiële groei ontstond, was er weer sprake van een flinke stijging van de gemiddelde arbeidsproductiviteit. De industrie trok aan. In de dienstverlening waren veel inefficiënte bedrijven en bedrijfjes verdwenen en de (internationale) handel, met een relatief hoge arbeidsproductiviteit, bloeide op. Internationaal gezien bleef de toename van de arbeidsproductiviteit, zowel in de industrie als in de dienst - verlening, in de hele periode 1995 2005 achter bij belangrijke Europe landen als Duitsland en het Verenigd Koninkrijk en vooral bij de Verenigde Staten. Daarmee leverde Nederland een flink deel van de voorsprong, die tot in de jaren tachtig behaald was, in. [Van Ark,2005: 2 7; CPB 2005: 4,5] De verschuiving van industriële naar de dienstverlenende sectoren had gevolgen voor de arbeidsverhoudingen. De grote oude industriële ondernemingen waren belangrijk voor de werkgelegenheid, zowel voor wat betreft het volume als voor het karakter van de arbeidsovereenkomsten. Er was sprake van focus op lange termijn doelstellingen, en dat vertaalde zich in langdurige arbeidsrelaties en zorg voor de werknemers. De crisis, met faillissementen en saneringen, maakte aan veel van deze zekerheden een einde. De vakbonden waren in de groeisectoren van oudsher veel minder geworteld. Ten opzichte van de flexibele, persoonsgerichte arbeidsrelaties die vooral in deze sectoren steeds meer in zwang kwamen, hadden zij moeite om een aantrekkelijk en passend aanbod te doen; de organisatiegraad nam gestaag af. Sinds bij het akkoord van Wassenaar een aantal kroonjuwelen was opgeofferd, was met al de macht van de vakbeweging afgenomen. [Van Zanden 1997: 206] Met het - gedwongen - loslaten van het Keynesiaanse model verschoof de Nederlandse economie in de jaren tachtig, in navolging van de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk, in de richting van het Neoliberalisme, met vrije concurrentie, focus op korte termijn winst, formele juridische verhoudingen en rationeel marktgedrag. [Touwen, 2006: 80] Vooral de grote ondernemingen kregen te maken met eisen van aandeelhouders om de nadruk te leggen op het realiseren van zoveel mogelijk dividend, in plaats van te reserveren voor continuïteit en lange termijn Nationaal Archief Economie 199

winst. Tot in de jaren tachtig zorgden beschermingsconstructies voor bescherming tegen overnames. Door falend management en een aantal faillissementen, toegenomen mobiliteit van kapitaal en een agressievere opstelling van institutionele beleggers werd de financiële autonomie van de grote ondernemingen doorbroken. Voor het doen van grootschalige investeringen werd het aantrekken van kapitaal op de beurs, in plaats van terugploegen van winst, noodzakelijk, mede omdat vanouds Nederland geen traditie had van grote industriebanken, zoals die bijvoorbeeld in Duitsland al in de negentiende eeuw gegroeid was. [Touwen, 2006: 96] Dit was het begin van een ontwikkeling waarbij het, vooral in de jaren negentig en nul, steeds vaker voorkwam dat, via het verwerven van aandelen, (grote) ondernemingen in het bezit kwamen van hedge funds of private equityfunds. In een aantal gevallen werden bedrijven opgekocht om deze op te splitsen in onderdelen, om die vervolgens met winst door te verkopen, ook al was dat tegen het belang van (continuïteit van) het betreffende bedrijf. Nederlandse bedrijven die zaken hebben gedaan met of zijn aangevallen door hedge funds waren onder andere ABN-AMRO, Ahold, Philips, Stork, Vendex KBB, Versatel, VNU en Wolters Kluwer. [website Europa.nu] De veranderende verhoudingen in het bedrijfsleven betekenden niet dat de strategische allianties zoals die voorheen tussen bedrijven bestonden, onder andere via personele verbanden tussen leden van raden van commissarissen, geheel verdwenen. Via gentlemen s agreements, kartels en - toen deze door de toenemende invloed van de Europese regelgeving steeds minder acceptabel werden - informele allianties, werden inspanningen gecoördineerd, onder andere op het gebied van R&D. Ook was er sprake van een grote mate van bereidheid tot vrijwillige fusies. Bij het open karakter van de Nederlandse economie, waarbij het aandeel van import en export in het nationaal inkomen groot is, speelde de concurrentie zich voornamelijk af op de buitenlandse markten. De binnenlandse markt was relatief gecoördineerd, met veel samenwerking tussen bedrijven. [Touwen, 2006: 96 98] Onder invloed van de mogelijkheden die de ICT bood veranderde vanaf de jaren negentig het karakter en de omvang van de internationale activiteiten. Door de verbeterde informatievoorziening en aansturing van productie nam, in combinatie met internationalisering van grote multinationale bedrijven en toenemende outsourcing, de handel in intermediaire productensterk toe. Ook de internationale zakelijke dienstverlening ontwikkelde zich sterk. Opvallende voorbeelden zijn telecommunicatie en financiële dienstverlening. [Stegeman, 2011] Voor banken maakte ICT veel meer (onderlinge) internationale handel in een grotere variatie aan producten mogelijk, als rentederivaten en hypotheekpakketten. Fllitskapitaal, digitaal over de wereld bewegende grote sommen geld voor kortdurende, vaak speculatieve transacties, ging in toenemende mate Nederland in en uit. Dit verschijnsel nam zo snel toe het begin jaren nul het overgrote deel van alle internationale financiële transacties uitmaakte.[van Tilburg, 2011: 12,13] Niet alleen grote multinationals maakten gebruik van de mogelijkheden die ICT in toenemende mate bood. Ook het MKB kreeg veel gemakkelijker toegang kreeg tot internationaal opereren. Dat gold zelfs voor particulieren, die nu real time konden gaan handelen op binnen- en buitenlandse beurzen. [website Electronic Communication Network] Vanaf begin jaren negentig trok de rijksoverheid trok zich terug uit de economie als producent, door het privatiseren van staatsbedrijven als de PTT en de NS en later ook de energiebedrijven. Dit was in wezen het versneld en met meer kracht voortzetten van beleid dat al in de jaren zestig was ingezet met het afstoten van belangen in bedrijven als KLM, Hoogovens en DSM. Na het RSV-debacle bouwde het rijk ook haar politiek van subsidies aan noodlijdende bedrijven af. De industriepolitiek werd gericht op het bevorderen van technologische innovatie en het stimuleren van groeisectoren. Door de vermindering van de overheidsuitgaven werd het mogelijk de economie te stimuleren door het verlagen van belastingen en sociale premies. Tussen 1982 en 1995 daalde het aandeel ervan in het BBP met meer dan 12 procent. [van Zanden, 1997: 230] Dat droeg bij aan duurzame loonmatiging in het vervolg op het akkoord van Wassenaar in 1982, waartoe de vakbonden bereid bleken. Dat ging wel met horten en stoten: in 1989 en 1990 was er sprake van een flinke stijging van de lonen. Nationaal Archief Economie 200

Loonmatiging leidde tot terugvallen van de binnenlandse vraag. Maar doordat de Nederlandse munt gekoppeld was aan de Duitse mark en in Duitsland de lonen wel sterk stegen, pakte voor de Nederlandse economie, met haar grote afhankelijkheid van export, het beleid van loonmatiging grosso modo goed uit. [Van Zanden, 1997: 232 235] Toen eind jaren negentig het BBP sterk bleef groeien raakte de arbeidsmarkt, vooral in de groeisectoren als financiële en zakelijke dienstverlening, oververhit. Een gematigde loonontwikkeling was niet meer te handhaven, wat mede bevorderd werd omdat vakbonden in de nieuwe sectoren maar beperkte invloed hadden. Een sterke stijging van de lonen was het gevolg, die uitwaaierde naar de andere sectoren. De loon - stijgingen overtroffen nu de productiviteitsstijgingen. In de jaren 1989 en 1990 steeg het reëel beschikbaar inkomen van de huishoudens het sterkst in de gehele periode, met 6,1 en 7,9 procent, om daarna weer licht te dalen. In de tweede helft van de jaren negentig steeg het opnieuw, om in 2001 de top te bereiken ten opzichte van de gehele periode 1976-2005. Daarna trad opnieuw een daling in. [CBS, 2008:14-17,21] Het verloop van het beschikbaar inkomen per huishouden wijkt af van de loonontwikkeling; het is bijvoorbeeld aanzienlijk beïnvloed door het toetreden van gehuwde en samenwonende vrouwen tot de arbeidsmarkt. In de onderzochte periode traden flinke verschuivingen op in de consumptieve bestedingen van de huis - houdens. Werd aan het begin het meest besteed aan voedingsmiddelen (bijna 18 procent), in 2005 was dat teruggelopen iets meer dan 9 procent. Ook bestedingen aan textiel, kleding, lederwaren en schoeisel en aan genotmiddelen waren percentueel gehalveerd. Sterke groeiers waren de kosten van huisvesting (circa 9 procent tot bijna 16 procent) en de kosten van financiële en zakelijke diensten (circa 4 procent tot 10 procent), waarin onder andere de kosten van nieuwe diensten als internet zijn opgenomen, en kosten van medische diensten en welzijnszorg (circa 3 procent tot circa 5 procent). Opvallend is, dat de percentuele uitgaven aan auto s, overige duurzame goederen en reizen naar het buitenland nauwelijks zijn veranderd. [CBS, 2008: 23] Ondanks de loonpieken in 1989 en 1990 had de loonmatiging sinds 1982 tot een aanzienlijke verbetering van de internationale concurrentieverhoudingen geleid en was zij een basis voor de winstgevendheid van bedrijven. Deze verbeterde positie leidde er toe dat het Nederlandse bedrijfsleven de korte crisis van de jaren 1992-1993 relatief goed doorstond. Deze crisis hield verband met de Duitse eenwording en de sterke stijging van de kapitaalrente die zich manifesteerde. De groei van het BBP liep weliswaar terug van meer dan 4 procent in 1990 tot 1,3 procent in 1993, maar het bleef groei. In 1994 was al weer een groei van 3 procent bereikt, die geleidelijk zou oplopen tot 4,7 procent in 1999. [CBS, 2008: 16,17] De overeenstemming over loonmatiging werd nog eens bekrachtigd in het centraal akkoord Een nieuwe koers uit 1993. Daarin werd tevens bevestigd dat het overleg over arbeidsvoorwaarden inmiddels een zaak van de verschillende bedrijfssectoren geworden was, met alle economische en culturele verschillen daartussen van dien. [Touwen, 2006: 91] Een uitzondering op loonmatiging vormde eind jaren negentig de ICT-sector, waar de bomen tot in de hemel leken te groeien, tot sollicitatiegesprekken in de autoshowroom aan toe [Trouw, 1998]. In het begin van de jaren nul werd de Nederlandse economie getroffen door het wereldwijde uiteenspatten van de internetzeepbel in combinatie met een internationale beurscrisis. Ook nu daalde de groei van het BBP aanzienlijk, tot slechts 0,1 procent in 2002 en 0,3 procent in 2003. Ook de bedrijfsinvesteringen liepen sterk terug. Daarna herstelde de groei van het BPP zich weer en steeg deze tot boven de 2 procent. De arbeidsmarkt stagneerde in 2002 en kromp daarna twee jaar, om pas na 2005 weer een flinke groei van rond de 2 procent te tonen. Dat deze crisis de Nederlandse economie minder sterk trof dan die begin jaren tachtig, kwam doordat - mede door de maatregelen die in de aanloop naar de Euro genomen waren de overheidsfinanciën nu veel beter op orde waren en bovendien het bedrijfsleven meer reserves tot haar beschikking had. [CBS 2008: 18 19]. Nationaal Archief Economie 201

Actoren Alle kabinetten 1970 2005 Ministerie van Economische Zaken Ministerie van Financiën Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Werkgeversorganisaties Werknemersorganisaties Bedrijfssectoren Individuele bedrijven Aandeelhouders Bronnen en literatuur Ark, B. van, De Nederlandse productiviteitsparadox, ESB (december 2000). Ark, Bart van en Gjalt de Jong, Productiviteit in dienstverlening (Assen 2004). Boeschoten, Willem, Hoofdlijnen van de economische geschiedenis van Nederland 1900 1990 (Amsterdam 1992). CBS, Nationale rekeningen reeksen 1969 2005 (Rijswijk 2008). Centraal Planbureau, Relatie ICT en Productiviteit, Een analyse met Nederlandse bedrijfsgegevens (Den Haag 2003). Centraal Planbureau, Arbeidsproductiviteit op lange termijn in historisch en internationaal perspectief (Den Haag, 2005). Doering-Manteuffel, Anselm und Lutz Raphel, Nach dem Boom. Perpektiven auf die Zeitgeschichte seit 1970 (Göttingen 2010). Gerwen, Jacques van en Ferry de Goey, Variaties in Ondernemen. Serie: Bedrijfsleven in Nederland in de twintigste eeuw (Amsterdam 2008). Kam, F.de in http://retro.nrc.nl/w2/lab/profiel/aardgas/baten.html. Kleinknecht, A. en C.W.M. Naastepad, Loonmatiging schaadt productiviteitsontwikkeling wel, ESB (september 2004). Schaik, A.B.T.M van, Loonmatiging gunstig voor Economische groei?, ESB (november 2006). SCP, Sociaal en Cultureel Rapport 1998 (Rijswijk 1998). SCP, Sociaal en Cultureel Rapport 2000 (Den Haag 2000). SCP, Sociaal en Cultureel Rapport 2002 (Den Haag 2002). SCP, Sociaal en Cultureel Rapport 2004 (Den Haag 2004). SCP, Sociale staat van Nederland 2001 (Den Haag 2001). SCP, Sociale staat van Nederland 2003 (Den Haag 2003). SCP, Sociale staat van Nederland 2005 (Den Haag 2005). Sluyterman, Keetie E., Kerende kansen. Het Nederlandse bedrijfsleven in de twintigste eeuw (Amsterdam 2003). Sluyterman, Keetie en Ben Wubs, Over grenzen. Multinationals en de Nederlandse markteconomie, Serie: Bedrijfsleven in Nederland in de twintigste eeuw (Amsterdam 2009). Solliciteren in de showroom naast de toekomstige auto van de zaak, Trouw (12 februari 2008). Stegeman, Hans, Technologisering, globalisering en productiviteit in: Stegeman, Hans, Danijela Pilic, Anke Struis, e.a., In 2030, Vier vergezichten (Schiedam 2011). Tilburg, Rens van, Het financiële overgewicht van Nederland (2011), http://somo.nl/publications-nl/ Publication_3890-nl/at_download/fullfile. Touwen, Jeroen, Varieties of capitalism en de Nederlandse economie in de periode 1950-2000. Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, 3 (1) 2006, pp. 73-104. WRR 18/1980 Plaats en toekomst van de Nederlandse industrie. WRR 29/1987 Ruimte voor groei. WRR 39/1991 Technologie en overheid. WRR 66/2003 Nederland handelsland, het perspectief van de transactiekosten. Zanden, J.L. van, Een klein land in de twintigste eeuw. Economische geschiedenis van Nederland 1914-1995 (Utrecht 1997). http://retro.nrc.nl/w2/lab/profiel/scheepsbouw/steun.html (geraadpleegd 1 maart 2011). http://www.europa-nu.nl/id/vhk2o5yhjki0/hedgefondsen_investeren_of_speculeren (geraadpleegd 1 maart 2010). http://en.wikipedia.org/wiki/electronic_communication_network (geraadpleegd 25 januari 2014). interview Jeroen Touwen dd. 2 december 2010. interview Jan Luiten van Zanden dd. 27 januari 2011. Nationaal Archief Economie 202

3.2 Trend: De liberalisering van de verzorgingsstaat Verkorte titel: Liberalisering verzorgingsstaat Metatrends: 13.2 Emancipatie en participatie, 13.1 Individualisering, 13.6 Verzakelijking, 13.13 Medialisering, 13.7 Herschikking institutionele verbanden Relatie met 1.2 Depolarisatie partijpolitiek 1.9 Loon- en inkomstenbelastingstelsel 1.10 Van brede rijksdienst naar kerndepartementen 1.16 Staat en civil society 3.1 Economische structuur en conjunctuur 3.3 Van groei naar herschikking collectieve sector 3.8 Naar een kleinere en efficiënte overheid 4.9 Verzakelijking sociale zekerheid 4.10 Pro-activering en ontcorporatisering sociale zekerheid 4.13 Akkoord van Wassenaar 5.2 Welzijnstelsel Datering 1945 2006 Beschrijving Aan het begrip verzorgingstaat worden verschillende betekenissen toegekend. Voor sommigen is de verzorgingsstaat het stelsel van sociale verzekeringen en voorzieningen dat de afgelopen honderd jaar is gegroeid. Anderen beperken het begrip tot het geheel aan (semi-)collectieve regelingen dat na de Tweede Wereldoorlog is ontstaan. Deze regelingen hebben niet alleen betrekking op inkomensbescherming, maar ook op onderwijs, gezondheidszorg, jeugdzorg, kinderopvang, welzijnswerk en arbeidsbemiddeling. Weer anderen leggen het accent op het feit dat de verzorgingsstaat ook een moreel concept is: het is de uitdrukking van de bereidheid van burgers om in hoge mate onderlinge betrokkenheid vorm te geven en risico s met elkaar te delen op een hoog schaalniveau. [WRR, 2006: 23-24] Deze verschillen in betekenis scheppen volgens de Wetenschappelijk Raad voor de Regering (WRR) verwarring en onduidelijkheid in discussies over de verzorgingsstaat. Zij kiest daarom voor een functionele beschrijving van de verzorgingstaat. Volgens de WRR leert een historische analyse dat de verzorgingstaat vier hoofdfuncties vervult: verzorgen, verzekeren, verheffen en verbinden. De zwaarte van de functies wisselt in de tijd, net als de instrumenten die worden ingezet om ze te realiseren. [WWR, 2006, 11 en 31-51] In de periode 1976 tot 2005 staan de functies verzekeren en verzorgen in het middelpunt van de maatschappelijke en politieke belangstelling en verdwijnen de functies verheffen en verbinden meer naar de achtergrond. In deze trend staat de functie verzekeren van de verzorgingsstaat centraal. In deze functie hebben veranderingen plaatsgevonden onder invloed van economische ontwikkelingen, maar ook heeft deze functie ook invloed uitgeoefend op de economie. De functie verbinden zal hier tevens behandeld worden in de zin van het veranderende draagvlak met betrekking tot de verzorgingsstaat en met betrekking tot de vraag of de verzorgingsstaat de samenleving nog bindt. De functies verheffen (met name onderwijs) en verzorgen worden behandeld in andere domeinen zoals onderwijs, gezondheid en wonen. Voor de Tweede Wereldoorlog richtte het sociale zekerheidsstelsel zich vooral op de bescherming van werknemers. Na de Tweede Wereldoorlog was er veel discussie over hoe het sociale zekerheidsstelsel moest worden ingericht. [WWR, 2006: 48] In 1947 werd gestart met de ontwikkeling van de Noodwet Ouderdoms voorziening en in 1952 werd de Werkeloosheidswet ingevoerd. Pas eind jaren vijftig volgden de volksvoorzieningen voor ouderdom, de AOW (1957), en voor weduwen en wezen, de AWW (1959). De wijze van premieheffing voor de AOW belichaamde zowel de solidariteit tussen arm en rijk als tussen oud en jong: hoge inkomens betaalden meer premie dan de lage, terwijl de uitkering voor iedereen gelijk was. De overheid koos niet voor een verzekeringsstelsel maar voor een overdrachtstelsel. [Van Gerwen en Van Leeuwen, 2000: 53-69 en SCP, 1998: Nationaal Archief Economie 203

421-424] In de jaren zestig maakten de aanhoudende economische groei en aanzienlijke aardgasbaten royale, voor iedereen toegankelijke sociale voorzieningen mogelijk. [SCP, 1998: 92; Van Gerwen en Van Leeuwen, 2000: 366-367]. De Algemene Bijstandswet van 1965 was een universeel vangnet. Met de invoering van deze wet rekende de overheid het tot haar wettelijke plicht bijstand te verlenen aan iedere Nederlander die niet over de middelen beschikte om te voorzien in de noodzakelijkste kosten van het bestaan. [Van Gerwen en Van Leeuwen, 2000: 367]. In de periode 1963 tot 1977 kwam de uitbouw van de verzorgingsstaat in een stroomversnelling door het invoeren van een groot aantal wetten waaronder Algemene Kinderbijslagwet (AKW 1963), de werkeloosheidwetten (WWV 1965, RWW 1965), de Arbeids ongeschiktheidswet (1967, WAO), de Ziektewet (1967) en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, de AWBZ (1968). Voor deze wetten was een breed draagvlak bij de bevolking [WWR, 2006:25] In 1976 werd de laatste grote volksverzekering ingevoerd de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet. Door het verhogen van de minimumlonen en de koppeling van uitkeringen aan het minimumloon stond in het begin van de jaren zeventig het niveau van de sociale bescherming op een hoog peil. Het tijdvak 1970-1977 kan beschouwd worden als de afronding van het stelsel. [Van Gerwen en Van Leeuwen, 2000: 367 en SCP, 1998:423] Door de uitbouw van het stelsel steeg tussen 1963 en 1977 de belastingdruk van 25,2 procent naar 32 procent van het Netto Nationaal Inkomen. De sterkste stijging deed zich voor bij de premiedruk: van bijna 11 procent naar 20 procent van het Netto Nationaal Inkomen. [SER, 1978: 8] In de jaren zeventig brokkelde ook het draagvlak voor de verzorgingstaat in de samenleving af en volgde er een jarenlange discussie over de uitgangspunten en inrichting van de verzorgingsstaat [WWR, 2006:25] De uitbouw van de verzorgingsstaat had de Nederlandse maatschappij ingrijpend veranderd. De bemoeienis van de overheid was ten eerste aanzienlijk toegenomen. Er had een explosieve toename van inkomensoverdrachten plaatsgevonden tussen de overheid en burgers in de vorm van uitkeringen en voorzieningen. Deze overdrachten hadden tevens een aanzienlijke herverdeling van het nationaal inkomen tot stand gebracht. [SCP, 1998:93] Het kabinet Den Uyl (1973-1977) ging in dit voetspoor verder en voerde expliciet beleid gericht op verdergaande nivellering van inkomens. De welvaartsgroei moest volgens dit kabinet vooral ten goede komen aan de lagere-inkomensgroepen. [TK1974-1975, SCP, 1998: 105] Daarnaast was in de jaren zestig en zeventig de verzuiling in de maatschappij sterk verminderd. Nieuwe waarden onder invloed van individuele ontwikkeling en zelfontplooiing waren hiervoor in de plaats gekomen. Mensen waren hun eigen levensloop en die van anderen in toenemende mate gaan opvatten als het verdiende resultaat van individuele talenten en inspanningen (de ontwikkeling van een meritocratie). [SCP, 1998: 115-116] Ook kwam er een nieuwe middenklasse op, die voor een groot deel bestond uit middelbaar en hoger opgeleiden met witte-boordenberoepen in de publieke sector, zoals onderwijsgevenden, maatschappelijk werkers en artsen. Deze klasse had professioneel en financieel belang bij de verzorgingstaat en dit verbreedde het politieke draagvlak in de periode van uitbouw. Instellingen en beroepsbeoefenaren kwamen voor zichzelf op, maar ook voor hun patiënten en cliënten. De behartiging van professionele belangen bevorderde de emancipatie van sociale probleemgroepen en vice versa.[scp, 1998:92] In 1973 brak de eerste oliecrisis uit en de Nederlandse economie belandde in een recessie. Het kabinet Den Uyl (1973-1977) reageerde met een Keynesiaanse aanpak: overheidsinvesteringen moesten de economie draaiende houden. Er werd steun gegeven aan bedrijven, werkgelegenheidsprojecten en er kwam verhoging van het minimumloon en uitkeringen en koppeling van beide aan loonstijgingen [SCP, 1998:99; Van Zanden, 1997:97]. Deze maatregelen werden voornamelijk bekostigd uit de stijgende aardgasopbrengsten voor de overheid. In de jaren zeventig bleef de economie groeien, maar deze groei was hoofdzakelijk het gevolg van particuliere bestedingen. Nederland kreeg te maken met hoge arbeidskosten, omdat premies en de belastingdruk hoog opliepen. Dit ondermijnde tevens haar internationale economische concurrentiepositie. De kabinetten Van Agt I en II (1977-1982) zettenr het beleid van kabinet Den Uyl voort. Dat dit beleid niet houdbaar was bleek na de tweede oliecrisis in 1979, toen Nederland in een diepe recessie raakte met een record aantal werklozen. De overheidstekorten liepen in rap tempo te hoog op, hoofdzakelijk door een groei in de uitgaven voor sociale uitkeringen en de gebonden overdrachten van de overheid aan de huishoudens (bijvoorbeeld huursubsidies en studiebeurzen). Deze uitgaven laten over de periode van 1970 tot 1983 eenzelfde groeipad zien van ongeveer 12% tot 20% van het Nationaal Inkomen, daarna stabiliseert de groei. Dit zijn de uitgaven met een distributief respectievelijk allocatief karakter, dus uitgaven die direct te maken hebben met de financiering van de verzorgingsstaat. [SCP, 1998:96-97]. Om deze problemen het hoofd te bieden was het afslanken van de achterliggende sociale zekerheidsregelingen een vereiste. Nationaal Archief Economie 204

In 1982 kwam Kabinet Van Agt II ten val en trad Kabinet Lubbers (1982-1986) aan. Ongeveer gelijktijdig werd het Akkoord van Wassenaar afgesloten tussen werkgevers en werknemers. Dit akkoord betekende het begin van een vrijwillige loonmatiging door de vakbeweging in ruil voor arbeidstijdverkorting. Inkomensbeleid werd in dienst gesteld van het herstel van de economie en werkgelegenheid (SCP, 1998: 105; SCP 2004: 318) Informeel was het Akkoord van Wassenaar afgestemd op het Regeerakkoord (Van Bottenburg 1995 in SCP, 1998, 100). In navolging van dit Akkoord was het voor het kabinet gemakkelijker om ook in de collectieve uitgaven te snijden. Eind 1982 kwam het kabinet met ingrijpende bezuinigingsplannen: het besloot tot opschorting van automatische prijscompensatie in lopende CAO s en tot bevriezing van salarissen van ambtenaren en trendvolgers, minimumlonen en uitkeringen. Ook werden de salarissen van onderwijzend personeel verlaagd. [SCP, 1998:100] Daarnaast moest er ook op andere onderdelen van het sociale zekerheidsstelsel bezuinigd worden. Voorstellen voor ingrepen en daadwerkelijke ingrepen in de Ziektewet (1982) en de WAO beheersten het debat. In 1985 ging de WAO-uitkering omlaag van 80% naar 70%. Ondanks deze verlaging steeg het aantal WAO-ers gestaag, met een voorlopig hoogtepunt in de zomer van 1991 van 900.000 arbeidsongeschikten. Hierop werden nog verdergaande maatregelen genomen. Allerlei belangengroepen kwamen in actie om de verworven rechten te verdedigen. Zij beriepen zich op waarden die de verzorgingsstaat geacht werd te garanderen, zoals gelijkheid, rechtvaardigheid, groepsgewijze emancipatie en individuele ontplooiing. [SCP, 1998: 92-93]. Maar het draagvlak voor uitgangspunten en inrichting van de verzorgingstaat werd minder binnen de Nederlandse samenleving. Verschillende ontwikkelingen lag hier aan ten grondslag. Zo had er zich door de economische recessie een duidelijke verslechtering afgetekend in de verhouding tussen het aantal actieven (werkenden) en niet-actieven (niet-werkenden) in de samenleving. De verslechtering kwam grotendeels voor rekening van het aantal arbeidsongeschikten, werklozen en bijstandsgerechtigden, dat tot 1984 sterk was gestegen en daarna ondanks een aantrekkende economie niet was gedaald. De verklaring werd gezocht in het compenserende karakter van de Nederlandse verzorgingsstaat: bij verlies van werk bood hij goede uitkeringen, maar weinig en deels perverse prikkels tot het vinden van nieuwe werk. Dit wordt de zogenaamde uitkeringsval genoemd. Het niet uittreden uit de uitkeringssituatie veroorzaakte de hoge belastingen en sociale-zekerheidspremies op arbeid en bemoeilijkte het creëren van arbeid door werkgevers. [SCP, 1998: 102-103] Veel minder actieven moesten deze lasten ophoesten en werden dan ook kritischer ten opzichte van de groep niet-actieven. In essentie bleven de actieven wel voorstander van de verzorgingsstaat, maar zij werden steeds minder tolerant ten aanzien van fraude en oneigenlijk gebruik. Vanuit de samenleving en het beleid werden vragen opgeworpen of de sociale zekerheid ook niet een uitdrukking was van een principieel fout ingerichte samenleving. De roep groeide om individuele verantwoordelijkheid, sociale verbanden en maatschappelijke middenveldorganisaties een grotere rol te geven. De vanzelfsprekendheid van een uitbouw van de verzorgingstaat, zoals in de jaren zeventig, met een hoog niveau van voorzieningen stond ter discussie. [WRR, 2006: 34-35]. Tijdens de regeerperiode van Kabinet Lubbers werden de uitkeringen verlaagd door de koppeling van de uitkeringen aan de lonen langdurig buiten werking te stellen. In de eerste helft van de jaren tachtig leidde dit voor de uitkeringsgerechtigden tot een koopkrachtachterstand van 15% ten opzichte van de mensen waarvan de lonen wel stegen. Aanvullende koopkrachtmaatregelen mochten niet genomen worden. Hiermee werd het Minimabeleid geboren. Veel mensen aan de onderkant van de inkomensverdeling kwamen toen in de problemen. Dit waren met name ouderen met alleen AOW, bijstandmoeders, gehandicapten en uitkeringontvangers [SCP, 1998: 105] Armoede was toen echter een taboeonderwerp in het officiële kabinetsbeleid. [SCP, 2004: 319] De kabinetten Kok I en II (1994-2002) zetten in op een actief arbeidsmarktbeleid (activering). [WWR, 2006:34] De gunstige ontwikkeling van de werkgelegenheid in de eerste regeerperiode verschafte het kabinet de politieke legitimatie om het beleid ( werk boven inkomen ) voort te zetten. [SCP, 1998: 100 en104] In deze periode vond er een verschuiving plaats in de relatie tussen overheid en burger: in wet- en regelgeving werd sterker de nadruk gelegd op de eigen verantwoordelijkheid van de uitkeringsgerechtigde en werkzoekende. [Zwegers, 2004:159; WWR, 2006:34] De regelingen voor uitkeringen werden verder aangescherpt met strengere controles en hadden beperking van toelating tot gevolg. De uitstroom uit de sociale regelingen werd gestimuleerd. [WRR 2006, 149; WWR, 2006: 34] In algemene zin werd het beleid van de kabinetten- Nationaal Archief Economie 205